Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 049 Voorstel van wet van het lid Raemakers tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 13 juni 2019
Inhoudsopgave
blz.
I. Algemeen
1
1.
Aanleiding voor het wetsvoorstel
2
2.
Doelstelling van het wetsvoorstel en gekozen middel
3
3.
Juridische aspecten
7
4.
Gevolgen van het wetsvoorstel
10
5.
Consultaties
14
II. Artikelen
15
I. Algemeen
De initiatiefnemer is de fracties die een inbreng hebben geleverd in het verslag erkentelijk
voor de aandacht die zij aan het wetsvoorstel hebben willen geven en voor de waardering
die sommige fracties daarbij hebben geuit. De omstandigheid dat velen de zorgen van
ouders over de veiligheid van hun kinderen op kindercentra serieus nemen en het uitgangspunt
delen dat ouders het recht hebben om te weten of er op kindercentra kinderen zijn
die niet zijn gevaccineerd, geeft de initiatiefnemer de hoop dat het wetsvoorstel
succesvol kan worden afgehandeld.
Op de vele vragen die de fracties óók hadden zal hij in de hierna volgende paragrafen
uitvoerig ingaan.
Dat geldt ook voor de in deze paragraaf van het verslag opgenomen verzoeken van de
leden van de fracties van de VVD en het CDA om nut en noodzaak van het wetsvoorstel nader te onderbouwen, gelet op het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Omdat verschillende fracties betrekkelijk vaak vragen hebben gesteld over hetzelfde
onderwerp, heeft de initiatiefnemer ervoor gekozen om die vragen in deze nota zo veel
mogelijk tezamen te beantwoorden, ook als ze in het verslag in verschillende paragrafen
opgenomen zijn.
Zo vroegen de leden van de VVD-fractie – evenals de leden van de fracties van het CDA en de SGP in paragraaf 2 van het verslag – aandacht voor de samenhang tussen het wetsvoorstel
en de na het aanhangig maken daarvan door de regering ingestelde Commissie kinderopvang
en vaccinatie. Het verzoek van de voorzitter van die commissie aan de Vaste commissie
voor Sociale zaken en Werkgelegenheid om bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel
rekening te houden met de verlenging van de looptijd van de commissie tot 1 juli 2019,
is aan de initiatiefnemer bekend. Nu dit er niet aan de weg heeft gestaan dat de Vaste
commissie voor Sociale zaken en Werkgelegenheid op 17 mei jl. een verslag heeft uitgebracht,
brengt de initiatiefnemer – mede gelet op de urgentie van het wetsvoorstel – nu zijn
nota naar aanleiding van dat verslag uit. Dat hoeft er naar zijn mening niet aan in
de weg te staan dat bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel zowel door de
Kamer als door de initiatiefnemer rekening wordt gehouden met de uitkomsten van het
door de commissie uitgevoerde onderzoek.
1. Aanleiding voor het wetsvoorstel
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD op welk jaar de in de memorie van toelichting genoemde cijfers over de afgenomen
vaccinatiegraad zijn gebaseerd. merkt de initiatiefnemer op dat dit de cijfers waren
die het RIVM publiceerde in juni 2018.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie om aan te geven hoe vaak het voorkomt dat de vaccinatiegraad op een kinderopvang
onder respectievelijk 95%, 90%, 85% en <85% is gedaald, merkt de initiatiefnemer op
dat geen officiële cijfers beschikbaar zijn over de vaccinatiegraad per kindercentrum.
Er bestaat immers onduidelijkheid over de vraag of kindercentra mogen vragen naar
vaccinatiebewijzen.
De leden van de VVD-fractie – en in paragraaf 2 van het verslag ook de leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie – vroegen in te gaan op de mogelijkheid dat met het voorliggende wetsvoorstel er
mogelijk juist meer onveilige situaties gaan ontstaan, doordat niet-gevaccineerde
kinderen geconcentreerd worden op kinderdagverblijven waar geen vaccinatieplicht geldt.
De initiatiefnemer meent dat het voor de hand ligt dat, naar de mate waarin er meer
kindercentra besluiten om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren, de niet-gevaccineerde
kinderen, voor zover zij naar een kindercentrum gaan, naar kindercentra zullen gaan
die níet een dergelijk toelatingsbeleid voeren. Dat kan er inderdaad toe leiden dat,
terwijl de situatie op de kindercentra mét een weigeringsbeleid veiliger wordt, het
omgekeerde het geval is op de overige kindercentra. Dat zou vervolgens weer tot gevolg
kunnen hebben, dat ouders die aarzelen over het laten vaccineren van hun kinderen
er toch maar voor kiezen om hun kinderen wél te laten vaccineren.
De initiatiefnemer heeft geen aanwijzingen dat het afnemen van het besmettingsrisico
op een kindercentrum mét weigeringsbeleid – wat zal leiden tot minder bezorgdheid
bij de ouders – niet proportioneel zal zijn met de toename van het risico op de andere
kindercentra, omdat het een extra bedreiging zou vormen voor ook de omgeving van het
kindercentrum, de regio en zelfs het hele land.
De initiatiefnemer wijst erop, dat het verschijnsel waarop de hier aan het woord zijnde
fracties doelen, niet nieuw is. Het doet zich nu al voor in situaties waarin mensen
die op grond van hun godsdienst of levensovertuiging bezwaren hebben tegen vaccinaties,
bij elkaar wonen en hun kinderen naar dezelfde scholen laten gaan. In dit verband
heeft de initiatiefnemer met belangstelling kennis genomen van het betoog van de leden
van de fractie van de ChristenUnie over het beginsel van de «soevereiniteit in eigen kring». Aan toepassing van dat
beginsel zijn onmiskenbaar voordelen voor de betrokken kring van mensen verbonden;
maar wellicht ook nadelen, niet alleen voor de betrokkenen, maar wellicht ook voor
een ruimere kring. Een groter risico op besmetting op een kindercentrum of school
van gelijkgezinden zou als zo’n nadeel kunnen worden beschouwd. Maar het kan ook,
althans door de leden van de betrokken kring, aanvaardbaar worden geacht.
Concluderend is de initiatiefnemer van mening dat een groter besmettingsrisico op
kindercentra die ook niet-gevaccineerde kinderen toelaten onvoldoende reden is om
af te zien van het realiseren van de doelstelling van het wetsvoorstel, zoals die
in de volgende paragraaf zal worden uiteengezet.
De overige in de onderhavige paragraaf van het verslag gestelde vragen zullen worden
beantwoord in de volgende paragrafen.
2. Doelstelling van het wetsvoorstel en gekozen middel
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en de SGP stelden vragen over de doelstelling van het wetsvoorstel. Die doelstelling is verwoord
in de considerans. Het gaat om de keuzevrijheid van ouders. Die vereist dat het voor
hen kenbaar kan zijn wat het beleid van kindercentra is met betrekking tot het al
dan niet toelaten van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.
Van die kenbaarheid kan echter pas sprake zijn, als houders van kindercentra die een
beleid willen voeren dat uitsluitend kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen
aan het Rijksvaccinatieprogramma, de zekerheid hebben dat zij dat ook mógen doen.
Daarom is ook het bieden van deze rechtszekerheid een doelstelling van het wetsvoorstel.
En dus is ook daarin de meerwaarde van het wetsvoorstel gelegen. Deze tweede doelstelling
is niet gekozen als hoofddoelstelling, omdat hij een afgeleide is van de hoofddoelstelling
dat ouders keuzevrijheid moeten hebben.
Het vorenstaande impliceert dat het verhogen van de vaccinatiegraad niet het expliciete
doel van het wetsvoorstel is. Iets anders is, dat het wetsvoorstel wel tot gevolg
zou kunnen hebben dat de vaccinatiegraad stijgt. Ouders die twijfelen over het deelnemen
aan het Rijksvaccinatieprogramma zouden immers, als zij moeten beslissen over de keuze
van een kindercentrum, kunnen besluiten om hun kind toch maar laten vaccineren. Dat
kan bijvoorbeeld het geval zijn als zij de voordelen van een bepaald kindercentrum,
waar niet-gevaccineerde kinderen niet worden toegelaten, zwaarder laten wegen dan
hun twijfels over vaccinatie. Of doordat een gesprek met de leiding van een kindercentrum
hen ervan overtuigt dat deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma niet alleen in het
belang is van de gezondheid van hun eigen kinderen, maar ook in die van álle kinderen.
Ook de maatschappelijke discussies over het wetsvoorstel, en na het wet worden de
toepassing ervan, kunnen leiden tot een verhoging van de vaccinatiegraad.
De initiatiefnemer heeft gekozen voor keuzevrijheid van de ouders en transparantie
op de markt van kindercentra als belangrijkste doelen van dit wetsvoorstel, en niet
voor maatregelen die rechtstreeks als doel hebben om de vaccinatiegraad te vergroten,
omdat hij er rekening mee houdt dat de laatstbedoelde maatregelen veel ingrijpender
zullen moeten zijn dan die in het voorliggende wetsvoorstel. Daardoor zullen zij ook
een langere tijd van voorbereiding en behandeling vergen. Terwijl er nú uitbraken
van mazelen in kindercentra zijn en de zorgen van ouders daarover acuut zijn. De initiatiefnemer
wil er met dit wetsvoorstel aan bijdragen dat aan die zorgen snel tegemoet gekomen
kan worden. Dat heeft op zichzelf al groot maatschappelijk nut.
Daarnaast zal het wetsvoorstel wellicht ook leiden tot een verhoging van de vaccinatiegraad.
De mate waarin dat gebeurt, kan dan meegenomen worden bij de besluitvorming over ingrijpender
en dwingender maatregelen. De initiatiefnemer vindt dat een belangrijk voordeel van
de door hem gekozen volgorde: eerst – en snel – de betrekkelijk lichte, niet dwingende
voorzieningen van het voorliggende wetsvoorstel, en daarna maatregelen die rechtstreeks
de vaccinatiegraad kunnen verhogen.
Een voorbeeld van een ingrijpender en dwingender maatregel is een algemene vaccinatieplicht
op de kinderopvang, zoals genoemd door de leden van de D66-fractie. Ook de leden van de SP-fractie lijken in die richting te denken. De initiatiefnemer heeft daar nog niet
voor gekozen, omdat het niet zou passen in zijn hierboven uiteengezette voorkeur voor
het beginnen met lichte maatregelen. Daarbij past ook om eerst te bezien in hoeverre
de houders van kindercentra zelf de verantwoordelijkheid nemen voor een zo groot mogelijke
bescherming voor alle kinderen die aan hun zorgen worden toevertrouwd. Dat staat op
zich niet haaks op de gedachte dat bescherming van kinderen tegen infectieziekten
door middel van het Rijksvaccinatieprogramma een zaak van collectief belang is. De
vraag is of dat collectieve belang met meer of minder dwingende maatregelen gediend
moet worden. Op dit moment gebeurt dat nog met betrekkelijk vrijblijvende instrumenten.
Daarbij mede steunen op private partijen kan tot op zekere hoogte effectief zijn.
Maar als die effectiviteit onvoldoende is, zal naar dwingender maatregelen moeten
worden omgezien.
Het vorenstaande betekent uitdrukkelijk niet, dat met het voorbereiden van die maatregelen
gewacht zou moeten worden totdat het voorliggende wetsvoorstel wet is geworden en
enige tijd in werking is. Het probleem van de te lage vaccinatiegraad is urgent genoeg
om ook nu al te bezien met welke maateregelen die effectief kan worden verhoogd. De
initiatiefnemer laat op dit punt het voortouw aan de regering.
Hierbij is ook de politieke haalbaarheid van belang. Het staat niet vast dat de fracties
die in het verslag ervoor gepleit hebben om éérst maatregelen te nemen die daadwerkelijk
bijdragen aan het verhogen van de vaccinatiegraad, ook zullen instemmen met de daarvoor
noodzakelijke maatregelen, als blijkt dat die ingrijpender en dwingender moeten zijn
dan de thans gebruikelijke activiteiten op het gebied van communicatie.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks en de SGP merkten op, dat houders van kindercentra ook nu al de ruimte zouden hebben om niet-gevaccineerde
kinderen te weigeren. Daarbij verwezen zij naar berichten in de media dat er al kinderopvangcentra
zijn die een beleid voeren waarin niet-gevaccineerde kinderen niet worden toegelaten,
en naar de adviezen van de Afdeling advisering de Raad van State en van het College
voor de Rechten van de Mens.
De twee genoemde adviseurs hebben inderdaad opgemerkt dat kindercentra geen wettelijke
basis nodig hebben om een toelatingsbeleid tot hun diensten te formuleren. Maar zij
voegden daar wél aan toe, dat die vrijheid wordt begrensd door eisen die voortvloeien uit wetten als de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
De Afdeling advisering onderschrijft dat duidelijkheid over de wettelijke grenzen
nodig is, maar voegt daaraan toe dat het daarvoor niet nodig lijkt de wet te wijzigen. Die duidelijkheid zou ook door een «handreiking» geboden kunnen worden. In zijn reactie hierop heeft de
initiatiefnemer al opgemerkt dat hij niet ziet hoe dat mogelijk zou zijn. Het is immers
onomstreden dat het weigeren van niet-gevaccineerde kinderen indirect onderscheid
op grond van godsdienst of levensovertuiging op kan leveren. Over de vraag of dat
onderscheid niettemin gerechtvaardigd is, bestaat nog geen jurisprudentie. In die
situatie kan in een «handreiking» het enig juiste antwoord op de vraag «Hoe kan ik
het risico vermijden dat ik het juridische verwijt krijg van indirect onderscheid
op grond van godsdienst of levensovertuiging?» slechts zijn: «Dan moet u vooral géén
onderscheid maken tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde kinderen». Het doel van
het wetsvoorstel is echter nu juist om dat wél mogelijk te maken, zonder dat dit juridische
consequenties voor de houders van kindercentra heeft. De kindercentra die al besloten
hebben om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren, lopen nu het risico om in langdurige
en kostbare gerechtelijke procedures betrokken te raken. Dat kan alleen voorkomen
worden met een wet.
De initiatiefnemer beoogde in het wetsvoorstel duidelijkheid te scheppen door daarin
op te nemen dat de houder van een kindercentrum kán bepalen dat alleen gevaccineerde
kinderen worden toegelaten. Als een wet zegt dat een bestuursorgaan of een persoon
iets kan, pleegt daarmee immers niet gedoeld te worden op een feitelijk al bestaande
mogelijkheid, maar heeft dat de normatieve betekenis dat hij daartoe de (discretionaire)
bevoegdheid heeft, en het dus ook mág.
Nu uit het verslag blijkt dat daarover onzekerheid bestaat, is bij nota van wijziging
voorzien in een toevoeging waarin buiten twijfel wordt gesteld dat, voor zover het
uitsluitend toelaten van gevaccineerde kinderen met zich mee zou brengen dat indirect
onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wordt gemaakt, dat gerechtvaardigd
is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awgb.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie merkt de initiatiefnemer op dat hij – zoals ook in de memorie van toelichting
gemeld – van de Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) het signaal
heeft gekregen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of houders van kindercentra
het recht hebben om kinderen die niet gevaccineerd zijn te weigeren. Rechterlijke
uitspraken hierover zijn aan de initiatiefnemer en bij BMK niet bekend.
In dit verband wijzen de leden van de fractie van de SGP er op grond van berichtgeving in de media op, dat het aantal kindercentra dat niet-gevaccineerde
kinderen weigert, groeit. Dat dit nog niet heeft geleid tot rechtszaken is echter
voor de initiatiefnemer onvoldoende grond om aan te nemen dat er geen juridisch probleem
zou zijn. Hij is met de BMK van mening dat de wetgever duidelijkheid moet bieden.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vroegen om nader te onderbouwen waarom het wetsvoorstel alleen ziet op kindercentra
en waarom de initiatiefnemer er bewust voor kiest om gastouderopvang buiten beschouwing
te laten. Naar aanleiding hiervan merkt de initiatiefnemer op dat het wetsvoorstel
als gevolg van systeem van de Wet kinderopvang aanzienlijk gecompliceerder had moeten
worden indien het zich mede zou moeten uitstrekken tot gastouderopvang. Dan had bijvoorbeeld
de vraag beantwoord moeten worden of het bepalen en het uitvoeren van een beleid om
niet-gevaccineerde kinderen te weigeren bij de gastouder of bij het gastouderbureau
zou moeten worden belegd. Bepaalde uitvoeringsaspecten, zoals de melding bij het college
van burgemeester en wethouders met het oog op de registratie in het register kinderopvang,
zouden geacht kunnen worden beter te passen bij de rol van het gastouderbureau. Maar
ook het beleid met betrekking tot de toelating van kinderen in de woning van de gastouder
door het gastouderbureau laten bepalen zou als een te grote inbreuk op de vrijheid
van de gastouders kunnen worden ervaren. De initiatiefnemer heeft daarom geoordeeld
dat het vooralsnog buiten beschouwing laten van de gastouderopvang het best zou passen
in zijn streven om zo snel mogelijk een wetswijziging te realiseren met zo licht mogelijke
maatregelen. Indien later blijkt dat het probleem van de zorgen over de veiligheid
van kinderen zich verplaatst van de kindercentra naar de gastouderopvang, kunnen daarvoor
alsnog maatregelen worden genomen.
Ondertussen heeft het voorliggende wetsvoorstel wel degelijk betekenis voor de gastouderopvang.
Indien de wet gaat bepalen dat kindercentra in hun toelatingsbeleid onderscheid kunnen
maken tussen wel en niet-gevaccineerde kinderen en dat dit, als het met zich mee zou
brengen dat indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wordt
gemaakt, gerechtvaardigd is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awgb, is niet
wel denkbaar dat een rechter zal oordelen dat het maken van een zodanig onderscheid
door een gastouder níet gerechtvaardigd is.
De initiatiefnemer concludeert op grond van het vorenstaande dat het wetsvoorstel
noodzakelijk en allerminst overbodig is om houders van kindercentra voldoende rechtszekerheid
te verschaffen en ook daarom onmiskenbaar toegevoegde waarde en maatschappelijk nut
heeft.
De leden van de fracties van het CDA, Groen Links, de SP en de SGP stelden vragen over de mate van zekerheid die het wetsvoorstel biedt omtrent de veiligheid
van kinderen jonger dan 14 maanden. Inderdaad zijn die kinderen, omdat zij nog niet
gevaccineerd worden tegen bof, mazelen en rode hond, extra kwetsbaar. Er bestaat dus
altijd de kans dat zo’n kind geïnfecteerd raakt met een besmettelijke ziekte als de
mazelen. Die besmetting kan zowel binnen als buiten een kindercentrum plaats vinden.
Deze kinderen brengen echter het grootste deel van hun tijd thuis of op een kindercentrum
door. Daardoor ligt het voor de hand dat ouders die willen zorgen voor een zo veilig
mogelijke omgeving voor hun kind, vooral hun aandacht richten op de situatie in het
kindercentrum. Zij ervaren al hoe vaak en gemakkelijk hun kinderen daar geïnfecteerd
worden door bijvoorbeeld een verkoudheidsvirus en zij nemen via de media kennis van
uitbraken van de mazelen op kindercentra.
De veiligheid op kindercentra kan in belangrijke mate worden vergroot, als daar alleen
kinderen verblijven uit gezinnen die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Dan
kunnen kinderen jonger dan 14 maanden dáár in ieder geval niet worden besmet door
oudere kinderen en personeelsleden. En waarschijnlijk ook niet door ouders die kinderen
halen en brengen en broertjes en zusjes. Immers, waar bezwaren tegen vaccineren vooral
voortkomen uit godsdienst of levensovertuiging, zullen er zelden binnen een gezin
tussen de gezinsleden onderling verschillen zijn op het gebied van het gevaccineerd
zijn.
Wat altijd mogelijk blijft, is dat een kind jonger dan 14 maanden buíten het kindercentrum
wordt besmet met een ziekte als de mazelen, en voordat die diagnose wordt gesteld
bínnen het kindercentrum een ander kind jonger dan 14 maanden infecteert. Daarom heeft
de initiatiefnemer ook in de memorie van toelichting opgemerkt dat kindercentra de
ouders goed moeten informeren over dit risico. Dat neemt echter niet weg dat ouders
die voor hun kinderen een zo veilig mogelijke kinderopvang zoeken, er goed aan doen
hun kinderen naar een kindercentrum te brengen dat alleen kinderen toelaat die deelnemen
aan het Rijksvaccinatieprogramma. Daardoor hoeven zij zich aanzienlijk minder zorgen
te maken over de veiligheid van hun kind. Ook al is – zoals bij alle veiligheidsaspecten
van het leven – absolute zekerheid omtrent veiligheid nooit te bereiken. Maar op zo’n
kindercentrum is het infectierisico voor hun kinderen, ook als die jonger zijn dan
14 maanden, aanzienlijk geringer dan op een kindercentrum waar ook ongevaccineerde
kinderen ouder dan 14 maanden verblijven.
De leden van de fractie van de SP vroegen of de groep kinderen jonger dan 14 maanden bij geen enkel kinderopvangcentrum
geweigerd kan worden. De initiatiefnemer merkt daarover op, dat het criterium in het
wetsvoorstel is of kinderen deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Daarin vindt
de eerste vaccinatie al plaats tussen 6 en 9 weken na de geboorte. Als ouders hun
baby al vóór die eerste vaccinatie aanmelden bij een kindercentrum dat alleen kinderen
toelaat die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, ligt het voor de hand dat
het kindercentrum hen erop wijst dat, als de ouders niet na uiterlijk 9 weken aantonen
dat hun kindje de eerste vaccinatie heeft gekregen, het niet langer tot het kindercentrum
zal worden toegelaten. Daaruit zullen ouders die bezwaren tegen vaccinaties hebben
waarschijnlijk de conclusie trekken dat het niet zinvol is om hun kind voor zo’n korte
periode bij het kindercentrum onder te brengen. Als al niet het kindercentrum geweigerd
heeft om met deze ouders voor zo’n korte periode een overeenkomst aan te gaan.
Samenvattend merkt de initiatiefnemer op, dat het wetsvoorstel aanzienlijk maatschappelijk
nut heeft, omdat het kan bijdragen aan het afnemen van zorgen van ouders over de veiligheid
van hun kind in een kindercentrum, omdat het rechtszekerheid verschaft aan de houders
van kindercentra die een toelatingsbeleid willen voeren waarin niet-gevaccineerde
kinderen worden geweigerd en wellicht ook doordat het zou kunnen leiden tot een hogere
vaccinatiegraad. Het kan het begin zijn van een ontwikkeling waarin – zonder wettelijke
dwang – het overgrote deel van de kindercentra nog slechts gevaccineerde kinderen
toelaat en daardoor wellicht ook de vaccinatiegraad onder de gehele bevolking stijgt.
3. Juridische aspecten
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks, de SP en de ChristenUnie stelden vragen over de relatie tussen het wetsvoorstel en de Grondwet, het Europees
Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en de Awgb.
Daarbij is allereerst de vraag aan de of het wetsvoorstel een inbreuk oplevert op
de godsdienstvrijheid. De leden van de fractie van de ChristenUnie signaleerden dat het College voor de Rechten van de Mens ervan uitgaat dat dat mogelijk
is. Het college geeft echter niet aan op welke wijze of in welke omstandigheden daarvan
sprake zou kunnen zijn. Integendeel, na geconstateerd te hebben dat kindercentra in
beginsel juist de (ondernemers)vrijheid hebben om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren,
schenkt het college nog slechts aandacht aan de inperking van de ondernemersvrijheid
die voortvloeit uit de eisen van het gelijkebehandelingsrecht.
De Afdeling advisering van de Raad van State beperkt zich tot de Awgb als toetsingskader.
Over andere grondrechten merkt de Afdeling slechts op, dat wanneer die in het geding zouden zijn, de toelichting aan deze aspecten aandacht zou moeten besteden. De Afdeling zelf doet dat niet.
Onder deze omstandigheden kan niet van de initiatiefnemer worden gevergd dat hij uiteenzet
waarom hij níet van mening is dat het weigeren van een niet-gevaccineerd kind bij
een kindercentrum een inbreuk oplevert op de godsdienstvrijheid. Eerst zullen zij
die menen dat wél van zo’n inbreuk sprake is moeten onderbouwen waarom dat zo is.
Dan kan de initiatiefnemer daarop reageren.
In ieder geval is er naar de mening van de initiatiefnemer geen sprake van «impliciete
dwang», zoals de leden van de fractie van de SGP meenden. Het wetsvoorstel dwingt mensen er niet toe, ook niet impliciet, om zich
te laten vaccineren. Iedereen kan de bij zijn godsdienst of levensovertuiging passende
geboden en voorschriften blijven onderhouden, ook als die zich verzetten tegen vaccinaties.
De initiatiefnemer heeft in de memorie van toelichting onderkend dat het bij de toelating
van kinderen tot een kindercentrum onderscheid maken tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde
kinderen indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging op kan
leveren. Dat onderscheid kan echter objectief gerechtvaardigd worden door een legitiem
doel, mits de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks opmerkten hebben de Afdeling advisering van de Raad van State en het College voor
de Rechten van de Mens níet geconcludeerd dat de beoogde doelen van het wetsvoorstel
– keuzevrijheid en transparantie – onvoldoende zijn om als rechtvaardigingsgrond te
gelden. Zij hebben slechts gewezen op de noodzaak om daarop in de memorie van toelichting
in te gaan.
De initiatiefnemer heeft dat ook gedaan. Dat is mede van belang voor de vraag of het
wetsvoorstel de toetsing aan het EVRM kan doorstaan. De Afdeling advisering heeft
opgemerkt dat de bescherming van de gezondheid en de bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen, die in het geding kunnen komen door de keuze van ouders om
hun kind niet te laten vaccineren, legitieme doelen zijn waarmee kinderopvangcentra
het gemaakte onderscheid kunnen rechtvaardigen. De initiatiefnemer heeft de nadruk
gelegd op de keuzevrijheid van ouders, omdat dat de primaire doelstelling van het
wetsvoorstel is. Daarom heeft hij niet de bescherming van de gezondheid uitdrukkelijk
als rechtvaardigingsgrond opgevoerd. Hij acht de keuzevrijheid van de ouders voldoende
grond om het wetsvoorstel te rechtvaardigen. Mede gelet op wat in de memorie van toelichting
is opgemerkt over het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind meent
de initiatiefnemer dat deze vrijheid fundamenteel van karakter is.
De leden van de fractie van de SP vroegen of aan artikel 3 van dat verdrag en artikel 1.49 van de Wet kinderopvang niet
veel meer tegemoetgekomen wordt als alle kinderen op alle kinderdagverblijven in een
veilige en gezonde omgeving kunnen verkeren, oftewel met enkel gevaccineerde kinderen.
Daaraan verbonden zij ook de vraag of normen en eisen die de veiligheid van kinderen
waarborgen niet per definitie voor iedereen dienen te gelden en niet facultatief zouden
moeten zijn.
De initiatiefnemer meent dat beide artikelen niet zodanig scherp en bindend geformuleerd
zijn, dat zij dwingend wijzen in de door de hier aan het woord zijnde leden geschetste
richting. Die lijkt uit te komen op een verplichte inenting van alle kinderen op kindercentra.
De initiatiefnemer sluit niet uit dat zo’n maatregel ooit noodzakelijk zal zijn in
het belang van de volksgezondheid, maar aan die conclusie is hij nog niet toe. Hij
heeft – als gezegd – vooralsnog een voorkeur voor lichtere maatregelen.
De leden van de fractie van de VVD verzochten om nader te onderbouwen hoe het doel van het voorstel om transparantie
te bewerkstelligen voldoende grond biedt om onderscheid te maken tussen gevaccineerde
en niet-gevaccineerde kinderen. Zij vroegen voorts of de initiatiefnemer zich heeft
laten adviseren over de vraag of, als kindercentra naar aanleiding van het voorliggende
wetsvoorstel een weigeringsbeleid gaan voeren, hun juridische risico’s en daarmee
de rechtsonzekerheid bij houders eerder zullen toenemen.
De initiatiefnemer heeft dat inderdaad gedaan – bij het College voor de Rechten van
de Mens – zij het dat ook zonder zo’n advies wel duidelijk was dat wie in zijn personeelsbeleid
of bij het aanbieden van diensten indirect onderscheid maakt, het risico loopt op
een dagvaarding voor de burgerlijke rechter of een klacht bij het college.
Uit het advies van het college heeft de initiatiefnemer de conclusie getrokken dat
in ieder geval van een toename van de juridische risico’s geen sprake zal zijn, omdat
het college duidelijk maakt dat houders van kindercentra in beginsel ook nu al de
(ondernemers)vrijheid hebben om een toelatingsbeleid tot hun diensten te formuleren.
Het advies heeft hem wel gesterkt in de overtuiging dat de signalen die hij vanuit
de branche gekregen heeft omtrent hun rechtsonzekerheid gegrond zijn. Het college
maakt duidelijk dat houders van kindercentra, als zij besluiten om niet-gevaccineerde
kinderen te weigeren, geconfronteerd kunnen worden met een klacht bij het college
en dat de uitkomst daarvan in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag of degene
tegen wie de klacht is gericht met behulp van medische deskundigen het college ervan
weet te overtuigen dat hun beleid gerechtvaardigd is, gelet op de besmettingsrisico’s
zónder dat beleid.
Dit advies heeft de initiatiefnemer ertoe gebracht om in de memorie van toelichting
uitdrukkelijk te vermelden, dat met de bepaling in het wetsvoorstel, dat kindercentra
kunnen bepalen dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend personeel in dienst wordt genomen
en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma,
wordt beoogd om buiten twijfel te stellen dat zo’n beleid níet in strijd is met de
artikelen 5, eerste lid, en 7, eerste lid juncto artikel 2, eerste lid, Awbg. Dat
impliceert dat de wetgever al de rechtvaardiging geeft voor het eventuele door een
kindercentrum te maken indirect onderscheid.
Nu er nog steeds onzekerheid blijkt te bestaan over de vraag of hierdoor voldoende
duidelijk is dat het wetsvoorstel beoogt de wetgever te laten beslissen over de rechtvaardiging
voor het door een kindercentrum te maken indirect onderscheid, heeft de initiatiefnemer
in een nota van wijziging voorzien in een toevoeging waarin buiten twijfel wordt gesteld
dat, voor zover het uitsluitend toelaten van gevaccineerde kinderen met zich mee zou
brengen dat indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wordt
gemaakt, dat gerechtvaardigd is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awgb.
In paragraaf 5 gaat de initiatiefnemer hier nog nader op in.
Die initiatiefnemer heeft hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de fractie
van GroenLinks al uiteengezet, dat het legitieme doel dat voor die rechtvaardiging vereist is, niet
in de eerste plaats de volksgezondheid is, maar de keuzevrijheid van ouders en de
transparantie op de markt die daarvoor nodig is.
Vervolgens dient bij de behandeling van het wetsvoorstel te worden beoordeeld of voldaan
is aan de eis dat de middelen voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk
zijn. «Passend» betekent in dit geval: geschikt om dit doel – keuzevrijheiden transparantie
– te bereiken. De initiatiefnemer is van mening dat daarover geen twijfel kan bestaan.
Bij de noodzakelijkheid spelen de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit
een rol. Aan het beginsel van subsidiariteit is naar de mening van de initiatiefnemer
voldaan, omdat er geen minder ingrijpende middelen zijn om het doel van het bevorderen
van een keuzemogelijkheid voor de ouders en transparantie op de markt van kindercentra
te bereiken.
Bij de beoordeling van de proportionaliteit kan een afweging aan de orde komen van
de belangen van de ouders van niet-gevaccineerde kinderen tegenover die van ouders
die wél willen deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Die beoordeling zal alleen
in het nadeel van het wetsvoorstel kunnen uitvallen, indien de belangen van ouders
die streven naar zo min mogelijk gezondheidsrisico’s voor hun kind – en daarom niet
alleen deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, maar ook willen kunnen kiezen voor
een zo veilig mogelijk kindercentrum – minder zwaar zouden moeten wegen dan een belang
van ouders van niet-gevaccineerde kinderen.
Het is de vraag welk belang dat zou kunnen zijn. Gedacht zou kunnen worden aan een
belang om, in het belang van de gezondheid van hun kind, «mee te kunnen liften» met
het beschermingsniveau dat op een kindercentrum bestaat dankzij de wél gevaccineerde
kinderen. Dat gezondheidsbelang wordt echter door deze ouders zelf sterk gerelativeerd,
als zij hun kind niet laten vaccineren op grond van de overweging dat zij juist de
door hen aan vaccinaties toegedichte gezondheidsrisico’s willen vermijden. Als zij
hun kind niet laten vaccineren op grond van het geloof dat ziekte en gezondheid gestuurd
worden door God en dat de mens niet mag ingrijpen in de Goddelijke voorzienigheid,
ligt niet voor de hand dat zij het van belang vinden om dit risico te kunnen verminderen
door hun kinderen naar een kindercentrum te brengen waarin hoofdzakelijk gevaccineerde
kinderen verblijven.
Wat daar ook van zij, het zou onmiskenbaar disproportioneel zijn als de gevolgen van
het honoreren van een wens van ouders van niet-gevaccineerde kinderen om toelating
tot ieder kindercentrum – namelijk een lager beschermingsniveau op het kindercentrum
– voor rekening zouden komen van de ouders van de daar verblijvende kinderen die wél
willen deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.
4. Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de SP, de ChristenUnie en de SGP stelden in derde en de vierde paragraaf van het verslag vragen over de gevolgen
van het wetsvoorstel op het gebied van het registreren van persoonsgegevens en de
juridische aspecten daarvan.
Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is de ondernemersvrijheid van de houders van
kindercentra. Dat impliceert dat kindercentra de vrijheid hebben om in hun toelatingsbeleid
in het geheel geen aandacht te schenken aan het gevaccineerd zijn van kinderen, een
gediversifieerd beleid te voeren met betrekking tot de verschillende soorten vaccins
of aan te sluiten bij het hele Rijksvaccinatieprogramma. Alleen in het laatstgenoemde
geval faciliteert het wetsvoorstel hen met rechtszekerheid en zal van hun toelatingsbeleid
melding worden gemaakt in het landelijk register kinderopvang.
Indien een kindercentrum een toelatingsbeleid voert waarbij uitsluitend kinderen worden
toegelaten die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, zal de vraag of dit het
geval is reeds bij het eerste gesprek tussen het kindercentrum en de ouders aan de
orde moeten komen. Alleen als dit gesprek eerder plaats vindt dan 9 weken na de geboorte
van het kind, is denkbaar dat de ouders dan nog niet hebben besloten over deelname
aan het Rijksvaccinatieprogramma. De eerste vaccinatie in dat programma moet immers
uiterlijk 9 weken na de geboorte plaats vinden. De houder van een kindercentrum mag
van de ouders verlangen dat zij uiterlijk op het moment dat zij een contract met het
kindercentrum ondertekenen hebben besloten over deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma.
En uiterlijk 9 weken na de geboorte van het kind zullen de ouders ook moeten aantonen
dat hun kind de eerste vaccinatie in het programma heeft gehad. Het ligt in de rede
dat het contract een bepaling bevat op grond waarvan het kindercentrum de overeenkomst
kan beëindigen als de ouders niet aantonen dat hun kind overeenkomstig het Rijksvaccinatieprogramma
wordt gevaccineerd. De eenvoudigste manier om daaraan uitvoering te geven is het door
het kindercentrum bijhouden van een kalender waarop steeds wordt aangegeven op welke
dagen aan welke ouders gevraagd moet worden om aan te tonen dat hun kind de recentste
vaccinatie heeft gekregen. Daarbij kan worden afgevinkt of dat ook is gebeurd. Heel
bewerkelijk is dat niet, omdat ouders dagelijks op het kindercentrum aanspreekbaar
zijn.
Ouders zouden ermee kunnen volstaan erop te vertrouwen dat de kindercentra conform
hun eigen beleid handelen; in de wetenschap dat, als zij dat níet doen, de consequenties
ervan voor het kindercentrum zeer ingrijpend kunnen zijn. Indien op hun centrum een
uitbraak van een ziekte als de mazelen plaats vindt, zal immers onderzocht worden
hoe dit mogelijk was. Als een kind ouder dan 14 maanden de ziekte heeft gekregen,
is dit een aanwijzing dat het kind niet was gevaccineerd en het kindercentrum mogelijk
tekort is geschoten in de uitvoering van het eigen toelatingsbeleid. Dat kan ook het
geval zijn indien een kind jonger dan 14 maanden is geïnfecteerd door een ouder kind
of een personeelslid. Dat kan leiden tot aansprakelijkheid van het kindercentrum en
de verplichting om schadevergoedingen te betalen.
Daarnaast zullen ouders moeten beseffen dat kindercentra aan hen nooit de absolute
garantie kunnen bieden dat hun kind niet ziek wordt, al was het maar omdat hun kind
ook buiten het kindercentrum geïnfecteerd kan worden.
Op grond van het vorenstaande houdt de initiatiefnemer het voor mogelijk dat veel
ouders al tevreden zullen zijn, als hun kindercentrum het toelatingsbeleid voert waarop
het wetsvoorstel ziet; ook zonder dat er aanvullende voorzieningen voor toezicht op
de uitvoering van het toelatingsbeleid zijn, op grond waarvan het vertrouwen van ouders
nog vérder zou kunnen toenemen. Maar evenzeer is mogelijk dat zij meer zekerheid zullen
verlangen.
In de visie van de initiatiefnemer is het in de eerste plaats aan de kindercentra
om in te spelen op de wensen van hun klanten. Zij hebben daarmee dagelijks contact
en zullen beter dan de wetgever weten wat hun wensen zijn. In eerste instantie gaat
het daarbij om de vraag welk toelatingsbeleid zij zullen voeren. In tweede instantie
kan het ook gaan over het toezicht op de uitvoering van dat beleid. Als daaraan behoefte
bestaat, ligt het voor de hand dat brancheorganisaties aan het toezicht vorm geven
door middel van zelfregulering, zoals dat al in tal van branches gebruikelijk is.
Het is goed wetgevingsbeleid om, zeker bij nieuwe wetgeving, in eerste instantie te
vertrouwen op zelfregulering – met het daarbij horende toezicht – voordat overgegaan
wordt tot dwingende overheidsregulering en overheidstoezicht.
Zelfregulering brengt onvermijdelijk administratieve lasten en kosten met zich mee.
Die kosten plegen afgewenteld te worden op de klanten. Dat is ook terecht. De klanten
krijgen dankzij zelfregulering zo niet een beter product, dan toch in ieder geval
een product waarvan de kwaliteit beter, of wellicht zelfs perfect, gegarandeerd is.
De vraag naar de kosten van administratie en toezicht komt dus uiteindelijk neer op
de vraag of aannemelijk is dat de prijs voor de dienstverlening door kindercentra
zal stijgen, en zo ja in welke mate. De initiatiefnemer heeft daar geen inzicht in,
omdat het hier gaat om een nieuwe vorm van zelfregulering. Hij heeft wel de indruk
dat het zal gaan om een betrekkelijk gering gedeelte van de totale bedrijfsvoeringskosten
van een kindercentrum. Als die indruk juist is, zal ook de eventuele verhoging van
de uurvergoeding die een kindercentrum in rekening brengt verwaarloosbaar zijn of
hooguit enkele centen bedragen. Mocht die verhoging toch substantieel zijn, dan kan
dat leiden tot verschillende marktposities tussen kindercentra mét en zonder een certificerings-
of toezichtsysteem. Dan bepaalt de markt waaraan het meeste behoefte bestaat.
Indien kindercentra overgaan tot een systeem van onafhankelijk toerzicht, zullen zij
een administratie moeten voeren waarin kopieën van vaccinatiebewijzen worden bewaard
en waarbij sprake zal zijn van het verwerken van persoonsgegevens in de zin van de
Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het van toepassing zijn daarvan betekent
onder meer dat de ouders hun uitdrukkelijke toestemming moeten geven voor de verwerking
van persoonsgegevens, dat een begrenzing wordt gegeven van de kring van personen die
de gegevens mogen inzien en dat passende maatregelen moeten worden genomen om een
op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen.
Dat de ouders hun uitdrukkelijke toestemming moeten geven voor de verwerking van persoonsgegevens
ziet de initiatiefnemer niet als een probleem dat in het wetsvoorstel opgelost zou
moeten worden. Hij ziet ook niet waarom zonder zo’n oplossing het behalen van de doelstelling
van het voorstel verder weg zou komen te liggen of waarom dit tot onduidelijkheid
kan leiden.
Daarnaast betwijfelt de initiatiefnemer of in plaats van de vereiste toestemming van
de ouders volstaan zou kunnen worden met het in het wetsvoorstel opnemen van een grondslag
voor de verwerking van persoonsgegevens door houders van kindercentra. Die grondslag
zou moeten voldoen aan de strikte voorwaarden van artikel 9, tweede lid, onder h,
AVG. Wat daar ook van zij, de initiatiefnemer acht het niet proportioneel om die weg
te bewandelen, omdat voldoen aan het vereiste van uitdrukkelijke toestemming allerminst
bezwaarlijk is. Ook hierbij is van belang dat ouders dagelijks op het kindercentrum
aanwezig zijn en daar al regelmatig aangesproken moeten worden over de voortgang van
de deelname van hun kind aan het Rijksvaccinatieprogramma. Bij het aantonen daarvan
kan in één moeite door toestemming voor verwerking van de betrokken persoonsgegevens
worden gegeven.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de maatregelen uit het wetsvoorstel wel proportioneel zijn, gelet
op het doel van het wetsvoorstel om zorgen van ouders weg te nemen. De initiatiefnemer
meent dat dit beslist het geval is. Zoals hij hierboven heeft uiteengezet doet het
wetsvoorstel niet meer dan het faciliteren van een bepaald, door houders van kindercentra
te voeren toelatingsbeleid, waarvoor zij vrijwillig kiezen, mede gelet op de wensen
van hun klanten. De aan het voeren van zo’n weigeringsbeleid verbonden lasten zullen
in eerste instantie drukken op de houder van een kindercentrum die vrijwillig kiest
voor zo’n beleid; vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid en gelet op de wensen van
zijn klanten. Uiteindelijk komen de financiële gevolgen daarvan bij die klanten terecht,
maar de initiatiefnemer verwacht dat die niet substantieel zullen zijn.
Daarnaast vergt de uitvoering van een beleid, waarin uitsluitend kinderen worden toegelaten
die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, dat ook de ouders meewerken aan de
uitvoering van dat beleid, door regelmatig inentingsbewijzen te tonen en, als zij
meer transparantie eisen en de houder daarom heeft gekozen voor een systeem van toezicht,
door uitdrukkelijk in te stemmen met het verwerken van de betrokken persoonsgegeven.
Dat zijn, ook tezamen genomen, zó geringe lasten, dat in redelijkheid niet tot het
oordeel gekomen kan worden dat het wetsvoorstel – ook al kan het ouders niet de absolute
zekerheid bieden dat hun kind geen ernstige ziekte zoals de mazelen zal krijgen –
disproportioneel zou zijn.
De leden van de fractie van de SP-fractie vroegen om een nadere toelichting op de zinsnede «het kan immers nog vier
jaren duren voordat op een kindercentrum de situatie is bereikt dat daar nog uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend kinderen aanwezig zijn die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.»
Bij het schrijven daarvan ging de initiatiefnemer ervan uit, dat houders van kindercentra
die een toelatingsbeleid gaan voeren waarin nog uitsluitend gevaccineerde kinderen
worden toegelaten, dat beleid geleidelijk, te beginnen met nieuwe aanmeldingen, zullen
invoeren. Dat kan ertoe leiden dat de veiligheid op een kindercentrum slechts geleidelijk
zal worden vergoot. Aan het nut en de proportionaliteit van het wetsvoorstel doet
dit niets af.
Denkbaar is echter ook dat het veiliger maken van kindercentra zó urgent wordt, dat
het opzeggen van contracten met ouders van niet-gevaccineerde kinderen gerechtvaardigd
moet worden geacht. Als we kijken naar de algemene voorwaarden die zowel door de Branchevereniging
Kinderopvang als de Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang worden gehanteerd,
kan een kinderopvangorganisatie de overeenkomst met een ouder beëindigen op grond
van een zwaarwegende reden. Expliciet wordt daarbij gesteld dat het geval dat het
kind en/of de ouder een risico of bedreiging vormt voor de geestelijke en/of lichamelijke
gezondheid of veiligheid van anderen, na te zijn gewaarschuwd, zo’n zwaarwegende reden
is. Het ligt voor de hand dat kinderopvangorganisaties het beleid hieromtrent en de
daarbij te hanteren opzegtermijn vorm geven in goed overleg met de oudercommissie.
De door de leden van de fractie van de VVD bedoelde situatie, waarin houders van kindercentra contracten met betrekking tot
zittende kinderen die niet zijn gevaccineerd ontbinden, kan zich dus voordoen. Als
dat het geval is, kan dat voor de ouders en wellicht ook voor de (wat oudere) kinderen
lastig zijn en een beroep doen op hun aanpassingsvermogen, maar dat is bij kinderen
in het algemeen vrij groot. Een dergelijke situatie is in wezen niet anders dan die
bij een verhuizing; en die wordt in het algemeen door kinderen, zeker als ze nog geen
vier jaar oud zijn, goed doorstaan.
De leden van de fractie van de VVD vroegen ook aandacht voor een probleem dat kan ontstaan voor ouders van kinderen die
een indicatie hebben voor Sociaal Medische Kinderopvang (SMK) en/of Voorschoolse-
en vroegschoolse educatie (VVE). Als deze ouders gewetensbezwaren tegen vaccinaties
hebben of om medische redenen hun kinderen niet kunnen laten vaccineren is het voor
hen van belang dat er binnen een redelijke afstand in hun omgeving kinderopvang beschikbaar
is. Gemeenten zullen dat moeten betrekken bij de keuzes tussen aanbieders die zij
maken bij het contracteren van deze vormen van kinderopvang.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel kindercentra vaccinatiebewijzen gaan vragen en niet-gevaccineerde
kinderen gaan weigeren. De initiatiefnemer heeft daarover eerder opgemerkt dat hij
verwacht dat dit een aanzienlijk deel van de kindercentra zal zijn. Een nadere precisering
daarvan kan hij niet geven. Dit zal mede afhankelijk zijn van de mate waarin hun klanten
daarom vragen.
In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SGP merkt de initiatiefnemer op dat, als ouders hun kinderen naar een ander kinderopvangcentrum
zullen moeten sturen, dat niet het gevolg is van de met het wetsvoorstel beoogde wetswijziging,
maar van beslissingen van de houders van kindercentra omtrent hun toelatingsbeleid.
Hierboven merkte de initiatiefnemer al op dat hij verwacht dat het daarbij zal gaan
om een aanzienlijk deel van de kindercentra, maar dat een nadere precisering daarvan
niet valt te geven.
De hier aan het woord zijnde leden vroegen ook, of de initiatiefnemer hun zorg begrijpt
dat op termijn ook scholen zullen worden inbegrepen onder dit voorstel. De initiatiefnemer
begrijpt dat dit voor deze leden een belangrijke aangelegenheid is, maar als het zo
ver moet komen zal dat niet worden begrepen onder het voorliggende wetsvoorstel, maar
zullen daarvoor aparte, ingrijpendere wetswijzigingen nodig zijn. Daarbij is van belang
dat voor scholen een heel ander wettelijk regiem geldt dan voor kindercentra. Scholen
worden bijvoorbeeld bekostigd door de overheid, zij vallen onder de grondwettelijke
vrijheid van onderwijs en er geldt een leerplicht voor kinderen.
Ten slotte vroegen de leden van de fractie van de SGP waarop de initiatiefnemer zijn in «Trouw» geuite verwachting baseert, dat ouders
die tegenstander zijn en blijven van vaccinatie, hun kinderen bij familie of de gastouderopvang
zullen onderbrengen en er geen kindercentra zullen ontstaan met een extra hoog percentage
niet-gevaccineerde kinderen.
De initiatienemer merkt hierover allereerst op, dat de vraag in hoeverre er kindercentra
zullen ontstaan met een extra hoog percentage niet-gevaccineerde kinderen in de eerste
plaats afhangt van de mate waarin kindercentra een toelatingsbeleid als bedoeld in
het wetsvoorstel zullen gaan voeren. Daarnaast is van belang dat ouders die op godsdienstige
gronden tegenstander zijn van vaccinatie, vaak ook tegenstander zijn van het buitenshuis
werken van moeders, en dus betrekkelijk weinig gebruik maken van de diensten van kindercentra.
Als zij daar wel gebruik van maken is de kans groot dat hun kindercentrum in het wetsvoorstel
geen aanleiding zal zien om het toelatingsbeleid te weigeren, omdat het merendeel
van hun klanten daar geen behoefte aan heeft. Deze ouders wonen immers vaak in gemeenten
waarin zij samen met gelijkgezinde ouders een meerderheid of een aanzienlijke minderheid
uitmaken. Pas als hun kindercentrum toch besluit om niet-gevaccineerde kinderen niet
meer toe te laten, zal van belang worden of er in hun woonomgeving een kindercentrum
is dat níet zo’n toelatingsbeleid voert. Als dat er niet is, zullen zij waarschijnlijk
gebruik gaan maken van gastouderopvang. In dat geval zal op de kindercentra in de
regio geen sprake zijn van een toename van het percentage niet-gevaccineerde kinderen.
5. Consultaties
De leden van de fractie van de VVD stelden een aantal vragen over het advies van het College voor de Rechten van de
Mens. In paragraaf 3 heeft de initiatiefnemer daarover al opmerkt, dat het hem ertoe
heeft gebracht om in de memorie van toelichting uitdrukkelijk te vermelden, dat met
de bepaling in het wetsvoorstel, dat kindercentra kunnen bepalen dat uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend personeel in dienst wordt genomen en kinderen worden toegelaten
die aantoonbaar deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma – artikel 1.49a – wordt
beoogd om buiten twijfel te stellen dat zo’n beleid níet in strijd is met de artikelen
5, eerste lid, en 7, eerste lid juncto artikel 2, eerste lid, Awbg.
Omdat kennelijk nog steeds onduidelijk is dat het de bedoeling is dat er daardoor
wel degelijk iets verandert in de nu bestaande situatie, heeft de initiatiefnemer
bij nota van wijziging voorzien in een toevoeging waarin buiten twijfel wordt gesteld
dat, voor zover het uitsluitend toelaten van gevaccineerde kinderen met zich mee zou
brengen dat indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wordt
gemaakt, dat gerechtvaardigd is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awgb.
In de nieuwe situatie is het dus de wetgever die al de rechtvaardiging geeft voor
het eventuele door een kindercentrum te maken indirect onderscheid. Gevolg daarvan
is dat er in gevallen waarin door een kindercentrum onderscheid wordt gemaakt tussen
kinderen die wel en niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, voor de rechter
en het college geen ruimte meer is voor een eigen oordeel omtrent het al dan niet
gelden van het verbod op het maken van indirect onderscheid op grond van godsdienst
of levensovertuiging.
De initiatiefnemer acht dat noodzakelijk om aan houders van kindercentra voldoende
rechtszekerheid te bieden. In paragraaf 2 heeft hij die noodzaak al onderbouwd. Het
vorenstaande laat onverlet dat de rechter de wet wel kan toetsen aan het EVRM. In
paragraaf 3 heeft de initiatiefnemer al uiteengezet waarom het wetsvoorstel die toetsing
kan doorstaan.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of de initiatiefnemer voorbeelden uit het buitenland heeft waar een dergelijke wetswijziging
heeft plaatsgevonden, moet hij tot zijn spijt opmerken dat hij daar geen voorbeelden
van kent. Wel gelden in verschillende (Europese) landen verdergaande voorschriften
met betrekking tot vaccinaties, waarbij de verplichting – anders dan initiatiefnemer
met zijn voorstel beoogt – vanuit de overheid geregeld wordt.
Zo is het in Italië per wet verplicht om gevaccineerd te zijn. Zonder inenting wordt
een kind niet toegelaten tot de kinderopvang.
Sinds 1 januari 2018 is in Frankrijk inenting tegen mazelen en tien andere ziekten
verplicht. Wie een kind aanmeldt bij de kinderopvang moet een vaccinatiebewijs laten
zien.
In België geldt een algehele verplichting voor de poliovaccinatie.
In Australië valt sinds 2014 de kinderopvang onder de Public Health Act 2010. Om toegang
te krijgen tot de opvang moeten kinderen zijn gevaccineerd.
In Duitsland is in 2017 een wetsvoorstel aangenomen dat kinderdagverblijven verplicht
niet-gevaccineerde kinderen aan te geven bij de zorgautoriteiten.
Het verplichte karakter van deze maatregelen brengt met zich mee dat de effecten ervan
niet eenvoudig te extrapoleren zijn naar de Nederlandse situatie, dan wel één op één
als een blauwdruk beschouwd kunnen worden voor de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel.
De in deze paragraaf door de leden van de fracties van de SP en de SGP gestelde vragen heeft de initiatiefnemer al beantwoord in de vorige paragrafen van
deze nota.
II. Artikelen
Artikel 1.49a
De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe de in het wetsvoorstel opgenomen zinsnede «die aantoonbaar deelnemen
aan het vaccinatieprogramma» gelezen moet worden. «Aantoonbaar» brengt in deze context
met zich mee dat het niet genoeg is als ouders zéggen dat hun kind deelneemt aan het
Rijksvaccinatieprogramma, maar dat zij dat ook moeten aantonen. Dat kan feitelijk
alleen door inzage te verlenen in vaccinatiebewijzen. Afhankelijk van de vraag of
het kindercentrum al dan niet besloten heeft tot het bijhouden van een administratie,
kan volstaan worden met het eenmalig laten zien van een vaccinatiebewijs of zal verlangd
kunnen worden dat de ouders ermee instemmen dat een kopie van het vaccinatiebewijs
wordt bewaard. In paragraaf 4 van deze nota is daarop reeds uitvoerig ingegaan.
Als de ouders geen inzage geven in een vaccinatiebewijs of er niet mee instemmen dat
er een kopie van wordt gemaakt en dat die kopie in de administratie van het kindercentrum
wordt bewaard, zal het kindercentrum moeten vaststellen dat het betrokken kind niet
voldoet aan het door het kindercentrum gevoerde toelatingsbeleid. Dat is voldoende
grond om een kind waarvan de ouders geen vaccinatiebewijs overleggen, te weigeren.
Doet het kindercentrum dat niet, dan zal, als het kind niet gevaccineerd is, de feitelijke
situatie op het kindercentrum niet overeenkomen met het door het kindercentrum uitgedragen
beleid en het daardoor bij de overige ouders opgewekte vertrouwen. In paragraaf 4
is reeds uiteengezet hoe dit voor het kindercentrum ernstige gevolgen kan hebben.
In diezelfde paragraaf is ook reeds uiteengezet in welke situatie de AVG van toepassing
is en er dus sprake zal zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Bij de
totstandkoming van die verordening zijn reeds afwegingen gemaakt tussen het belang
van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en andere belangen. Daarbij is ervan
uitgegaan, dat als de betrokkene uitdrukkelijk toestemming geeft voor het verwerken
van zijn persoonsgegevens, een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer niet langer
aan de orde is.
De hier aan het woord zijnde leden vroegen de initiatiefnemer waaraan de schriftelijke
mededeling, zoals opgenomen in lid 2, moet voldoen. Het wetsvoorstel bevat hieromtrent
geen eisen. Wel kunnen krachtens artikel 1.47b van de Wet kinderopvang bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld over onder meer de verstrekking
van gegevens. Daaronder valt ook het doen van mededelingen als bedoeld in lid 2. Of
het noodzakelijk is daarover regels vast te stellen, en zo ja, of dit moet gebeuren
bij algemene maatregel van bestuur of krachtens een algemene maatregel van bestuur
bij ministeriële regeling, laat de initiatiefnemer over aan het oordeel van de regering.
Ook artikel 1.47 van de Wet kinderopvang is voor het wetsvoorstel van belang, in het
bijzonder indien een kindercentrum besluit om niet langer een beleid te voeren waarin
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kinderen worden toegelaten die deelnemen aan het
Rijksvaccinatieprogramma. Ingevolge het eerste lid daarvan kunnen de gegevens in de
mededeling, bedoeld in het tweede lid van het in het wetsvoorstel opgenomen artikel
1.49a, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen als gegevens
waarvan een wijziging onverwijld aan het college van burgemeester en wethouders moet
worden meegedeeld. De initiatiefnemer acht het in het belang van de transparantie
noodzakelijk dat dit ook gebeurt. Daartoe zal de regering de nodige stappen moeten
ondernemen.
Met betrekking tot artikel 1:49a vroegen de leden van de fractie van de SP om een nadere duiding van de zinsnede «nagenoeg uitsluitend». Deze is in het wetsvoorstel
opgenomen om het voor houders van kindercentra mogelijk te maken om, als zij dat willen,
in hun toelatingsbeleid een hardheidsclausule op te nemen voor schrijnende gevallen.
Ook daarbij is transparantie vereist in die zin, dat het kindercentrum er goed aan
doet om, als het zich de bevoegdheid voorbehoudt om zo’n hardheidsclausule toe te
passen, dat voor de ouders kenbaar te maken. De aard van een hardheidsclausule brengt
echter met zich mee dat het niet goed mogelijk is hem vooraf in te vullen met criteria
en daarover te communiceren met de ouders. Het zal altijd gaan om unieke, incidentele
gevallen. Het is aan de houder van een kindercentrum om te bepalen wie bevoegd is
om daarover beslissingen te nemen.
Het zal hierbij niet alleen gaan om kinderen tot 14 maanden, zoals de hier aan het
woord zijnde leden vroegen, omdat al vanaf de leeftijd van 9 maanden vastgesteld kan
worden of zij deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Eerder valt te denken aan
kinderen die om medische redenen niet kunnen worden gevaccineerd – waarover eerder
de leden van de fractie van de VVD spraken – en/of aan gevallen waarin de afstand tot een kindercentrum dat niet-gevaccineerde
kinderen wél toelaat zó prohibitief is, dat van een schrijnend geval gesproken kan
worden. Daarbij zal het kindercentrum het voor zo’n geval maken van een uitzondering
altijd moeten afwegen tegen het belang van de veiligheid voor alle andere in het kindercentrum
verblijvende kinderen.
Omdat het hier puur gaat om het beslissen in incidentele gevallen, en niet om beleid
met betrekking tot bepaalde groepen, is de initiatiefnemer het niet met de leden van
de fractie van de SP eens, in dit soort gevallen alsnog sprake is van het maken van onderscheid.
De leden van de fractie van de SGP vroegen wat de precieze betekenis is waar in het wetsvoorstel gesproken wordt over
personeel dat in dienst wordt genomen. Hiermee wordt gedoeld op een ruimere kring
van personen die voor het kindercentrum werkzaam zijn dan alleen werknemers met een
arbeidsovereenkomst. Het kunnen ook stagiaires, zzp-ers en uitzendkrachten zijn. Personeelsleden
van andere bedrijven die op basis van een contract in het gebouw van het kindercentrum
actief zijn, zoals bijvoorbeeld schoonmakers, vallen er niet onder. Het is aan de
houder van een kindercentrum om te beoordelen in hoeverre het voor de veiligheid op
het kindercentrum nodig is om bij het contracteren van dit soort diensten afspraken
te maken over het gevaccineerd zijn van de mensen die voor de uitvoering van de contracten
worden ingezet. Dat zal mede kunnen afhangen van de vraag of deze mensen in het kindercentrum
aanwezig zijn tijdens de uren dat daarin kinderen worden opgevangen, of alleen daarbuiten.
Raemakers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R. Raemakers, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Tegen |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.