Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 225 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
Het beslag- en executierecht gaat over de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen
en andere executoriale titels. Het is het sluitstuk van de gerechtelijke afhandeling
van geschillen. Het maakt het mogelijk om een gerechtelijke beslissing gedwongen ten
uitvoer te laten leggen, in het geval de schuldenaar hier niet uit eigen beweging
aan voldoet. De meeste geschillen zien op geldvorderingen. Denk bijvoorbeeld aan een
consument die online een nieuwe broek bestelt en geleverd krijgt en vervolgens de
rekening van de kledingwinkel niet betaalt. Of een advocaat die juridisch advies geeft
aan een bedrijf en na afloop niet betaald krijgt voor zijn dienst. De kledingwinkel
en de advocaat zullen dan een aanmaning sturen en als deze ook niet wordt voldaan,
kunnen ze ervoor kiezen om gebruik te maken van de diensten van een incassobureau.
Wordt er nog steeds niet betaald, dan kan de schuldeiser de rechter worden vragen
om een vonnis waardoor in rechte vaststaat dat de schuldenaar (in dit geval de consument
of het bedrijf) de vordering moet voldoen. Met dit vonnis (ook wel een «executoriale
titel» genoemd) kan de schuldeiser (in dit geval de kledingwinkel of de advocaat)
naar de deurwaarder gaan om beslag te laten leggen op vermogensbestanddelen van de
schuldenaar, zoals bijvoorbeeld de bankrekening van een consument of bedrijf, het
loon of de uitkering van een consument of het bedrijfspand of de inventaris van een
bedrijf. Als het beslag is gelegd, wordt het tegoed op de bankrekening bevroren en
kan een pand of inventaris niet worden verkocht. Bij beslag op roerende en onroerende
zaken, zoals een pand of inventaris, is de volgende stap dat er een executieverkoop
wordt gehouden. Uit de opbrengst kan de vordering van de schuldeiser worden voldaan.
Het beslag- en executierecht zorgt er dus voor dat een vordering kan worden voldaan
als de schuldenaar dit zelf niet doet. Het zorgt ervoor dat een vonnis van de rechter
wordt nageleefd.
Het doel van het wetsvoorstel is om te voorkomen dat een schuldenaar door het beslag
niet meer in zijn bestaansminimum kan voorzien, om het beslag- en executierecht efficiënter
en eenvoudiger te maken en om te voorkomen dat een beslag puur als pressiemiddel wordt
gebruikt. Daartoe wordt het beslag- en executierecht op een aantal punten gewijzigd.
Zo wordt bijvoorbeeld een beslagvrij bedrag bij beslag op een bankrekening ingevoerd.
Ook wordt geregeld dat er geen beslag mag worden gelegd op roerende zaken, zoals inboedel
of een auto, als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten de baten overstijgen.
Verder wordt het beslagverbod op roerende zaken gemoderniseerd, net zoals de regels
inzake de veiling van roerende zaken. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt om administratief
beslag te leggen op motorrijtuigen.
Hierna worden in hoofdstuk 3 de uitgangspunten van het wetsvoorstel nader uitgewerkt.
In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op het beslag- en executierecht. Hoofdstuk 5
bevat een uitwerking van het eerste uitgangspunt dat het bestaansminimum van schuldenaren
beter moet worden geborgd. In hoofdstuk 6 worden de belangrijkste maatregelen ter
uitwerking van het tweede uitgangspunt, het effectiever en efficiënter maken van beslag
en executie, toegelicht. Hoofdstuk 7 bevat het derde uitgangspunt dat beslaglegging
niet uitsluitend als pressiemiddel dient te worden ingezet. Hoofdstuk 8 gaat in op
de terminologie die wordt gebruikt in het beslag- en executierecht, terwijl in hoofdstuk
9 de Algemene verordening gegevensbescherming wordt behandeld. Hoofdstuk 10 benoemt
de effecten van het wetsvoorstel, inclusief de uitvoeringstoetsen. En in het laatste
hoofdstuk, hoofdstuk 11, worden de reacties op de (internet)consultatie besproken.
2. Context
Het wetsvoorstel is in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (SZW) opgesteld en valt onder de Brede Schuldenaanpak (Kamerstukken II, 2017–2018, 24 515, 431) en het bijbehorende actieplan. Dit actieplan bevat een groot aantal maatregelen,
waaronder een bredere gegevensuitwisseling bij beslag waarbij ook overheidsschuldeisers
worden betrokken. Ook wordt onderzoek gedaan naar een zorgvuldige en maatschappelijk
verantwoorde incasso door (rijks)overheidsorganisaties. De Brede Schuldenaanpak volgt
uit het regeerakkoord dat inzet op het terugdringen van het aantal problematische
schulden en het effectiever helpen van mensen met schulden. Ook is in het regeerakkoord
bepaald dat de overheid, net als elke andere schuldeiser, de beslagvrije voet dient
te respecteren. Zo wordt het bestaansminimum van de schuldenaar geborgd, net zoals
de invoering van het beslagvrije bedrag bij bankbeslag beoogt. Het wetsvoorstel sluit
ook aan bij de in 2016 gepresenteerde rijksincassovisie (zie de bijlage bij de brief
van de Staatssecretaris van SZW d.d. 4 april 2016, 24 515, nr. 336).
Met de rijksincassovisie wil het kabinet bewerkstelligen dat in het rijksincassoproces
de burger centraal staat en dat daarbij steeds voor ogen wordt gehouden dat de burger
maar één afloscapaciteit heeft. De rijksincassovisie zet aan tot meer transparantie
richting de burger, afstemming tussen de verschillende incasserende organisaties,
ruimte voor maatwerk en aandacht voor het voorkomen van onnodige verhogingen van de
schuldenlast. De rijksincassovisie krijgt met name vorm via de Wet vereenvoudiging
beslagvrije voet (volledige naam: Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in
verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet), hierna: Wvbv) en de hiervoor genoemde verbrede gegevensuitwisseling bij beslaglegging.
Dit wetsvoorstel bouwt voort op de rijksincassovisie. Het beschermt het bestaansminimum
van de schuldenaar door de invoering van het beslagvrij bedrag bij bankbeslag en zorgt
daarnaast voor een verlaging van de kosten voor zowel de schuldenaar als de schuldeiser
door beslaglegging en executie efficiënter en effectiever te maken (zie ook de toelichting
bij het tweede uitgangspunt). Ook wordt in het wetsvoorstel rekening gehouden met
het «doenvermogen» van mensen (zie het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op
redzaamheid»). Dit gebeurt onder meer door onder bepaalde voorwaarden informatieverstrekking
door derden mogelijk te maken (zie het voorgestelde artikel 475aa Rv). Het is niet
mogelijk om in alle gevallen te voorkomen dat de schuldenaar zelf actie zal moeten
ondernemen. Denk bijvoorbeeld aan het aanbrengen van een executiegeschil. Hiervoor
zal de schuldenaar zelf naar de rechter moeten. Doordat dit wetsvoorstel de executiegeschilprocedure
bij de kantonrechter invoert, wordt de drempel voor het aanbrengen van een executiegeschil
wel verlaagd.
Het wetsvoorstel is tevens onderdeel van het programma «Verbetering van het burgerlijk
procesrecht». Dit programma heeft tot doel te zorgen voor meer eenvoud, snelheid,
flexibiliteit en effectiviteit bij zowel de gerechtelijke geschiloplossing als het
beslag- en executierecht. Het programma vloeit voort uit het regeerakkoord, waarin
staat dat bestaande juridische procedures complex zijn en niet altijd voldoen voor
het oplossen van alledaagse problemen van burgers.
3. Uitgangspunten van het wetsvoorstel
Bij deze herziening worden de volgende drie uitgangspunten gehanteerd:
1) Het bestaansminimum van schuldenaren dient geborgd te zijn bij beslag en executie.
Zo regelt het wetsvoorstel dat er een beslagvrij bedrag bij beslag op een bankrekening
wordt ingevoerd en dat het beslagverbod op roerende zaken, niet registergoederen,
wordt gemoderniseerd.
2) De beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie moeten zo effectief en efficiënt
mogelijk plaatsvinden.
Ten eerste wordt geregeld dat een overgang van een vordering op een rechtsopvolger
in bepaalde gevallen niet meer hoeft te worden betekend aan de schuldenaar, maar schriftelijk
kan worden medegedeeld. Ten tweede wordt de kantonrechter bevoegd gemaakt in executiegeschillen
die rijzen over de tenuitvoerlegging van een titel. Daarnaast wordt de mogelijkheid
ingevoerd om administratief beslag te leggen op motorrijtuigen (zoals auto’s en aanhangwagens).
Ook wordt wettelijk geregeld dat roerende zaken op een online executieveiling kunnen
worden verkocht en wordt het vereiste van aankondiging van de verkoop van het beslagene
in een dagblad en door het aanslaan van biljetten vervangen door een aankondiging
via een algemeen toegankelijke website. Daarnaast wordt bij een derdenbeslag de termijn
verkort waarbinnen de betrokken derde (bijvoorbeeld de werkgever) moet verklaren wat
door het beslag is getroffen. Verder wordt de mogelijkheid ingevoerd voor de deurwaarder
om voorafgaand aan de beslaglegging te vragen of iemand daar bankiert, zodat er geen
onnodige beslagexploten hoeven te worden betekend aan de bank.
3) Indien beslag dient ter verhaal mag het niet louter worden ingezet als pressiemiddel.
Dit wordt geregeld door in de wet te verankeren dat beslag en executie van roerende
zaken, niet-registergoederen, in beginsel achterwege dienen te blijven als redelijkerwijs
voorzienbaar is dat de kosten de baten overstijgen.
De belangrijkste voorgestelde maatregelen zullen hierna in het algemeen deel worden
besproken. De overige maatregelen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
4. Beslag- en executierecht
Basisbeginsel in ons rechtsverkeer is dat mensen die (financiële) verplichtingen aangaan,
deze ook moeten nakomen. Indien iemand een rekening niet betaalt, mag de schuldeiser
maatregelen treffen om de schuldenaar te bewegen zijn schuld te voldoen. Hij kan een
(incasso-)procedure starten en de rechter verzoeken de schuldenaar te veroordelen
het verschuldigde bedrag aan hem te betalen (zie artikel 3:296 van het Burgerlijk
Wetboek (BW)). Indien een schuldenaar ook na een rechterlijke veroordeling niet tot
betaling overgaat, kan de schuldeiser het vonnis gedwongen ten uitvoer laten leggen
door een gerechtsdeurwaarder. De grosse van het vonnis vormt daarvoor de executoriale
titel: het geschrift dat krachtens wettelijk voorschrift de bevoegdheid verleent tot
tenuitvoerlegging. Op grond van een executoriale titel kan dan executoriaal beslag
worden gelegd.
De schuldeiser kan, tenzij bij wet of overeenkomst anders is bepaald, zijn vordering
verhalen op alle goederen (dat wil zeggen zaken en vermogensrechten) van de schuldenaar
(artikel 3:276 BW). In theorie kan hij daarvoor op grond van de huidige wet tegelijkertijd
beslag leggen op alle voor beslag vatbare goederen waartoe hij bevoegd is zijn vordering
te verhalen (artikel 435 Rv). Zo kan een schuldeiser beslag leggen op vorderingen
die de schuldenaar jegens derden heeft, bijvoorbeeld beslag op het loon bij de werkgever
(hierna: loonbeslag) of op het tegoed op een bankrekening van de schuldenaar bij een
bank (hierna: bankbeslag). Hij kan beslag leggen op het huis van de schuldenaar of
andere waardevolle registergoederen (zoals grond, een te boek gesteld schip of een
te boek gesteld vliegtuig). De schuldeiser kan er ook voor kiezen beslag te leggen
op bepaalde roerende zaken, niet registergoederen, zoals een auto of waardevolle zaken
uit de inboedel van een schuldenaar.
Executoriaal verhaalsbeslag wordt gelegd op waardevolle vermogensbestanddelen van
de schuldenaar zodat de gerechtsdeurwaarder vervolgens over kan gaan tot een gedwongen
verkoop van de in beslag genomen goederen. Dit noemt men de executie. Met de executieopbrengst
kan vervolgens de vordering van de schuldeiser worden voldaan. Het beslag- en executierecht
biedt zodoende de schuldeiser de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis
af te dwingen met overheidshulp, te weten door de gerechtsdeurwaarder die daarbij
zo nodig hulp van de politie kan inroepen. Executoriaal verhaalsbeslag is de opmaat
tot uitwinning van het vermogen van de schuldenaar. Daarnaast bestaat er ook executoriaal
afgiftebeslag waarbij de deurwaarder de in beslag te nemen zaak onder zich neemt om
de zaak vervolgens aan de schuldeiser te doen toekomen.
Naast executoriaal beslag (beslag op basis van een executoriale titel) is het ook
mogelijk om conservatoir beslag te leggen (beslag zonder executoriale titel). Dit
conservatoir beslag is een bewarende maatregel die voorafgaand aan of tijdens een
gerechtelijke procedure wordt gelegd zodat goederen – waarop later eventueel verhaal
via een executoriale verkoop zou kunnen worden gehaald – veilig zijn gesteld totdat
de uitkomst van de procedure duidelijk is. Zou een schuldeiser eerst de uitkomst van
de procedure moeten afwachten dan loopt hij het risico dat er tegen die tijd geen
verhaal meer mogelijk is, omdat bijvoorbeeld de goederen overgedragen zijn of het
banktegoed is overgeboekt. Voor conservatoir beslag is voorafgaand rechterlijk verlof
nodig (artikel 700 Rv). Dit verlof wordt verleend op voorwaarde dat de bodemprocedure
binnen een bepaalde periode moet zijn aangevangen (binnen acht dagen, tenzij de rechter
bij het verlenen van het verlof anders bepaalt). Bij conservatoir beslag (tot verhaal
van een geldvordering) op roerende zaken, niet registergoederen, bijvoorbeeld een
auto of inboedelzaken, moet de schuldeiser aantonen dat er gegronde vrees bestaat
dat de goederen zonder beslag zullen worden verduisterd (artikel 711 Rv). Een dergelijke
voorwaarde geldt niet bij het leggen van conservatoir beslag onder derden, zoals loonbeslag
of bankbeslag. Bij conservatoir beslag op loon moet de schuldenaar worden gehoord
alvorens wordt beslist op het verzoek tot verlenen van het verlof (artikel 720 Rv).
Het uitgangspunt dat een schuldeiser zich kan verhalen op alle vermogensbestanddelen
van een schuldenaar wordt in de praktijk begrensd door specifieke wetsbepalingen en
algemene rechtsbeginselen. Het beslagverbod roerende zaken, niet-registergoederen,
(zie de artikelen 447 en 448 Rv) is een voorbeeld van een dergelijke bepaling. Op
grond van dit verbod mag er thans geen beslag worden gelegd op bijvoorbeeld het bed
en beddengoed van de schuldenaar. Daarnaast geldt steeds dat een schuldeiser geen
misbruik van bevoegdheid mag maken (artikel 3:13 BW) en zijn een schuldeiser en schuldenaar
verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid
en billijkheid (artikel 6:2 BW). Voor ieder beslag geldt dat dit niet vexatoir mag
zijn: het mag geen onredelijke belasting voor de beslagschuldenaar opleveren. Een
vexatoir beslag levert misbruik van bevoegdheid op als bedoeld in artikel 3:13 BW
en is onrechtmatig. Indien de schuldenaar meent dat hij in verhouding tot het belang
van de schuldeiser door het leggen van het beslag op onevenredige wijze wordt getroffen,
kan hij de rechter vragen het beslag op te heffen (artikel 438 Rv, dan wel artikel
705 Rv). Vanwege de spoedeisendheid van de gevraagde beslissing worden dergelijke
geschillen in de regel voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
5. Uitgangspunt 1: betere borging bestaansminimum schuldenaren
Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen dat ervoor moet zorgen dat het bestaansminimum
van schuldenaren beter wordt geborgd. Naar aanleiding van opmerkingen in de internetconsultatie
over wat onder bestaansminimum moet worden verstaan, wordt hieronder eerst ingegaan
op dit kernbegrip waarna vervolgens de voornaamste maatregelen worden toegelicht.
5.1. Bestaansminimum / primaire levensbehoeften/ leefgeld
Het NIBUD heeft in de consultatie aangegeven het onduidelijk te vinden wat er precies
wordt verstaan onder het begrip bestaansminimum en wijst er op dat meerdere begrippen
door elkaar worden gebruikt: noodzakelijk/menswaardig bestaansminimum, levensonderhoud,
primaire levensbehoeften en leefgeld. Ook de Landelijke Cliëntenraad dringt aan op
het hanteren van een eenduidig gedefinieerd begrip «volgens welke de normen de beslagvrije
voet wordt vastgesteld». Afgezien van het begrip «algemene dagelijkse levensbehoeften»
worden deze begrippen niet in de wetsartikelen gebruikt. De begrippen zien op de uitgangspunten
die ten grondslag hebben gelegen aan de introductie van nieuwe artikelen of wijziging
van bestaande artikelen. Achterliggend kernbegrip is steeds het bestaansminimum: wat
heeft een mens minimaal nodig om in de huidige maatschappij in zijn levensonderhoud
te voorzien? Dat valt uiteen in geld en in goederen.
Bij de regels over de beslagvrije voet bij beslag op periodieke vorderingen en het
beslagvrij bedrag bij beslag op bankrekeningen is de achtergrond dat een schuldenaar
over geld moet kunnen beschikken waarmee hij in zijn primaire levensbehoeften kan
voorzien. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanschaf van levensmiddelen en het betalen
van huur of hypotheek. De wet dient vooraleerst te voorzien in een eenduidige wijze
van vaststellen van de beslagvrije voet, dan wel het beslagvrije bedrag. Al hetgeen
boven de beslagvrije voet (bij loon of uitkering) of het beslagvrij bedrag (bij banktegoeden)
uitstijgt, kan benut worden om de schuld af te lossen.
Bij het beslagverbod roerende zaken gaat het er in zijn algemeenheid om dat de schuldenaar
de beschikking moet kunnen houden over de zaken die een mens in Nederland redelijkerwijs
nodig heeft om in een menswaardig bestaan te voorzien. In de 19e eeuw werd daarvoor
beddengoed en enige kleding en levensmiddelen voldoende geacht. Naar de maatstaven
van de huidige maatschappij is hier meer voor nodig: de niet bovenmatige inboedelgoederen,
kleding, levensmiddelen en andere zaken die de schuldenaar nodig heeft voor de persoonlijke
verzorging en de algemene dagelijkse levensbehoeften dienen buiten het beslag te blijven.
Het gaat daarbij om zaken die over het algemeen weinig vermogenswaarde vertegenwoordigen
en derhalve ook niet interessant zijn als verhaalsobject voor een schuldeiser. Uit
overwegingen van humanitaire aard dient beslag achterwege te blijven bij bepaalde
zaken van de minderjarige kinderen van de schuldenaar, gezelschapsdieren en zaken
van hoogstpersoonlijke aard
Onder het beslagverbod vallen ook roerende zaken die een schuldenaar redelijkerwijs
nodig heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan of voor zijn
scholing of studie. De achtergrond van deze bepaling is erin gelegen dat een beslaglegging
het een schuldenaar niet onmogelijk mag maken om zijn inkomen te verwerven of een
opleiding te volgen (zodat hij inkomen kan verwerven). Zou de schuldenaar door de
beslagmaatregelen zijn inkomen verliezen of zijn opleiding niet afmaken dan zal dit
leiden tot een verlies aan inkomen en dus aan verhaalsmogelijkheden. In dat geval
zijn zowel de schuldenaar als de schuldeiser slechter af.
Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is opgenomen dat het beslagverbod
enkel ziet op roerende zaken die zich in de woonruimte van de schuldenaar bevinden.
Hiermee is duidelijk gemaakt dat een auto niet onder het beslagverbod sub e valt.
Een auto kan wel onder een andere bepaling van het beslagverbod roerende zaken vallen,
bijvoorbeeld als de schuldenaar om gezondheidsredenen volledig afhankelijk is van
een aan zijn handicap aangepaste auto voor verplaatsingen buitenshuis. In dat geval
is de auto noodzakelijk voor de algemene dagelijkse levensbehoeften (artikel 447,
eerste lid, onder d Rv).
5.2.1. Beslagvrij bedrag bij bankbeslag
De beslagvrije voet (zie artikel 475b Rv) zorgt ervoor dat bij een beslag op bepaalde
periodieke inkomsten van de schuldenaar (kort gezegd, het loon dat of de uitkering
die hij ontvangt) en bij een daaruit voortvloeiende executie, de schuldenaar in zijn
levensonderhoud kan blijven voorzien. Wordt er beslag gelegd op het loon of de uitkering
van de schuldenaar dan dient er altijd een bepaald bedrag ter vrije beschikking van
de schuldenaar te blijven. Dit bedrag betreft de beslagvrije voet. Een beslag hierop
is niet geldig. Alleen op het deel van het inkomen dat boven de beslagvrije voet uitkomt,
kan beslag worden gelegd (artikel 475b, lid 1, Rv). De beslaglegging op het inkomen
vindt plaats onder degene die deze periodieke betaling aan de schuldenaar verricht,
oftewel de werkgever of de uitkeringsinstantie. Na de beslaglegging voldoet de werkgever
of de uitkeringsinstantie aan de schuldenaar het deel van het inkomen dat overeenkomstig
de beslagvrije voet is vrijgehouden en het overige deel aan de deurwaarder, die dit
bedrag weer laat toekomen aan de schuldeiser. De regeling voor de beslagvrije voet
zal worden gewijzigd door de Wvbv. Deze wet voert een vereenvoudigd model in voor
de berekening van de beslagvrije voet en brengt wijzigingen in het proces van beslaglegging
aan, waardoor beslagleggende partijen beter van elkaars incassoactiviteiten op de
hoogte kunnen zijn. Het wetsvoorstel en de toelichting houden rekening met de mogelijkheid
dat de Wvbv later in werking treedt dan het wetsvoorstel. Er is een samenloopbepaling
opgenomen die gaat gelden zodra de Wvbv in werking treedt.
De beslagvrije voet geldt alleen wanneer beslag wordt gelegd: 1) op bepaalde vorderingen
tot periodieke betalingen van de schuldenaar, zoals loon of uitkering, en 2) onder
degene die deze periodieke betaling aan de schuldenaar verricht, zoals de werkgever
respectievelijk de uitkeringsinstantie. Wanneer de uitkering of het loon op een bankrekening
is gestort en er vervolgens beslag wordt gelegd op de bankrekening, geldt de beslagvrije
voet in beginsel niet. Formeel beschouwd is er dan immers geen sprake meer van beslag
op een vordering tot periodieke betaling, waaraan een beslagvrije voet is verbonden,
die toekomt aan de schuldenaar (zijn inkomen), maar van beslag op een goed van een
schuldenaar dat zich onder een derde bevindt (de bank heeft zich verplicht het tegoed
onder zich te houden voor de schuldenaar). Aan het saldo op een bankrekening is ook
niet af te zien of dit uitsluitend voortvloeit uit een loonbetaling die is gedaan
door de werkgever of een uitkering die is verstrekt door een uitkeringsinstantie.
Het kan ook spaargeld van de schuldenaar zijn en daarop is geen beslagvrije voet van
toepassing. Kortom, aan de twee hiervoor genoemde voorwaarden die gelden bij de toepassing
van een beslagvrije voet wordt formeel gezien niet voldaan als ten laste van een schuldenaar
beslag wordt gelegd onder een bank. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft in haar arrest
van 21 april 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1496, zie r.o. 3.7.3.) als volgt geoordeeld:
«Naar het oordeel van het hof wordt het systeem van de beslagvrije voet op onaanvaardbare
wijze doorbroken indien – zoals [kredit] kennelijk betoogt – de werking van de regeling
eindigt zodra het beslagvrije bedrag uit het vermogen van de uitkerende instantie
is geraakt door storting op een bankrekening ten name van de gerechtigde, zodat beslag
wel mogelijk is op het saldo van de beslagvrije voet zodra dat saldo is bijgeschreven
op de bankrekening van de schuldenaar. Aan het doel en de strekking van de beslagvrije
voet wordt ernstig afbreuk gedaan doordat door het beslag op die bankrekening geen
geld meer ter beschikking is voor het levensonderhoud van de onderbewindgestelden.
In dit verband is van belang dat voor beslag onder bijvoorbeeld de werkgever op loon
of onder de uitkerende instantie op de uitkering een beslagvrije voet geldt, maar
dat van die werkgever en instantie niet kan worden verlangd het beslagvrije gedeelte
contant uit te keren. Er zal in de regel betaling via een bank worden gerealiseerd.
Aan de toepassing van de regels van de beslagvrije voet moet derhalve deze uitleg
worden gegeven dat een beslag onder de bank op de rekening van de gerechtigde niet
zal beklijven voor zover daarop het beslagvrije gedeelte van de uitkering is gestort.»
Een soortgelijke uitspraak is gedaan door de Rechtbank Amsterdam (16 november 2009,
ECLI:NL:RBAMS:2009: BK3544) en de Rechtbank Rotterdam (17 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8478).
Het oordeel van de rechter omtrent de vraag of bij een bankbeslag toch rekening gehouden
moet worden met een beslagvrije voet, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden
van het geval.
Eenzelfde beeld is te zien bij de tuchtrechtelijke uitspraken inzake deurwaarders
en bankbeslag. In het geval een schuldenaar een klacht indient bij de notaris- en
gerechtsdeurwaarderskamer over het niet toepassen van de beslagvrije voet bij een
bankbeslag, zal de tuchtrechter hierover oordelen. Het Hof Amsterdam (15 november
2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4538) oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk
laakbaar had gehandeld door geen rekening te houden met een beslagvrije voet. Het
hof oordeelde in rechtsoverweging 6.3: «Op grond van het dossier en het verhandelde
ter zitting acht het hof het aannemelijk dat klager aan de gerechtsdeurwaarder afdoende
stukken heeft verstrekt op basis waarvan deze onder de omstandigheden van het geval
tot toepassing van de beslagvrije voet had moeten overgaan. Er was onvoldoende aanleiding
om te veronderstellen dat de beslagen bankrekening door andere inkomsten dan het loon
van klager werd gevoed of dat er nog andere inkomsten zouden zijn. Het hof neemt daarbij
in aanmerking dat de gerechtsdeurwaarder heeft verklaard ook niet via de weg van artikel
475g lid 4 Rv (UWV-polis) te hebben geïnformeerd naar bronnen van inkomsten van klager.
Door in dit geval niet onverwijld over te gaan tot toepassing van de beslagvrije voet,
nadat klager hem daartoe had verzocht en de benodigde gegevens had verstrekt, heeft
de gerechtsdeurwaarder naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Een en ander klemt des te meer, nu uit de stukken blijkt dat het bankbeslag doel trof
voor een lager bedrag dan de beslagvrije voet die voor klager gold, zodat te verwachten
was dat klager door het bankbeslag in ernstige financiële problemen zou geraken en
niet meer in zijn primaire levensbehoeften zou kunnen voorzien, terwijl het gezien
het moment van beslaglegging, bovendien nog geruime tijd zou duren alvorens hij opnieuw
loon zou ontvangen.» Het Hof Amsterdam heeft op 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:3353)
bepaald dat de gerechtsdeurwaarder in dat geval niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft
gehandeld, omdat hij gegeven de omstandigheden voldoende zorgvuldig had gehandeld
(onder meer door beslag te leggen een dag voor een nieuwe termijn van de uitkering
zou worden bijgeschreven en tevens rekening te houden met de zorgtoeslag) en hij niet
(voldoende) inzicht had in de inkomsten en uitgaven van de debiteur.
Momenteel wordt er dus per geval bekeken of de beslagvrije voet moet worden toegepast
bij bankbeslag of niet. Dit is niet wenselijk, omdat in het geval de beslagvrije voet
niet wordt toegepast de schuldenaar naar de (tucht)rechter zal moeten stappen om misbruik
van recht aan te tonen (zie artikel 3:13 BW) om er zo voor te zorgen dat de beslagvrije
voet alsnog wordt toegepast. Met een dergelijke procedure is enige tijd gemoeid. In
de tussentijd kan de schuldenaar niet in zijn primaire levensbehoeften voorzien. Bovendien
brengt een dergelijke procedure kosten voor de schuldenaar mee. De voorgestelde regeling
in dit wetsvoorstel geeft daarom een wettelijke basis voor toepassing van een beslagvrij
bedrag aan leefgeld bij bankbeslag en maakt dit daarmee de hoofdregel.
5.2.2. Voorgestelde regeling
Dit wetsvoorstel regelt dat er een met de beslagvrije voet bij een beslag op inkomen
vergelijkbare regeling wordt ingevoerd voor bankbeslag (het beslagvrije bedrag genoemd),
zowel voor conservatoir- als executoriaal bankbeslag. De regeling moet voorkomen dat
de regeling van de beslagvrije voet wordt doorkruist doordat er beslag wordt gelegd
op de bankrekening van de schuldenaar (bijvoorbeeld net nadat daarop het inkomen is
gestort) in plaats van op het loon of de uitkering zelf, puur om beslagvrije voet
te omzeilen. Uiteraard is het aan de schuldeiser om te bepalen of hij beslag legt
onder bijvoorbeeld de inkomensverstrekker of de bank. Voor de schuldenaar is echter
van belang dat hij niet onder het bestaansminimum uitkomt door een beslaglegging.
De schuldenaar moet ook als er beslag wordt gelegd op zijn banktegoed leefgeld overhouden
om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien, zoals het kopen van eten, het betalen
van de huur of hypotheek, zorgpremies en gas en elektra. Dit wordt geregeld door in
artikel 475a te bepalen dat een bankbeslag op een tegoed dat een natuurlijk persoon
op een bankrekening heeft, zich niet uitstrekt tot een bepaald bedrag dat verschilt
per leefsituatie.
De voorgestelde regeling inzake het beslagvrije bedrag bij een bankbeslag verschilt
van de regeling betreffende de beslagvrije voet bij een beslag op inkomen. De reden
is dat de hoogte van de beslagvrije voet wordt bepaald aan de hand van een rekenmodel
waarbij onder meer de toeslagen die de schuldenaar ontvangt en zijn overige bronnen
van inkomen in ogenschouw worden genomen (zie artikel 475da Rv). Bij bankbeslag wordt
niet aangesloten bij de inkomsten van de schuldenaar, aangezien een bankrekening niet
uitsluitend gevuld hoeft te worden door het inkomen van de schuldenaar en dus veel
meer tegoeden kan bevatten. Denk aan spaargeld en aan de schuldenaar gedane betalingen.
Daarnaast geldt de beslagvrije voet niet voor een zelfstandige zonder personeel (hierna:
ZZP’er). Zij beschikken niet over vorderingen tot periodieke betalingen als bedoeld
in artikel 475c Rv. De regeling inzake de beslagvrije voet is dan niet van toepassing.
ZZP’-ers kunnen wel over banktegoeden beschikken, zodat een beslagvrij bedrag bij
bankbeslag wel aan de orde is en hun bestaansminimum wordt geborgd. Daarom is ervoor
gekozen een eigen regeling voor een beslagvrij bedrag op te nemen in artikel 475a
Rv (zie de artikelsgewijze toelichting voor meer informatie). Artikel 475a legt beperkingen
op aan het beslagobject. Het artikel bepaalt dat een beslag zich niet uitstrekt tot
vorderingen of zaken die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn en tevens niet
tot vorderingen die recht geven op een volgens de wet of naar haar aard niet voor
beslag vatbare prestatie (zie lid 1). Ook is een beslag niet geldig op het gedeelte
van een vordering dat daarop wordt ingehouden krachtens de wet, uit hoofde van een
ziektekostenverzekering of een pensioenspaarregeling dan wel uit hoofde van een ondernemingsspaarregeling
voor een oudedagsverzorging (zie lid 2). Vorderingen die recht geven op iets anders
dan betaling van een geldsom of levering van roerende zaken die geen registergoederen
zijn, of van rechten aan toonder of order, vallen slechts onder een beslag, voor zover
zij in het beslagexploot uitdrukkelijk zijn omschreven (zie lid 3). Het wetsvoorstel
voegt hier een vierde lid aan toe dat het beslagvrije bedrag invoert. Het bedrag dat
in het artikel is opgenomen, komt overeen met de maximumbedragen die de Wvbv invoert
voor de vier mogelijke leefsituaties (alleenstaande met of zonder kinderen, gezinnen
met of zonder kinderen). Op grond van de regeling zal dus een bepaald bedrag, bedoeld
om te voorzien in de primaire levensbehoeften, buiten het bankbeslag blijven.
De regeling geldt voor alle natuurlijke personen. Het maakt, in tegenstelling tot
bij de beslagvrije voet, geen verschil of iemand een vast inkomen heeft en in dienst
is bij een vaste werkgever of dat iemand wisselend inkomsten heeft (zoals een ZZP’er).
Voor iedere natuurlijke persoon geldt een bepaald beslagvrij bedrag. Het bedrag is
alleen afhankelijk van de leefsituatie, hetgeen ook van belang is voor de beslagvrije
voet. Met het beslagvrije bedrag dient ook rekening te worden gehouden bij de uitvoering
van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (zie Verordening
(EU) Nr. 655/2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel
tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen
in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (hierna: Verordening Europees bankbeslag)
(PbEU 2014, L 189) en de Uitvoeringswet verordening Europees bevel tot conservatoir
beslag op bankrekeningen). Artikel 31, lid 1, van de Verordening Europees bankbeslag
bepaalt dat bedragen die krachtens het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging
niet voor conservatoir beslag vatbaar zijn, evenmin krachtens de Verordening Europees
bankbeslag voor conservatoir beslag vatbaar zijn. Het beslagvrije bedrag gaat dus
ook gelden voor een Europees conservatoir beslag op bankrekeningen. Daarnaast wil
ik benadrukken dat de regeling van het beslagvrije bedrag geen wijzigingen aanbrengt
in het huwelijksvermogensrecht of in het aantal rekeningen dat onder het beslag valt.
Het maakt bij een bankbeslag en voor toepassing van het beslagvrije bedrag geen verschil
of de schuldenaar een of meerdere betaalrekeningen of spaarrekeningen heeft. Op grond
van artikel 475 Rv, wordt alles beslagen wat de schuldenaar van de bank te vorderen
heeft. Ook zijn de artikelen 1:96, lid 3, 1:94, lid 2, sub a, BW van toepassing als
er sprake is van gehuwde schuldenaar. Artikel 1:96 BW bepaalt dat het verhaal op goederen
van de gemeenschap voor een privéschuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft
van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Artikel 1:94 BW, lid 2, sub a, regelt dat
erfenis of schenking buiten de gemeenschap van goederen valt.
5.2.3. Onderzochte alternatieven
Om te komen tot de voorgestelde regeling is gekeken naar mogelijke alternatieven.
Een alternatief dat onderzocht is, is het verbieden van beslaglegging voor een bepaalde
termijn nadat het loon of de uitkering is overgemaakt op de bankrekening. Een dergelijke
regeling is in het verleden in de literatuur voorgesteld (zie A.W. Jongbloed, «Op
de rand of net er over?», Ars Aequi 2008/3, p. 199). De regeling zou moeten inhouden
dat een overgemaakt bedrag binnen een bepaalde termijn moet zijn aangesproken door
de schuldenaar. Is dit niet gebeurd, dan mag er door een schuldeiser beslag op worden
gelegd. Een voorbeeld is dat een uitkering wordt uitbetaald op een bankrekening. Als
het bedrag van de uitkering niet binnen een maand wordt opgemaakt, is beslaglegging
op dat restant na die maand mogelijk. Indien eerder beslag wordt gelegd, dan is het
beslag onrechtmatig. Voor dit alternatief is niet gekozen. Reden is dat het tegenwoordig
zeer eenvoudig is om (digitaal) geld over te boeken. De schuldenaar zou indien hij
een beslag verwacht (bijvoorbeeld omdat er al loonbeslag wordt gelegd) ervoor kunnen
zorgen dat voor aanvang van de nieuwe maand het restant op de rekening overgemaakt
wordt naar een rekening bij een andere (buitenlandse) bank. Zo blijft er voor de schuldeiser
niks meer over om te beslaan. De schuldeiser is daarom meer gebaat bij een regeling
waarbij het beslag snel kan worden gelegd. Ook voor de bank is deze regeling moeilijk
uitvoerbaar, omdat deze rekening moet houden met het precieze moment waarop het bedrag
gestort is en de herkomst van het bedrag. Dit vergt een afzonderlijke registratie
door de bank.
Een andere variant is het naar rato verrekenen van het beslagvrije bedrag aan de hand
van het moment van beslaglegging. Dit houdt in dat als er bijvoorbeeld beslag wordt
gelegd op de 26e van de maand er rekening moet worden gehouden met het feit dat er nog veel betalingen
moeten worden gedaan, aangezien die meestal rond het eind van de maand plaatsvinden.
Het beslagvrije bedrag zal dan hoger moeten zijn. Wordt er beslag gelegd op bijvoorbeeld
de 10e van de maand, dan zal bijvoorbeeld de hypotheek of huur al betaald zijn en kan worden
volstaan met een lager beslagvrij bedrag. Deze regeling is echter erg ingewikkeld
in de praktijk, omdat er gedurende de maand ook nog allerlei bedragen kunnen worden
uitbetaald aan de schuldenaar. Denk bijvoorbeeld aan de hypotheekrenteaftrek die vaak
op de 15e wordt uitbetaald of de kinderopvangtoeslag die rond de 21e van de maand wordt uitgekeerd. Het is niet doenbaar om met alle betalingen rekening
te houden, temeer omdat niet van tevoren is te achterhalen welke betalingen de schuldenaar
allemaal ontvangt. Hierdoor is er vooraf geen vast beslagvrij bedrag vast te stellen,
hetgeen zal leiden tot aanpassingen tijdens de afwikkeling van het beslag naar aanleiding
van door de schuldenaar verstrekte informatie. Dit is voor de schuldeiser en de derde-beslagene
niet wenselijk.
Een andere optie die is overwogen, is om een volgorde in de beslagmogelijkheden aan
te brengen door te bepalen dat er eerst bankbeslag moet worden gelegd voor loonbeslag
mogelijk is of juist andersom. Het gevolg hiervan is dat de schuldeiser geen keuze
meer heeft en altijd voorafgaand aan het loonbeslag eerst bankbeslag moet leggen of
voor een bankbeslag eerst loonbeslag. Dit is niet in alle gevallen wenselijk, omdat
het per schuldeiser verschilt of hij meer heeft aan een beslag dat ertoe leidt dat
er automatisch elke maand opnieuw iets op de vordering wordt afgelost, zoals bij loonbeslag,
of een eenmalig beslag, zoals bij bankbeslag. Ook kan het verplicht hanteren van een
volgorde ertoe leiden dat het aantal beslagen toeneemt, omdat schuldeisers die loonbeslag
willen leggen, worden gedwongen om eerst bankbeslag te leggen en vice versa. Dit is
nadelig voor zowel de schuldeiser, de derde-beslagenen, als uiteindelijk de schuldenaar,
omdat meerdere beslagen zorgen voor meer administratieve lasten en hogere kosten.
Kosten die in eerste instantie zullen moeten worden opgebracht door de schuldeiser
en waarbij het de vraag is of deze kosten uiteindelijk kunnen worden verhaald op de
schuldenaar en zo ja, op welke termijn.
Na het bestuderen van de voor- en nadelen van de alternatieven is gekozen voor de
voorgestelde regeling. Ook deze regeling heeft een aantal nadelen. Zo zal bij iemand
die meerdere rekeningen heeft bij verschillende banken thans meerdere malen – bij
iedere bank – een bedrag aan leefgeld buiten het beslag blijven. Het kan dus gebeuren
dat de beschikbare afloscapaciteit van een schuldenaar niet volledig wordt benut.
Dit is helaas niet te voorkomen zolang de deurwaarder niet beschikt over een actueel
overzicht van alle bankrekeningen die een schuldenaar heeft en de saldi daarop. Er
bestaat op dit moment nog geen centraal bankrekeningenregister. Indien een dergelijk
register in de toekomst wel tot stand komt, kan de regeling inzake het beslagvrije
bedrag worden aangepast, zodat eenmalig rekening wordt gehouden met het beslagvrije
bedrag. Overigens zal het, met name bij personen met problematische schulden, vanwege
de kosten die hierbij komen kijken niet vaak voorkomen dat er bij meerdere banken
rekeningen worden aangehouden. De voorgestelde regeling heeft als voordeel dat er
ook voor ZZP’ers een bedrag bij een bankbeslag buiten het beslag wordt gehouden. Dit
is een verbetering ten opzichte van hun huidige positie.
De gekozen regeling kent daarnaast ook een aantal andere voordelen ten opzichte van
de andere overwogen regelingen. Ten eerste is het beslagvrije bedrag voor iedereen
eenvoudig te achterhalen. De deurwaarder kan uitgaan van de Basisregistratie Personen
(BRP) om te bepalen of iemand alleenstaand of gehuwd is en of iemand minderjarige
kinderen heeft. Andere criteria, zoals het inkomen of het recht op toeslagen (denk
aan huurtoeslag of de kinderbijslag), zijn niet van belang. Er blijft op grond van
de regeling in dit wetsvoorstel voor iedere natuurlijke persoon dus altijd een bedrag
onbeslagen, zodat hij in zijn eigen primaire levensbehoeften, en indien van toepassing,
die van zijn gezin, kan voorzien. Ten tweede is het een voordeel dat de schuldenaar
niet eerst informatie hoeft te verschaffen om te zorgen voor toepassing van het beslagvrije
bedrag. Het bedrag is eenduidig vast te stellen. Dit sluit aan bij het systeem in
de Wvbv, waarbij informatie van de schuldenaar in beginsel niet meer nodig is om de
beslagvrije voet vast te stellen. Met name de grote groep mensen met problematische
schulden openen hun post niet of doen de deur niet open voor een deurwaarder. Als
een beslagvrij bedrag zou gelden dat alleen na bewijs dat het bedrag te laag is, kan
worden verhoogd, is dat nadelig voor deze schuldenaren (zie ook het eerder genoemde
WRR-rapport «Weten is nog geen doen»). Zij zullen in veel gevallen niet reageren,
waardoor zij geconfronteerd worden met een te laag beslagvrij bedrag. Zij zijn daardoor
dan alsnog niet in staat zijn om in hun eerste levensbehoeften te voorzien en de schuldenlast
neemt alleen maar toe.
5.2.4. Consultatie
In de consultatie is door de Nationale ombudsman, het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
(hierna: NIBUD), de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr), de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (hierna: NVvR), de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (branchevereniging
voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren)(hierna: NVVK), het compendium Beslag
en Executierecht (S.J.W. van der Putten en M.R. van Zanten (red.), Compendium Beslag-
en executierecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018) (hierna: het compendium) en de gemeente
Deventer verheugd gereageerd op de invoering van een beslagvrij bedrag bij bankbeslag,
zij het dat niet altijd de in het wetsvoorstel opgenomen uitwerking werd gewaardeerd.
Stalman & Rijken Gerechtsdeurwaarders merkt op dat het wetsvoorstel goede uitgangspunten
bevat, maar dat met vaste bedragen werken tot willekeur leidt en er tevens toe zal
leiden dat schuldeisers één moment in de maand gaan kiezen voor het leggen van alle
beslagen (wanneer er net loon is gestort en er nog geen vaste lasten zijn betaald).
Stalman & Rijken stelt daarom voor om bij de betekening van het beslag aan de schuldenaar
een formulier te voegen waarop de schuldenaar kan aangeven wanneer de vaste lasten
zijn afgeschreven. Aan de hand hiervan kan de deurwaarder vaststellen welke vaste
lasten nog de bescherming van een beslagvrij bedrag behoeven. Reageert de schuldenaar
niet, dan krijgt deze een basisbedrag (lager dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde
bedrag). Voor deze mogelijkheid is niet gekozen. Ten eerste omdat het voorstel impliceert
dat de schuldenaar zijn post opent en leest, het formulier invult en terugstuurt.
Met name bij mensen met problematische schulden zal dit niet altijd het geval zijn
(zie het hiervoor genoemde WRR-rapport). Ten tweede wordt eerst het beslag gelegd
en vervolgens moet het beslagexploot binnen acht dagen aan de schuldenaar worden betekend.
Het voorstel van Stalman & Rijken zal ertoe leiden dat de bank eerst een bedrag buiten
het beslag moet houden dat vervolgens moet worden aangepast na ontvangst van het formulier
door de deurwaarder. Dit leidt tot een complexe procedure en extra administratieve
lasten voor de deurwaarder en de bank.
De NVVK pleit voor de mogelijkheid voor bepaalde schuldenaren, zoals ZZP’ers, om in
individuele gevallen aan te tonen dat het beslagvrij bedrag niet passend is gelet
op hun feitelijke vaste lasten en ze daarom aanspraak kunnen maken op een individuele
verhoging. De Landelijke Cliëntenraad stelt voor om het beslagvrije bedrag voor iedere
schuldenaar te verhogen als er hoge woonkosten zijn. Zij wijzen op de bepaling inzake
de verhoging van de beslagvrije voet bij hoge woonkosten (artikel 475da, lid 5 en
6 Rv) waarin op verzoek van de schuldenaar de beslagvrije voet in bepaalde situaties
kan worden verhoogd. De suggesties om het beslagvrije bedrag op grond van individuele
omstandigheden te verhogen, zijn niet overgenomen. Bij de beslagvrije voet gaat het
om een beslag op een periodieke vordering, dat in de regel langere tijd blijft liggen.
Dit is wezenlijk anders bij een bankbeslag. Dat beslag treft slechts het op het moment
van de beslaglegging aanwezig saldo op een bankrekening. Van dit saldo blijft het
beslagvrije bedrag ter vrije beschikking van de schuldenaar. Een bedrag dat na de
beslaglegging binnenkomt op de bankrekening blijft buiten het eerder gelegde bankbeslag.
Er is gekozen voor een zo eenvoudige mogelijke regeling met een vast bedrag per leefsituatie
waarbij voor de hoogte van het bedrag is aangeknoopt bij het maximumbedrag is van
de beslagvrije voet (ongeacht de hoogte van het inkomen van de schuldenaar). Een mogelijke
verhoging van het beslagvrije bedrag zou de regeling nodeloos ingewikkeld maken. Sociaal
Werk Nederland beaamt dit in haar reactie. Bovendien betekent de voorgestelde regeling
voor ZZP’ers al een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, omdat zij thans
wanneer beslag gelegd wordt op een periodieke vordering niet standaard aanspraak kunnen
maken op een beslagvrije voet. Daarnaast zorgt het wetsvoorstel voor een snellere
afwikkeling van het bankbeslag (o.a. door de verkorting van de termijn voor het doen
van de derdenverklaring), waardoor zij weer sneller over hun tegoeden kunnen beschikken.
Sociaal Werk Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand steunen de voorgestelde regeling
in het wetsvoorstel. Sociaal Werk Nederland stelt dat het voorstel eenvoudig uit te
voeren is en rekening houdt met het «doenvermogen» van de schuldenaar. De Raad voor
Rechtsbijstand spreekt de eenvoud en de aansluiting bij de beslagvrije voet aan.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is het eens met
aansluiting bij de beslagvrije voet voor de bepaling van de hoogte van het beslagvrije
bedrag. Hiervoor is ook gekozen in het preadvies «Bestaansminimum en bankbeslag –
Bescherming van de schuldenaar bestendigd» van 2018 (M. Cazemier, O.M. Jans, Preadvies
KBvG: Bestaansminimum en bankbeslag – Bescherming van de schuldenaar bestendigd, Den
Haag: Boom Juridisch 2018). In haar advies doet de KBvG een voorstel voor een regeling
waarbij o.a. rekening wordt gehouden met het moment in de maand waarop het beslag
wordt gelegd en het saldo op de bankrekening van de partner van de schuldenaar. Deze
mogelijkheden zijn onderzocht, maar niet opgenomen in het wetsvoorstel (zie ook hiervoor).
De reden is dat een eenvoudige regeling het beste uitvoerbaar is. Daarnaast zal een
regeling waarbij het beslagvrije bedrag afhankelijk is van het moment van beslaglegging
leiden tot veel beslagen op het moment dat het beslagvrije bedrag het laagst is. Het
is dan aan de schuldenaar om aan te tonen dat het beslagvrije bedrag te laag is, hetgeen
in veel gevallen niet zal gebeuren.
Verder wordt door de KBvG en Sociaal Werk Nederland gepleit voor de mogelijkheid om,
naast rekeninginformatie ook banksaldi te kunnen opvragen. De Nederlandse Orde van
Advocaten (NOvA) en de KBvG pleiten daarnaast voor een bankrekeningenregister. Indien
door middel van dit register rekening- en saldo-informatie zou kunnen worden opgevraagd,
zou dit de informatiepositie van de schuldeiser zeker verbeteren. Een dergelijk register
bestaat nu nog niet. Om het bestaansminimum van schuldenaren toch te kunnen borgen,
wordt een regeling voorgesteld die zonder een dergelijk register kan worden toegepast.
Als er een bij wet ingesteld register is, kan in de instellingswet daarvan een grondslag
worden ingevoerd voor de verstrekking van de rekening- en saldo-informatie. Het nu
al invoeren van de mogelijkheid om banksaldi op te vragen, voegt weinig toe. Een banksaldo
fluctueert de hele dag. Informatie hierover zal al snel verouderd zijn. Pas zodra
het mogelijk is om via een centraal bankrekeningenregister de informatie digitaal
op te vragen en daarna direct beslag te leggen, zal de mogelijkheid om rekeningsaldi
op te vragen toegevoegde waarde hebben. Dit is thans nog niet het geval.
De Nederlandse Vereniging van Banken (hierna: NVB) pleit ervoor dat er eerst beslag
moet worden gelegd onder de werkgever of de uitkeringsinstantie, voordat bankbeslag
mogelijk is. Hiervoor is al toegelicht waarom hier niet voor is gekozen. Kort gezegd,
zou een dergelijke regeling ertoe kunnen leiden dat het aantal beslagen onnodig toeneemt.
Dit is nadelig voor zowel de schuldeiser, de werkgevers of de uitkeringsverstrekkende
instanties, als uiteindelijk ook de schuldenaar, omdat meerdere beslagen zorgen voor
hogere kosten. Ook stelt de NVB voor dat het beslagvrije bedrag alleen moet worden
toegepast op bankrekeningen waarop het loon of de uitkering wordt ontvangen. De deurwaarder
moet dit vaststellen. Dit voorstel zal tot uitvoeringsproblemen leiden. De deurwaarder
kan niet zien wat er op een rekening binnenkomt en hij kan al helemaal niet vaststellen
of dit loon of uitkering is. Zoals eerder is opgemerkt, zal het door de deurwaarder
bij de schuldenaar laten opvragen van dergelijke informatie, niet werken in de praktijk.
Schuldenaren met problematische schulden reageren vaak niet op dit soort informatieverzoeken.
Dit kan leiden tot onwenselijke situaties waarin schuldenaren onder het bestaansminimum
kunnen komen.
Het NIBUD en de NVVK vragen naar verduidelijking over de inkomstenbronnen die vallen
onder het beslagvrije bedrag. Er wordt aandacht gevraagd voor bijvoorbeeld de kinderbijslag
en bijzondere bijstand. In de toelichting is verduidelijkt dat het voor de berekening
van het beslagvrije bedrag niet van belang is of iemand toeslagen, zoals huurtoeslag
of kinderbijslag ontvangt. Er hoeft alleen te worden gekeken naar de leefsituatie
van de schuldenaar om het beslagvrije bedrag vast te stellen. Dit beslagvrij bedrag
komt overeen met het maximale bedrag aan beslagvrije voet dat van toepassing zou zijn
geweest bij beslag op een periodieke uitkering. Ook is in de toelichting, naar aanleiding
van vragen van genoemde organisaties, de verhouding tussen het wetsvoorstel en het
huwelijksvermogensrecht uiteengezet.
5.3.1. Modernisering beslagverbod roerende zaken
Dit wetsvoorstel moderniseert de regeling in Rv op grond waarvan bepaalde roerende
zaken, niet registergoederen, vrij van beslag dienen te blijven. De modernisering
krijgt vorm door een verduidelijking en een uitbreiding van de lijst van beslagvrije
zaken. Doel van het wetsvoorstel is het bij de tijd brengen van het beslagverbod roerende
zaken zodat de regeling naar de huidige maatstaven van een democratische rechtstaat
en welvarende verzorgingsstaat voorziet in een humane behandeling van de schuldenaar
bij het leggen van beslag op zijn roerende zaken, niet registergoederen. Bij het opstellen
van het wetsvoorstel en de toelichting is dankbaar gebruik gemaakt van het preadvies
Herziening van het beslagverbod roerende zaken van de KBvG uit 2012 (hierna: het preadvies
inzake het beslagverbod).
De artikelen 447 en 448 Rv vormen het beslagverbod roerende zaken, niet registergoederen.
Het beslagverbod is in 1838 in het wetboek opgenomen om veilig te stellen dat een
schuldenaar bij wie beslag wordt gelegd, kan voorzien in zijn eerste levensbehoeften
(slapen, kleding en eten) en dat bepaalde schuldenaren de beschikking houden over
de roerende zaken waarmee zij in hun inkomen voorzien (gereedschappen van ambachtslieden).
De regeling voldoet niet meer aan de maatstaven die de huidige maatschappij stelt
aan een menswaardig bestaansminimum. Zo zou naar de letter van de wet een pak melk
niet in beslag mogen worden genomen maar de koelkast waarin de melk wordt bewaard
of het glas van waaruit de melk wordt gedronken wel. Uit het preadvies inzake het
beslagverbod valt op te maken dat gerechtsdeurwaarders verdeeld zijn over hoe het
beslagverbod in de praktijk moet worden toegepast. Veel gerechtsdeurwaarders gaan
er uit eigen beweging toe over meer zaken buiten het beslag te laten dan waartoe artikel
447 en 448 Rv hen verplicht. Een bijna even grote groep geeft evenwel aan zich strikt
te houden aan de opsomming van beslagvrije zaken in de wet. Dit leidt tot een ongelijke
behandeling van schuldenaren. Met de KBvG ben ik van mening dat de regeling moet worden
herzien omdat deze rechtsongelijkheid onwenselijk is.
Door te bepalen dat bepaalde zaken vrij van beslag blijven, kan de beslagene blijven
voorzien in zijn eerste levensbehoeften. Dit is niet alleen in het belang van de schuldenaar
maar ook in het belang van de schuldeiser. De laatste heeft er baat bij als de schuldenaar
na beslaglegging nog in staat is zijn financiële situatie te verbeteren en zijn schulden
alsnog te voldoen. Het beslagverbod roerende zaken is evenals de beslagvrije voet
– dat deel van het inkomen van de schuldenaar waarop de gerechtsdeurwaarder geen beslag
mag leggen – en het beslagvrij bedrag bij bankbeslag opgenomen vanuit de gedachte
dat namens de schuldeiser weliswaar ferme maatregelen mogen worden getroffen om tot
inning van de vordering te komen, maar dat de maatregelen niet onbegrensd zijn: de
schuldenaar en de personen die van hem afhankelijk zijn (bijvoorbeeld minderjarige
kinderen) houden recht op een bepaald minimum. Het beslag mag niet tot onaanvaardbare
gevolgen leiden en daarvan is in ieder geval sprake indien het beslag het de schuldenaar
onmogelijk maakt om zijn leven op een menswaardige manier voort te zetten. De grenzen
van wat naar de maatstaven van een democratische rechtstaat en een welvarende verzorgingsstaat
nog is toegelaten, mogen bij de beslaglegging niet worden overschreden. Beslag op
inboedelzaken grijpt diep in op het dagelijks leven van een schuldenaar. Bij beslag
op inboedelzaken komt het maar in een relatief zeer klein aantal beslagen tot een
executieverkoop. Het vermoeden rijst daardoor dat het inboedelbeslag veelal niet dient
om te komen tot een verhaalsexecutie: het verkopen van de in beslag genomen goederen
om zo de vordering voor de schuldeiser te kunnen innen. Inboedelbeslag wordt veeleer
gebruikt om schuldenaren te bewegen tot een «vrijwillige» betalingsregeling. De druk
om schuldenaren via een inboedelbeslag te bewegen tot een dergelijke regeling is logischerwijs
het grootst bij schuldenaren die niet of nauwelijks over afloscapaciteit beschikken.
Immers, beschikt de persoon over onbeslagen inkomen of vermogen dan is het veelal
efficiënter voor een schuldeiser om de vordering te verhalen door beslag op dat inkomen
of vermogen te leggen. Als inboedelbeslagen worden gelegd terwijl er al loonbeslag
ligt dan zal de «vrijwillige» regeling er veelal toe leiden dat de schuldenaar alsnog
onder de beslagvrije voet uitkomt. Dit acht ik onwenselijk.
De gemoderniseerde regeling dient de praktijk (schuldenaren, schuldeisers en gerechtsdeurwaarders)
meer houvast te geven om te bepalen welke zaken naar de huidige maatstaven buiten
het beslag dienen te blijven. Dit moet ertoe leiden dat de roerende zaken, niet registergoederen
die een beslagene (en degenen die van hem afhankelijk zijn) in het dagelijks leven
nodig hebben en die geen reële verhaalsmogelijkheid bieden voor de schuldeiser, vrij
van beslag blijven. Het gaat dan om de niet-bovenmatige inboedel (huisraad en alles
wat tot stoffering en meubilering van de woning dient), kleding, levensmiddelen en
andere roerende zaken die voor de persoonlijke verzorging en algemene dagelijkse levensbehoeften
noodzakelijk zijn. In de regeling zijn de gereedschappen van ambachtslieden vervangen
door de in de woonruimte aanwezige zaken die de schuldenaar nodig heeft voor de verwerving
van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel voor zijn scholing of studie. De
achtergrond van deze categorie is erin gelegen dat door werk of studie de mogelijkheden
voor de schuldenaar om zijn schulden af te lossen worden vergroot. Schuldeiser en
schuldenaar hebben hierbij belang. Daarnaast zijn er twee nieuwe categorieën opgenomen
in de lijst van beslagvrije goederen, te weten gezelschapsdieren en hoogstpersoonlijke
zaken. Deze nieuwe categorieën zijn strikt genomen niet noodzakelijk om te kunnen
voorzien in enig bestaansminimum. Wel wordt algemeen geoordeeld dat deze op grond
van humanitaire overwegingen buiten een beslag dienen te blijven. De modernisering
van het beslagverbod moet leiden tot een meer uniforme toepassing van het beslagverbod
waarbij schuldenaren minder afhankelijk zijn van afwegingen van individuele deurwaarders.
In 2015 is geconsulteerd over een voorontwerp van wet inzake de modernisering van
het beslagverbod. Dat voorontwerp voorzag in onderscheid tussen het regime voor schuldenaren
die aan een schuldhulpverleningstraject deelnemen en schuldenaren die dat niet doen.
Het voorontwerp sloot daarmee aan bij de variant die in het preadvies inzake het beslagverbod
de voorkeur had van de KBvG. Achtergrond bij dit onderscheid was het stimuleren van
schuldenaren om gebruik te maken van schuldhulpverlening. Uit de in 2015 gehouden
consultatie ontvangen reacties is gebleken dat het onderscheid tussen de beide regimes
in de praktijk lastig te maken is. Per saldo komen de regimes veelal op hetzelfde
neer. Het vasthouden aan het hanteren van verschillende wettelijke regimes leidt dan
tot een gekunstelde theoretisch onderscheid tussen schuldenaren. De regeling van het
beslagverbod zoekt de grens op van wat nog aanvaardbaar wordt geacht in de huidige
samenleving, deze ondergrens dient voor alle schuldenaren te gelden. Hierbij komt
dat in sommige gevallen de toegang tot de schuldhulpverlening voor sommige schuldenaren
buiten hun schuld niet binnen afzienbare tijd is te realiseren, bijvoorbeeld vanwege
wachtlijsten. Om die redenen is ervoor gekozen om bij het beslagverbod het onderscheid
los te laten en één regime te hanteren voor iedere schuldenaar. Dit laat onverlet
dat schuldenaren gestimuleerd moeten worden om gebruik te maken van schuldhulpverlening
bij het vinden van oplossingen voor hun schuldensituatie. Het betekent evenwel dat
hiervoor andere maatregelen nodig zijn dan verschil in beslagverbod roerende zaken.
De KBvG heeft in het preadvies inzake het beslagverbod vier alternatieve regelingen
voorgesteld. Hoewel de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling van het beslagverbod
indertijd niet de voorkeur van de KBvG genoot, sluit het wel aan bij een andere door
de KBvG in het preadvies inzake het beslagverbod voorgestelde variant van het beslagverbod.
5.3.2 Consultatie
In de consultatie is brede steun te vinden voor een modernisering van het beslagverbod
roerende zaken. Wel zijn over bepaalde onderdelen van het verbod kritische opmerkingen
gemaakt. De Raad voor Rechtsbijstand vindt het positief dat de lijst van beslagvrije
goederen lijkt op het inboedelbeslag in de WSNP-situatie. Het loslaten van de koppeling
met schuldhulpverlening wordt door sommige organisaties betreurd (KBvG en NOvA) en
door andere organisaties juist toegejuicht (Sociaal Werk en NVVK). De KBvG merkt op
dat ook voor de vorderingen terzake van verzorging van de gezelschapsdieren beslag
te allen tijde mogelijk moet zijn. Dit is overgenomen. Over het beslagverbod ten aanzien
van zaken die de schuldenaar en de tot zijn gezin behorende huisgenoten redelijkerwijs
nodig hebben voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel
voor hun scholing of studie is in een aantal reacties ingebracht dat dit tot discussie
over beslag op de auto aanleiding zou kunnen geven. Door in de formulering van de
bepaling op te nemen dat het moet gaan om in de woonruimte aanwezige roerende zaken
is tot uitdrukking gebracht dat een auto hier niet onder valt, ook niet als de auto
is gestald in een garage die deel uitmaakt van de woning. Een garage of garagebox
is geen woonruimte. Dit neemt niet weg dat een beslag op een auto onder omstandigheden
vexatoir kan zijn. Het oordeel hierover dient aan de rechter te worden overgelaten;
de rechter is bij uitstek geschikt om de omstandigheden van het geval te wegen. Ten
overvloede zij vermeld dat als een schuldenaar vanwege een beperking afhankelijk is
van een aangepast voertuig voor verplaatsingen buitenshuis dat de auto dan onder categorie
d (zaken die de schuldenaar nodig heeft voor zijn algemene dagelijkse levensbehoefte)
buiten het beslag dient te blijven. Tot slot wordt in dit kader opgemerkt dat ook
artikel 441, derde lid, Rv aan beslag in de weg kan staan. Indien redelijkerwijs voorzienbaar
is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal op de auto minder
is dan de kosten van de beslaglegging en executie, dan zal reeds om die reden beslag
op de auto achterwege dienen te blijven.
6. Uitgangspunt 2: effectieve en efficiënte beslaglegging en executie
6.1.1. Online executoriale verkoop van roerende zaken
Bij onroerende zaken is de executoriale verkoop via internet wettelijk gereguleerd
sinds 1 januari 2015 door de Wet houdende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor
een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken
(Stb 2014, 352). Bij verkoop via internet kan een breder publiek worden bereikt dan bij verkoop
via de traditionele methode van zaalveiling. Veilen via internet leidt bovendien tot
meer transparantie omdat eenieder kennis kan nemen van het verkoopproces. Hierdoor
kan verkoop via internet bijdragen aan een hogere opbrengst tegen lagere kosten. Nu
wordt de tijd rijp geacht om veilen via internet ook te regelen ten aanzien van roerende
zaken die geen registergoederen zijn. Evenals bij executieveilingen van woningen en
panden kan er gekozen worden voor een zaalveiling, een online veiling of een combinatie
van deze twee veilingen: een zaalveiling met daarbij de mogelijkheid om online te
bieden (ook wel de hybride veiling). Welke veilingswijze aangewezen is, is afhankelijk
van de te veilen roerende zaken.
Naast de mogelijkheid van het veilen via internet of met behulp van internet wordt
internet ook de aangewezen weg voor het aankondigen van de veiling. Doorslaggevend
hierbij is steeds het bereiken van een zo groot mogelijk aantal potentieel geïnteresseerden
opdat met de veiling een zo hoog mogelijk netto-opbrengst kan worden behaald. Bijkomend
voordeel is dat de aankondiging van de executieverkoop via internet veelal goedkoper
is dan de thans voorgeschreven wijze van het aanslaan van biljetten en het plaatsen
van een dagbladadvertentie. In de praktijk wordt naast deze wettelijke voorgeschreven
methoden van aankondiging van de verkoop al veelvuldig gebruik gemaakt van het aankondigen
van de executieverkoop via internet.
Bij het opstellen van de regeling voor roerende zaken is aangeknoopt bij de regeling
inzake het veilen via internet van onroerende zaken. Grootste onderscheid met de verkoop
van onroerende zaken via internet is dat onroerende zaken registergoederen zijn zodat
dit een specifieke bepaling inzake de levering vereist (zie artikel 3:89 BW). Daarnaast
is bij de executoriale verkoop van onroerende zaken naast de deurwaarder een notaris
betrokken. Bij veilen via internet zal bijzondere aandacht moeten uitgaan naar de
beveiliging en betrouwbaarheid van de website. Van de deurwaarders die een online
veiling organiseren wordt verwacht dat zij de website voorzien van maatregelen die
een voldoende niveau van beveiliging en betrouwbaarheid waarborgen. Deze beveiliging
heeft betrekking op de wijze waarop het digitale veilingsysteem beschermd is tegen
ongewenste beïnvloeding. Zo mag het biedproces niet manipuleerbaar zijn. Betrokken
partijen mogen niet de mogelijkheid hebben om tijdens of na de veiling eenzijdig veilinggegevens
te wijzigen. De beantwoording van de vraag of een beveiliging passend is, is mede
afhankelijk van de stand van de techniek. Voor wat betreft de betrouwbaarheid geldt
onder meer dat het digitale systeem zodanig moet zijn ingericht en worden beheerd
dat de continuïteit van het veilingsysteem voldoende gewaarborgd is. Daarnaast dienen
te allen tijde back ups bijgehouden te worden van de veilingdata om te voorkomen dat
biedgegevens verloren gaan. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat
uitsluitend die gegevens worden verwerkt die relevant zijn voor het met de gegevensverwerking
beoogde doel. Dat zullen in dit geval de gegevens zijn die nodig zijn voor de organisatie
en de afwikkeling van de verkoop. Daarbij moet gekeken worden naar de stand van de
techniek. Blijkt een veiling niet aan deze gestelde eis te voldoen en lijden partijen
hierdoor schade dan kan de voor de veiling verantwoordelijke deurwaarder voor de geleden schade aangesproken worden, mits ook aan de overige voorwaarden
van artikel 6:162 BW wordt voldaan. Verder wordt – evenals bij het online veilen van
onroerende zaken – de mogelijkheid opengehouden dat bij algemene maatregel van bestuur
nadere regels worden gesteld over de beveiliging en de betrouwbaarheid van de website.
Bij onroerende zaken is overigens nog geen noodzaak geweest voor het uitvaardigen
van een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
6.1.2. Consultatie
Uit de consultatie blijkt steun voor zowel de mogelijkheid van veilen via internet
als de aankondiging van de veiling via internet. Een advocatenkantoor meldt dat het
wettelijk regelen van de internetveiling als wijze van openbare verkoop ook bij de
veilingverkoop in het kader van faillissementsprocedure een administratieve lastenverlichting
tot gevolg heeft. Voor een veiling via internet is dan niet langer een machtiging
van de rechter-commissaris vereist. De KBvG vraagt hoe gehandeld moet worden ten aanzien
van de kosten voor het ten behoeve van een internetveiling opslaan van goederen en
of deze goederen wellicht in gerechtelijke bewaring dienen te worden gegeven. Voor
de internetveiling zijn geen andere regels noodzakelijk dan voor een veiling in een
veilinghuis. Het is aan de deurwaarder om af te wegen of de zaken in bewaring genomen
moeten worden of dat de in beslag genomen zaken tot aan het moment van de veiling
in handen van de schuldenaar kunnen blijven.
In de consultatie is door een aantal partijen opgeroepen om de onderhandse verkoop
van beslagen goederen mogelijk te maken. Door de NOvA en in het compendium wordt verzocht
om invoering van een bepaling op grond waarvan schuldeiser en schuldenaar een afwijkende
wijze van verkoop overeen kunnen komen of de deurwaarder kan bepalen om goederen op
andere wijze te verkopen (lees: een onderhandse verkoop mogelijk maken). Nu de schuldenaar
veelal niet in de positie is om tegenwicht te bieden aan een schuldeiser die zich
kan verhalen op de goederen van de schuldenaar, acht ik het niet verstandig om de
mogelijkheid van wilsovereenstemming voor het mogelijk maken van een onderhandse verkoop
wettelijk te regelen. Ook meer in het algemeen kleven aan het mogelijk maken van onderhandse
verkoop bezwaren die niet gemakkelijk zijn te ondervangen. Denk hierbij aan het risico
dat de goederen onder de waarde worden verkocht aan de schuldeiser of een stroman
van de schuldeiser. Om die reden acht ik het noodzakelijk dat er in de in de wet aangegeven
gevallen een rechterlijke toets plaatsvindt om te bezien of een onderhandse verkoop
in de gegeven omstandigheden de beste oplossing is. De rechter kan daarbij de belangen
van alle betrokken partijen (schuldenaar, schuldeiser, koper en andere potentiële
kopers) betrekken. Dit is momenteel ook het geval bij een onderhandse verkoop in het
geval van een faillissement, waarbij toestemming van de rechter-commissaris vereist
is (zie artikel 176 Faillissementswet) of bij de onderhandse verkoop van onroerende
zaken waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank kan bepalen dat de verkoop
ondershands zal geschieden bij een overeenkomst die hem bij het verzoek ter goedkeuring
wordt voorgelegd (zie artikel 3:268, lid 2, BW).
6.2.1. Aanpassing derdenverklaring
De bank, werkgever of uitkeringsinstantie of andere derde onder wie beslag is gelegd
ten laste van de schuldenaar, moet op grond van artikel 476a Rv na vier weken aan
de deurwaarder verklaren welke vorderingen en zaken door het beslag zijn getroffen.
Tijdens deze vier weken kan de schuldenaar niet beschikken over het beslagene, zoals
bij bankbeslag het saldo dat getroffen is door het beslag. Dit wetsvoorstel regelt
ten eerste dat de termijn wordt verkort van naar twee weken (met de mogelijkheid van
een verlenging tot vier weken op verzoek van de schuldenaar). De verklaring zal hierdoor
in veruit de meeste gevallen eerder zal worden afgegeven, waardoor het beslag sneller
kan worden afgewikkeld en de schuldenaar weer sneller kan beschikken over zijn bankrekening.
Ten tweede wordt bij algemene maatregel van bestuur mogelijk gemaakt dat de derdenverklaring
elektronisch kan worden afgegeven. Op dit moment is onduidelijk of dit mogelijk is,
omdat niet specifiek is geregeld dat de verklaring elektronisch kan worden afgegeven.
Het elektronisch afgeven van een verklaring is efficiënter voor de derde-beslagene.
De deurwaarder kan het derdenbeslag al wel via elektronische weg leggen bij de derde-beslagene.
Hierbij sluit aan dat de derde-beslagene de verklaring ook elektronisch terug kan
sturen. Ten derde zal bij algemene maatregel van bestuur het verklaringsformulier
worden vereenvoudigd. Dit formulier blijkt in de praktijk moeilijk om in te vullen
door derde-beslagenen die niet vaak met een beslag te maken hebben. Op grond van artikel
475, lid 2, wordt bij algemene maatregel van bestuur een modelformulier vastgesteld
dat de derde-beslagene kan gebruiken voor het doen van zijn verklaring. Ingevolge
artikel 476b Rv moet de verklaring op een bij algemene maatregel van bestuur vast
te stellen wijze (de methode van verzending) worden gericht tot de deurwaarder. De
hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Verklaring derdenbeslag
(voluit: Besluit van 22 augustus 1991, tot uitvoering van de artikelen 475 lid 2 en
476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stb. 1991, 436). In de bijlage bij dit besluit is het zogeheten verklaringsformulier voor de derdenverklaring
opgenomen. Zowel het besluit zelf als het verklaringsformulier in de bijlage zullen
worden aangepast door een separate algemene maatregel van bestuur.
6.2.2. Consultatie
De KBvG en de NOvA steunen de verkorting van de termijn voor het afgeven van de derdenverklaring.
De NOvA geeft aan dat de kortere termijn beter aansluit bij de huidige praktijk. Zij
merken op dat als de derdenverklaring bij een conservatoir beslag sneller wordt afgegeven,
de schuldeiser beter in staat is om voorafgaand aan het instellen van de eis in de
hoofdzaak in te schatten in hoeverre verhaal van zijn vordering mogelijk is. Hij kan
dan de afweging maken of een procedure nog wel wenselijk is gelet op de te maken kosten.
De Ombudsman stelt dat de derde-beslagene de deurwaarder zo snel mogelijk moet informeren
over het banksaldo. Dit moet niet langer duren dan twee weken; alleen onder strikte
voorwaarden zou een verlenging van de termijn naar vier weken mogelijk moeten kunnen
zijn. Het wetsvoorstel sluit hierbij aan, omdat het wetsvoorstel bepaalt dat verlenging
naar vier weken alleen mogelijk is als de schuldenaar schriftelijk binnen twee weken
om de verlenging verzoekt. Dit is een strikte voorwaarde: een derde-beslagene mag
niet uit eigen beweging overgaan tot een latere verklaring en een mondeling verzoek
is niet voldoende.
De NVB pleit voor handhaving van de huidige termijn van vier weken en het opnemen
in de wet van de mogelijkheid om de termijn op schriftelijk verzoek van de beslagene
te verkorten. Hier is niet voor gekozen, omdat de kortere termijn beter aansluit bij
de huidige praktijk. Thans wordt, op verzoek van de schuldenaar, vaak al door de derde-beslagene
eerder verklaard dan vier weken. De mogelijkheid om nog eerder te verklaren dan de
wettelijke termijn, blijft overigens bestaan. De Algemene Bond Uitzendondernemingen
(ABU) pleit ervoor dat de werkgever (in hun geval: het uitzendbureau) eerder kan verklaren
dan na twee weken. Het wetsvoorstel staat hieraan niet in de weg. Indien de schuldenaar
hiermee instemt, kan de verklaring eerder dan twee of vier weken worden gedaan.
De ABU pleit ervoor dat de verzending van een derdenverklaring door de derde-beslagene
aan de deurwaarder ook elektronisch moet kunnen in het geval het beslag niet elektronisch
is gelegd. Zoals eerder is opgemerkt, is het afgeven van de derdenverklaring geregeld
in het Besluit Verklaring derdenbeslag. Dit besluit, waarover reeds is geconsulteerd
(zie www.internetconsultatie.nl/derdenbeslag), zal voorzien in een wijziging waarmee het mogelijk wordt om een derdenverklaring
via elektronische weg af te geven.
Het NIBUD vraagt of er bij een elektronisch gelegd beslag onder de werkgever of de
bank nog wel een exploot aan de schuldenaar wordt overhandigd. Dit is thans al het
geval. Op grond van artikel 475i Rv is de schuldeiser verplicht binnen acht dagen
na het leggen van het beslag het beslagexploot aan de schuldenaar te betekenen. Deze
bepaling wordt niet gewijzigd. Het exploot wordt dus altijd aan de schuldenaar betekend
ongeacht de wijze van beslaglegging.
6.3.1. Administratief beslag op motorrijtuigen en aanhangwagens
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om administratief beslag te leggen op motorrijtuigen
en aanhangwagens, waardoor deze procedure (kosten)efficiënter wordt. Onder motorrijtuigen
worden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 verstaan: alle voertuigen, bestemd om
anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische
kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met
stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning. Hieronder
vallen dus onder meer auto’s, motoren en brommers. Administratief beslag wil zeggen
dat de deurwaarder het motorrijtuig of de aanhangwagen niet daadwerkelijk dient te
zien om een beslag te kunnen leggen, maar zich voor het leggen van het beslag kan
baseren op het kentekenregister. Deze regeling draagt bij aan een zo effectief en
efficiënt mogelijke regeling voor beslaglegging. Thans moet het motorrijtuig of de
aanhangwagen worden gezien om het beslag te kunnen leggen. Dit leidt ertoe dat deurwaarders
fysiek op pad moeten om het voertuig op te sporen, hetgeen tegenwoordig ook met behulp
van een drone zou kunnen (als de deurwaarder het voertuig daarmee maar kan waarnemen).
Zo zullen zij rondrijden in de buurt van de woning van de schuldenaar of op andere
plaatsen op zoek gaan naar voertuigen die beslagen kunnen worden. Het zoeken kost
tijd en geld, terwijl de kenmerken van de auto en de naam van de kentekenhouder eenvoudig
zijn vast te stellen door inzage in het kentekenregister van de RDW.
6.3.2. Consultatie
De KBvG, Sociaal Werk Nederland en de NOvA steunen de invoering van het administratief
beslag. De KBvG merkt op dat inschrijving van het beslag in het kentekenregister ook
mogelijk moet zijn als het beslag op de huidige wijze, dus met toepassing van artikel
440 Rv, wordt gelegd. Dit is overgenomen in het wetsvoorstel.
6.4.1. De kantonrechter wordt ook executierechter
De kantonrechtspraak is sinds 1 januari 2002 onderdeel van de rechtbank. Met ingang
van die datum zijn de kantongerechten als zelfstandige bestuurseenheden opgeheven
en als sector kanton deel gaan uitmaken van de rechtbanken. In 2013 werd de plicht
opgeheven om binnen elke rechtbank een sector kanton te hebben, maar bij de meeste
rechtbanken is deze er wel. Sinds 2013 wordt de sector kanton aangeduid als «kamer
voor kantonzaken» of «de kantonrechter». Een gevolg van deze bestuurlijke reorganisatie
is dat in de rechtspraktijk en literatuur verschil van mening is ontstaan over de
vraag of de kantonrechter, als rechter werkzaam bij de rechtbank, bevoegd is geschillen
te beslechten over de tenuitvoerlegging van executoriale titels die tot zijn competentie
behoren in bodemprocedures en kortgedingen. Hierbij speelt mede een rol dat de kantonrechter
door de wetgever voor bepaalde geschillen in de executiefase al is aangewezen als
bevoegde rechter. Zo is op basis van artikel 475f Rv de kantonrechter bevoegd om op
verzoek van de schuldenaar een beslagvrije voet van overeenkomstige toepassing te
verklaren op wederkerende betalingen. Een ander voorbeeld is artikel 477a Rv op grond
waarvan de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van vorderingen tegen de derde-beslagene
indien deze in gebreke blijft te verklaren.
Artikel 438 Rv bevat een regeling voor de beslechting van geschillen die in verband
met de executie rijzen. Op grond van het eerste lid is alleen de rechtbank absoluut
bevoegd van dergelijke geschillen kennis te nemen. Relatief bevoegd is de rechter
die naar de gewone regels bevoegd zou zijn of in wiens rechtsgebied de inbeslagneming
plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden.
Ingevolge het tweede lid is in spoedeisende kwesties de voorzieningenrechter van de
rechtbank bevoegd executiegeschillen in kort geding te beslechten.
Het wetsvoorstel maakt een einde aan de in de rechtspraktijk ontstane rechtsonzekerheid
over de vraag of de kantonrechter bevoegd is om executiegeschillen in kantonzaken
te beslechten.
Met dit wetsvoorstel wordt artikel 438, eerste lid, Rv gewijzigd, zodat voortaan uitdrukkelijk
uit deze bepaling volgt dat uitsluitend de kantonrechter bevoegd is geschillen te
beslechten die rijzen in verband met de tenuitvoerlegging van executoriale titels
die door de kantonrechter zijn gewezen of, zo de executoriale titel geen rechterlijk
vonnis betreft, bijvoorbeeld bij een notariële akte, tot de competentie van de kantonrechter
behoren. Met betrekking tot artikel 438, tweede lid, Rv (het kort geding) is bepaald
dat de kantonrechter mede bevoegd is. Voor een executiegeschil in kort geding is het
aan degene die het kort geding opstart om te bezien of hij hiervoor de kantonrechter
dan wel de voorzieningenrechter van de rechtbank aanschrijft.
Tot de competentie van de kantonrechter behoren ingevolge artikel 93 Rv:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000, de tot aan
de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel
dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen
bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen
verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, een vut-overeenkomst
als bedoeld in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, een consumentenkrediet-overeenkomst
met een kredietsom van ten hoogste € 40.000 of een agentuur-, huur-, huurkoop- of
consumentenkoop-overeenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, en;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.
De waarde van de te executeren goederen speelt dus geen rol bij het bepalen van de
bevoegdheid van de kantonrechter in een executiegeschil.
Het is wenselijk dat burgers bij de kantonrechter terecht kunnen als een executiegeschil
ontstaat over een door hem gewezen vonnis. Procederen voor de kantonrechter is over
het algemeen goedkoper voor de procederende partijen. De burger mag in persoon procederen
en is dus niet verplicht een procesvertegenwoordiger in te schakelen. Daarnaast biedt
het voorstel een ander voordeel. In zijn algemeenheid strekt het tot aanbeveling dat
de executierechter over expertise beschikt over het geschil ten gronde. Dit is in
het bijzonder het geval bij executiegeschillen over vorderingen die vanwege hun aard
tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, zoals arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten
(artikel 93, onderdelen c en d, Rv). Voor de goede orde zij opgemerkt dat uit de wijziging
van artikel 438, eerste en tweede lid, Rv voortvloeit dat ook de deurwaarder in het
geval van een deurwaardersrenvooi (artikel 438, vierde lid) gebruik kan maken van
de kantonrechter als executiegeschilrechter. Ook hierbij geldt dat het dan moet gaan
om een executiegeschil in verband met de tenuitvoerlegging van een executoriale titel
die tot de competentie van de kantonrechter behoort.
6.4.2. Consultatie
Uit de consultatie blijkt dat de aanwijzing van de kantonrechter als executiegeschilrechter
breed gesteund wordt. De KBvG geeft aan dat de wijziging nog uitgebreid zou moeten
worden in die zin dat niet slechts executiegeschillen in vonnissen en beschikkingen
gewezen door de kantonrechter aan die kantonrechter zouden moeten kunnen worden voorgelegd,
maar ook executiegeschillen inzake dwangbevelen bij bestuursrechtelijke geldschulden
of op grond van de Invorderingswet of geschillen in zaken aan minder dan € 25.000
aan verbeurde dwangsommen in niet-kantonzaken. De Rvdr geeft aan dat de keuzemogelijkheid
die bij executie-kort gedingen bestaat, ook mogelijk gemaakt zou moeten worden voor
de bodemfase. De Rvdr merkt hierbij op dat de materiedeskundigheid van de kantonrechter
lang niet in alle executiegeschillen het zwaarst weegt. De NVvR is het hier overigens
mee oneens en meent dat zeker bij aardzaken (huur-, arbeids-, en consumentenzaken)
executiegeschillen bij voorkeur aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd. Het
voorstel van de KBvG om de mogelijkheid om ook bij de bodemprocedure van een executiegeschil
te kunnen kiezen voor kantonrechter is niet overgenomen. Als het vonnis is gewezen
door de kantonrechter is er een specifieke meerwaarde voor het voorleggen van het
executiegeschil aan de kantonrechter. Indien het gaat om een spoedvoorziening kunnen
andere argumenten dan de materiedeskundigheid een rol spelen bij de beslissing bij
welke rechter het executiegeschil wordt aangebracht, vandaar dat partijen in kort
geding wel een keuze wordt gelaten.
De Rvdr pleit daarnaast voor een uitbreiding van de exclusieve bevoegdheid van de
rechtbank Rotterdam voor executiegeschillen die voortvloeien uit vorderingen en verzoeken
inzake scheepvaartzaken. Bij de Wet van 22 juni 2016 tot wijziging van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de concentratie van scheepvaartzaken
bij de rechtbank Rotterdam (hierna: Wet concentratie scheepvaartzaken) is ervoor gekozen
bepaalde procedures te concentreren bij de rechtbank Rotterdam. De Wet concentratie
scheepvaartzaken is per 1 januari 2017 in werking getreden en voegt een nieuw artikel
562b toe aan Rv. Dit artikel bepaalt dat scheepsexecutiegeschillen, behalve voor de
in artikel 438, lid 1, Rv aangewezen rechtbank, ook voor de rechtbank Rotterdam kunnen
worden gebracht. De rechtbank Rotterdam is dus thans al medebevoegd. De rechtzoekende
kan hierdoor indien gewenst gebruik maken van de expertise in scheepvaartzaken van
de rechtbank Rotterdam. Een wetswijziging is hiervoor niet nodig.
7. Uitgangspunt 3: beslaglegging dient niet uitsluitend als pressiemiddel te worden
ingezet
7.1.1. Beperking beslagmogelijkheden als dit schuldophogend werkt
Het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat verhaalsbeslag ter verhaal moet
dienen en niet louter mag worden ingezet als pressiemiddel. Beslag dient om executie
mogelijk te maken. Een schuldeiser die over een executoriale titel beschikt, mag,
als een schuldenaar weigert vrijwillig aan de executoriale titel te voldoen, door
tussenkomst van de deurwaarder ervoor zorgen dat de titel gedwongen ten uitvoer wordt
gelegd. Dit doet hij door de deurwaarder opdracht te geven de executoriale titel ten
uitvoer te leggen. De deurwaarder zal bij verhaalsbeslag dan – zo nodig met ondersteuning
van de sterke arm- de vordering kunnen verhalen op vermogensbestanddelen van de schuldenaar
door deze in beslag te nemen en te verkopen (executeren). Uit de opbrengst van de
executie wordt de vordering dan voldaan. De beslaglegging wordt in dat geval gebruikt
om de vordering te kunnen voldoen en niet als pressiemiddel. Het wetsvoorstel legt
dit vast door in de afdeling voor roerende zaken niet zijnde registergoederen (door
toevoeging van een nieuw derde lid aan artikel 441) te bepalen dat beslaglegging op
deze roerende zaken niet toegestaan is als redelijkerwijs voorzienbaar is dat het
bedrag dat kan worden opgebracht bij verhaal op de beslagen goederen minder bedraagt
dan de kosten van het beslag en de daarop volgende executie. In het geval dat redelijkerwijs
voorzienbaar is dat de kosten van de beslaglegging hoger zijn dan de baten, is de
schuldeiser in beginsel niet gebaat bij de beslaglegging, althans indien overgegaan
wordt tot executie zal zijn vordering op de schuldenaar niet afnemen. Integendeel,
indien onder deze omstandigheden toch tot beslaglegging wordt overgegaan, zal de schuld
van de schuldenaar jegens de schuldeiser enkel oplopen, doordat bepaalde kosten die
hiermee zijn gemoeid voor rekening van de schuldenaar komen. Dit terwijl redelijkerwijs
van tevoren al te voorzien was dat de maatregelen niet tot aflossing maar tot schuldophoging
zouden leiden. In dat geval wordt ervan uitgegaan dat een beslag louter wordt gebruikt
als pressiemiddel. Het beslag dient dan niet daadwerkelijk om de schuld op de schuldenaar
te verhalen, maar om de schuldenaar te bewegen tot een «vrijwillige» betalingsregeling.
De schuldenaar zal dan onder de druk van het beslag en de dreigende executie misschien
de schuldeiser betalen, ook als hij daar geen afloscapaciteit voor heeft. Door in
deze omstandigheden onder druk van een beslag over te gaan tot «vrijwillige» aflossing
is het risico groot dat de schuldenaar onder het bestaansminimum komt of andere schulden
aangaat die hij ook niet kan voldoen.
Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt voor het geval de schuldeiser aannemelijk
kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware
wijze in zijn belangen wordt getroffen. Deze uitzondering maakt het mogelijk dat onderscheid
gemaakt kan worden tussen schuldenaren die een vordering niet kunnen betalen («niet-kunners»)
en schuldenaren die niet willen betalen («niet-willers»). Het is dan aan de schuldeiser
om aannemelijk te maken dat het een schuldenaar betreft die niet wil betalen, maar
dit wel kan, bijvoorbeeld omdat hij beschikt over vermogensbestanddelen in het buitenland.
De niet-willende schuldenaar zal niet snel op onevenredig zware wijze worden getroffen
door het beslag. Hij kan de vordering immers voldoen door zijn andere vermogensbestanddelen
te gelde te maken.
Als een schuldenaar niet kan betalen en er wordt beslag gelegd op zijn inboedel terwijl
de kosten hiervoor ook nog hoger zijn dan de baten, zorgt het beslag alleen maar voor
meer schulden. De schuldenaar zal dan op onevenredig zware wijze in zijn belangen
worden getroffen door het beslag. Wordt een beslag echter gelegd om te voorkomen dat
een schuld verder oploopt, dan kan dit onder omstandigheden ook in het belang van
de schuldenaar zijn. Het voorkomt dat zijn schuld groter wordt, waardoor de schuldenaar
niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen hoeft te worden getroffen. Hierbij
kan worden gedacht aan beslag en executie van een motorrijtuig om te voorkomen dat
de motorrijtuigenbelasting doorloopt.
De bepaling sluit aan bij de uitspraak van de Hoge Raad waarin hij oordeelde dat de
vraag of het leggen van een conservatoir beslag vexatoir is, moet worden beantwoord
aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder
de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel
onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen
in zijn belangen wordt getroffen (zie HR 24 november 1995, NJ 1996, 161 (Tromp/Regency)).
Uit dit arrest volgt dat beslag op roerende zaken alleen als drukmiddel mag worden
gebruikt indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de schuldenaar de vordering wel
kan voldoen maar om hem moverende redenen de vordering niet wil voldoen. De voorgestelde
regeling sluit daarnaast aan bij een uitspraak van het Hof Leeuwarden (Hof Leeuwarden,
20 april 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2233, r.o. 9). Het hof bepaalde dat een schuldeiser
misbruik maakte van zijn bevoegdheid door zijn vordering (na het leggen van executoriaal
beslag) op zaken van zijn schuldenaar te verhalen, indien te verwachten valt dat de
opbrengst van de executoriale verkoop van die zaken zelfs onvoldoende zal zijn om
de aan de executie verbonden kosten te compenseren. Ook het Hof Amsterdam (uitspraak
van 28 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3210) oordeelde in een tuchtzaak dat er van
beslag diende te worden afgezien in dat geval: «Het hof is dan ook (...) van oordeel
dat de gerechtsdeurwaarder dermate sterke aanwijzingen had dat het door hem gelegde
bankbeslag geen soelaas zou bieden om tot verhaal van de vordering van zijn opdrachtgever
te komen, dat hij vanwege de daaraan voor klager verbonden kosten en overlast van
het leggen daarvan had behoren af te zien.» De deurwaarder zal er op moeten toezien
dat er geen beslag wordt gelegd in strijd met de wet. Hij zal zijn dienst moeten weigeren
als de schuldeiser wil dat er een beslag wordt gelegd terwijl dit er niet toe leidt
dat de vordering wordt voldaan maar slechts tot gevolg heeft dat de schuld van de
schuldenaar verhoogd wordt en de schuldenaar hierdoor op onevenredig zware wijze in
zijn belangen wordt getroffen. De wettelijke verankering zorgt ervoor dat de deurwaarder
zich kan beroepen op de voorgestelde bepaling bij het weigeren van zijn medewerking.
Wordt er beslag gelegd in strijd met dit artikel, dan kan door de schuldenaar een
executiegeschil worden gestart.
7.1.2. Consultatie
In de consultatie is steun te vinden voor de voorgestelde regeling door Sociaal Werk
Nederland, de Rvdr en de NVvR. De KBvG steunt de doelstelling van de bepaling, maar
vindt de bepaling zelf onnodig en ongewenst. De KBvG is ten eerste van mening dat
het voor de gerechtsdeurwaarder ongewis wordt in welke situaties hij nog tenuitvoerleggingsmaatregelen
kan treffen zonder in strijd met de wet te handelen. De KBvG noemt een aantal situaties
waarin er volgens hen sprake is van een «grijs gebied». Deze situaties zien met name
op gevallen waarin er sprake is van beslag op onroerende zaken. Bij onroerende zaken
zal het in weinig gevallen mogelijk zijn om redelijkerwijs te voorzien dat de kosten
van het beslag en de executie aanmerkelijk hoger zijn dan de baten. Het is bijvoorbeeld
niet mogelijk om te achterhalen wat de hoogte van de hypotheek is die rust op een
onroerende zaak. Er is er daarom voor gekozen de bepaling te beperken tot beslag op
roerende zaken, niet zijnde registergoederen. Dit is gebeurd door de bepaling te verplaatsen
naar de afdeling die voor deze beslagobjecten geldt.
Ten tweede vindt de KBvG het «niet per definitie onwenselijk indien enige mogelijkheid
tot het uitoefenen van pressie blijft bestaan». De KBvG wijst in dit verband op het
onderscheid tussen «niet-willers» en «niet-kunners». Gelet op dit commentaar wordt
onderscheid gemaakt tussen «niet-willers» en «niet-kunners». In het artikel wordt
een uitzondering gemaakt op de hoofdregel, specifiek met het oog op deze «niet-willers».
In het artikel is toegevoegd dat beslag en executie wel mogelijk is als de schuldeiser
aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig
zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. Er is bijvoorbeeld sprake van een «niet-willer»
als de schuldenaar beschikt over vermogensbestanddelen in het buitenland waarmee de
schuldenaar de vordering kan voldoen en waarop de schuldeiser zich niet of zeer lastig
zou kunnen verhalen. Daarnaast kan door middel van het opvragen van rekeninginformatie
worden achterhaald of de schuldenaar een bankrekening bij een bepaalde bank heeft.
Dit leidt ook tot meer mogelijkheden tot verhaal. Het voorgestelde artikel is dus
niet bedoeld om «niet-willers» te beschermen, maar juist bedoeld om te voorkomen dat
de schuld van «niet-kunners» nog verder oploopt. Dit geldt ook voor kleine zelfstandigen
waar de Algemene Vereniging voor Belastingdeurwaarders en Belastinginvorderaars (hierna:
AVB) op wijst. De AVB is van mening dat het uithollen van beslagmogelijkheden concurrentieverstoring
in de hand werkt en voorziet o.a. problemen voor het nakomen van verplichtingen van
ondernemers onderling. Ik wil erop wijzen dat de bepaling juist bedoeld is voor de
gevallen waarin de schuldenaar onvoldoende vermogen heeft waarop de schuldeiser zich
kan verhalen. Pressie uitoefenen heeft dan weinig zin, omdat er geen vermogen is om
de vordering te voldoen.
Ten derde werkt volgens de KBvG, de NOvA en het compendium de bestaande jurisprudentie
over artikel 3:13 BW voldoende om excessen bij de tenuitvoerlegging van beslag- en
executiemaatregelen te reguleren. Zij raden daarom invoering van de bepaling af. In
de praktijk komt het echter nog steeds voor dat een beslag uitsluitend als pressiemiddel
wordt gebruikt en iemand met problematische schulden wordt gedwongen om een manier
te vinden om de vordering op enigerlei wijze te voldoen, terwijl de daarvoor benodigde
aflossingscapaciteit eenvoudigweg ontbreekt, waardoor de schuldenaar dieper in de
financiële problemen komt. De drempel om in dit kader een executiegeschil aan de rechter
voor te leggen is voor een schuldenaar met problematische schulden hoog. De Landelijke
Cliëntenraad wijst er in haar advies daarom op dat een dergelijke bepaling nodig is.
De NVB is van mening dat met een algemeen beslagverbod als de kosten hoger zijn dan
de baten de belangen en rechten van de schuldeiser onder omstandigheden te veel worden
ingeperkt. Daarom pleit de NVB voor het schrappen van de voorgestelde bepaling. Als
alternatief pleit de NVB voor het ten laste van de schuldeiser laten komen van de
voorzienbaar hogere kosten. Dit alternatief is niet overgenomen. Het zou ertoe leiden
dat het afhankelijk wordt van de vermogenspositie van de schuldeiser of hij – ondanks
dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft – toch over kan gaan tot beslaglegging
en executie. Een schuldeiser met meer vermogen zou dan meer mogelijkheden hebben een
schuldenaar tot betaling te dwingen dan een minder vermogende schuldeiser. Dit is
een ongewenste uitkomst en daarom is deze suggestie niet overgenomen.
De Landelijke Cliëntenraad vraagt of buitengerechtelijke kosten (niet zijnde incassokosten)
vallen onder de kosten van het beslag. Ook stellen zij voor om normbedragen vast te
leggen voor de buitengerechtelijke kosten. Het voorgestelde artikel bepaalt dat beslaglegging
niet is toegestaan als redelijkerwijs is te voorzien dat de opbrengst die gerealiseerd
kan worden bij het verhaal op die goederen minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging
en de daaruit voortvloeiende executie. De buitengerechtelijke kosten vallen niet onder
de kosten van de beslaglegging en de executie. Deze kosten kunnen erg verschillen
per geval en per vordering en worden niet in alle gevallen gemaakt. Het gaat in het
voorgestelde artikel alleen om de kosten van ambtshandelingen die bij de beslaglegging
worden gemaakt, zoals de kosten van het beslagexploot en het houden van een veiling
waar al normbedragen voor zijn vastgelegd. Het bedrag dat maximaal mag worden gerekend
door de bank voor het afgeven van een derdenverklaring zal wel worden vastgelegd.
Dit zal gebeuren bij algemene maatregel van bestuur.
8. Terminologie
8.1. Geëxecuteerde/schuldenaar
De persoon tegen wie een executoriale titel gedwongen ten uitvoer wordt gelegd, wordt
in Rv veelal aangeduid met de term «geëxecuteerde». Het gebruik van deze term maakt
in één woord duidelijk dat het gaat om een schuldenaar waartegen een executoriale
titel met tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder ten uitvoer gelegd kan worden. In
veel handboeken wordt de term eenmalig geduid waarna vervolgens de geëxecuteerde wordt
aangeduid met het begrip «schuldenaar». In het consultatievoorstel werd voorgesteld
om de term «geëxecuteerde» te vervangen door «schuldenaar». Dit was ingegeven door
redactionele overwegingen: er werd geen enkele inhoudelijke wijziging beoogd. Uit
de reacties op de consultatie is gebleken dat deze term niet eenvoudig is te vervangen;
er kunnen onbedoelde gevolgen optreden. Daarom is ervan afgezien de wijziging door
te voeren. Dit houdt verband met het volgende. De executie zal zich in de regel enkel
richten tegen de schuldenaar, maar in een aantal gevallen kan het voorkomen dat bij
het beslag en de executie anderen dan de schuldenaar zijn betrokken. Dit is bijvoorbeeld
het geval als een schuldenaar in gemeenschap van goederen is getrouwd en de schuldeiser
voor een privéschuld van de ene echtgenoot beslag legt op de bankrekening die op naam
staat van de andere echtgenoot die geen schuldenaar is. De echtgenoot/niet-schuldenaar
is gelet op de gemeenschap van goederen gehouden het beslag te dulden. Deze echtgenoot/niet-schuldenaar
wordt dan aangemerkt als de geëxecuteerde (zie HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 130) en
de schuldeiser zal jegens de echtgenoot/niet-schuldenaar dezelfde vormvereisten in
acht dienen te nemen als bij een beslag jegens de schuldenaar. Dit betekent bijvoorbeeld
dat het beslagexploot zal moeten worden overbetekend aan zowel de schuldenaar als
de echtgenoot/niet-schuldenaar. Om dit te bewerkstelligen is in artikel 435 Rv opgenomen
dat als de executant bevoegd is beslag te leggen op goederen van de schuldenaar die
ook aan een ander toebehoren, de ander niet-schuldenaar op dezelfde wijze behandeld
wordt als de schuldenaar. In andere artikelen in Rv is juist gebruik gemaakt van de
term «schuldenaar» om duidelijk te maken dat enkel de schuldenaar in persoon kan worden
geraakt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij lijfsdwang.
8.2. Overige terminologische wijzigingen
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook de sterk verouderde aanduidingen van
bepaalde afdelingen, de Vijfde titel van het Tweede Boek en het Derde Boek te moderniseren.
Het gaat daarbij om de aanduiding van de drie afdelingen in de Zevende titel van het
Eerste Boek (afdeeling wordt: afdeling), de aanduiding van de Vijfde titel van het
Tweede Boek (deszelfs tenuitvoerlegging wordt: de tenuitvoerlegging van lijfsdwang)
en de aanduiding van het Derde Boek (regtspleging wordt: rechtspleging). Daarnaast
wordt ook in een aantal artikelen de archaïsche spelling vervangen. Het gaat dan om
de artikelen 330 en 331 (verpligtingen wordt: verplichtingen, geregtshof wordt: gerechtshof,
regtsgeding(en) wordt: rechtsgeding(en)), artikel 729a (den dienst van een vreemde
Staat wordt: de dienst van een vreemde Staat)) en artikel 729b Rv (den schuldeischer
wordt: de schuldeiser, den aard der te stellen zekerheid wordt: de aard van de te
stellen zekerheid). Daarnaast is naar aanleiding van een opmerking in de consultatie
een foute verwijzing rechtgezet.
9. Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
Op 25 mei 2018 is Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije
verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening
gegevensbescherming) (hierna: AVG) in werking getreden. Het doel van de AVG is harmonisatie
van de regels rond de bescherming van persoonsgegevens en de bevordering van vrij
verkeer van gegevens binnen de Europese Unie. De AVG geeft regels voor het verwerken
van persoonsgegevens. Onder «persoonsgegevens» wordt op grond van artikel 4, eerste
lid, AVG verstaan alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke
persoon. De bank houdt persoonsgegevens bij voor het verlenen van haar diensten. De
bank mag deze gegevens op grond van artikel 6 AVG alleen «verder verwerken» (oftewel
voor een andere doel gebruiken dan voor haar dienstverlening) als het andere doel
verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens aanvankelijk zijn verzameld (zie
artikel 5, lid 1, onderdeel b, AVG). Als het andere doel niet verenigbaar is met het
oorspronkelijke doel (in casu: het verlenen van bankdiensten) is verdere verwerking
alleen toegestaan met toestemming van de betrokkene of op grond van een Unierechtelijke
of lidstatelijke bepaling (zie artikel 6, lid 4, AVG). Verdere verwerking op basis
van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling is alleen toegestaan als die
verwerking «in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel
vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, AVG bedoelde doelstellingen van
algemeen belang». Daarnaast geldt dat artikel 13, lid 1, onderdeel d, en lid 3 AVG
bepaalt dat als de bank voornemens is de persoonsgegevens verder te verwerken voor
een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, de bank de schuldenaar
voorafgaand aan deze verdere verwerking daarover moet informeren. Voor de deurwaarder
geldt dat artikel 14 AVG bepaalt dat de derde (de deurwaarder) verplicht is tot het
verstrekken van bepaalde informatie over de verwerking van de persoonsgegevens aan
de betrokkene (de schuldenaar) wanneer deze gegevens verwerkt terwijl de gegevens
niet van de betrokkene zelf zijn verkregen. De deurwaarder verkrijgt de persoonsgegevens
namelijk van de bank en niet van de schuldenaar zelf.
Voor zowel de bank als de deurwaarder geldt dat de verwerking van de persoonsgegevens
moet voldoen aan de AVG. De reikwijdte van de rechten en verplichtingen op grond van
o.a. artikel 5, 13 en 14 AVG kan echter in bepaalde gevallen worden beperkt door nationale
wetgeving. Artikel 23 AVG bepaalt dat dit onder meer mogelijk is ter bescherming van
de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (lid 1, sub i) en voor de
inning van civielrechtelijke vorderingen (lid 1, sub j).
Het wetsvoorstel regelt de mogelijkheid voor de deurwaarder om aan een bank te vragen
of een schuldenaar daar een bankrekening aanhoudt (zie artikel 475aa). De bank verstrekt
dan, als er een bankrekening wordt aangehouden, persoonsgegevens van de schuldenaar
aan de deurwaarder. Ook is bepaald dat de bank de schuldenaar niet direct op de hoogte stelt
van het informatieverzoek. Deze regeling valt onder de uitzonderingen van artikel
23 AVG. Het gaat in dit geval om het recht van de schuldeiser om beslag te kunnen
leggen en de mogelijkheid om een vordering te innen. Beslaglegging is op grond van
ons nationale recht een van de mogelijkheden voor de schuldeiser om zich te kunnen
verhalen op het vermogen van de schuldenaar (executoriaal beslag) of om veilig te
stellen dat er vermogensbestanddelen (i.c. banktegoeden) zijn om zich na afloop van
een procedure op te kunnen verhalen (conservatoir beslag). Als de schuldenaar vooraf
op de hoogte wordt gesteld, weet hij dat er een beslag dreigt en is de kans aanzienlijk
dat hij zijn tegoeden meteen zal overboeken. Een daarna gelegd beslag treft dan niks
en is dus zinloos. Effectieve inning van vorderingen is dan niet meer mogelijk. Verder
gaat het niet om bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 of persoonsgegevens
betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten als bedoeld in artikel
10 AVG. Ook zijn er waarborgen opgenomen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige
toegang of doorgifte. Zo is alleen de deurwaarder bevoegd om de informatie op te vragen
en kan hij dit alleen als de schuldeiser over een executoriale titel beschikt. De
deurwaarder en de bank mogen op grond van de AVG de gegevens niet opslaan, alleen
gebruiken voor de betreffende (eventuele) beslaglegging en ze moeten de gegevens op
grond van de AVG vernietigen als er geen grondslag meer is voor het bewaren (zie artikel
5, lid 1, sub c, AVG). De risico’s voor de rechten en vrijheden van de schuldenaar
zijn beperkt, doordat de wettelijke regeling waarborgen kent en er een afweging tussen
de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser is gemaakt. Als het beslag eenmaal
is gelegd, moet de bank de schuldenaar alsnog op de hoogte brengen van het verzoek
om rekeninginformatie. Het wetsvoorstel voldoet hiermee aan de vereisten van artikel
23 en bevat daarom een wettelijk basis om een uitzondering te maken op de plicht voor
de derde (de deurwaarder) en de verwerkingsverantwoordelijke die de gegevens doorverstrekt
(de bank) om de betrokkene (de schuldenaar) onmiddellijk op de hoogte te stellen van
de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van de AVG.
10. Effecten
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt waarborgen voor een eerlijke en
efficiënte procesvoering en de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen. Waar
in het procesrecht eisen worden gesteld aan informatie-uitwisseling met de rechter,
de wederpartij of anderszins (zoals derden), hangen de lasten als gevolg daarvan direct
samen met deze waarborgfunctie. Die lasten worden niet als regeldruk aangemerkt, maar
kunnen wel merkbare effecten hebben voor de lasten die de doelgroepen ervaren. Voor
een deel van het voorgestelde is hier sprake van.
10.1. Uitvoeringstoets RDW
De RDW heeft een uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel uitgevoerd. Hierin is gekeken
naar de consequenties van de inschrijving van het beslag in het kentekenregister (met
het doel de kopers van motorrijtuigen meer te kunnen beschermen). Door het beslag
wordt de tenaamstelling geblokkeerd, waardoor het motorrijtuig niet meer te naam gesteld
kan worden op naam van een derde, zoals een koper. Nadat het motorrijtuig is verkocht
op de executieveiling, beëindigt de (gerechts)deurwaarder de inschrijving van het
beslag en ontvangt van de RDW een tijdelijk documentnummer en een tenaamstellingcode.
Hiermee kan de koper het voertuig op zijn naam zetten. Daarnaast kan het beslag om
een andere reden eindigen, bijvoorbeeld als het wordt opgeheven door de rechter of
van rechtswege vervalt. Ook dan dient de deurwaarder de inschrijving te beëindigen.
De RDW vindt het essentieel dat het voor derden zichtbaar is in Online Voertuig Informatie
(hierna: OVI) dat een motorrijtuig niet overgeschreven («op naam gesteld») kan worden.
Een eventuele koper kan zo vóór hij het motorrijtuig koopt op de site van de RDW controleren
of het voertuig wel op zijn naam gesteld kan worden. Zolang er sprake is van een tenaamstellingsblokkade,
doet hij er verstandig aan van de koop af te zien. De RDW geeft in de uitvoeringstoets
aan dat het mogelijk is het beslag in te schrijven en OVI met informatie over de tenaamstellingsblokkade
uit te breiden. De eenmalige kosten hiervoor zijn door de RDW begroot op € 477.000,–.
Deze kosten zullen worden ingepast in de begroting van het Ministerie van Financiën
(begroting 9b). De jaarlijkse kosten zijn begroot op € 90.000,–, welke kosten uit
de RDW-tarieven zullen worden gedekt. Ook volgt uit de toets dat de (gerechts)deurwaarder
zorg dient te dragen voor de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade. Om dit te
bewerkstelligen, is er een zin toegevoegd aan de artikelen 440 en 442 (nieuw) Rv.
10.2. Uitvoeringstoets Belastingdienst
Ook de Belastingdienst heeft een uitvoeringtoets gedaan. Hieruit volgt dat het wetsvoorstel
zorgt voor een complexiteitsreductie door de invoering van het administratief beslag
voor motorrijtuigen en dat het gehele wetsvoorstel handhaafbaar en uitvoerbaar is.
De incidentele uitvoeringskosten bedragen € 390.000,–. Structureel bedragen de besparingen
€ 1 miljoen. De kosten die voor de Belastingdienst voortvloeien uit het wetsvoorstel
worden ingepast in de begroting van het Ministerie van Financiën (begroting 9b).
10.3. Administratieve lasten en regeldruk
De Rvdr heeft in zijn advies aangegeven dat hij geen substantiële werklastgevolgen
verwacht door het wetsvoorstel. Wel zorgt het wetsvoorstel voor verschillende regeldrukeffecten
voor de schuldeiser, de schuldenaar, de deurwaarder en de derde-beslagene. Hieronder
worden alle effecten besproken. Kanttekening hierbij is dat niet alle effecten zijn
te kwantificeren, bijvoorbeeld omdat niet te voorspellen is hoeveel minder exploten
zullen worden uitgebracht of hoe vaak er gebruik zal worden gemaakt van een geboden
mogelijkheid.
Het eerste uitgangspunt, het borgen van het bestaansminimum van schuldenaren, zorgt
ervoor dat schuldenaren in hun primaire levensbehoeften kunnen blijven voorzien als
er een beslag is gelegd. Dit wordt ten eerste geregeld door de invoering van een beslagvrij
bedrag bij bankbeslag. Voor de schuldenaar zal deze regeling leiden tot een vermindering
van de merkbare lasten, omdat er op voorhand al rekening wordt gehouden met het beslagvrije
bedrag. De schuldenaar hoeft geen beroep te doen op de deurwaarder of de rechter om
ervoor te zorgen dat alsnog een bedrag buiten het beslag wordt gelaten. Voor de deurwaarder
betekent dit dat hij het beslagvrije bedrag moet vaststellen aan de hand van inzage
in de BRP en het bedrag vervolgens op het exploot moet vermelden. Dit zal weinig extra
werklasten veroorzaken, omdat de deurwaarder ook nu al de BRP moet raadplegen en hij
ook al een beslagexploot moet opmaken. Verder liggen de bedragen per leefsituatie
vast, zodat de vaststelling van het bedrag geen berekening vergt en dus geen tijd
kost. Wel kan het voorkomen dat de opbrengst van het beslag minder is, omdat er een
bedrag buiten het beslag blijft. De schuldeiser kan zich op minder tegoed verhalen
en zal eventueel nog een beslag moeten leggen om tot dezelfde opbrengst te komen,
hetgeen mogelijk tot meer merkbare lasten leidt. Dit is echter afhankelijk van de
hoogte van de vordering en het saldo dat wordt getroffen door het bankbeslag en daarom
niet te kwantificeren.
De tweede maatregel is de modernisering van het beslagverbod op roerende zaken. Deze
regeling dient de praktijk meer houvast te geven over welke zaken beslagen mogen worden,
met merkbare lastenverlichting tot gevolg. Zowel de deurwaarder, de schuldeiser als
de schuldenaar zijn erbij gebaat om duidelijkheid te hebben over wat onder een beslag
valt en wat niet.
Het tweede uitgangspunt, ervoor zorgen dat beslaglegging en executie in de toekomst
effectiever en efficiënter kan plaatsvinden, zorgt voor een vermindering van de lasten
voor zowel de schuldeiser, de schuldenaar, de deurwaarder als de derde-beslagene.
Het wetsvoorstel bevat een meerdere maatregelen die bepaalde vereisten afschaffen
of de huidige regeling eenvoudiger maken. Ten eerste regelt het wetsvoorstel dat als
de rechtsopvolger van de schuldeiser bij wet is bepaald of door een fusie of splitsing
vaststaat, de overgang in beginsel niet meer hoeft te worden betekend, maar schriftelijk
kan worden medegedeeld. Dit scheelt een groot aantal exploten voor de schuldeiser
(en dus ook de deurwaarder), wat ook weer leidt tot minder kosten voor de schuldenaar
(namelijk € 68,58 per exploot).
Ten tweede wordt de kantonrechter bevoegd recht te spreken in executiegeschillen die
rijzen over de tenuitvoerlegging van executoriale titels die door de kantonrechter
zijn afgegeven. Voor een voorziening bij voorraad wordt de kantonrechter mede bevoegd.
Thans is in beide gevallen enkel de rechtbank bevoegd. Procederen bij de kantonrechter
is in het algemeen goedkoper voor partijen en procesvertegenwoordiging is niet verplicht.
Dit zorgt voor een vermindering van de merkbare lasten voor de schuldeiser en de schuldenaar
die een geschil hebben over de executie.
Ten derde voert het wetsvoorstel de mogelijkheid in om een administratief beslag te
leggen op motorrijtuigen (waaronder aanhangwagens). Dit voorkomt dat de deurwaarder,
zoals hij nu doet, fysiek op zoek moet naar het motorrijtuig om beslag te kunnen leggen.
Dit scheelt tijd en geld voor de deurwaarder, hetgeen ook leidt tot minder lasten
voor de schuldeiser. De lastenvermindering is afhankelijk van waar de deurwaarder
het motorrijtuig aantreft en daarom niet te kwantificeren.
De vierde maatregel die leidt tot een vermindering van de lasten is het reguleren
van de mogelijkheid om online roerende zaken executoriaal te verkopen. Roerende zaken
kunnen hierdoor tevens door middel van een online veiling of een hybride veiling (een
zaalveiling waarbij online kan worden geboden) worden verkocht. Het doel hiervan is
het bereiken van een hogere netto-opbrengst van de executieveiling, wat de schuld
van de schuldenaar zoveel mogelijk vermindert. Daarnaast is aankondiging van de executieverkoop
via internet goedkoper dan het aanslaan van biljetten en het plaatsen van een dagbladadvertentie,
hetgeen thans vereist is. Het aanslaan van biljetten kost thans € 80,15, welke kosten
dan niet meer te hoeven worden gemaakt. De kosten van het plaatsen van een advertentie
verschillen per dagblad en grootte van de advertentie. Ook is het plaatsen van een
online aankondiging minder bewerkelijk dan het aanslaan van biljetten en adverteren
in een dagblad. Dit scheelt de deurwaarder tijd, welke niet te kwantificeren is. De
tenuitvoerlegging wordt zo goedkoper en zorgt voor een hogere opbrengst voor de schuldeiser.
Ten vijfde voert het wetsvoorstel de mogelijkheid in voor de deurwaarder om voorafgaand
aan beslaglegging onder een bank te vragen of de schuldenaar daar een rekening aanhoudt.
Dit voorkomt dat er onnodig een beslagexploot aan de bank wordt betekend. De bank
zal zo minder beslagen betekend krijgen, hetgeen zorgt voor minder lasten voor de
bank. De bank moet namelijk altijd een derdenverklaring afgeven, ongeacht of de schuldenaar
een rekening aanhoudt bij de bank of niet. Daarnaast zorgt het voorstel voor een verlaging
van de lasten voor de schuldeiser (en de schuldenaar). Als de deurwaarder van tevoren
weet dat de schuldenaar geen bankrekening heeft bij die bank, zal hij geen beslagexploot
betekenen aan die bank. Dit scheelt de kosten van dat exploot (à € 169,78 per exploot).
De laatste regeling die zorgt voor een lastenvermindering is de aanpassing van het
formulier voor de derdenverklaring en de invoering van de mogelijkheid om dit formulier
elektronisch terug te sturen (hiervoor worden nadere regels gesteld in een algemene
maatregel van bestuur). De vereenvoudiging van het formulier zorgt ervoor dat de derde
het formulier sneller kan invullen, hetgeen de derde tijd en eventuele bijstand scheelt.
Er van uitgaande dat dit 20 minuten scheelt, is dit een vermindering van 20 minuten
x € 15,– = € 5,– per derdenbeslag. Het elektronisch versturen van de verklaring zorgt
daarnaast ook voor minder out of pocketkosten voor de derde, omdat er geen postzegel
(thans € 0,83) meer hoeft te worden gebruikt.
Het derde uitgangspunt, dat beslaglegging ter verhaal dient, wordt in het wetsvoorstel
verankerd door te bepalen dat beslaglegging niet toegestaan is als redelijkerwijs
voorzienbaar is dat de kosten van het beslag en de executie hoger zijn dan de opbrengst
van de executie, tenzij de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar door
het beslag en de executie niet op onevenredig zware wijze in zijn belangen wordt getroffen.
Het beslag werkt in dit geval kostenverhogend en schaadt de schuldenaar onevenredig
zwaar. Dit uitgangspunt beschermt de schuldenaar met problematische schulden waarbij
beslag uitsluitend als pressiemiddel wordt gebruikt. In dat geval is een beslag niet
meer mogelijk, hetgeen zorgt voor minder lasten voor de schuldenaar. Ook geeft de
wettelijke regeling de deurwaarder houvast om zijn dienst te weigeren. Nu zal hij
een dergelijke afweging ook al moeten maken. De nieuwe bepaling biedt hem meer houvast.
Voor de schuldeiser kan het ertoe leiden dat het leggen van beslag niet mogelijk is.
In veel gevallen zou een beslag echter weinig hebben opgeleverd, omdat het gaat om
de gevallen waarin de schuldenaar weinig tot niks van waarde heeft waarop de schuldeiser
zich kan verhalen. Het valt in die gevallen niet te verwachten dat de vordering van
de schuldeiser zou worden voldaan door het beslag en de executie.
11. (Internet)consultatie
Het wetsvoorstel is tot stand gekomen na het houden van een tweetal bijeenkomsten
met verschillende organisaties die te maken hebben met het beslag- en executierecht,
zoals de KBvG, NOvA, NVB en de Rvdr. Tijdens de bijeenkomsten hebben zij hun wensen
geuit ten aanzien van het beslag- en executierecht. Indien een voorstel onder een
van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kon worden geschaard, is dit, indien wenselijk,
meegenomen. Voorstellen die zagen op andere onderwerpen dan beslaglegging en executie
(zoals betekening of de brede schuldenaanpak) of die zien op wetgeving die onder de
verantwoordelijkheid van andere ministeries valt (zoals de Invorderingswet 1990) zijn
niet meegenomen. Wel zal worden gekeken of deze wensen, indien mogelijk, in een ander
kader kunnen worden opgepakt. Ook is geput uit het Meerjarenbeleidsplan 2016 – 2020
van de KBvG «Ik zal handhaven» en literatuur. Dit alles heeft geleid tot een voorontwerp
van het wetvoorstel. Over dit voorontwerp is vervolgens formeel advies gevraagd aan
onder andere de KBvG, de Rvdr, de NOvA en de NVB. Ook is het veld door middel van
internetconsultatie van 7 juni tot 20 juli 2018 geconsulteerd over het voorontwerp
en de bijbehorende memorie van toelichting. De twintig ontvangen reacties zijn terug
te vinden op: https://www.internetconsultatie.nl/herzieningbeslagenexecutierecht. Het gaat om zes reacties van particulieren of anderszins op persoonlijke titel gestelde
reacties en veertien reacties van de volgende organisaties: Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR), Davids Advocaten, NIBUD, Stalman & Rijken Gerechtsdeurwaarders, KBvG,
Landelijke Cliëntenraad, Budget Adviesbureau Deventer, NVVK, AVB, ABU, Sociaal Werk
Nederland, Raad voor rechtsbijstand, NVB en de NOvA1.
Een aantal organisaties heeft buiten internetconsultatie om of na afloop van de internetconsultatietermijn
gereageerd. Dit betreft de Nationale ombudsman, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak,
de Autoriteit Persoonsgegevens en de Rvdr2. Hun reacties zijn terug te vinden op de website van de desbetreffende organisatie.
Ook is na de consultatietermijn het compendium verschenen over het voorontwerp. In
het compendium is steun te vinden voor een aantal maatregelen in het wetsvoorstel,
zoals het beslagvrije bedrag en de executieverkoop via internet. Ook worden er suggesties
gedaan voor verdere aanpassingen. Ook hiervoor geldt dat is gekeken of deze suggesties
in het wetsvoorstel passen. Indien dit het geval was, zijn de suggesties, indien wenselijk,
verwerkt.
De algemene teneur die uit de reacties kan worden opgemaakt, is dat de uitgangspunten
van het wetsvoorstel worden onderschreven. De uitwerking van sommige onderdelen kan
op instemming van vrijwel alle reagerende organisaties rekenen, terwijl de uitwerking
van andere onderdelen bij sommige partijen op lof kan rekenen en bij andere partijen
juist op veel kritiek stuit. In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de wijze waarop
de reacties zijn verwerkt voor de daar behandelde onderwerpen. De overige (meer technische)
opmerkingen zijn verwerkt.
In de consultatie wordt verder o.a. door de KBvG en de NOvA gewezen op de noodzaak
van een balans tussen de bescherming van de belangen van de schuldeiser en die van
de schuldenaar. De NOvA wijst erop dat er een spanningsveld bestaat tussen deze belangen;
als er meer aandacht wordt besteed aan de bescherming van de belangen van de schuldenaar,
zal dit leiden tot minder ruimte voor de belangen van de schuldeiser. De KBvG is van
mening dat de positie van de schuldeiser onder druk is komen te staan door de toegenomen
aandacht voor de schuldenaar. Ik deel de mening van beide organisaties dat er een
balans moet zijn tussen de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Deze belangen
zijn mijns inziens bij de huidige regeling van het bankbeslag juist uit balans. Zo
heeft het ontbreken van een beslagvrij bedrag ertoe geleid dat een schuldenaar in
het geval van een beslag op zijn bankrekening niet altijd meer over voldoende saldo
kon beschikken om in zijn bestaansminimum te voorzien, terwijl hij wel over de beslagvrije
voet zou hebben beschikt als de schuldeiser voor dezelfde vordering loonbeslag zou
hebben gelegd. Dit is onwenselijk. Dit wetsvoorstel wil onder meer daar een eind aan
maken en zo bewerkstelligen dat een schuldeiser bij bankbeslag proactief rekening
houdt met de gerechtvaardigde belangen van de schuldenaar. Zowel bij het opstellen
van het wetsvoorstel als bij het verwerken van de reacties tijdens de consultatie
is steeds bezien of de balans nu juist is. De in de internetconsultatie ontvangen
reacties hebben geleid tot een aantal wijzigingen. Zo is het derde uitgangspunt, dat
beslaglegging alleen is toegestaan als de kosten niet hoger zijn dan de baten, beperkt
tot beslagen op roerende zaken, niet zijnde registergoederen (zie de voorgestelde
wijziging van artikel 441). Ook is aan de bepaling toegevoegd dat beslag alsnog toegestaan
is als de schuldeiser aannemelijk kan maken dat de schuldenaar niet op onredelijk
zware wijze in zijn belangen wordt getroffen. De toevoeging zorgt ervoor dat beslag
onder zogeheten «niet-willers» in veel gevallen mogelijk blijft. Verder is de mogelijkheid
ingevoerd voor de deurwaarder om de schuldenaar te vragen waar hij bankiert (zie de
voorgestelde wijziging van artikel 475aa). De schuldenaar krijgt zo een informatieplicht,
vergelijkbaar met de wettelijk verankerde plicht die hij thans heeft om zijn bronnen
van inkomsten op te geven. Dit alles zorgt voor een verbetering van de positie van
de schuldeiser ten opzichte van het voorontwerp, waardoor er een betere balans is
tussen de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Er zal worden gemonitord
of deze balans in de toekomst blijft bestaan (zie ook de evaluatiebepaling). Hiervoor
kan aansluiting worden gezocht bij de eerder genoemde Brede Schuldenaanpak. Ook zal
worden gekeken of ontwikkelingen in de toekomst, zoals verbeterde ICT-toepassingen
en de verbrede gegevensuitwisseling bij beslag, leiden tot aanpassing van bepalingen
in Rv.
Ten aanzien van het compendium wordt opgemerkt dat een aantal van de daarin gedane
voorstellen buiten de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel vallen. Het compendium
sluit daarnaast aan bij voorstellen uit het meerjarenbeleidsplan van de KBvG dat evenzeer
ingaat op onderwerpen die buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen. Dit heeft
zowel bij een aantal schrijvers van het compendium als bij de KBvG ertoe geleid dat
zij menen dat de herziening niet ver genoeg gaat. Zo worden voorstellen gedaan om
te komen tot een versnelde afgifte van een executoriale titel en een effectiever bewijsbeslag.
Dit zijn onderwerpen waarover in het kader van het programma «verbetering van het
burgerlijk procesrecht» andere wetsvoorstellen in voorbereiding zijn (zie bijvoorbeeld
het conceptwetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, waarover in
de zomer van 2018 is geconsulteerd via internet). Ten aanzien van de in het compendium
gedane suggestie om meer experimenten mogelijk te maken ten aanzien van het beslag-
en executierecht geldt eveneens dat er reeds een wetsvoorstel dat experimenten mogelijk
maakt in procedure is gebracht (zie www.internetconsultatie.nl/experimenten). De gewenste modernisering van het verklaringsformulier dat door de derden onder
wie beslag wordt gelegd (bijvoorbeeld de werkgever of de bank) moet worden afgegeven,
krijgt vorm door de aangekondigde wijziging van het Besluit derdenverklaring. De voorstellen
om de bijzondere bevoegdheden voor overheidsschuldeisers in te perken of gelijk te
trekken met die van civiele schuldeisers, dan wel alle invorderingsmaatregelen van
overheidsvorderingen via een gerechtsdeurwaarders te laten verlopen, vallen buiten
het bereik van deze wet die ziet op wijziging van Rv. De bijzondere bevoegdheden voor
overheidsschuldeisers zijn veelal geregeld in sectorale wetgeving van de diverse departementen.
Aan de verhouding overheidsschuldeiser versus civiele schuldeiser zal bij de uitwerking
van de rijksincassovisie (zie de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
SZW d.d. 4 april 2016, 24 515, nr. 336) nader aandacht worden besteed. Dit geldt ook voor het onderwerp «vroegsignalering»
dat zich naar zijn aard minder goed leent voor opname in de regelgeving betreffende
de tenuitvoerlegging van civiele executoriale titels. Zoals hiervoor reeds gememoreerd
is in het compendium ook steun te vinden voor veel van de in dit wetsvoorstel gedane
voorstellen, zoals het uitbreiden van de informatiebevoegdheid van de deurwaarder
c.q. de informatieplicht voor de schuldenaar, de mogelijkheid om de executieverkoop-
en aankondiging digitaal mogelijk te maken, het stimuleren van digitale betekening
van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en het bevoegd maken van de kantonrechter
voor executiegeschillen. Enkele voorstellen uit het compendium die niet zijn overgenomen
zijn het mogelijk maken van beslag op kredietruimte bij de bankrekening en het niet
inperken van de mogelijkheden voor het leggen van beslag. Dergelijke voorstellen laten
zich niet verenigen met de bij het wetsvoorstel gehanteerde uitgangspunten. Voorts
is geen aanleiding gezien om de regeling inzake het beslag op aandelen te wijzigen
(beslag op aandelen komt niet vaak voor, mogelijk omdat de waarde van aandelen sterk
kan fluctueren), noch om erkende bewaarders van in beslag genomen kunstobjecten bij
wet aan te wijzen (niet is gebleken dat dit soort beslagen dusdanig vaak voorkomen
dat er een wettelijke regeling aangewezen is) of om de belangenafweging een zelfstandige
opheffingsgrond te maken bij conservatoir beslag (rechters passen deze grond al toe).
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdeel A (artikel 431a)
Dit onderdeel wijzigt de bepaling op grond waarvan een overgang van de bevoegdheid
tot tenuitvoerlegging moet worden betekend aan de schuldenaar alvorens de tenuitvoerlegging
kan worden aangevangen of voortgezet. Artikel 431a Rv werkt de in artikel 6:142 lid
1 BW neergelegde regel uit dat overgang van een vordering ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging
van een executoriale titel doet overgaan. Het artikel zorgt ervoor dat in geval van
overgang van de bevoegdheid de schuldenaar tijdig op de hoogte wordt gesteld welke
schuldeiser tot tenuitvoerlegging bevoegd is. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld
om in het geval de rechtsopvolger bij wet is bepaald of als de rechtsopvolger door
een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW of een splitsing als bedoeld in artikel
2:334a BW vaststaat, niet langer vast te houden aan het betekeningsvereiste. Het gaat
bij fusie om de situatie dat twee of meer rechtspersonen samengaan, hetzij doordat
de ene rechtspersoon het vermogen van de andere rechtspersoon verkrijgt, hetzij doordat
er een nieuwe rechtspersoon wordt opgericht die de vermogens van beide rechtspersonen
verkrijgt. Het gaat bij splitsing om de situatie dat een rechtspersoon ophoudt te
bestaan en het vermogen overgaat naar twee nieuwe rechtspersonen (zuivere splitsing)
of om de situatie waarbij een gedeelte van het vermogen wordt verkregen door een of
meer andere rechtspersonen (afsplitsing). In die gevallen kan worden volstaan met
een schriftelijke mededeling aan de schuldenaar mits hiermee de schuldenaar niet in
zijn belang wordt geschaad: buiten kijf staat dat voldoende moet zijn geborgd dat
de schuldenaar weet aan wie hij rechtsgeldig en bevrijdend kan (en moet) betalen.
Een voorbeeld van de situatie waarbij de rechtsopvolger bij wet is bepaald is de samenvoeging
per 1 januari 2010 van de Informatie Beheer Groep (IB-groep) met de Centrale Financiën
Instellingen tot de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast het feit dat de rechtsopvolging
rechtstreeks uit de wet volgt, gaat een dergelijke samenvoeging veelal gepaard met
een campagne waarin de belanghebbenden afdoende worden geïnformeerd door de betrokken
bestuursorganen over de naamswijziging. Bij arrest van 30 oktober 2015 heeft de Hoge
Raad bepaald dat in het geval van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW de schuldenaar
in beginsel ook langs andere weg op de hoogte kan worden gesteld van de overgang (ECLI:NL:HR:2015:3197).
De Hoge Raad overweegt daarbij dat gelet op de waarborgen waarmee de totstandkoming
van de fusie en de publicatie van de fusie ingevolge artikel 2:312 – 318 BW zijn omgeven,
de overgang van de executiebevoegdheid in beginsel als vaststaand kan worden aangemerkt
met de publicatie van de fusie. De splitsing van artikel 2:334a BW kent een aan de
fusie vergelijkbare procedure, inclusief de waarborgen inzake de totstandkoming en de publicatie van de spliting. De door de Hoge
Raad in het geval van fusie gehanteerde redenering doet dus ook opgeld bij de splitsing
in de zin van artikel 2:334a BW. De bekendmaking aan de schuldenaar van de overgang
van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging kan bij een fusie ex artikel 2:309 BW of een
splitsing ex artikel 2:334a BW dus ook schriftelijk geschieden. Als de schuldenaar
echter bijzondere omstandigheden aannemelijk maakt waardoor hij niet op de hoogte
is geraakt van de overgang door de schriftelijke mededeling, komt dit voor rekening
van de schuldeiser. Dit volgt uit de zinsnede «mits deze hierdoor niet in zijn belang
wordt geschaad». De rechtsopvolger van de schuldeiser die derhalve zekerheid wil dat
de overgang van de bevoegdheid bekend is gemaakt aan de schuldenaar, kan gebruik blijven
maken van de betekeningsmethode. Hij beschikt dan over een authentieke akte met dwingende
bewijskracht (artikel 157 Rv). Het spreekt voor zich dat de schuldeiser als opdrachtgever
van de deurwaarder zijn opdrachtnemer informeert over de overgang van de bevoegdheid
en de gevolgen die dat heeft voor de opdracht tot tenuitvoerlegging die hij aan de
deurwaarder heeft verstrekt. Een uitdrukkelijke wettelijke bepaling is daartoe niet
vereist.
In alle overige gevallen van overgang van bevoegdheid (zie artikel 3:80 BW) blijft
betekening de voorgeschreven wijze van bekendmaking van de overgang van de bevoegdheid
tot tenuitvoerlegging. De overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vindt
vrijwel altijd plaats als gevolg van een handeling (bijvoorbeeld cessie van de vordering)
of gebeurtenis (bijvoorbeeld overlijden) aan de zijde van de schuldeiser. Het is daarom
redelijk om de betekeningskosten voor rekening van de schuldeiser te laten komen.
De schuldeiser is daarnaast in voorkomende gevallen in staat om de kosten te drukken
door de betekening van de overgang van de bevoegdheid ex artikel 431a te laten samenvallen
met de betekening van de executoriale titel of een ander exploot. Om de schuldeiser
te stimuleren zo kostenefficiënt mogelijk te handelen, zal in het Besluit tarieven
ambtshandelingen worden geregeld dat de kosten van deze betekening niet mogen worden
doorberekend aan de schuldenaar.
Onderdeel B (artikel 435)
De wijziging ziet op het verwijderen van de woorden «te gelijker tijd» uit het eerste
lid. Het huidige artikel 435 stelt dat het aan de schuldeiser vrij staat om tegelijkertijd
beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn
vordering te verhalen. De schuldeiser kan op grond hiervan beslag leggen op het gehele
vermogen van de schuldenaar en dit vervolgens executeren. Hij moet hierbij wel in
het oog houden dat beslaglegging vexatoir kan zijn als er veel meer goederen worden
beslagen dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering. Deze nuance volgt thans
echter niet uit de wettekst, omdat de woorden «te gelijker tijd» lijken te suggereren
dat beslaglegging op het gehele vermogen altijd is toegestaan. Daarom worden deze
woorden geschrapt. De schrapping sluit aan bij het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel
dat beslag en executie niet uitsluitend als pressiemiddel dienen te worden gebruikt.
Bij de keuze van het beslagobject dient te worden gekeken naar welk beslag het mogelijk
maakt om bij een executieverkoop de vordering te verhalen en niet naar welk beslag
voor de meeste pressie zorgt op de schuldenaar.
Onderdeel C (artikel 438)
Dit onderdeel regelt in het eerste lid dat geschillen die rijzen in verband met de
executie van een beslissing in kantonzaken aan de kantonrechter worden gelegd. Als
er dus geschillen rijzen bij de executie van een beslissing van een kantonrechter
is enkel de kantonrechter bevoegd. Als er echter in kort geding om een voorziening
bij voorraad wordt gevraagd, dan is op grond van het tweede lid in het geval van een
executiegeschil over een kantonrechtersbeslissing, naast de voorzieningenrechter van
de rechtbank ook de kantonrechter bevoegd. Hetgeen is bepaald over de voorzieningenrechter
is dan ook van toepassing op de kantonrechter die als voorzieningenrechter optreedt.
Dit sluit aan bij de regeling van de kantonrechter wanneer deze als voorzieningenrechter
in kort geding optreedt (artikel 254 Rv). De bestaande niet-limitatieve opsomming
van de bevoegdheden van de (kantonrechter als) voorzieningenrechter is met het oog
op de leesbaarheid naar een nieuw lid 3 verplaatst. De bepaling is inhoudelijk niet
gewijzigd.
Onderdeel D en F (artikel 440 en 442 (nieuw))
Deze onderdelen voegen een nieuw artikel en een nieuw lid toe aan een artikel in de
afdeling inzake executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn.
Het nieuwe artikel 442 geeft een specifieke regeling voor beslaglegging op motorrijtuigen
en aanhangwagens die in het kentekenregister zijn ingeschreven. Deze beslagmogelijkheid
zal naast de beslagmogelijkheid van artikel 440 Rv bestaan. De voorgestelde regeling
sluit grotendeels aan bij de regeling die geldt voor executoriaal beslag op onroerende
zaken waar ook sprake is van inschrijving in een openbaar register. Artikel 442 lid
1 bepaalt dat beslag op een in het kentekenregister opgenomen motorijtuig of een aanhangwagen
ook kan worden gelegd bij een proces-verbaal. Het motorijtuig of de aanhangwagen hoeft
dan niet meer te zijn gezien door de deurwaarder om het in beslag te kunnen nemen.
Hij kan een zogenaamd administratief beslag leggen door het opmaken van het proces-verbaal.
De deurwaarder moet wel eerst het kentekenregister inzien, waar de Dienst Wegverkeer
bewaarder van is. Alleen Nederlandse kentekens zijn in het kentekenregister ingeschreven.
Het blijft via artikel 440 Rv ook mogelijk (zowel voor motorrijtuigen en aanhangwagens
met Nederlands of buitenlands kenteken) om buitenlandse voertuigen in beslag te nemen.
De deurwaarder kan door middel van het kentekenregister beslag leggen op alle voertuigen
die in het register staan ingeschreven, ook al bevinden zij zich in het buitenland
op het moment van beslaglegging. De ambtshandeling (het leggen van het beslag) zelf
vindt namelijk in Nederland plaats. Het kentekenregister is een registratie van gekentekende
voertuigen en geen eigendomsregister. Als niet de kentekenhouder maar een derde kan
aantonen dat hij eigenaar is van het motorrijtuig of de aanhangwagen is het beslag
niet geldig gelegd en dient het te worden opgeheven. Dit kan zich thans ook voordoen
bij beslag via artikel 440 Rv.
Lid 1 bepaalt aan welke vereisten het proces-verbaal moet voldoen. Zo moet het bevatten:
de gegevens van de executant en de geëxecuteerde (zie sub a), de titel uit hoofde
waarvan beslag wordt gelegd (zie sub b), een omschrijving van het motorrijtuig of
de aanhangwagen (zoals het merk van het motorrijtuig), inclusief het kenteken (zie
sub c), een woonplaatskeuze (zie sub d) en, eventueel, instructies inzake het afgeven
van het motorrijtuig of de aanhangwagen aan de deurwaarder (zie sub e). Dit laatste
vereiste is nodig om ervoor te zorgen dat het motorrijtuig of de aanhangwagen ook
daadwerkelijk aanwezig zal zijn bij de verkoop. Uiteraard kan de deurwaarder er ook
voor kiezen om het motorrijtuig of de aanhangwagen direct in gerechtelijk bewaring
te geven na het leggen van het beslag. Dit kan spelen als hij via artikel 442 beslag
legt op het voertuig, terwijl hij zich bij de auto bevindt. De deurwaarder kan er
ook voor kiezen om het motorrijtuig of de aanhangwagen bij de schuldenaar te laten
en hem bijvoorbeeld op te dragen het motorrijtuig of de aanhangwagen een dag voor
de executieverkoop neer te zetten voor zijn woning of bij het kantoor van de deurwaarder.
Niet voldoen aan de verplichting uit het proces-verbaal is strafbaar op grond van
artikel 198 Wetboek van Strafrecht, omdat er dan sprake is van onttrekking van een
goed aan het beslag. De straf die hierop staat is een gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaren of een geldboete van de vierde categorie (ten hoogste € 20.750,–).
Lid 2 en de wijziging van artikel 440 bepalen dat het proces-verbaal of het exploot
na de beslaglegging onverwijld in het kentekenregister wordt ingeschreven. Ook moet
het proces-verbaal p grond van artikel 442, lid 3, binnen 3 dagen na de inschrijving
worden betekend aan de schuldenaar. De inschrijving in het kentekenregister zorgt
ervoor dat het kenteken niet kan worden overgeschreven op naam van een derde (zoals
een koper). De inschrijving van het beslag leidt namelijk tot een tenaamstellingsblokkade.
Op de site van de RDW («OVI») is voor een ieder zichtbaar dat het voertuig niet overgeschreven
kan worden. Het is daarom verstandig om voordat het motorrijtuig wordt gekocht, te
controleren of tenaamstelling mogelijk is. Zo niet, dan kan worden nagevraagd waarom
niet en zal duidelijk worden dat er beslag op het motorrijtuig is gelegd. Overigens
wordt een koper die te goeder trouw is door artikel 453a, lid 2, Rv beschermd. Dit
lid bepaalt dat rechten die door een derde anders dan om niet zijn verkregen, worden
geëerbiedigd, mits de zaak in zijn handen is gekomen en hij toen te goeder trouw was.
Als de koper uit het register had kunnen afleiden dat er een beslag was gelegd, is
het de vraag of iemand te goeder trouw is. De blokkerende werking zal worden geregeld
door een wijziging van het Kentekenreglement. De beëindiging van de inschrijving van
het beslag (en daarmee de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade) dient door de
deurwaarder te gebeuren nadat het beslag is beëindigd. De beëindiging van het beslag
kan plaatsvinden van rechtswege (verval van het beslag), na de executieveiling of
eerder als het beslag wordt opgeheven, bijvoorbeeld omdat de vordering is voldaan.
De beëindiging van de inschrijving van het beslag in het kentekenregister volgt uit
de afwikkeling van het beslag. Om duidelijk te maken dat de deurwaarder hiervoor verantwoordelijk
is, is expliciet geregeld dat de deurwaarder ook zorgt voor de beëindiging van de
inschrijving van het beslag. Bij de verkoop van het motorrijtuig op een executieveiling
beëindigt de deurwaarder de inschrijving van het beslag. Daarnaast ontvangt de deurwaarder
bij de beëindiging van de tenaamstellingsblokkade een tijdelijke documentnummer en
een tenaamstellingcode van de RDW. Hierdoor worden het kentekenbewijs en de tenaamstellingscode
automatisch ongeldig. Het tijdelijk documentnummer en de nieuwe tenaamstellingscode
worden vervolgens door de deurwaarder overhandigd aan de koper. Deze kan het motorrijtuig
daarmee dan op zijn naam zetten. Lid 4 bepaalt wat er onder een motorrijtuig, een
aanhangwagen, het kentekenregister en een kenteken dient te worden verstaan in artikel
442. Er wordt hierbij aangesloten bij de definities in de Wegenverkeerswet 1994.
Onderdeel E (artikel 441)
Het derde uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat verhaalsbeslag ter verhaal dient
en niet louter mag worden ingezet als pressiemiddel. Dit onderdeel verankert dit in
de wet. In artikel 435 Rv is bepaald dat het de schuldeiser vrij staat beslag te leggen
op alle voor beslag vatbare goederen waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen.
Dit kan er echter toe leiden dat er beslag wordt gelegd op goederen die van zo’n geringe
waarde zijn dat de beslaglegging zelf duurder is dan de opbrengst die gerealiseerd
kan worden bij de verkoop van de goederen. Denk hierbij aan beslag op een inboedel
voor een vordering van € 1.000,–. Stel dat de inboedel € 500,– oplevert, maar de kosten
van de beslaglegging zijn € 500,– en de kosten van de executie zijn tevens € 500,–.
De schuldeiser heeft dan € 1.000,– aan kosten gemaakt voor een executieopbrengst van
€ 500. De meerkosten van € 500,– zal hij proberen te verhalen op de schuldenaar. De
beslaglegging en de daaropvolgende executie hebben niets opgeleverd voor de schuldeiser
maar slechts geleid tot een verhoging van de schuld van de schuldenaar, hetgeen niet
de bedoeling is van een beslaglegging. Het doel van de beslaglegging is om door middel
van verhaal op het goed een vordering voldaan te krijgen. Als de kosten van de beslaglegging
en de executie echter hoger zijn dan de baten, dragen deze niet bij aan de voldoening
van de vordering. De beslaglegging wordt dan niet gebruikt ter verhaal maar louter
als pressiemiddel om de schuldenaar te bewegen om manieren te vinden om de vordering
te voldoen, ook als de schuldenaar over geen enkele afloscapaciteit beschikt. Lost
hij dan toch af, dan betekent dit dat hij onder het bestaansminimum raakt.
Uiteraard is niet in alle gevallen te voorzien wat de opbrengst van een executie zal
zijn. Het kan moeilijk zijn om de waarde van een goed of meerdere goederen tezamen
vooraf in te schatten. In het voorstel is daarom in artikel 441 bepaald dat beslag
op roerende zaken niet zijnde registergoederen alleen dan achterwege dient te blijven
als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten de baten aanmerkelijk overstijgen.
Deze afweging dient de schuldeiser, eventueel in overleg met de deurwaarder, vooraf
te maken. Er moet hierbij wel sprake zijn van een aanmerkelijk verschil tussen de
kosten en de baten. Een miniem verschil is niet te voorzien. In het geval van het
hiervoor genoemde beslag op inboedel kan in veel gevallen worden verwacht dat er geen
sprake is van goederen die tezamen een hoge opbrengst hebben bij een executieverkoop.
In dat geval zal de schuldeiser geen opdracht moeten geven tot beslaglegging op de
inboedel. Doet de schuldeiser dit toch, dan kan door de schuldenaar opheffing van
het beslag worden gevorderd of kan een executiegeschil worden gestart.
Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt voor het geval de schuldeiser aannemelijk
kan maken dat de schuldenaar door het beslag en de executie niet op onevenredig zware
wijze in zijn belangen wordt getroffen. Een schuldenaar die niet wil betalen, maar
wel kan betalen, zal niet snel op onevenredig zware wijze worden getroffen door een
beslag op goederen die bij een executie minder opbrengen dat de kosten die met de
beslaglegging en de executie gemoeid zijn. Hierbij moet gedacht worden aan de situatie
dat de schuldenaar bijvoorbeeld nog vermogensbestanddelen in het buitenland heeft
waarop de schuldeiser vanwege de grensoverschrijdende problematiek moeilijk verhaal
kan halen. De schuldenaar dient dan die vermogensbestanddelen aan te wenden om de
vordering te voldoen. Een schuldenaar die geen andere vermogensbestanddelen heeft,
kan dit niet. Voor hem zal een beslag op bijvoorbeeld zijn inboedel alleen maar tot
een verhoging van zijn schuld leiden, hetgeen hem op onevenredig zware wijze zal treffen.
Een beslag dat gelegd is om te voorkomen dat een schuld verder oploopt, hoeft er niet
altijd voor te zorgen dat de schuldenaar op onevenredig zware wijze in zijn belangen
wordt getroffen. Het kan de schuldenaar ook helpen, doordat het voorkomt dat zijn
schuld nog groter wordt. Hierbij moet niet gedacht worden aan de wettelijke rente
die ervoor kan zorgen dat een schuld telkens procentueel oploopt, maar aan het geval
waarin een beslag (en aansluitend de executie) ervoor zorgt dat betaling op grond
van de wet of een overeenkomst niet meer nodig is, doordat het goed is verkocht. Denk
hierbij aan een beslag en de executie van een motorrijtuig om te voorkomen dat de
motorrijtuigenbelasting doorloopt.
De voorgestelde wijziging is opgenomen in de afdeling die geldt voor roerende zaken
die geen registergoederen zijn. Hierdoor geldt de regeling alleen voor deze goederen.
Het afgiftebeslag valt niet onder de regeling, omdat er hierbij geen sprake is van
verhaal. Door de voorgestelde wijziging van artikel 702 Rv geldt de regeling ook voor
alle soorten van conservatoir beslag. In het geval van conservatoir beslag zal de
rechter voorafgaand aan het beslag toetsen of het beslag voldoet aan de proportionaliteits-
en subsidiariteitseisen en aan de voorgestelde bepaling. Geeft de rechter een beslagverlof
af, dan kan de deurwaarder dit ten uitvoer leggen en is niet redelijkerwijs voorzienbaar
dat het beslag puur als pressiemiddel wordt gebruikt.
Onderdeel G (artikel 444)
De wijziging van dit artikel verduidelijkt dat de deurwaarder toegang heeft tot iedere
plaats voor het leggen van beslag en voor al hetgeen uit de beslaglegging voortvloeit,
voor zover dit nodig is voor de vervulling van zijn taak. Het huidige artikel 444
bepaalt dat de deurwaarder toegang heeft ter inbeslagname. Dit kan ertoe leiden dat
er onduidelijkheid bestaat over de vraag of bijvoorbeeld de deurwaarder ook toegang
heeft voor de verkoop ter plaatse, het in gerechtelijke bewaring geven van goederen
of het overbrengen van zaken naar de plaats van verkoop. De Rechtbank Noord-Holland
(zie de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6877, r.o. 4.4) heeft bepaald
dat artikel 444 de deurwaarder niet enkel de bevoegdheid geeft tot binnentreden in
een woning om beslag te leggen, maar dat het artikel ziet het op de gehele executie.
Als het artikel alleen zou zien op het leggen van beslag, zou vervolgens aan de beslaglegging
geen gevolg kunnen worden gegeven als de deurwaarder geen toegang zou krijgen. Dit
is niet wenselijk en wordt verduidelijkt door de voorgestelde wijziging.
Onderdeel H (artikel 447)
Dit artikel moderniseert het beslagverbod roerende zaken. Het eerste lid geeft een
opsomming van de zaken waar geen beslag op mag worden gelegd. Het tweede lid geeft
aan dat dit beslagverbod niet geldt voor in de gegeven omstandigheden als bovenmatig
aan te merken zaken. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen (categorieën van) zaken
aan het beslagverbod worden toegevoegd zodat de regeling zo nodig relatief snel aan
toekomstige ontwikkelingen kan worden aangepast. Daarnaast is het mogelijk om via
de AMvB sturing te geven aan de wijze waarop het beslagverbod in de praktijk wordt
toegepast door bij AMvB nader invulling te geven aan het al dan niet aannemen van
bovenmatigheid van zaken.
Onderdeel a van de opsomming betreft inboedelgoederen. Inboedel is in artikel 3:5
BW gedefinieerd als het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van
een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen
van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard. Een schuldenaar zal
dus de beschikking dienen te houden over die voorwerpen die gebruikelijk voorhanden
zijn binnen een niet-bovenmatig huishouden. Hieronder vallen in ieder geval meubilering
en inventaris zoals bedden en beddengoed, tafel, stoelen, gordijnen, bestek, servies
en ander keukengerei, kasten, koelkast en wasmachine. Slechts één woning kan aangemerkt
worden als een door de schuldenaar bewoonde woning. Dit zal in beginsel de woning
zijn waar de schuldenaar zijn hoofdverblijf heeft, in de regel de woning waar hij
volgens de basisregistratie personen staat ingeschreven. Naar aanleiding van een opmerking
van de AVB in de internetconsultatie wordt opgemerkt dat een zeepjesverzameling of
een verzameling van Swarovski kristal, munten of postzegels niet onder het begrip
inboedel vallen. Er is daarbij geen sprake van huisraad of tot stoffering of meubilering
dienende roerende zaken. Deze zaken vallen derhalve niet onder het beslagverbod en
kunnen dus in beginsel in beslag worden genomen.
Daarnaast gaat het om kleding (onderdeel b), levensmiddelen (onderdeel c) en andere
zaken die de beslagene (en de tot zijn gezin behorende huisgenoten) redelijkerwijs
nodig hebben voor de persoonlijke levensbehoeften en algemene dagelijkse levensbehoeften
(onderdeel d). Onder persoonlijke levensbehoeften vallen bijvoorbeeld standaard zaken
als toiletartikelen, scheergerei of een föhn, maar ook specifiek aan de omstandigheden
van de schuldenaar te relateren zaken als een rollator of andere hulpstukken. Onder
algemene dagelijkse levensbehoeften kan in Nederland bijvoorbeeld een fiets worden
verstaan, maar ook een mobiele telefoon en een computer. Een gemiddelde burger heeft
anno 2018 een computer nodig om zich in de huidige samenleving te kunnen redden. Indien
in het gezin kinderen aanwezig zijn, valt ook kinderspeelgoed onder deze categorie.
Het is van belang hierbij steeds voor ogen te houden dat bovenmatige zaken op grond
van het tweede lid wel degelijk in beslag genomen kunnen worden. De bovenmatigheid
zal kunnen blijken uit de hoeveelheid zaken, danwel uit de waarde van de zaken. Ook
is rekening gehouden met schuldeisers van schuldenaren die zaken aanschaffen zonder
deze te betalen. Indien de vordering waarvoor beslag wordt gelegd verband houdt met
de aanschaf van de zaak is beslag op grond van artikel 448 steeds mogelijk: een schuldenaar
kan zich niet beroepen op het beslagverbod indien de fiets of computer in beslag wordt
genomen omdat hij de aankoopprijs niet heeft voldaan.
Onderdeel e ziet op zaken die in de woonruimte aanwezig zijn en die de beslagene nodig
heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan, dan wel voor zijn
scholing of studie. Dit is een samenvoeging van de bestaande beslagverboden op «de
gereedschappen van ambachtslieden en werklieden, tot hun persoonlijk bedrijf behorende»
(het huidige artikel 447, onderdeel 2) en «de boeken die de geëxecuteerde nodig heeft
voor zijn beroep en op de werktuigen en gereedschappen dienen tot enig onderwijs of
de beoefening van kunsten en wetenschappen telkens tot een bij AMvB vast te stellen
bedrag en te zijner keuze» (het huidige artikel 448, eerste lid). Onder de huidige
AMVB is dit bedrag vastgesteld op € 227. Een dergelijke geldelijke bepaling kan indien
nodig worden meegenomen bij de bepaling van bovenmatigheid. Het op voorhand beperken
tot een bepaald bedrag lijkt evenwel niet meer aangewezen. Achtergrond van deze bepaling
is de insteek dat als de schuldenaar niet de beschikking houdt over de zaken waarmee
hij in staat is inkomen te genereren, dit ten laste gaat van zijn afloscapaciteit.
Dit geldt eveneens voor de scholing of studie. Indien een schuldenaar het onmogelijk
wordt gemaakt om zijn school of studie af te maken doordat zijn boeken en of andere
lesmaterialen in beslag worden genomen, vergroot het de kans dat op de langere termijn
zijn afloscapaciteit afneemt. Uiteraard geldt – evenals voor alle hiervoor genoemde
onderdelen – dat bovenmatige zaken wel in beslag kunnen worden genomen. Naar aanleiding
van de internetconsultatie is de reikwijdte van de bepaling ingeperkt tot in de woonruimte
aanwezige roerende zaken. Hiermee wordt onder meer voorkomen dat (vracht)auto’s onder
het beslagverbod komen te vallen. Een ondernemer die meent dat een beslag op zijn
auto vexatoir is gelet op het belang van de auto voor zijn onderneming, kan in kort
geding opheffing van het beslag vragen. Omdat de beoordeling van het vexatoire karakter
van een beslag wordt ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het specifieke
geval, is afgezien van het in algemene zin onder het beslagverbod brengen van voertuigen.
De laatste categorie betreft zaken van hoogstpersoonlijke aard (onderdeel f) en gezelschapsdieren,
alsmede de voor hun verzorging noodzakelijke zaken (onderdeel g). Bij zaken van hoogstpersoonlijke
aard kan gedacht worden aan een trouwring of fotoboeken. Bij gezelschapsdieren gaat
het om dieren die in de woning verblijven, bestemd zijn om te houden voor gezelschap
en waarmee de schuldenaar een grote emotionele band voelt. Dieren die worden gehouden
voor de hobby of uit liefhebberij, zoals paarden, pony’s, geiten en kippen, kwalificeren
niet als gezelschapsdieren, want de veronderstelling is dat zij niet in de woning
worden gehouden. In het gros van de gevallen zal het gezelschapsdier een enkele hond
of een kat betreffen. Als de schuldenaar echter in de woning katten of honden fokt
voor de verkoop (en dus niet houdt voor gezelschap) kunnen de dieren wel in beslag
worden genomen. Overigens past hierbij de kanttekening dat dieren vaak slechts een
beperkte vermogenswaarde hebben (en bij inbewaringneming verzorging behoeven en dus
geld kosten) zodat om die reden beslag op niet-gezelschapsdieren ook dan achterwege
zal blijven.
In het tweede lid is bepaald dat het beslagverbod van het eerste lid niet geldt indien
de zaken bovenmatig zijn. Bovenmatigheid duidt in dit kader op zaken die niet nodig
zijn voor het voeren van een gewone, eenvoudige, huishouding. Zoals hiervoor reeds
overwogen kan de bovenmatigheid zowel zien op het aantal zaken, als op de waarde van
een enkele zaak. Bij de beoordeling van de bovenmatigheid moet bovendien acht geslagen
worden op de omstandigheden van het specifieke geval. De regeling sluit aan bij de
regeling in de Faillissementswet voor schuldenaren in de schuldsaneringsregeling.
Op grond van artikel 295 Faillissementswet valt de niet-bovenmatige inboedel buiten
de boedel van de schuldenaar. In artikel 447, tweede lid, is geregeld dat in afwijking
van het eerste lid beslag op bovenmatige zaken uit het eerste lid wel is toegestaan. Gezelschapsdieren zijn geen in het eerste lid
genoemde zaken (zie artikel 3:2a, lid 1, BW). Hieruit volgt dat gezelschapsdieren
niet in beslag kunnen worden genomen op grond van bovenmatigheid. Naar aanleiding
van een opmerking in de consultatie is dit ook expliciet in de wettekst tot uitdrukking
gebracht door beslag op grond van bovenmatigheid te beperken tot de zaken genoemd
in het eerste lid onder a tot en met f. Bovenmatigheid kan bij hoogstpersoonlijke
zaken in uitzonderingsgevallen spelen. In de regel zal de hoogstpersoonlijke aard
van de zaak aan het in beslag nemen vanwege bovenmatigheid in de weg staan maar anders
dan bij gezelschapsdieren is dit verbod niet absoluut.
Bij algemene maatregel van bestuur kan indien nodig nader worden bepaald welke zaken
als bovenmatig of als niet-bovenmatig zijn aan te merken (lid 2), dan wel zaken worden
aangewezen die buiten beslag dienen te blijven (lid 4). Vooralsnog wordt er vanuit
gegaan dat het treffen van een dergelijke AMvB niet nodig is. De bepaling dat niet
tot beslag en executie mag worden overgegaan indien redelijkerwijs voorzienbaar is
dat de opbrengst van het verhaal op de zaken minder bedraagt dan kosten van het beslag
(artikel 441, lid 3), zal in veel gevallen al aan een inboedelbeslag in de weg staan.
Met de verkoop van de inboedelgoederen die bij een gemiddeld huishouden in beslag
worden genomen, kunnen zo’n € 1.200 aan executiekosten gemoeid zijn. Tweedehands inboedelgoederen
uit een standaard huishouden leveren bij een executieverkoop doorgaans (veel) minder
op dan de kosten van de executieverkoop – ook na de door dit wetsvoorstel gerealiseerde
kostenreductie. Bij het beslag op roerende zaken zal de discussie zich hierdoor kunnen
toespitsen op de vraag of er verhaalsobjecten van een zekere waarde in het bezit van
de schuldenaar zijn. Dit betreft dan veelal een auto of verzamelingen van enige waarde.
Indien de deurwaarder overgaat tot inbeslagneming van een bovenmatige zaak die de
beslagene niet kan missen dan dient hij de schuldenaar in de gelegenheid te stellen
de bovenmatige zaak te vervangen door een niet als bovenmatig aan te merken vergelijkbare
zaak. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij een dure bontjas. De bontjas zal op grond van
de bovenmatigheid in beslag genomen kunnen worden terwijl de schuldenaar wel moet
kunnen blijven beschikken over een winterjas. Het is afhankelijk van de omstandigheden
van het geval op welke wijze hieraan concreet invulling wordt gegeven. Het ligt het
meest voor de hand dat de beslaglegger na de beslaglegging de beslagene enige tijd
laat om een vervangende zaak aan te schaffen. Indien de beslagene niet beschikt over
de daarvoor benodigde gelden kan er ook voor worden gekozen om de schuldenaar specifiek
ten behoeve van de aanschaf van de noodzakelijke zaak een gedeelte van de executieverkoopopbrengst
toe te bedelen.
In het vierde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur andere zaken
kunnen worden aangewezen waarop geen beslag mag worden gelegd dan de in het eerste
lid opgesomde zaken. Nu artikel 447 onderdeel uitmaakt van de titel inzake beslag
op roerende zaken, niet zijnde registergoederen, kunnen bij AMvB slechts roerende
zaken die geen registergoederen zijn onder het beslagverbod worden gebracht. De mogelijkheid
van het aanwijzen van nieuwe zaken bij AMvB maakt dat de regeling zo nodig binnen
relatief korte tijd kan worden aangepast.
Onderdeel I (artikel 448)
Dit onderdeel regelt dat beslag wel is toegestaan voor zover de vordering die ten
grondslag ligt aan de beslaglegging ziet op de vervaardiging of het herstel van de
zaak of de verkoop van de zaak of gezelschapsdier aan de beslagene. Naar aanleiding
van een opmerking van de KBvG is hieraan toegevoegd vorderingen terzake de verzorging
van het gezelschapsdier. Achterliggende gedachte bij dit artikel is dat de schuldenaar
geen bescherming op grond van het beslagverbod toekomt als hij op het moment van aanschaf
van de zaken al wist of had kunnen weten dat hij deze niet kan betalen.
Onderdeel J (artikel 449)
Dit onderdeel ziet op de betekening aan de schuldenaar van de datum, plaats en tijdstip
van de executieverkoop. Nu met artikel 463 (nieuw) Rv het mogelijk wordt om de verkoop
via internet te laten plaatsvinden, dan wel online biedingen mogelijk te maken, dient
bij de betekening aan de schuldenaar in dat geval (tevens) opgenomen te worden via
welke algemeen toegankelijke website er kan worden geboden, alsmede gedurende welke
periode. Voor een toelichting op wat onder een algemeen toegankelijke website wordt
volstaan, wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting en
naar de toelichting bij de wijziging van artikel 463 Rv.
Onderdeel K (artikel 461d)
Dit onderdeel wijzigt artikel 461d Rv. Artikel 461d Rv bepaalt dat een zaak die zich
onder een derde bevindt, in plaats van volgens het derdenbeslag (zie artikel 475 e.v.
Rv), ook kan worden beslagen volgens de afdeling inzake executoriaal beslag op roerende
zaken die geen registergoederen zijn. Voorwaarde is wel dat de derde hier geen bezwaar
tegen maakt. Beroept de derde zich erop dat hij het beslag niet hoeft te dulden, dan
moeten alsnog de regels voor het derdenbeslag worden gevolgd. Voorgaande situatie
kan zich voordoen als een deurwaarder beslag wil leggen op een roerende zaak, zoals
een auto of een kunstwerk, en hij er op het moment dat hij het beslag wil leggen achter
komt dat de goederen zich niet bij de schuldenaar bevinden maar bij een derde. De
deurwaarder kan er dan op grond van artikel 461d Rv voor kiezen om de beslaglegging
nog steeds voort te zetten als een beslag op een roerende zaak, hoewel er dan sprake
is van een beslag onder een derde. Dit kan de deurwaarder echter alleen zolang de
derde zich hier niet tegen verzet. De derde kan het beslag bijvoorbeeld dulden, omdat
een derdenbeslag extra vereisten voor de derde kent, zoals de verplichting een derdenverklaring
af te geven. Wil de derde niet meewerken aan het roerende zaaksbeslag, dan wordt het
alsnog een derdenbeslag en gelden de regels inzake het derdenbeslag. Artikel 461d
vereist dat het formulier voor de derdenverklaring als bedoeld in artikel 475 Rv binnen
drie dagen na het leggen van het beslag aan de derde worden betekend. Wordt het formulier
niet op tijd betekend, dan vervalt het beslag van rechtswege. De voorgestelde wijziging
zorgt ervoor dat het moment waarop de drie dagen gaan lopen, wordt gewijzigd. Nu is
het beginmoment het moment van de beslaglegging overeenkomstig artikel 440 Rv. In
de praktijk komt het echter voor dat de derde pas na drie dagen in verzet komt, waardoor
er eigenlijk een formulier voor de derdenverklaring betekend had moeten worden. Als
dit niet gebeurt, vervalt het beslag (zie artikel 461d Rv)(zie bijvoorbeeld de uitspraak
van de Rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:31)). Om
te voorkomen dat een beslag vervalt doordat de derde pas na de drie dagen termijn
in verzet komt, wordt nu bijna altijd bij de betekening van het beslagexploot van
het zaaksbeslag tevens een formulier voor de derdenverklaring betekend. Heeft de derde
echter geen bezwaar tegen het zaaksbeslag dan is betekening van het formulier onnodig
en leidt het alleen maar tot hogere kosten voor de schuldeiser (en de schuldenaar).
Om deze reden wordt het beginmoment van de termijn gewijzigd. Voorgesteld wordt om
aan te sluiten bij het moment waarop de derde in verzet komt. Op dat moment is duidelijk
dat het beslag overgaat in een derdenbeslag en is het formulier daadwerkelijk nodig.
Zo hoeft niet in alle gevallen het formulier voor de derdenverklaring te worden betekend
bij de beslaglegging. Uiteraard kan dit wel als de derde al bij de beslaglegging aangeeft
dat hij het beslag niet duldt. Als er echter op het moment van beslaglegging geen
aanwijzingen zijn dat de derde in verzet zal komen, kan de betekening van het formulier
achterwege worden gelaten. Komt de derde daarna toch nog in verzet, dan kan het formulier
alsnog worden betekend, zonder dat het beslag inmiddels van rechtswege is vervallen.
Het formulier moet dan wel binnen drie dagen na het verzet worden betekend.
Onderdeel L (artikel 463)
In het eerste lid van artikel 463 kan de zinsnede «binnen zijn ambtsgebied gelegen»
vervallen nu de deurwaarder sinds 2001 landelijk kan opereren.
In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat de executoriale verkoop van de
in beslag genomen roerende zaken, niet registergoederen (ook) via internet kan plaatsvinden.
De regeling sluit aan bij de reeds bestaande regeling voor verkoop via internet van
onroerende zaken (artikel 519 e.v.). Evenals bij de verkoop via internet van onroerende
zaken kan een website als algemeen toegankelijk worden beschouwd in de zin van deze
regeling als de website zonder inlog- of registratievereisten bezocht kan worden.
De website is dan algemeen benaderbaar. Ook zullen er voor de toegang tot de website
geen kosten gerekend mogen worden. De eis van algemene toegankelijkheid staat er uiteraard
niet aan in de weg om bepaalde eisen te stellen aan deelname aan de veiling door middel
van biedingen, zoals een registratievereiste. Ook is het toegestaan om de deelname
aan de veiling alleen toe te staan indien de financiële gegoedheid vooraf wordt bewezen,
bijvoorbeeld door een waarborgsom of een bankgarantie.
Door de aankondiging en de verkoop van de roerende zaken via internet kunnen de kosten
van de executieverkoop omlaag en zal de netto-opbrengst van de executie dus navenant
hoger kunnen uitvallen.
Onderdeel M (artikel 463a)
Artikel 463a regelt dat geschillen over veilingvoorwaarden, over de wijze van verkoop
of over dag, uur en plaats daarvan, kunnen worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
De verkoop via internet zou geschaard kunnen worden onder de wijze van verkoop zodat
geschillen over de verkoop via internet reeds op die grond aan de voorzieningenrechter
bij wijze van executiegeschil zouden kunnen worden voorgelegd. Duidelijkheidshalve
is er – evenals bij de desbetreffende bepalingen in de titel over executoriale online
verkoop van onroerende zaken – voor gekozen om expliciet op te nemen dat geschillen
over via welke website er geboden kan worden, alsmede over de periode waarbinnen geboden
kan worden aan de voorzieningenrechter kunnen worden voorgelegd.
Onderdeel N (artikel 464)
Dit onderdeel regelt de aankondiging van de executieverkoop. In navolging van de regeling
bij de verkoop van onroerende zaken (artikel 516) geschiedt de aankondiging van de
verkoop door bekendmaking via een algemeen toegankelijke website. Bij artikel 463
is reeds ingegaan op wat hieronder moet worden verstaan. De plicht tot het aanslaan
van biljetten (het ophangen van pamfletten waarin de executieveiling wordt aangekondigd)
en de plicht tot het plaatsen van een dagbladadvertentie vervalt. De aankondiging
dient om een zo groot mogelijk publiek te bereiken zodat zoveel mogelijk potentiele
kopers zich melden bij de executieverkoop. Door de veiling aan te kondigen aan de
plaats waar de roerende zaken zich bevinden en op de plek waar de veiling fysiek zal
plaatsvinden, wordt slechts een zeer beperkt aantal potentiële kopers bereikt. Door
de aankondiging via internet te verspreiden kan een veel groter publiek worden bereikt.
Het blijft de deurwaarder evenwel vrij staan om de executieverkoop naast de aankondiging
op een of meer algemeen toegankelijke websites ook op een andere wijze bekend te maken.
Onderdeel O (artikel 465)
Evenals nu het geval is, bedraagt de termijn die minimaal moet verstrijken tussen
de aankondiging en de executieverkoop vier dagen. In de praktijk zal veelal een langere
periode worden gehanteerd. In de bepaling zelf is verduidelijkt dat de vier dagen-periode
moet zijn verstreken voor aanvang van de veiling. Dit om zeker te stellen dat de periode
niet kan samenvallen met de online verkoopperiode.
Onderdeel P (artikel 466)
Gelet op de aankondiging via een of meer algemeen toegankelijke websites (zie artikel
463) kan de plicht tot adverteren in een plaatselijke krant komen te vervallen.
Onderdeel Q (artikel 467)
Deze wijziging is noodzakelijk gelet op het vervallen van de plicht tot het aanslaan
van biljetten en de dagbladadvertentie.
Onderdeel R (artikel 469)
Dit onderdeel regelt op welke wijze de koopsom in handen gesteld moet worden in het
geval de verkoop online plaatsvindt of als er sprake is van een hybride veiling (een
zaalveiling waarbij het ook mogelijk is om online te bieden). Anders dan bij een zaalveiling
kan er in die gevallen niet contant worden afgerekend met de deurwaarder. Dit betekent
dat er geld aan de deurwaarder zal moeten worden overgemaakt («gestort»). De tweede
wijziging van dit artikel is louter redactioneel.
Onderdeel S (artikel 474)
De eerste wijziging in dit onderdeel is louter van redactionele aard: «woonplaatsen
der kopers» wordt vervangen door «woonplaatsen van de kopers». De tweede wijziging
in dit onderdeel ziet op de inhoud van het proces-verbaal van verkoop. Tot aan het
moment van verkoop kunnen andere schuldeisers eveneens beslag leggen op de roerende
zaken. Is dat het geval dan dient de deurwaarder hier aantekening van te maken aan
de voet van het proces-verbaal van verkoop. Hiermee wordt duidelijk welke schuldeisers
betrokken zijn bij de verdeling van de netto-opbrengst van de executieverkoop.
Onderdeel T (artikel 475)
Dit onderdeel wijzigt artikel 475, lid 1, op vier punten. Artikel 475 bepaalt onder
welke voorwaarden derdenbeslag kan worden gelegd. Het betreft dan een beslag ten laste
van een schuldenaar onder een derde op wie de schuldenaar een vordering heeft, bijvoorbeeld
een loonbeslag onder de werkgever op wie de schuldenaar een loonvordering heeft. Ook
kan het gaan om een beslag onder de bank op een tegoed dat de schuldenaar op zijn
bankrekening heeft staan (een bankbeslag) of een beslag op roerende zaken – zoals
een auto – die de schuldenaar heeft gestald bij een derde. Bij derdenbeslag wordt
er dus beslag gelegd onder iemand die buiten het geschil tussen de schuldeiser en
de schuldenaar staat. Ondanks dat is de derde verplicht om de instructies van de deurwaarder
op te volgen en om de betaling die hij anders aan de schuldenaar zou doen aan de deurwaarder te verrichten of om de zaken van de schuldenaar die hij onder zich heeft,
onder zich te houden dan wel aan de deurwaarder af te geven. Het derdenbeslag wordt
gelegd bij exploot (hierna: beslagexploot) dat door de deurwaarder aan de desbetreffende
derde wordt uitgebracht. De schuldenaar krijgt het beslagexploot vervolgens betekend.
Lid 1 van artikel 475 bepaalt de inhoud van het beslagexploot. Zo moet het beslagexploot
inhouden: een bevel aan de derde om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden
(zie sub a), een vermelding van de naam en woonplaats van de executant en de geëxecuteerde
(zie sub b), een vermelding van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd
(zie sub c), een woonplaatskeuze van de executant ten kantore van de deurwaarder (zie
sub d) en indien van toepassing een vermelding dat bij een zogenaamde «Vormerkung»
de koopsom in weerwil van het beslag aan de notaris kan worden betaald. Een «Vormerkung»
is de inschrijving van de koop van een registergoed (zoals een woning) in de openbare
registers (het Kadaster) op grond van artikel 7:3 BW. De eerste wijziging, zie sub
e, is geen inhoudelijke wijziging. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan
over in welke gevallen deze vermelding moet zijn opgenomen in het exploot. Dit is
alleen vereist in het geval van een «Vormerkung», maar gebeurt nu ook als er geen
sprake is van een «Vormerkung». Dit is echter niet nodig en dit wordt nu verduidelijkt
in het artikel.
Met de tweede wijziging wordt een onderdeel f toegevoegd aan artikel 475, lid 1. Het
voorgestelde sub f bepaalt dat het beslagexploot tevens moet inhouden een vermelding
van het bedrag waarop op grond van artikel 475a, vijfde lid, geen beslag kan worden
gelegd. Hieruit volgt dat de deurwaarder voordat hij beslag legt op het tegoed dat
de schuldenaar, zijnde een natuurlijk persoon, heeft op zijn bankrekening, aan de
hand van de leefsituatie van de schuldenaar het beslagvrije bedrag moet bepalen en
dit moet vermelden in het beslagexploot dat hij gaat betekenen aan de bank. Om te
weten te komen wat de leefsituatie van de schuldenaar is, raadpleegt de deurwaarder
de Basisregistratie personen. Is er sprake van een bankbeslag op een rekening van
een rechtspersoon, dan hoeft er geen beslagvrij bedrag te worden vermeld, omdat de
regeling betreffende het beslagvrije bedrag dan niet van toepassing is. De bank kan
door de vermelding in het exploot zien welk bedrag niet mag worden beslagen. Hier
kan op deze manier geen misverstand over bestaan.
Met de derde wijziging wordt ten eerste in lid 2 de verplichting geschrapt om het
formulier in tweevoud aan de derde-beslagene te zenden. Eén exemplaar van het formulier
is in de huidige tijd voldoende, omdat de derde-beslagene vaak een kopie of een foto
zal maken van het ingevulde formulier. Een tweede exemplaar voor de eigen administratie
van de derde-beslagene is daarom niet meer nodig. Ten tweede wordt er een zin toegevoegd
om de deurwaarder en de derde-beslagene de mogelijkheid te bieden om in overleg af
te zien van het laten van het formulier. Dit kan zich voordoen bij derde-beslagenen
waaronder regelmatig beslag wordt gelegd. Zij maken veelal gebruik van een eigen formulier.
Het laten van het formulier door de deurwaarder is dan overbodig.
De vierde wijziging bepaalt in lid 3 dat als er door de derde-beslagene een elektronisch
adres is doorgegeven aan de KBvG waaraan kan worden betekend om zodoende het beslag
elektronisch te leggen, dit beslag ook elektronisch moet gebeuren. De KBvG is bij
Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 3 juni 2009, 5602959/09/6, aangewezen
als de in artikel 475, derde lid, door Onze Minister van Justitie aan te wijzen organisatie.
Het elektronisch leggen van een beslag is efficiënter voor partijen die regelmatig
te maken hebben met een derdenbeslag (zoals banken en grote werkgevers). Deze bepaling
beoogt daarom te bevorderen dat er elektronisch beslag wordt gelegd.
De vijfde wijziging is de correctie van een verschrijving.
Onderdeel U (artikel 475a)
Dit onderdeel voegt vijf leden toe aan artikel 475a Rv. Artikel 475a regelt waarop
geen beslag kan worden gelegd (zie ook het algemene deel van de toelichting onder
«beslagvrij bedrag bij bankbeslag»). Het nieuwe vierde lid breidt de bepaling uit
en voorziet in een nieuwe regeling voor een beslagvrij bedrag zodat de schuldenaar
beschikt over leefgeld wanneer sprake is van een bankbeslag. Het voorgestelde lid
4 bepaalt dat een vooraf vastgesteld bedrag per kalendermaand buiten het derdenbeslag
blijft als: 1) de schuldenaar een natuurlijk persoon is, 2) er sprake is van een bankbeslag
onder een bank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht en 3) er sprake is
van een beslag op een rekening waarop gelden worden aangehouden (dus geen effecten
of aandelen). In dat geval blijft per maand voor alleenstaanden een bedrag van € 1.486,37,
voor alleenstaande ouders een bedrag van € 1.623,45, voor gehuwden zonder kinderen
een bedrag van € 1.956,90 en voor gehuwden met een of meer kinderen een bedrag van
€ 2.093,48 buiten het beslag (zie ook artikel 475da lid 1). Deze bedragen komen overeen
met het maximum dat de beslagvrije voet kan bedragen op grond van artikel 475da (zie
de Wvbv). De bedragen zijn in de bepaling opgenomen tot de Wvbv in werking treedt.
Dan zullen de bedragen op grond van de samenloopbepaling vervallen en komt er een
dynamische verwijzing naar de bedragen in de Wvbv voor in de plaats. Dit maakt dat
als er na inwerkingtreding van de Wvbv sprake is van indexatie van de beslagvrije
voet, die aanpassing automatisch ook zal gelden voor het beslagvrije bedrag dat geldt
bij een bankbeslag. Met de regeling wordt voorkomen dat de schuldenaar niet meer kan
voorzien in zijn primaire levensbehoeften. Er blijft bij beslaglegging altijd per
maand een bedrag over op de bankrekening van de schuldenaar waarover hij vrij kan
beschikken.
Indien een schuldenaar geen adres in Nederland heeft (maar wel een Nederlandse bankrekening),
kan het voorkomen dat deze schuldenaar niet is opgenomen in de basisregistratie personen.
In dat geval heeft de schuldenaar op grond van lid 5 de mogelijkheid om de kantonrechter
te verzoeken om het beslagvrije bedrag alsnog van toepassing te verklaren. Het beslagvrije
bedrag kan op grond van artikel 6:135, sub a, BW niet worden verminderd door middel
van verrekening. Artikel 6:135 BW sluit verrekening uit als een beslag niet geldig
is, bijvoorbeeld omdat de wet dit beperkt (hetgeen in casu het geval is). Daarnaast
bepaalt artikel 6:237, sub g, BW (de «grijze lijst») dat een in de algemene voorwaarden
voorkomend beding dat de gebruiker een verdergaande bevoegdheid tot verrekening verleent
dat hem volgens de wet toekomt, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Een bankbeslag
treft niet de op het moment van beslaglegging nog niet benutte kredietruimte. Het
beslag staat er dan ook niet aan in de weg dat de beslagene over dit krediet kan beschikken
(dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad, 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504,
Van den Bergh/Van der Walle).
Over de praktische invulling van de regeling kunnen bij algemene maatregel van bestuur
of ministeriele regeling regels worden gesteld. Dit zal gebeuren in overleg met de
betrokken partijen. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld zien op de beperking van
het beslagvrije bedrag tot één bedrag per schuldenaar (als dit in de toekomst technisch
mogelijk is).
De regeling geldt zowel voor executoriaal beslag als voor conservatoir beslag, doordat
artikel 720 artikel 475a van overeenkomstige toepassing verklaart voor conservatoir
beslag onder derden. Ook kan de regeling door van overeenkomstige toepassing verklaring
in andere regelingen gelden voor andere beslagen, zoals strafvorderlijke beslagen
(zie bijvoorbeeld de artikelen 574 en 576 Wetboek van Strafvordering en artikel 27
van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften).Het voorgestelde
zesde en zevende lid verduidelijken wat moet worden verstaan onder een «bank», «geldmiddelen»,
«alleenstaande», «alleenstaande ouder», «gehuwd» en «kind». Hiervoor wordt aangesloten
bij de definities in de Wet op het financieel toezicht en de Wvbv. De derde wijziging
(nieuw lid 8) verplaatst het bestaande beslagverbod ten aanzien van bedragen in consignatiekas
(artikel 447 aanhef en onder ten vierde) naar de algemene bepaling inzake beslagverboden
bij beslagen onder derden. De bepaling is inhoudelijk verder ongewijzigd.
Onderdeel V (artikel 475aa (nieuw))
Dit onderdeel geeft de deurwaarder een tweetal bevoegdheden. Ten eerste krijgt de
deurwaarder, indien hij gerechtigd is tegen de schuldenaar beslag te leggen, de bevoegdheid
om aan de schuldenaar te vragen bij welke bank hij bankiert. De schuldenaar is verplicht
hierop te antwoorden. Een dergelijke verplichting bestaat thans al voor het opgeven
van bronnen van inkomsten (zie artikel 475g, lid 1, Rv). Omdat tegoeden op een bankrekening
niet vallen onder inkomsten, zorgt artikel 475aa, aanhef en onder a, ervoor dat de
bevoegdheid van de deurwaarder op dit punt wordt uitgebreid. De bepaling kent geen
bijzondere sanctie. De deurwaarder is overigens niet verplicht om eerst de schuldenaar
om informatie te vragen. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn waardoor mensen met
schulden niet reageren op verzoeken om informatie. De deurwaarder kan daarom ook direct
de bank om informatie vragen.
Ten tweede krijgt de deurwaarder de bevoegdheid om voorafgaand aan de beslaglegging
aan banken te vragen of de schuldenaar bij hen een bankrekening aanhoudt. Voorwaarde
is hierbij, net zoals bij het vragen aan de schuldenaar zelf, dat er een executoriale
titel (dat wil zeggen een rechterlijk vonnis dat direct ten uitvoer gelegd kan worden)
is verkregen en dit overeenkomstig artikel 430, lid 2, Rv is betekend aan de partij
tegen wie de executie zich zal richten. Deze bepaling sluit aan bij de Verordening
Europees bankbeslag (zie artikel 14 van deze verordening), waarin is bepaald dat een
verzoek om rekeninginformatie alleen kan worden gedaan als de schuldeiser een executoriale
titel heeft. De banken moeten vervolgens onverwijld antwoorden op het verzoek van
de deurwaarder. De bank mag de schuldenaar niet voordat het beslag is gelegd op de
hoogte stellen van de vraag, omdat de kans dan bestaat dat de schuldenaar zijn tegoeden
overboekt naar een andere bank. Op grond van de AVG (zie het algemene deel van de
toelichting) is de bank hier (in beginsel) echter toe verplicht. Het voorgestelde
artikel 475aa bepaalt daarom dat de bank, in afwijking van de AVG, de schuldenaar
pas in kennis mag stellen als er daadwerkelijk beslag is gelegd. Op het moment dat
er daadwerkelijk beslag is gelegd, is overboeking door de schuldenaar niet meer mogelijk
en zal de bank de schuldenaar op grond van de AVG alsnog in kennis moeten stellen
van het informatieverstrekking aan de deurwaarder. Voor de definities van «bank» en
«geldmiddelen» wordt op grond van artikel 475a, lid 6 (nieuw), aangesloten bij de
Wet op het financieel toezicht. In de praktijk wordt er geregeld een verzoek (beslagrekest)
bij de rechter ingediend om conservatoir beslag te mogen leggen onder een (groot)
aantal banken zonder dat daarbij rekeningnummers van de schuldenaar worden vermeld.
Dit gebeurt dan omdat de schuldeiser niet heeft kunnen vaststellen bij welke banken
de schuldenaar een bankrekening aanhoudt. Volgens de beslagsyllabus van de Rvdr (versie
februari 2019) is het leggen van een bankbeslag onder – soms – bijna alle (grote)
banken van Nederland in beginsel mogelijk (besluit van het Landelijk overleg Vakinhoud
Civiel, Kanton en Toezicht van de rechtbanken van 15 juni 2007). Wel zal volgens de
beslagsyllabus bij de beoordeling van een beslagrekest aan de orde moeten komen of
het beslag proportioneel is. De rechter moet hierbij onder meer kijken naar de omvang
van de vordering waarvoor beslag wordt verzocht, om hoeveel banken het gaat, welke
aanwijzingen er zijn er dat de beslagdebiteur bij de betrokken banken één of meer
rekeningen heeft en welke andere beslagobjecten er zijn en hoe waarschijnlijk het
is dat dit voor het beoogde verhaal toereikend is. Dergelijke «multi-bankbeslagen»
zorgen voor hoge kosten, aangezien er meerdere beslagexploten moeten worden betekend
aan de verschillende banken. De voorgestelde regeling heeft tot doel te voorkomen
dat deze kosten onnodig worden gemaakt. Doordat de deurwaarder eerst kan navragen
bij de bank of de schuldenaar daadwerkelijk een bankrekening aanhoudt, weet hij of
het zin heeft een beslagexploot uit te brengen. De nieuwe regeling bespaart ook kosten
voor de banken die samenhangen met de afgifte van de zogenaamde «derdenverklaring»
op grond van artikel 476a Rv. Dit artikel bepaalt dat de bank nadat het bankbeslag
is gelegd, zal moeten verklaren welke vorderingen en zaken door het beslag zijn getroffen.
Ook als het beslag geen doel treft, omdat de schuldenaar geen bankrekening aanhoudt
bij de bank, zal de bank toch zo’n verklaring moeten afgeven. Hij zal dan immers nog
steeds moeten verklaren dat het beslag niets heeft getroffen. Op grond van de voorgestelde
regeling zullen «multi-bankbeslagen» veel minder voorkomen en hoeven banken minder
vaak «loze» derdenverklaringen af te leggen.
Onderdeel W (artikel 476a)
Dit onderdeel wijzigt de termijn waarbinnen de derdenverklaring moet worden gedaan
(zie artikel 476a Rv). De derdenverklaring is de verklaring die de derde onder wie
ten laste van de schuldenaar beslag is gelegd, moet afgeven aan de deurwaarder en
waaruit blijkt of en in hoeverre het beslag doel heeft getroffen. Dit kan alleen de
derde vaststellen, omdat deze precies weet wat de schuldenaar van hem te vorderen
heeft of welke zaken de schuldenaar bij hem gestald heeft. Bij beslag op een bankrekening
weet de bank hoeveel er op het moment van beslaglegging op een rekening staat. Bij
loonbeslag is de werkgever degene die precies weet hoe hoog het loon is dat de schuldenaar
ontvangt. Door hier de beslagvrije voet af te halen, weet de werkgever hoeveel er
daadwerkelijk beslagen wordt en hoeveel hij moet afdragen aan de deurwaarder. De deurwaarder
kan dit niet vaststellen. Hij kan als de Wvbv in werking is getreden bij loonbeslag
in de polisadministratie kijken om de beslagvrije voet te bepalen. De polisadministratie
geeft echter slechts aan welk inkomen de schuldenaar heeft gehad in de afgelopen periode.
Over de periode waarin het beslag valt, is dit echter (nog) niet met zekerheid vast
te stellen. Daarnaast kan er nog een verrekening plaatsvinden, hetgeen ook van invloed
is op de beslagopbrengst. Denk hierbij aan de kosten die de bank rekent voor het aanhouden
van een bankrekening. Deze kosten mag de bank verrekenen, ook als er beslag is gelegd.
Uit de verklaring door de derde blijkt dus pas wat er daadwerkelijk beslagen is. Daarnaast
heeft de derde de verplichting om de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen
aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen af te geven zaken of ter
beschikking te stellen (zie artikel 477, lid 1, Rv).
In het huidige lid 1 van artikel 476a Rv is bepaald dat de derdenverklaring afgegeven
moet worden zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het derdenbeslag. Daartoe
moet op grond van artikel 476b Rv een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld
formulier worden gebruikt. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit Verklaring
derdenbeslag. In de toelichting bij het Besluit Verklaring derdenbeslag is vermeld
dat de derde vier weken de tijd heeft om de verklaring af te leggen. Deze toelichting
leidt in combinatie met de wetstekst in de praktijk tot onduidelijkheid over de vraag
of de verklaring binnen vier weken na de beslaglegging moet worden afgegeven of dat
na de beslaglegging juist eerst vier weken moeten worden afgewacht en dat de derde
daarna pas met de verklaring mag komen. Het achterliggende doel van het in acht nemen
van een termijn is om de schuldenaar de mogelijkheid te geven om in verzet te komen
tegen de beslaglegging. Slaagt dit verzet dan voorkomt hij daarmee dat op de derde
de verklaringsplicht komt te rusten en dus bekend wordt welke tegoeden hij aanhoudt
bij de bank. Daarnaast geeft de termijn de derde de gelegenheid om zorgvuldig een
verklaring op te stellen en wordt voorkomen dat er bij de derde op wordt aangedrongen
om snel een verklaring af te leggen die hem later wellicht in moeilijkheden kan brengen,
bijvoorbeeld omdat de verklaring achteraf onjuist blijkt te zijn (zie de memorie van
toelichting bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, p. 169).
Dit onderdeel verkort de termijn waarna de derdenverklaring kan worden afgegeven.
Hoofdregel is dat de derdenverklaring wordt afgegeven na twee weken. De derde heeft
dus twee weken om de verklaring op te maken. Deze kortere termijn sluit aan bij de
huidige praktijk, waarin vaak al een kortere termijn tussen de derde en de schuldenaar
wordt afgesproken. Alleen als de schuldenaar binnen de tweeweken-termijn schriftelijk
aangeeft dat hij twee weken te kort vindt, wordt van de hoofdregel afgeweken. In dat
geval dient de verklaring uiterlijk na vier weken te worden gedaan. Overigens blijft
ook een verkorting van de twee weken-termijn met instemming van de schuldenaar mogelijk.
De derde-beslagene en de schuldenaar kunnen altijd overeenkomen dat de derde eerder
verklaart, maar niet later dan na de vier weken termijn. Een kortere termijn zorgt
ervoor dat de schuldeiser sneller weet wat er precies door het beslag is getroffen.
Daarnaast kan de informatie in de derdenverklaring relevant zijn voor de bodemzaak
of er juist voor zorgen dat de bodemzaak niet wordt voortgezet, bijvoorbeeld omdat
blijkt dat er geen goederen zijn om te beslaan en er uiteindelijk dus ook nauwelijks
verhaald kan worden als de zaak wordt gewonnen, waardoor partijen misschien liever
een betalingsregeling treffen waarbij een gedeelte van de vordering wordt kwijtgescholden.
De schuldenaar zal bovendien vaak direct na het beslag in verzet komen en niet eerst
weken wachten waarin het beslag blijft liggen. Hij zal direct een opheffingskortgeding
starten om het beslag eraf te krijgen, waardoor de verklaring niet meer hoeft te worden
gedaan. De wijziging van het Besluit Verklaring derdenbeslag maakt verder, in combinatie
met de voorgestelde wijziging, een einde aan de onduidelijkheid inzake het aanvangsmoment
van de termijn. De verklaring moet twee of vier weken na de beslaglegging worden gedaan.
Doet de derde de verklaring niet op tijd, dan kan hij worden veroordeeld tot betaling
van het bedrag waarvoor beslag is gelegd (zie artikel 477a Rv). Het is dus niet mogelijk
dat de derde-beslagene en de schuldenaar afspreken dat er later dan na vier weken
wordt verklaard.
De tweede wijziging zorgt ervoor dat de kosten die de derde in rekening kan brengen
aan de schuldenaar voor het doen van de derdenverklaring, als bedoeld in artikel 476a
Rv, kunnen worden gemaximeerd bij algemene maatregel van bestuur. Zo kan worden bewerkstelligd
dat er redelijke bedragen in rekening worden gebracht.
Onderdeel X (artikel 476b)
Dit onderdeel schrapt in artikel 476b Rv de mogelijkheid voor de derde-beslagene om
de derdenverklaring terug te zenden naar de advocaat die voor de beslaglegger optreedt.
De derde-beslagene kan de derdenverklaring door de voorgestelde wijziging alleen nog
maar terugsturen naar de deurwaarder die het beslag heeft gelegd. De wijziging sluit
aan bij de huidige praktijk waarin de derde-beslagene de derdenverklaring vrijwel
altijd alleen naar de deurwaarder stuurt. De deurwaarder overhandigt het stuk vervolgens
aan de advocaat van de beslaglegger en zendt het naar de schuldenaar. De wijziging
zorgt er daarnaast voor dat het modelformulier op dit punt vereenvoudigd kan worden
(hetgeen bij algemene maatregel van bestuur zal gebeuren). Het formulier hoeft alleen
nog maar het adres van de deurwaarder die het beslag heeft gelegd te bevatten, waardoor
er geen twijfel kan bestaan over naar wie de verklaring moet worden teruggestuurd.
Onderdeel Y (artikel 496)
Dit onderdeel betreft slechts de aanpassing van een verkeerde verwijzing. In artikel
496, derde lid, Rv wordt in de laatste zin verwezen naar stukken die in de derde zin
van het tweede lid worden genoemd. Dit moet echter de vierde zin van het tweede lid
zijn. Deze omissie wordt door dit onderdeel aangepast.
Onderdeel Z (artikel 555)
Dit onderdeel voegt een nieuw lid aan artikel 555 Rv toe. Artikel 555 regelt de gedwongen
ontruiming van onroerende zaken. Hoewel niet wettelijk verplicht, is het in de praktijk
gebruikelijk dat voorafgaand aan de ontruiming, naast het vonnis van de rechter, ook
de ontruimingsdatum bij exploot door de deurwaarder aan de schuldenaar wordt betekend.
Dit wetsvoorstel legt ten eerste wettelijk vast dat de datum van ontruiming in het
exploot dient te zijn vermeld. Zo weet de schuldenaar altijd wanneer de ontruiming
plaatsvindt en kan hij hier niet door overvallen worden. In de praktijk komt het daarnaast
voor dat er na de betekening alsnog wordt afgezien van de ontruiming, bijvoorbeeld
omdat er een betalingsregeling is getroffen. Als de schuldenaar na een tijdje de betalingsregeling
niet nakomt, kan de schuldeiser alsnog op basis van het eerder betekende vonnis van
de rechter tot ontruiming overgaan. Dit is thans mogelijk zonder dat de beslagene
op de hoogte wordt gesteld van een nieuwe datum voor de ontruiming, zolang de ontruiming
maar binnen een jaar na de eerste betekening plaatsvindt. Na een jaar is op grond
van artikel 503 Rv een hernieuwd bevel nodig, waarna na drie dagen de ontruiming kan
plaatsvinden. De deurwaarder kan plots op de stoep staan om tot ontruiming over te
gaan. Ten tweede zorgt daarom het voorgestelde lid 2 ervoor dat de schuldenaar drie
dagen van tevoren van de nieuwe datum op de hoogte wordt gesteld in het geval de ontruiming
op een nieuwe datum plaatsvindt. De termijn van drie dagen is een terugrekentermijn
als bedoeld in de Algemene termijnenwet. Voor het op de hoogte stellen van de nieuwe
datum kan dus niet het eerdere exploot worden gebruikt, maar moet een nieuwe aanzegging
plaatsvinden. Er is gekozen voor een aanzegging in plaats van een betekening, omdat
de schuldenaar op de hoogte is van het eerdere exploot en weet dat er een ontruiming
kan plaatsvinden. Een aanzegging is daarom voldoende en zorgt bovendien voor lagere
kosten.
Onderdeel AA (artikel 564)
Dit onderdeel verduidelijkt dat artikel 444 Rv ook van toepassing is bij beslaglegging
op schepen die registergoederen zijn. Artikel 444 geeft de deurwaarder het recht op
toegang tot elke plaats, voor zover dat nodig is om zijn taak uit te voeren. Artikel
444 geldt voor roerende zaken die geen registergoederen zijn. Schepen die niet te
boek gesteld zijn, vallen dus onder deze regeling. Als een schip echter te boek gesteld
is, is het een registergoed (zie de artikelen 199 en 790 van Boek 8 BW). Voor deze
schepen wordt artikel 444 van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo is er geen
onduidelijkheid over de vraag of artikel 444 ook op te boek gestelde schepen van toepassing
is en moet de deurwaarder aan boord worden gelaten voor de beslaglegging.
Onderdeel BB (artikel 702)
Dit onderdeel bepaalt dat de voorgestelde wijziging van artikel 441 Rv tevens van
toepassing is op conservatoir beslag. Ook voor het leggen van conservatoir beslag
dient hierdoor te worden bezien of redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst
van verhaal op het beslagen goed minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging
en/of executie. De rechter kan op deze grond weigeren een beslagverlof af te geven.
Onderdeel CC (Artikel 712)
Dit onderdeel regelt dat artikel 442 (nieuw) ook van toepassing is op conservatoir
beslag. Artikel 442 (nieuw) regelt het administratief beslag op motorrijtuigen en
aanhangwagens. Omdat de nieuwe regeling is opgenomen in de afdeling inzake executoriaal
beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, kan onduidelijk zijn of de
bepaling ook van toepassing is in het geval van conservatoir beslag. Artikel 702 Rv
geeft een algemene regel voor toepassing van de regels voor executoriaal beslag op
conservatoir beslag. Artikel 712 verduidelijkt vervolgens welke executoriale bepalingen
in ieder geval van overeenkomstige toepassing zijn voor conservatoir beslag in handen
van de schuldenaar. Artikel 442 wordt hieraan toegevoegd, zodat het zonder meer duidelijk
is dat een administratief beslag zowel in de executoriale als de conservatoire fase
kan worden gelegd.
Onderdeel DD (artikel 720)
Door artikel 475aa niet op te nemen in de opsomming van op het conservatoir beslag
van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen, zorgt dit onderdeel ervoor dat
artikel 475aa alleen van toepassing is bij een executoriaal beslag. In het geval van
een conservatoir beslag is de deurwaarder dus niet bevoegd om rekeninginformatie op
te vragen of informatie te verstrekken (zie ook de toelichting bij het nieuwe artikel
475aa).
Onderdeel EE (artikel 479b en 585)
In de artikelen 479b en 585 Rv wordt abusievelijk nog verwezen naar de bepaling betreffende
verstrekking van huishoudgeld in artikel 1:85, tweede lid (oud), van het BW, die een
uitwerking vormde van de in artikel 1:84 BW opgenomen fourneerplicht van echtgenoten
en geregistreerde partners (de plicht tot het bijdragen in de huishoudkosten). Het
tweede lid van artikel 1:85 BW is in 2001 vervallen. Thans wordt daarom verwezen naar
de nog steeds geldende hoofdregel betreffende de fourneerplicht van artikel 1:84 BW.
Onderdeel FF t/m KK (overig)
Deze onderdelen bevatten louter redactionele wijzigingen. In de artikelen wordt de
verouderde spelling aangepast.
ARTIKEL II (Faillissementswet)
In de Faillissementswet wordt in artikel 21 verwezen naar het artikel inzake het beslagverbod
van artikel 447 Rv. Dit onderdeel zorgt ervoor dat de verwijzing in overeenstemming
is met de voorgestelde wijzigingen van artikel 447 en 448.
ARTIKEL III
Dit artikel bevat een evaluatiebepaling waarbij de evaluatietermijn op maximaal vijf
jaar is gesteld. Indien mogelijk zal het uitvoeren van de evaluatie worden gecombineerd
met de evaluatie van de Wvbv. Eveneens kan bij de planning van het onderzoek rekening
worden gehouden met andere relevante ontwikkelingen, zoals de Brede Schuldenaanpak.
ARTIKEL IV
Het overgangsrecht zorgt ervoor dat het huidige recht van toepassing blijft op ten
tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds gelegde beslagen. Het is niet wenselijk
dat de regels die gelden voor een beslag wijzigen terwijl het beslag al is gelegd.
De beslaglegger zal voordat hij beslag legt, kennis nemen van de geldende regels ten
aanzien van de beslaglegging en alles wat daaruit voortvloeit. Een executieverkoop
volgend op een beslag zal daarom ook volgens het recht plaatsvinden dat gold op het
moment van beslaglegging. Dit volgt uit de eerbiedigende werking die geldt voor het
gehele Tweede en Derde Boek van Rv.
ARTIKEL V (Samenloop)
Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de Wvbv nog niet in werking is getreden, aangezien
dit thans nog niet het geval is. Op het moment dat de Wvbv in werking treedt, voorziet
deze samenloopbepaling in een aanpassing van de regeling van het beslagvrije bedrag
(artikel 475a Rv).
ARTIKEL VI (Inwerkingtreding)
De inwerkingtredingsbepaling regelt dat het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
bij koninklijk besluit gebeurt. Dit moment kan per artikel of (sub)onderdeel ervan
verschillen. De mogelijkheid tot gefaseerde inwerkingtreding biedt flexibiliteit voor
het geval dit nodig is, bijvoorbeeld in verband met de inwerkingtreding van de Wvbv.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.