Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 219 Wijziging van de Jeugdwet in verband met de verduidelijking van het woonplaatsbeginsel (Wet wijziging woonplaatsbeginsel)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten financieel verantwoordelijk voor alle hulp en
ondersteuning van en aan jeugdigen bij opgroei-, opvoedingsproblemen en psychische
problemen en stoornissen. Door middel van het in de Jeugdwet opgenomen woonplaatsbeginsel,
wordt bepaald welke gemeente voor hulp en ondersteuning aan een jeugdige verantwoordelijk
is, en dus de benodigde hulp en ondersteuning moet regelen en facturen en declaraties
daarvoor moet voldoen.
De toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel levert in de praktijk echter problemen
op voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (hierna te noemen: aanbieders),
gemeenten en jeugdigen en gezinnen. Het huidige woonplaatsbeginsel is namelijk onduidelijk
en sluit niet goed aan bij sommige doelstellingen van de Jeugdwet. Het staat het snel
leveren van jeugdhulp1 soms in de weg, omdat het zorgt voor onnodige uitvoeringslasten en procedures bij
betalingen. Verder sluit het huidige woonplaatsbeginsel niet goed aan bij prikkels
voor gemeenten om te investeren in preventie en het bieden van hulp in de buurt van
de jeugdige. In paragraaf 3 wordt nader op de problemen bij de toepassing van het
huidige woonplaatsbeginsel ingegaan.
In verschillende rapporten is ook aangegeven dat het woonplaatsbeginsel zoals opgenomen
in de Jeugdwet in de praktijk voor problemen zorgt.
In de derde jaarrapportage van de Transitie Autoriteit Jeugd (hierna te noemen: TAJ)
«Zorgen voor de jeugd»2 is aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat zowel aanbieders als gemeenten knelpunten
ervaren bij het woonplaatsbeginsel. Het woonplaatsbeginsel wordt genoemd als oorzaak
van hoge uitvoeringslasten. Zo wordt aangegeven dat bij onduidelijkheid rond het woonplaatsbeginsel
aanbieders veel extra «handwerk» moeten verrichten om te achterhalen welke gemeente
de factuur zou moeten betalen. De TAJ is voorstander van aanpassing van het woonplaatsbeginsel.
Ook in de vierde jaarrapportage van de TAJ «Tussen droom en daad. Op weg naar een
volwassen jeugdstelsel»3 wordt genoemd dat het goed is als regelgeving over het woonplaatsbeginsel wordt gewijzigd.
Bovendien wordt in de Evaluatie van de Jeugdwet4 vermeld dat het in de Jeugdwet opgenomen woonplaatsbeginsel in de praktijk tot problemen
leidt.
In de motie Voortman c.s.5 is de regering verzocht richtlijnen op te stellen die onduidelijkheden wegnemen omtrent
het woonplaatsbeginsel bij de toekenning van jeugdzorg. Om uitvoering te geven aan
de motie Voortman is een ambtelijke werkgroep Woonplaatsbeginsel met vertegenwoordigers
van de jeugdhulpbranches, VNG/gemeenten, de TAJ en de Ministeries van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport en Justitie en Veiligheid in het leven geroepen. Er is verder een
impactanalyse uitgevoerd naar mogelijke oplossingen om het woonplaatsbeginsel te vereenvoudigen.6
Met de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde wijziging van het woonplaatsbeginsel
beoogt de regering te komen tot een betere aansluiting van het woonplaatsbeginsel
bij de doelen van de Jeugdwet en tot een vereenvoudiging van de toepassing van het
woonplaatsbeginsel waardoor jeugdigen eerder hulp krijgen en uitvoeringslasten worden
verminderd.
2. De inhoud van het huidige woonplaatsbeginsel
In de Jeugdwet staat thans in artikel 1.1 dat onder woonplaats wordt verstaan:
1. woonplaats als bedoeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
2. ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling: de
plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;
3. ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland
is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;
4. ingeval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van
de jeugdige, bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ad 1. In artikel 1.1 van de Jeugdwet wordt voor het begrip woonplaats aansluiting
gezocht bij titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In artikel
1:12 van het BW staat dat een minderjarige de woonplaats volgt van degene die het
gezag over hem uitoefent. Dit betekent dat in de huidige situatie voor een jeugdige
die jeugdhulp nodig heeft, bepaald moet worden wie het gezag over de jeugdige heeft
om de verantwoordelijke gemeente te kunnen achterhalen.
Ad 2. In geval van voogdij is de woonplaats van een jeugdige de plaats van het werkelijke
verblijf van de jeugdige, namelijk de gemeente waar de accommodatie van de instelling
is gevestigd of de gemeente waar het pleeggezin woont.
Ad 3. Kan op basis van het voornoemde de woonplaats niet worden vastgesteld (bijvoorbeeld
bij ouders met een zwervend bestaan of bij wisselende plaatsen van verblijf bij illegalen)
of is deze niet in Nederland, dan is de woonplaats de plaats van het werkelijke verblijf
van de jeugdige op het moment van de hulpvraag.
Ad 4. Onder jeugdigen in de zin van de Jeugdwet kunnen ook personen van 18 jaar of
ouder vallen. Dit is allereerst het geval als jeugdigen al eerder jeugdhulp nodig
hebben gehad en zij deze hulp ook nadat zij 18 jaar zijn geworden nog steeds nodig
hebben. Dit wordt ook wel «verlengde jeugdhulp» genoemd. Ook kunnen jeugdigen van
18 jaar of ouder onder de Jeugdwet vallen als bij hen het jeugdstrafrecht is toegepast.
Zo kan een jeugdige na verblijf in een justitiële jeugdinrichting (hierna te noemen:
JJI) nazorg in de vorm van jeugdhulp ontvangen. Omdat het gezag van ouders automatisch
eindigt indien een jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt in geval van jeugdigen
van 18 jaar en ouder de woonplaats bepaald aan de hand van artikel 1:10 van het BW.
Daarin staat dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede
en als hij geen woonstede heeft ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
3. Het huidige woonplaatsbeginsel en de doelstellingen van de Jeugdwet
Het huidige woonplaatsbeginsel levert in de praktijk problemen op. De gekozen definitie
van het begrip woonplaats blijkt in de praktijk onduidelijk te zijn en zorgt voor
problemen en knelpunten bij de uitvoering. Ook blijkt het huidige woonplaatsbeginsel
vaak niet goed aan te sluiten bij een aantal doelstellingen van de Jeugdwet. Hieronder
wordt hierover nadere uitleg gegeven.
3.1 Het zo snel mogelijk kunnen bieden van jeugdhulp
Eén van de doelstellingen van de Jeugdwet is het zo snel mogelijk kunnen bieden van
jeugdhulp indien dat nodig is.
De huidige definitie van het begrip woonplaats in de Jeugdwet geeft onvoldoende handvatten
om altijd duidelijk en snel te bepalen welke gemeente verantwoordelijk is voor het
bieden van jeugdhulp aan een jeugdige. Dit vertraagt het proces voor het bieden van
jeugdhulp:
– Vertraging door het moeten vaststellen van het gezag
Bij een jeugdhulpaanvraag moet er voor het bepalen van de verantwoordelijke gemeente
altijd eerst worden bepaald bij wie het gezag ligt. Doorgaans is dat redelijk eenvoudig
vast te stellen, maar soms kost dat moeite.
Een minderjarige jeugdige staat onder gezag. Gezag houdt in het recht en de plicht
om de jeugdige op te voeden en te verzorgen. Meestal hebben beide ouders het gezag
over minderjarigen, omdat ze zijn getrouwd of omdat ze gezamenlijk gezag hebben aangevraagd.
Het is echter niet altijd zo dat beide ouders het gezag hebben. Het gezag van ouders
kan worden beëindigd door een beslissing van een rechter.
Het is lastig de woonplaats van een jeugdige vast te stellen bij casussen waarin het
moeilijk is te achterhalen wie het gezag over de jeugdige uitoefent. In het Centraal
Gezagsregister staat informatie over het gezag over minderjarigen. Het Centraal Gezagsregister
wordt bijgehouden door de rechtbanken. Hierin is terug te vinden dat bijvoorbeeld
nog maar één ouder het gezag heeft, dat twee niet-gehuwde ouders samen het gezag uitoefenen
of dat sprake is van voogdij.
Raadpleging van het Centraal Gezagsregister is doorgaans eenvoudig, maar kan tijd
kosten, bijvoorbeeld omdat:
– het gezag een aantal malen is gewijzigd bij sommige jeugdigen. Over sommige jeugdigen
staat veel informatie in het Centraal Gezagsregister. In dergelijke gevallen moet
alles worden gelezen, worden beoordeeld wat de meest recente informatie is en moet
nauwkeurig worden nagegaan wat de rechter heeft besloten. In dergelijke gevallen moet
een gemeente of aanbieder soms beschikkingen opvragen bij rechtbanken. Het Centraal
Gezagsregister heeft geen toegang tot alle beschikkingen van rechtbanken.
– er sprake is van minder eenvoudige situaties, zoals bij adopties of bij kinderen met
ouders uit het buitenland waar er andere regels kunnen gelden met betrekking tot gezag
situaties.
– het kan voorkomen dat de informatie in het Centraal Gezagsregister nog niet volledig
is bijgewerkt. Digitale aanvragen van ouders worden direct in het Centraal Gezagsregister
opgenomen, maar uitspraken van de rechter moeten handmatig worden ingevoerd. Hier
kan enige tijd overheen gaan.
– als een ouder is overleden, dan zijn deze wijzigingen niet in het Centraal Gezagsregister
opgenomen.
– soms het raadplegen van het Centraal Gezagsregister wel eenvoudig is, maar het verkregen
uittreksel van het Centraal Gezagsregister niet de gewenste duidelijkheid levert voor
de praktijk. Een voorbeeld van een situatie waaruit blijkt dat de informatie in het
Centraal Gezagsregister niet altijd duidelijk en direct bruikbaar is, is de situatie
waarin een moeder, die naar het buitenland wilde reizen met haar kind, om een uittreksel
uit het Centraal Gezagsregister had gevraagd. Zij kreeg een uittreksel waarop stond
dat de jeugdige niet voorkomt in het Centraal Gezagsregister. Dit betekent dat er
wat betreft het gezag geen wijzigingen zijn geweest. De inhoud van dit uittreksel
is hierdoor niet meteen duidelijk, want er staat niet in duidelijke bewoordingen in
wat dit betekent en bij wie het gezag op dat moment ligt.
Gemeenten hebben besloten om niet te kiezen voor autorisatie en digitale toegang tot
het Centraal Gezagsregister. In plaats daarvan kunnen zij contact opnemen met het
Centraal Gezagsregister om antwoord te krijgen op de vraag bij wie het gezag over
een jeugdige ligt. Dit contact opnemen met het Centraal Gezagsregister kost tijd en
is een extra handeling die nodig is voor het bepalen van de woonplaats van de jeugdige.
– Vertraging door mutaties van de woonplaats tijdens het hulpverleningstraject
Het komt voor dat er tijdens een hulpverleningstraject meerdere mutaties zijn in de
woonplaats van een kind. Dit kan komen door verhuizingen van de gezaghebbende naar
een andere gemeente (bijvoorbeeld van een van de ouders bij een scheiding of van een
voogd) of door wijzigingen in het gezag door een rechterlijke uitspraak. Dit wordt
als problematisch ervaren bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel, omdat
hierdoor onduidelijk is welke gemeente verantwoordelijk is tijdens een lopend hulpverleningstraject.
Er moet achterhaald worden wanneer een verhuizing van een gezaghebbende of wijziging
van het gezag heeft plaatsgevonden om te kunnen bepalen welke gemeente voor welke
periode van de verlening van de jeugdhulp verantwoordelijk is. In de huidige situatie
leidt de toepassing van het woonplaatsbeginsel hierdoor jaarlijks veelvuldig tot een
verschuiving in verantwoordelijkheid tussen verschillende gemeenten.
– Vertraging door afstemmingsprocedures en conflicten tussen gemeenten over de verantwoordelijkheid
Als er een andere gemeente verantwoordelijk wordt voor de hulp aan een jeugdige, dan
moet de nieuwe verantwoordelijke gemeente in het belang van het kind goed afstemmen
met de vorige verantwoordelijke gemeente. Zo is er bij een uithuisplaatsing afstemming
vereist tussen de gemeente waar de gezaghebbende woont, de gemeente waar de jeugdige
verblijft en de aanbieder. Dit kost tijd en kan een snel hulpverleningsproces in de
weg staan.
Daarnaast zijn gemeenten het niet altijd eens over welke gemeente verantwoordelijk
is (bijvoorbeeld omdat er discussie is over wie daadwerkelijk het gezag over een jeugdige
heeft, er bij co-ouderschap twee ouders gezag hebben die in twee verschillende gemeenten
kunnen wonen of omdat gezaghebbenden verhuizen). Sommige gemeenten weigeren bij twijfel
of bij een conflict de factuur te betalen aan aanbieders. Soms gaat het alleen om
een conflict over de verantwoordelijkheid over één jeugdige, maar dat conflict kan
de betaling van de facturen voor de jeugdhulp aan meerdere jeugdigen beïnvloeden.
Zo kan een declaratie voor bijvoorbeeld 50 jeugdigen worden opgehouden, als de gemeente
van mening is dat één jeugdige van deze groep niet onder haar verantwoordelijkheid
valt. Gemeenten hebben, zoals vastgelegd in de wet, het VNG-Convenant Woonplaatsbeginsel
Jeugdwet7 en de factsheet over het woonplaatsbeginsel van de VNG, J&V en VWS8, de verantwoordelijkheid om uit te zoeken welke gemeente verantwoordelijk is, als
ze tot de conclusie komen dat zij het niet zijn. Deze afspraak wordt helaas weinig
opgevolgd, blijkt uit de Enquête Vermijdbare administratieve lasten van Jeugdzorg
Nederland van 29 mei 20189.
Gelet op het voorgaande moeten aanbieders dan ook soms lang wachten of zijn zij genoodzaakt
om uiteindelijk bij andere gemeenten te factureren of declareren. Dit is lastig voor
aanbieders en kost veel tijd. Het aantal geschillen kan oplopen tot vele geschillen
per aanbieder. Vaak gaat het hierbij om hulpvragen waarbij sprake is van duurdere
vormen van jeugdhulp (verblijf), die grote financiële problemen kunnen veroorzaken
voor aanbieders als de betaling door gemeenten lang op zich laat wachten. Het kan
voorkomen dat jeugdigen door deze geschillen langer dan noodzakelijk moeten wachten
op adequate hulp en de benodigde inzet.10 Dit is niet in het belang van het kind en het gezin.
3.2 Uitvoeringslasten verminderen
Een andere doelstelling van de Jeugdwet is dat er meer ruimte moet zijn voor professionals
om de juiste hulp te bieden door vermindering van regeldruk. Het huidige woonplaatsbeginsel
zorgt hier echter niet voor en zorgt juist voor meer uitvoeringslasten, zoals uit
bovenstaande paragraaf ook blijkt.
Jeugdzorg Nederland heeft in 2018 een Enquête Vermijdbare administratieve lasten verspreid
om inzicht te krijgen in de onderwerpen die (vermijdbare) uitvoeringslasten veroorzaken.
Uit de enquête blijkt dat aanbieders het huidige woonplaatsbeginsel een belangrijke
veroorzaker van uitvoeringslasten noemen.
In de Derde Jaarrapportage van de TAJ wordt ook aangegeven dat het steeds secuur vaststellen
van de woonplaats bewerkelijk is voor zowel aanbieders als gemeenten en bijdraagt
aan verhoging van de uitvoeringslasten.
Ook moeten aanbieders door mutaties per jeugdige met diverse gemeenten contacten onderhouden.
Instellingen die niet landelijk werken moeten hierdoor afstemmen met meer gemeenten
dan waarmee zij een inkoopafspraak hebben. Dit brengt veel uitvoeringslasten met zich
mee.
3.3 Hulp bieden dichtbij het sociale netwerk van de jeugdige
Een ander doel van de Jeugdwet is om jeugdhulp dichtbij het sociale netwerk van de
jeugdige te organiseren. Het huidige woonplaatsbeginsel kan zorgen voor een prikkel
waardoor hulp wordt geboden die niet dichtbij het sociale netwerk van de jeugdige
is georganiseerd. Hier is vooral kans op bij residentiële jeugdhulp, pleegzorg en
hulp die wordt geboden na een plaatsing in een JJI.
Bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel is, zoals hierboven genoemd,
het gezag bepalend. Het gezag van ouders eindigt automatisch indien een jeugdige de
leeftijd van 18 jaar bereikt. Indien het gezag van de ouders eerder wordt beëindigd
(door bijvoorbeeld een beslissing van een rechter) en het wordt niet overgedragen
aan een andere natuurlijke persoon, is er sprake van instellingsvoogdij. De jeugdige
verblijft dan niet meer bij zijn of haar ouders, maar in een instelling of pleeggezin.
Bij instellingsvoogdij gaat het huidige woonplaatsbeginsel uit van de verblijfplaats
van de jeugdige; derhalve de gemeente waar de accommodatie van de residentiële instelling
is gevestigd of de gemeente waar het pleeggezin woont. Dat betekent dat gemeenten
met residentiële instellingen en/of pleeggezinnen waar deze jeugdigen in verblijf
worden geplaatst, verantwoordelijk worden voor de jeugdhulp aan deze jeugdigen. Uit
de praktijk komen signalen dat jeugdigen bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel
door gemeenten sneller buiten de gemeenten waar zij wonen worden geplaatst, omdat
deze laatste gemeenten dan niet meer verantwoordelijk zijn voor de jeugdhulp van deze
jeugdigen en de (vaak dure) bekostiging daarvan. Dit draagt niet bij aan het doel
van de Jeugdwet om jeugdhulp dichtbij het sociale netwerk van de jeugdige te organiseren.
3.4 Aandacht voor preventie
Een ander uitgangspunt van de Jeugdwet is dat er meer aandacht moet zijn voor preventie.
Als een gemeente verantwoordelijk blijft voor haar jeugdigen, dan zal zij geneigd
zijn om meer geld te investeren in preventieve maatregelen om (dure) jeugdhulp te
voorkomen. Als er echter een prikkel is om jeugdigen buiten de gemeente te plaatsen,
omdat de gemeente van herkomst dan niet meer verantwoordelijk is voor de financiering
van bijvoorbeeld de dure residentiële jeugdhulp of pleegzorg, dan is er ook voor deze
gemeente van herkomst een minder aanwezige prikkel om te investeren in preventieve
maatregelen om deze (dure) jeugdhulp te voorkomen. Ze hoeven deze hulp immers toch
niet zelf te betalen als ze de jeugdige voor jeugdhulp laten verblijven in een andere
gemeente.
Deze handelwijze is niet bevorderlijk voor de jeugdige en zijn netwerk, maar ook niet
voor de relatie tussen gemeenten onderling. Sommige kleine gemeenten waar zich veel
instellingen voor verblijf bevinden moeten nu betalen voor dure jeugdhulp voor jeugdigen
die uit andere gemeenten afkomstig zijn, terwijl het zou kunnen zijn dat de kleine
gemeente juist veel heeft geïnvesteerd in preventie.
3.5 Hulp bieden met aandacht voor de (kosten)effectiviteit van de geboden hulp
De Jeugdwet heeft ook als uitgangspunt om zo effectief mogelijk hulp te bieden met
aandacht voor de (kosten)effectiviteit van de geboden hulp. Ook hier sluit het huidige
woonplaatsbeginsel niet goed bij aan.
Bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel is er voor de laatste gemeente
vanuit waar de jeugdige in verblijf is geplaatst geen prikkel om dure jeugdhulp af
te bouwen of af te schalen naar meer passende jeugdhulp in de eigen gemeente. Zolang
de jeugdige bij voogdij of verlengde jeugdhulp in een andere gemeente in verblijf
zit, is de oorspronkelijke gemeente niet verantwoordelijk. Deze gemeente hoeft de
kosten van verblijf niet te betalen en voelt deze kosten derhalve ook niet.
Bij het huidige woonplaatsbeginsel is de gemeente van het werkelijk verblijf verantwoordelijk
voor de hulp aan de jeugdige als er sprake is van voogdij of als de jeugdige 18 jaar
of ouder is. De gemeente waar de jeugdhulp wordt geboden (dus de gemeente waar de
accommodatie van de residentiële instelling is gevestigd, waar het pleeggezin woont
of de gemeente waar de meerderjarige jeugdige zich vestigt) is dus verantwoordelijk.
Bij jeugdhulp met verblijf gaat het vaak om dure vormen van hulp. Er zijn zelfs signalen
ontvangen van gemeenten die de opening of uitbreiding van een accommodatie voor jeugdhulp
met verblijf tegenhouden, omdat dit voor de desbetreffende gemeente een financieel
risico betekent.
4. Aanpassing van het woonplaatsbeginsel
De complexiteiten die zich voordoen bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel
vormden de aanleiding voor gemeenten en aanbieders om te verzoeken het woonplaatsbeginsel
aan te passen.
Er is vervolgens een impactanalyse uitgevoerd en in deze impactanalyse zijn verschillende
mogelijkheden onderzocht om de toepassing van het woonplaatsbeginsel te vereenvoudigen
en beter aan te laten sluiten bij de doelstellingen van de Jeugdwet. Bij het uitvoeren
van de impactanalyse is onderscheid gemaakt tussen jeugdhulp zonder verblijf en jeugdhulp
met verblijf.
Wat is jeugdhulp zonder verblijf?
Van jeugdhulp zonder verblijf is sprake als de jeugdige thuis verblijft, bij zijn
ouder(s) woont. De jeugdige slaapt, in ieder geval formeel, thuis. Het kan zijn dat
de jeugdige bij opa en oma of iemand anders slaapt of woont, maar als er geen pleegzorgcontract
met een pleegzorgaanbieder is, dan is hoogstens sprake van informele pleegzorg en
geldt dit wonen bij een ander niet als verblijf in de zin van dit wetsvoorstel. Jeugdhulpvormen
zonder verblijf zijn: jeugdhulp uitgevoerd door het wijk- of buurtteam, ambulante
jeugdhulp op locatie van de aanbieder, daghulp op locatie van de aanbieder en jeugdhulp
in het netwerk van de jeugdige.
Wat is jeugdhulp met verblijf?
Van jeugdhulp met verblijf is sprake als de jeugdige formeel elders verblijft, niet
zijnde thuis bij zijn ouder(s), in het kader van jeugdhulp. Het gaat om alle vormen
van verblijf die onder de Jeugdwet vallen. Het verblijf kan dus zijn in een accommodatie
van een residentiële instelling, in een accommodatie van een jeugdzorgplusinstelling11, gezinsgericht verblijf (zoals gezinshuizen) en in het kader van pleegzorg in een
pleeggezin. Ook verblijf in logeerhuizen, alleen tijdens weekenden of juist door de
week, valt onder jeugdhulp met verblijf, evenals weekendpleegzorg.
Verblijf in het kader van een andere wet
Voor de bepaling van de financieel verantwoordelijke gemeente voor de kosten van jeugdhulp
op basis van het woonplaatsbeginsel gaat het daarnaast ook om jeugdhulp die voortkomt
uit verblijf van een jeugdige in het kader van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
(Bjj) of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), bijvoorbeeld verblijf
in een JJI of verblijf in een opvanghuis voor vrouwen, dan wel een beschermd wonen-setting.
Dit verblijf valt niet onder de Jeugdwet en dit verblijf wordt bekostigd op basis
van een andere wet. Als er echter voor deze jeugdige jeugdhulp nodig is respectievelijk
na of tijdens deze vormen van verblijf (dus jeugdhulp als nazorg na verblijf in een
JJI of ambulante jeugdhulp tijdens verblijf in een opvanghuis voor vrouwen), dan zal
deze jeugdhulp vanuit de Jeugdwet moeten worden betaald. Het woonplaatsbeginsel raakt
dus ook deze vormen van verblijf.
Ook de gedwongen opname en verblijf van jeugdigen op grond van de Wet bijzondere opnemingen
psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) is in dit kader van belang. Dit betreft jeugdigen
voor wie jeugdhulp noodzakelijk is om gevaar af te wenden dat wordt veroorzaakt door
hun psychische stoornis of verstandelijke beperking. De Wet Bopz regelt onder welke
voorwaarden dan een machtiging kan worden verstrekt voor gedwongen opname en verblijf.
Dwang op grond van de Wet bopz is alleen mogelijk in instellingen die daarvoor zijn
aangewezen door de Minister van VWS. Die instellingen hebben een Bopz-aanmerking.
De Wet Bopz wordt naar verwachting met ingang van 1 januari 2020 vervangen door de
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd).
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijkheid voor de inzet en bekostiging
van de jeugdhulp, zoals deze in de Wet Bopz, de Wvggz en of de Wzd wordt voorzien.
Voorwaarden voor het nieuwe woonplaatsbeginsel
Per mogelijkheid om het woonplaatsbeginsel aan te passen is gekeken naar de verwachte
vermindering van de complexiteiten die de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel
met zich brengt, de impact op de praktijk, de doelen van de Jeugdwet, de benodigde
wetswijziging, de juridische consequenties en de gevolgen voor de budgetverdeling.
In de impactanalyse, uitgevoerd door KPMG12, zijn de volgende randvoorwaarden gehanteerd voor de beoordeling van de mogelijkheden
om het woonplaatsbeginsel aan te passen:
• vasthouden aan de doelstelling van de wet, namelijk dat de gemeente zich moet richten
op preventie en jeugdhulp dichtbij huis;
• voorkomen van verkeerde financiële prikkels;
• vermindering van uitvoeringslasten;
• het nieuwe woonplaatsbeginsel is eenvoudig en snel uit te voeren.
Uit de impactanalyse is als beste oplossing voor aanpassing van het woonplaatsbeginsel
naar voren gekomen om het woonplaatsbeginsel aan te laten sluiten bij de Wet basisregistratie
personen (hierna: Wet BRP).
5. De verantwoordelijke gemeente bij jeugdhulp zonder verblijf
De impactanalyse heeft uitgewezen dat aanpassing van het woonplaatsbeginsel voor jeugdhulp
zonder verblijf het best gerealiseerd kan worden door aan te sluiten bij de gegevens
van de jeugdige zoals opgenomen in de basisregistratie personen (hierna: BRP). Deze
aanpassing voldoet aan de hierboven genoemde randvoorwaarden. Bij jeugdhulp zonder
verblijf wordt het uitgangspunt daarmee dat de woonplaats wordt gedefinieerd als de
gemeente waar de jeugdige zijn woonadres heeft in de zin van de Wet BRP.
In artikel 1.1, onder o, van de Wet BRP is bepaald wat onder woonadres in de zin van
de Wet BRP wordt verstaan. In subonderdeel 1 is bepaald dat het woonadres het adres
is waar de jeugdige woont, of, indien sprake is van wonen op meer dan één adres, het
adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen
zal overnachten. In subonderdeel 2 is bepaald dat als een jeugdige geen adres heeft
als bedoeld in sub 1, dat het dan gaat om het adres waar de jeugdige naar redelijke
verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
Als de ouders op verschillende adressen wonen en het kind afwisselend bij de ene en
de andere ouder slaapt, kan er onduidelijkheid ontstaan over het woonadres van het
kind. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet BRP en moeten
erop toezien dat in deze gevallen in overleg met de ouders één woonadres voor de jeugdige
wordt geregistreerd.
Aangezien ingevolge de Wet BRP burgers die volgens die wet als ingezetene worden beschouwd
met een adres in een gemeente in de BRP moeten zijn ingeschreven en de BRP voor alle
gemeenten toegankelijk is, zal het voor een gemeente in de toekomst veel gemakkelijker
worden om vast te stellen of een jeugdige zijn woonplaats in de gemeente heeft en
of de gemeente verantwoordelijk is voor de verstrekking van jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering aan die jeugdige.
6. De verantwoordelijke gemeente bij jeugdhulp met verblijf
Bij jeugdhulp met verblijf wordt het uitgangspunt dat als woonplaats geldt de gemeente
waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres in de
zin van de Wet basisregistratie personen had. De gemeente waar de jeugdige vandaan
komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp
op basis van de Jeugdwet voor deze jeugdige tijdens verblijf. Het maakt voor de verantwoordelijkheidstoedeling
niet uit of de jeugdige ingeschreven blijft staan op het woonadres in de oorspronkelijke
gemeente of wordt ingeschreven op een woonadres in een andere gemeente (namelijk de
gemeente waar de jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt). Het college van burgemeester
en wethouders kan beschikken over de voor het vaststellen van de woonplaats benodigde
gegevens, zoals de historische adresgegevens, op grond van de Wet BRP.
Tot wanneer blijft de gemeente van herkomst bij jeugdhulp met verblijf verantwoordelijk?
A. – Tot jeugdhulp met verblijf stopt.
De gemeente van herkomst blijft verantwoordelijk voor jeugdhulp totdat de jeugdige
geen verblijf op basis van de Jeugdwet, de Wmo 2015 of de Bjj meer ontvangt. Bij aaneensluitende
vormen van verblijf blijft de gemeente waar de jeugdige vóór de eerste vorm van verblijf
zijn woonadres had verantwoordelijk. Zolang het verblijf in het kader van de Jeugdwet,
de Wmo 2015 of de Bjj niet eindigt, blijft deze gemeente dus verantwoordelijk. Dit
betekent doorgaans dat als een jeugdige op grond van de Jeugdwet in verblijf is en
dit verblijf wordt gecombineerd met ambulante jeugdhulp, de oorspronkelijke gemeente
voor het verblijf op grond van de Jeugdwet én voor de ambulante jeugdhulp betaalt.
Als een jeugdige op grond van de Wmo 2015 in verblijf is en dit verblijf wordt gecombineerd
met ambulante jeugdhulp, dan moet de oorspronkelijke gemeente enkel voor de ambulante
jeugdhulp betalen. Het verblijf wordt in dat geval betaald op grond van de Wmo 2015.
Indien de ambulante hulp doorloopt maar het verblijf op grond van de Jeugdwet of de
Wmo 2015 is geëindigd, dan is voor de ambulante jeugdhulp de gemeente verantwoordelijk
waar de jeugdige na dat verblijf een woonadres heeft.
In het geval van (ambulante) jeugdhulp of jeugdreclassering na verblijf in een justitiële
jeugdinrichting, in verband met een strafrechtelijke beslissing, moet de oorspronkelijke
gemeente die kosten ook betalen. Jeugdhulp of jeugdreclassering na verblijf in een
JJI is nauw verbonden met dat verblijf. De deelname eraan vormt in de regel een voorwaarde
voor het bekorten van het verblijf en indien de jeugdige zich onttrekt aan die jeugdhulp
of jeugdreclassering heeft dat dan ook tot gevolg dat die jeugdige weer wordt teruggeplaatst
in de JJI. Bovendien, omdat de oorspronkelijke gemeente altijd bekend is, kan de eventuele
voorbereiding in overleg met de gemeente tijdig beginnen.
Het is mogelijk dat een kind weekendpleegzorg heeft en in de week bij zijn ouders
woont. Als de ouders en het kind naar een andere gemeente verhuizen en het kind weekendpleegzorg
blijft behouden, dan blijft de oorspronkelijke gemeente (de gemeente waar het kind
voor de verhuizing woonde) verantwoordelijk voor de weekendpleegzorg.
B. – Tot de jeugdige niet meer onder de Jeugdwet valt.
De gemeente van herkomst blijft verantwoordelijk als een jeugdige jeugdhulp tijdens
verblijf blijft houden (zie hierboven) totdat de jeugdige niet meer onder de Jeugdwet
valt. De gemeente van herkomst is dus ook verantwoordelijk voor verlengde jeugdhulp
en jeugdhulp in het strafrechtelijk kader na verblijf in een JJI, ook als dit jongeren
van 18 jaar of ouder betreft.
De volgende voorbeelden illustreren het bovenstaande:
– jeugdhulp met verblijf, overplaatsing en beëindiging jeugdhulp met verblijf:
Als een jeugdige uit de gemeente Den Haag in verblijf wordt geplaatst in de gemeente
Barneveld, dan is de gemeente Den Haag verantwoordelijk. Als de jeugdige overgeplaatst
wordt uit de gemeente Barneveld naar verblijf in bijvoorbeeld de gemeente Ede, dan
blijft de gemeente Den Haag nog steeds verantwoordelijk. Als de jeugdige in de gemeente
Ede ook ambulante hulp krijgt, dan betaalt de gemeente Den Haag ook deze ambulante
hulp. Dit komt, omdat gemeente Den Haag de gemeente is waar de jeugdige zijn woonadres
in de zin van de Wet BRP had voorafgaand aan het verblijf.
Heeft de jeugdige geen jeugdhulp met verblijf meer nodig en gaat de jeugdige terug
naar zijn ouders in de gemeente Den Haag, dan is de gemeente Den Haag verantwoordelijk
voor eventuele nieuwe jeugdhulp nadien als zijn woonadres op het moment van de nieuwe
hulpvraag volgens de BRP in de gemeente Den Haag is. Verhuist de jeugdige met zijn
ouders na beëindiging van jeugdhulp van de gemeente Den Haag naar de gemeente Utrecht
en wordt hij nadien opnieuw in verblijf geplaatst, dan is de gemeente Utrecht verantwoordelijk
voor die nieuwe jeugdhulp. De gemeente Utrecht wordt overigens in dat geval ook verantwoordelijk
bij jeugdhulp zonder verblijf.
– verblijf in vrouwenopvang en jeugdhulp:
Als een jeugdige jeugdhulp nodig heeft en verblijft bij zijn moeder in een vrouwenopvang
op grond van de Wmo 2015, dan is de gemeente waar de jeugdige vóór verblijf in de
opvang zijn woonadres had verantwoordelijk voor eventuele ambulante jeugdhulp. Als
de jeugdige eerst in Amsterdam een woonadres had en nu in Leiden in een vrouwenopvang
woont, dan is Amsterdam de gemeente waar de jeugdige voorafgaand aan het verblijf
in de vrouwenopvang zijn woonadres had en is Amsterdam dus verantwoordelijk voor de
ambulante jeugdhulp die wordt geboden aan de jeugdige tijdens het verblijf in de vrouwenopvang.
(NB. De gemeente Leiden is op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de betaling
van het verblijf van de moeder en de jeugdige in de vrouwenopvang.)
– jeugdhulp als onderdeel van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering:
Op grond van de Jeugdwet is het college gehouden voorzieningen te treffen voor jeugdhulp
die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel,
die de instelling noodzakelijk acht in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging
tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
en de jeugdhulp die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris,
de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten
bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling
nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. Hieruit vloeit voort dat het college
met de inhoud van de zorg geen bemoeienis heeft omdat deze uit de genoemde beslissingen
reeds rechtstreeks voortvloeit. De wijzigingen in het woonplaatsbeginsel brengen in
dit uitgangspunt geen wijziging.
Sommige jeugdigen verblijven in een JJI. Na het verblijf in een JJI ontvangt een jeugdige
in de regel nazorg in de vorm van een scholings- en trainingsprogramma (STP) of als
voorwaarde bij een voorwaardelijke beëindiging. Jeugdhulp of jeugdreclassering die
de rechter, het Openbaar Ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of
de directeur van een JJI nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing
wordt bekostigd door de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres had vóórdat de jeugdige
in de JJI werd geplaatst. Ook als deze nazorg wordt gegeven tijdens verblijf dat aansluit
op verblijf in de JJI (dus bijvoorbeeld tijdens verblijf in een beschermd wonen voorziening),
moet deze nazorg worden bekostigd door de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres
had voordat de jeugdige in de JJI werd geplaatst. Dus als een jeugdige eerst in Groningen
een woonadres had en van daaruit in een JJI in Lelystad wordt geplaatst en vervolgens
na dat verblijf in een beschermd wonen voorziening in Zwolle verblijft, dan is de
gemeente Groningen verantwoordelijk voor de verplichte jeugdhulp en jeugdreclassering
in het kader van nazorg die de jeugdige na zijn verblijf in de JJI ontvangt.
Als deze nazorg wordt gegeven na verblijf in de JJI en de jeugdige verblijft hierna
niet meer in enige vorm van verblijf (de jeugdige woont bijvoorbeeld ergens zelfstandig
na verblijf in de JJI), dan dient deze verplichte nazorg ook te worden bekostigd door
de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres had. Dus als een jeugdige eerst in Groningen
een woonadres had en van daaruit in een JJI in Lelystad wordt geplaatst en vervolgens
na zijn verblijf in de JJI zelfstandig in Zwolle gaat wonen, dan is de gemeente Groningen
verantwoordelijk voor de verplichte jeugdreclassering en jeugdhulp die de jeugdige
na zijn verblijf in de JJI ontvangt. Het is aan de betrokken justitiepartners met
de herkomstgemeente het nazorgtraject te bespreken en organiseren.
In beide gevallen is eventuele aanvullende niet-verplichte jeugdhulp (of ondersteuning
als bedoeld in de Wmo 2015) ter beoordeling aan de gemeente van BRP-inschrijving,
de nieuwe gemeente waar de jeugdige woont.
7. Gemeente heeft betaal-, onderzoeks- en informatieplicht jegens aanbieders
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor jeugdhulp aan jeugdigen en daarom
voorziet dit wetsvoorstel bij het nieuwe woonplaatsbeginsel in een betaal-, onderzoeks-
en informatieplicht voor gemeenten ten opzichte van aanbieders. In het VNG-Convenant
Woonplaatsbeginsel Jeugdwet zijn ook dergelijke verplichtingen voor gemeenten opgenomen,
maar niet elke gemeente houdt zich hieraan. Deze verplichtingen verkleinen het financieel
risico voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten aanzien van facturen
voor jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Wat houdt de betaal-, onderzoeks- en informatieplicht voor gemeenten ten opzichte
van aanbieders in?
Aanbieders mogen geleverde jeugdhulp of uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering in rekening brengen bij het bij hen, op grond van een toekenning
of instemming dan wel op grond van informatie van de gemeente dat deze gemeente daarvoor
financieel verantwoordelijk is, bekende college. Over het algemeen zal dit de gemeente
zijn waarvan zij een toewijzingsbericht hebben ontvangen en waarvan aanbieders zodoende
kunnen verwachten dat die gemeente verantwoordelijk is. Die gemeente moet vervolgens
betalen aan de desbetreffende aanbieder (betaalplicht).
Het is hierbij van belang om te weten dat er twee mogelijkheden zijn op basis waarvan
jeugdigen jeugdhulp kunnen krijgen:
– Via gemeenten:
Een deel van de jeugdhulptrajecten wordt via de gemeentelijke toegang gestart. In
deze gevallen heeft de desbetreffende gemeente met toepassing van het woonplaatsbeginsel
in de BRP nagegaan of zij verantwoordelijk is voor de jeugdhulp en zo ja, dit kenbaar
gemaakt aan de aanbieder. Die aanbieder ontvangt hierna in de regel een toewijzing
of toekenning van deze gemeente (bevestiging van de gemeente aan een zorgaanbieder
dat er door die zorgaanbieder zorg aan die jeugdige mag worden geleverd). Aanbieders
kunnen vervolgens facturen en declaraties indienen bij die gemeente.
– Via wettelijke verwijzers:
Een ander deel van de jeugdhulptrajecten gaat via wettelijke verwijzers zoals gecertificeerde
instellingen en huisartsen. Alle maatregelen voor jeugdigen die door gecertificeerde
instellingen worden begeleid starten met een uitspraak van de rechter. In deze gevallen
komen jeugdigen zonder tussenkomst van een gemeente bij een aanbieder terecht. Ook
bij een doorverwijzing van een huisarts komen jeugdigen zonder tussenkomst van een
gemeente bij een aanbieder terecht. De aanbieder zal in deze gevallen bij de jeugdige,
de ouders of verzorgers naar de woonplaats van de jeugdige vragen. Bij de gemeente
waar de jeugdige volgens hen zijn woonplaats heeft, zal de aanbieder navragen of die
gemeente ook financieel verantwoordelijk is (een jeugdige of zijn ouders of verzorgers
kennen immers niet het woonplaatsbeginsel zoals dat in de Jeugdwet wordt omschreven)
en als dat niet zo is, welke gemeente dat dan wel is. Indien volgens de gemeente aan
wie het informatieverzoek van de aanbieder is gericht een andere gemeente verantwoordelijk
is, dan stemt de gemeente dit af met die andere gemeente. In het wetsvoorstel is opgenomen
dat een gemeente een jeugdhulpaanbieder binnen een redelijke termijn moet informeren
welke gemeente financieel verantwoordelijk is. De gemeente die daadwerkelijk verantwoordelijk
is voor de jeugdhulp stuurt in de regel een toewijzing hiervoor naar de desbetreffende
aanbieder. Aanbieders kunnen vervolgens facturen en declaraties indienen bij de gemeente
waarvan zij een toewijzing hebben gekregen.
Als blijkt dat een gemeente zich toch niet verantwoordelijk acht voor een jeugdige
en na onderzoek door die gemeente (onderzoeksplicht) blijkt deze gemeente ook niet
verantwoordelijk te zijn, dan moet deze gemeente de factuur verrekenen met de wel
verantwoordelijke gemeente. De gemeente die de factuur in eerste instantie heeft betaald,
informeert de aanbieder (informatieplicht) over de wijziging in verantwoordelijkheid.
In vervolg zal de aanbieder facturen of declaraties naar de nieuw verantwoordelijke
gemeente sturen.
De onderzoeksplicht naar en de verantwoordelijkheid voor het juist vaststellen van
de woonplaats rust bij de gemeente en niet bij de aanbieder, omdat de gemeente financieel
verantwoordelijk is voor jeugdhulp, de gemeente verantwoordelijk is voor het juist
bijhouden van de BRP en de gemeente geautoriseerd is om in de BRP te kijken en zodoende
in staat is om uit te zoeken welke gemeente volgens het voorgestelde woonplaatsbeginsel
verantwoordelijk is.
Sommige gemeenten werken via een zogeheten taakgerichte uitvoeringsvariant (lumpsum),
waarbij een aanbieder voor het leveren van jeugdhulp of uitvoering van een jeugdbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering een bedrag krijgt uitgekeerd voor een bepaalde periode en voor
een bepaalde taak. Dan wordt binnen dit kader de bekostiging geregeld.
Overwogen is om een verdergaande betalingsplicht op te nemen voor gemeenten door te
bepalen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geleverde jeugdhulp
of de uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in rekening mogen
brengen bij het bij hen bekende college, zonder daar randvoorwaarden aan te verbinden.
Dat zou er echter toe kunnen leiden dat te snel onjuiste facturen worden verstuurd
of dat facturen te vaak naar een onjuiste gemeente worden gestuurd. Het gevolg daarvan
zou zijn dat er discussies ontstaan over de inhoud van gestuurde facturen, dat er
vaak verrekening moet plaatsvinden en er juist extra uitvoeringslasten ontstaan voor
alle betrokken partijen.
Met de gekozen werkwijze, waarbij de geleverde jeugdhulp of uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering in rekening mag worden gebracht op grond van een toekenning,
instemming dan wel op grond van opgevraagde informatie, worden aan de ene kant gemeenten
verplicht tot betaling en hebben aanbieders en gecertificeerde instellingen aan de
andere kant een zekere verantwoordelijkheid ten aanzien van het sturen van correcte
facturen naar gemeenten.
Indien de jeugdhulp wordt gestart als gevolg van een uitspraak van de rechter of een
doorverwijzing van bijvoorbeeld de huisarts, zal de jeugdhulpaanbieder navraag doen
of een bepaalde gemeente inderdaad financieel verantwoordelijk is. Daarmee kan enige
tijd gemoeid zijn, maar gemeenten zijn gehouden binnen redelijke termijn uitsluitsel
te geven. Indien nodig kunnen bij ministeriële regeling termijnen worden opgelegd.
Vooralsnog is er geen aanleiding om dit te doen.
8. Voordelen van het nieuwe woonplaatsbeginsel
De aansluiting bij de BRP komt overeen met de voorkeur van de veldpartijen (de jeugdhulpbranches
en de VNG/gemeenten) en het nieuwe woonplaatsbeginsel sluit beter aan bij doelstellingen
van de Jeugdwet.
8.1 Het zo snel mogelijk kunnen bieden van jeugdhulp
Met het nieuwe woonplaatsbeginsel kan er sneller jeugdhulp worden geboden. Gemeenten
kunnen de BRP eenvoudig raadplegen en kunnen via de BRP achterhalen welke gemeente
verantwoordelijk is voor de jeugdhulp aan de jeugdige. Er hoeft niet meer te worden
uitgezocht wie het gezag over een jeugdige heeft en waar diegene woont om de verantwoordelijke
gemeente te kunnen bepalen. Voorbereidingen voor het ontvangen van jeugdhulp kunnen
hierdoor eerder starten. Dit blijkt ook uit het volgende voorbeeld. Een jeugdige kan
vanaf 16 jaar zelfstandig een jeugdhulpovereenkomst aangaan zonder de ouders te informeren.
Deze jeugdige kan door het nieuwe woonplaatsbeginsel sneller jeugdhulp aanvragen en
krijgen dan op dit moment. In de toekomst zal immers de gemeente waar de jeugdige
volgens de BRP met een woonadres is ingeschreven verantwoordelijk zijn voor het verstrekken
van de jeugdhulp. Nu moet eerst het gezag over die jeugdige worden vastgesteld en
moet vervolgens worden nagegaan waar die gezaghebbende woont. Dit kost, zeker in de
situatie waarin de jeugdige een ander woonadres heeft dan de gezaghebbende(n), meer
tijd.
Ook is het duidelijker dat de oorspronkelijke gemeente van waaruit de jeugdige in
verblijf is geplaatst, verantwoordelijk blijft voor de geboden jeugdhulp zolang het
verblijf voortduurt en voor de nazorg voortvloeiend uit de JJI. Gemeenten kunnen door
het nieuwe woonplaatsbeginsel sneller op hun zorgplicht worden gewezen.
Verder ligt het in de lijn der verwachting dat er door de nieuwe definitie van het
woonplaatsbeginsel en door de opgenomen betaal-, onderzoeks- en informatieplicht voor
gemeenten minder discussies tussen gemeenten en tussen aanbieders en gemeenten zullen
zijn over welke gemeente verantwoordelijk is voor een jeugdige. Ook wordt verwacht
dat, als er toch discussie optreedt, er sneller duidelijkheid is en discussies sneller
opgelost kunnen worden.
Minder uitzoekwerk bij gemeenten en aanbieders en minder discussies onderling leiden
ertoe dat er sneller hulp kan worden geboden en er meer tijd is voor hulpverlening.
Dit is in het belang van de jeugdigen en gezinnen. Mocht er toch een discussie ontstaan
over de betaling van jeugdhulp, dan kunnen de betrokkenen zich indien nodig wenden
tot een geschillencommissie. Met ingang van 2019 is een geschillencommissie op het
gebied van jeugdhulp tot stand gekomen.
8.2 Uitvoeringslasten verminderen
Het nieuwe woonplaatsbeginsel zorgt ervoor dat uitvoeringslasten voor het bepalen
van de verantwoordelijke gemeente zullen afnemen, omdat de BRP eenvoudig geraadpleegd
kan worden door de gemeente. Het gezag hoeft niet meer te worden vastgesteld en er
zullen minder discussies over de verantwoordelijke gemeente zijn. Ook hebben verhuizingen
van gezaghebbenden als er sprake is van jeugdhulp met verblijf geen invloed meer op
de verantwoordelijke gemeente. Daardoor zullen de mutaties op dit gebied afnemen.
Want in het huidige woonplaatsbeginsel verandert de verantwoordelijke gemeente bij
jeugdhulp met verblijf als de gezaghebbende verhuist. Omdat dit bij deze doelgroep
vaak voorkomt, zijn er veel mutaties. Zoals gezegd zal dit met het nieuwe woonplaatsbeginsel
afnemen omdat dan de gemeente verantwoordelijk is waar de jeugdige volgens de BRP
voor het verblijf met een woonadres was ingeschreven. Aanbieders zijn minder tijd
kwijt aan onderzoek naar welke gemeente verantwoordelijk is en kunnen facturen en
declaraties sturen naar de bij hen, op grond van een toekenning of instemming dan
wel op grond van verkregen informatie van een gemeente dat die gemeente financieel
verantwoordelijk is, bekende gemeente. In de derde jaarrapportage van de TAJ staat
ook dat aanpassing van het woonplaatsbeginsel vanuit de Jeugdwet bezien een wenselijke
ontwikkeling is die naar verwachting bijdraagt aan een afname van de uitvoeringslasten
voor aanbieders en gemeenten.
De verwachting is dat de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel niet veel eenmalige
uitvoeringslasten met zich mee zal brengen. In de paragraaf «Regeldrukgevolgen» wordt
hier verder op ingegaan.
8.3 Hulp bieden dichtbij het sociale netwerk van de jeugdige
Het nieuwe woonplaatsbeginsel prikkelt de verantwoordelijke gemeente meer om de jeugdhulp
dichterbij te organiseren. Door het nieuwe woonplaatsbeginsel is er geen eventuele
prikkel om een jeugdige buiten de gemeente in verblijf te plaatsen, omdat de gemeente
van herkomst verantwoordelijk blijft en geen hoge kosten meer kan ontlopen. Het nieuw
voorgestelde woonplaatsbeginsel zorgt ervoor dat de gemeente van herkomst er baat
bij heeft om de jeugdige, indien dit mogelijk en passend is, terug te halen naar de
eigen gemeente en daar (liefst zo mogelijk ambulante) jeugdhulp te bieden. Dit is
wenselijk, aangezien zich in die gemeente in veel gevallen ook het sociale netwerk
van de jeugdige bevindt. Dit is van belang voor de jeugdige en het gezin. De gemeente
van herkomst blijft financieel en zorginhoudelijk verantwoordelijk, zodat terugkeer
en re-integratie goed voorbereid kunnen worden. De gemeente blijft sterker betrokken
bij het traject, de jeugdige en het gezin.
Tevens vervalt de ongewenste prikkel voor gemeenten om instellingen uit hun gemeente
te weren, omdat zij anders financieel verantwoordelijk zouden worden (zoals in de
huidige situatie) voor in die instellingen geplaatste kinderen die vóór de plaatsing
in een andere gemeente woonden. Door het ontbreken van deze ongewenste financiële
prikkel en de doelstelling om hulp in de omgeving van de jeugdige te organiseren,
kan het zelfs zo zijn dat er voor gemeenten een positieve prikkel is om instellingen
en nieuwe voorzieningen in de regio te faciliteren.
Uiteraard dient de verantwoordelijke gemeente er altijd voor te zorgen dat de jeugdige
en het gezin de noodzakelijke zorg krijgen die passend is bij de hulpvraag. Dit kan
ook betekenen dat voor sommige jeugdigen andere keuzes moeten worden gemaakt die meer
recht doen aan hun behoeften. Bij pleegzorg wordt bijvoorbeeld juist in het netwerk
van de jeugdige naar een veilige plaats, waar de jeugdige zich zoveel mogelijk thuis
voelt, gezocht. Dit is in veel gevallen niet in de buurt van de oorspronkelijke woonplaats,
maar biedt vaak wel het beste perspectief voor de jeugdige. Verder kan het in verband
met de borging van de veiligheid soms noodzakelijk zijn om de jeugdige in een andere
omgeving onder te brengen, bijvoorbeeld bij slachtoffers van loverboys. Ook bij de
uitstroom uit een JJI kan het wenselijk zijn dat de jeugdige niet terug gaat naar
zijn oude omgeving en netwerk. Verantwoordelijke gemeenten dienen in dit soort situaties
goed samen te werken met aanbieders en gemeenten in de nieuwe omgeving van de jeugdige.
8.4 Aandacht voor preventie
Het nieuwe woonplaatsbeginsel prikkelt gemeenten om meer aandacht en financiële middelen
te besteden aan preventie om uiteindelijk problemen bij jeugdigen en gezinnen en dientengevolge
de inzet van duurdere jeugdhulp te voorkomen. Gemeenten blijven namelijk verantwoordelijk
voor goede hulp aan «hun» jeugdigen, ook als zij verblijf buiten de eigen gemeente
nodig hebben.
Naast het nemen van meer preventieve maatregelen vooraf, zullen gemeenten naar verwachting
meer aandacht gaan besteden aan re-integratie na jeugdhulp met verblijf en aan het
voorkomen van herhaald beroep op jeugdhulp. De gemeente van herkomst blijft verantwoordelijk
voor de jeugdige tijdens het verblijf en is daardoor sterker betrokken bij het hulpverleningstraject
van de jeugdige. Re-integratie van de jeugdige in de gemeente en bij zijn sociale
netwerk kan door de gemeente van herkomst beter worden voorbereid en georganiseerd
indien de jeugdige na verblijf terugkeert naar de oorspronkelijke gemeente.
8.5 Hulp bieden met aandacht voor de (kosten)effectiviteit van de geboden hulp
Het nieuw voorgestelde woonplaatsbeginsel zorgt ervoor dat er hulp wordt geboden met
meer aandacht voor de (kosten)effectiviteit van de geboden hulp. Het zorgt ervoor
dat de financiële prikkel blijft bij de gemeente waar de jeugdige die in verblijf
is geplaatst vandaan komt. Dit zorgt ervoor dat deze gemeente meer geneigd is om passende
jeugdhulp te bieden, jeugdhulp waar mogelijk tijdig af te schalen naar ambulante zorg
en jeugdhulp niet langer te verstrekken dan strikt noodzakelijk is. Uiteraard moet
afschaling of afbouw wel verantwoord zijn en zal dit in overleg moeten geschieden
met de aanbieder.
Het nieuw voorgestelde woonplaatsbeginsel zorgt er verder voor dat gemeenten meer
gaan doen aan preventie en hierdoor op termijn lagere kosten hebben, omdat er op de
lange termijn minder dure jeugdhulp nodig is.
Ook worden kosten uiteindelijk evenrediger verdeeld over gemeenten. Hoge kosten voor
bijvoorbeeld voogdijkinderen komen niet enkel meer voor rekening van gemeenten die
veel jeugdigen met voogdijzorg hebben binnen hun gemeente, zoals nu het geval is.
Wat de gevolgen zijn voor het financiële verdeelmodel van de jeugdhulp zal hieronder
nog verder worden uitgelegd in de paragraaf «Financiële gevolgen».
9. Aandachtspunten bij het nieuwe woonplaatsbeginsel
Voor het nieuwe woonplaatsbeginsel zijn enkele aandachtspunten van belang.
9.1 De BRP bevat niet altijd de actuele stand van zaken
De BRP is niet altijd up to date, omdat de actualiteit van de bij personen geregistreerde
adressen voor het grootste deel afhangt van aangiften van inschrijving van ingezetenen
zelf. Die hebben de verplichting om aangifte van hun adreswijziging te doen (artikel
2.39 Wet BRP), maar dat gebeurt in de praktijk niet altijd. Toch is ervoor gekozen
de gegevens in de BRP voor het woonplaatsbeginsel leidend te laten zijn. Gemeenten
moeten er immers op toezien dat burgers hun aangifteplicht vervullen. Als gegevens
in de BRP niet juist zijn, dan moeten gemeenten handhavend optreden, onderzoek doen
naar het feitelijk adres van burgers en aangifteverzuim en de adresgegevens ambtshalve
aanpassen, na gedegen onderzoek. Als bij het in de BRP opgenomen woonadres een aantekening
is geplaatst als bedoeld in artikel 2.26 van de Wet BRP, dan is de gemeente verantwoordelijk
waar de jeugdige werd aangetroffen op het moment van de hulpvraag, mits de gemeente
waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene is ingeschreven
niet bekend is. Dit is geregeld in artikel I, onderdeel A, subonderdeel 3.
9.2 Aanbieders moeten uiteraard het gezag nog wel vaststellen
De aanpassing van het woonplaatsbeginsel heeft tot gevolg dat voor de (financiële)
administratie bij gemeenten en aanbieders het gezag niet meer bepaald hoeft te worden
voor de vraag welke gemeente verantwoordelijk is voor de in te zetten jeugdhulp. Bij
de financiële administratie zitten andere functionarissen, die geen inhoudelijke zorg
verlenen en zij hoeven het gezag dus niet meer uit te zoeken.
Voor aanbieders die betrokken zijn bij de behandeling en begeleiding van de jeugdige
ligt dit uiteraard anders. In het contact zullen aanbieders naam-, adres- en woonplaatsgegevens
(NAW-gegevens) van de jeugdige en ouders of voogden uitvragen. Dit is ook nodig voor
de informatieverstrekking aan gezaghebbenden en het verkrijgen van toestemming voor
de in te zetten jeugdhulp.
9.3 Door het nieuwe woonplaatsbeginsel bestaan er twee woonplaatsdefinities in de
wet
De Raad voor de rechtspraak heeft erop gewezen dat er door de invoering van het nieuwe
woonplaatsbeginsel twee verschillende woonplaatsdefinities gaan komen: een in het
BW en een in de Jeugdwet. Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet ziet alleen op het
bepalen van de verantwoordelijke gemeente voor het bieden en bekostigen van jeugdhulp.
Voor de relatieve bevoegdheid van rechters blijft de woonplaatsdefinitie in het BW
leidend. In zaken betreffende minderjarigen is bevoegd de rechter van de woonplaats
in de zin van het BW of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk
verblijf van de minderjarige (artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
9.4 Soms kan niet worden vastgesteld vanuit welke gemeente een jeugdige in verblijf
is geplaatst
Als niet vastgesteld kan worden in welke gemeente de jeugdige volgens de BRP zijn
woonadres had voordat hij of zij in verblijf is geplaatst, dan geldt voor de jeugdige
ten eerste als woonplaats de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van
diens geboorte als ingezetene is ingeschreven. Kan ook dat niet worden vastgesteld,
dan geldt de plaats van het werkelijk verblijf van de jeugdige op het moment van de
hulpvraag. Dit geldt overigens ook voor jeugdhulp zonder verblijf.
Met de keuze voor de gemeente waar de moeder als ingezetene is ingeschreven is aangesloten
bij artikel 2.3 van de Wet BRP. Op basis van die bepaling wordt een kind dat in Nederland
wordt geboren, ingeschreven in de gemeente waarvan de moeder op dat moment ingezetene
is.
Hiervoor is gekozen omdat de moeder bijna altijd bekend is en het kind in de meeste
gevallen bij de moeder zal verblijven13. Geeft de BRP geen uitsluitsel en is er geen gemeente waar de jeugdige ooit is ingeschreven,
dan geldt als verantwoordelijke gemeente die waar de jeugdige is aangetroffen op het
moment van de hulpvraag. Het kan zijn dat de jeugdige vanuit deze gemeente elders
in verblijf wordt geplaatst. De gemeente van waaruit de jeugdige in verblijf is geplaatst,
blijft verantwoordelijk voor de jeugdhulp.
Een jeugdige die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en van wie de gemeente waar
zijn of haar moeder ten tijde van de geboorte is ingeschreven als ingezetene niet
bekend is, komt onder verantwoordelijkheid van die gemeente waar de jeugdige werd
aangetroffen op het moment van de hulpvraag.
10. Verhuizingen bij ambulante jeugdhulp en uitvoering kinderbeschermingsmaatregelen
Dit wetsvoorstel regelt ook hoe gemeenten om moeten gaan met een verhuizing van een
gezin of jeugdige naar een andere gemeente als er ambulante jeugdhulp wordt geboden.
Gemeenten hebben verzocht om de verantwoordelijke gemeente bij verhuizingen bij wet
te regelen, omdat dit bij het huidige woonplaatsbeginsel onduidelijk is en voor discussies
zorgt. Het is belangrijk dat hierbij het belang van de jeugdige voorop staat en dat
continuïteit van de jeugdhulp zoveel mogelijk wordt geborgd als dat noodzakelijk is
voor de jeugdige.
Bij verhuizing van een gezin of jeugdige naar een andere gemeente tijdens jeugdhulpverlening
zonder verblijf zal de nieuwe gemeente – als het gezin dat wenst – deze jeugdhulp
(met dezelfde voorwaarden en tarieven bij dezelfde aanbieder) overnemen en de kosten
daarvan vergoeden. Deze continuering van de lopende afspraken geldt voor de periode
waarvoor het college van de gemeente waar de vorige woonplaats van de jeugdige was,
die jeugdhulp heeft toegekend of ermee heeft ingestemd tot maximaal een jaar. Daarna
zal de gemeente waarnaar het kind is verhuisd, beoordelen of verdere ambulante jeugdhulp
nodig is en deze zo nodig toekennen of daarmee instemmen. In ieder geval vindt er
tussen de beide gemeenten een warme, zorgvuldige overdracht van het hulpverleningstraject
plaats, met inachtneming van de daarvoor geldende regels op het gebied van gegevensbescherming
en -verwerking en met inachtneming van de belangen van de jeugdige en het gezin. Bij
de jeugdhulp staat het belang van de jeugdige en het gezin en de continuïteit van
deze hulp voorop. De verhuizing op zich is geen aanleiding voor aanpassing of beëindiging
van de jeugdhulp. Wel wordt de nieuwe gemeente hiervoor verantwoordelijk.
Als een jeugdige die wordt begeleid in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel
verhuist naar een gemeente (buiten de regio) geldt dat de uitvoering van de maatregel
door de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft wordt gecontinueerd, tenzij
het in het belang van de jeugdige wenselijk is dat de begeleiding door een nieuwe
gecertificeerde instelling wordt uitgevoerd. Vaak is veel tijd geïnvesteerd in het
opbouwen van een vertrouwensband tussen de jeugdige, het gezin en de gezinsvoogdijmedewerker.
Het is dan ook belangrijk deze band niet onnodig te doorbreken. Uit onderzoek (Stams
e.a., 2010)14 blijkt dat bij elke wisseling van gezinsvoogd de duur van de ondertoezichtstelling
toeneemt.
Overdracht van de uitvoering van de maatregel kan wenselijk zijn als bijvoorbeeld
de jeugdige op een te verre afstand is gaan wonen van de gecertificeerde instelling
die het toezicht heeft en daardoor de uitvoering van de maatregel in de praktijk niet
meer goed mogelijk blijkt te zijn. Bij een (voorlopige) ondertoezichtstelling geldt
dan dat de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft daartoe een verzoek bij
de rechtbank kan indienen (artikel 259 van boek 1 van het BW). Een dergelijk verzoek
kan ook worden ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, een met het gezag
belaste ouder of de minderjarige vanaf twaalf jaar. Als sprake is van voogdij kan
de gecertificeerde instelling die de voogdij heeft op grond van artikel 322, eerste
lid, aanhef en onder c, van boek 1 van het BW de rechtbank verzoeken om een andere
gecertificeerde instelling de voogdij te laten overnemen. Voorwaarden hiervoor zijn
dat de overnemende gecertificeerde instelling zich schriftelijk bereid heeft verklaard
de voogdij over te nemen en de rechtbank deze overneming in het belang van de minderjarige
acht.
11. Buitenland
Jeugdigen die in het buitenland wonen en verblijven op het moment van het ontstaan
van de hulpvraag vallen niet onder de werkingssfeer van de Jeugdwet. Dit betekent
dat als jeugdigen die op dat moment niet in Nederland wonen en verblijven, maar daar
wel jeugdhulp willen ontvangen, er geen Nederlandse gemeente verantwoordelijk is voor
de kosten hiervan.
Als een jeugdige wel in het buitenland woont, maar in Nederland verblijft op het moment
van een hulpvraag, dan is de gemeente verantwoordelijk waar de werkelijke verblijfplaats
van de jeugdige zich bevindt op het moment van de hulpvraag. Dit geldt bijvoorbeeld
in de situatie dat er ergens in Nederland een verwaarloosd of achtergelaten jeugdige
uit het buitenland wordt gevonden, die met spoed jeugdhulp nodig heeft. In deze situatie
is niet de gemeente waar de moeder als ingezetene is ingeschreven ten tijde van de
geboorte van de jeugdige verantwoordelijk, want in veel gevallen zal de moeder ten
tijde van de geboorte in het buitenland zijn geweest en daar heeft Nederland geen
jurisdictie.
12. Overgangsrecht
In het wetsvoorstel wordt overgangsrecht opgenomen voor jeugdigen die op de datum
waarop onderhavig wetsvoorstel in werking treedt jeugdhulp ontvangen of ten aanzien
van wie op die datum jeugdhulp is toegekend dan wel dat daarmee is ingestemd. Indien
de woonplaats van die jeugdige is bepaald met toepassing van het woonplaatsbeginsel
zoals dat tot de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel luidde en de woonplaats wijzigt
als gevolg van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel dan houden deze jeugdigen
recht op jeugdhulp met dezelfde voorwaarden en tarieven. Dat geldt voor de periode
waarvoor het college van de gemeente van de eerdere woonplaats die jeugdhulp had toegekend
of ermee had ingestemd, tot ten hoogste een jaar.
Voor jeugdigen die pleegzorg ontvangen geldt die beperkte periode niet. Pleegzorg
kan worden voortgezet bij dezelfde pleegouders.
13. Regeldrukgevolgen
Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de regeldruk van aanbieders. Voor burgers heeft
dit wetsvoorstel geen regeldrukgevolgen. Met het gewijzigde woonplaatsbeginsel hoeven
aanbieders -voor de financiële administratie- niet meer uit te zoeken wie het gezag
over een jeugdige heeft en waar de gezaghebbenden wonen.
Er zijn dan twee mogelijkheden om te weten te komen welke gemeente verantwoordelijk
is. Als jeugdhulp via de gemeentelijke toegang verloopt, gaat het om een verwijzing
van de gemeente en ontvangt de aanbieder doorgaans een toewijzing van de gemeente.
Als jeugdhulp via een ander dan de gemeente plaats vindt (zoals huisarts of gecertificeerde
instelling), dan vragen aanbieders aan de jeugdige waar hij woont. Daardoor weten
aanbieders met welke gemeente zij contact kunnen opnemen. Aanbieders sturen facturen
of declaraties naar het college van de bij hen, op grond van een toekenning of instemming
dan wel dan wel op grond van verkregen informatie van een gemeente dat die gemeente
financieel verantwoordelijk is, bekende gemeente. Deze gemeente moet voor de geleverde
jeugdhulp of uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering betalen.
Indien die gemeente van mening is toch niet verantwoordelijk te zijn, en dit na nader
onderzoek ook zo blijkt te zijn, dan kan de gemeente de factuur verrekenen met de
wel verantwoordelijke gemeente. De gemeente die factuur in eerste instantie heeft
betaald, informeert de aanbieder over de wijziging in verantwoordelijkheid. In vervolg
zal de aanbieder facturen of declaraties naar de nieuw verantwoordelijke gemeente
sturen.
In totaal ontvingen 392.000 jeugdigen jeugdhulp in 201615. Van deze totale groep ontvangen 357.000 jeugdigen jeugdhulp zonder verblijf en 43.000
jeugdigen jeugdhulp met verblijf.
Bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel moet voor de groep jeugdigen
met jeugdhulp zonder verblijf de woonplaats van de gezaghebbende worden achterhaald.
Dit kost gemiddeld 30 seconde per jeugdige. In het nieuw voorgestelde woonplaatsbeginsel
hoeft dat niet meer. Dan moet alleen nog de woonplaats van de jeugdige door raadpleging
van de BRP worden achterhaald. Het kost voor gemeenten gemiddeld 15 seconden om het
woonadres in de BRP en daarmee de woonplaats van de jeugdige vast te stellen. Toepassing
van het nieuwe woonplaatsbeginsel levert derhalve voor jeugdhulp zonder verblijf gemiddeld
een besparing op van 15 seconden per jeugdige.
Voor een deel van deze groep jeugdigen met jeugdhulp zonder verblijf duurt het beduidend
langer dan 15 seconden om de woonplaats vast te stellen, omdat deze jeugdigen niet
in de BRP staan of omdat er co-ouderschap is waarbij beide ouders in verschillende
gemeenten wonen en het hoofdverblijf van de jeugdige onduidelijk is. In dit soort
gevallen kost het uitzoeken van (thans) het gezag en (na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel) het woonadres meer tijd. Er zijn hierbij geen exacte aantallen bekend.
Wel is bekend dat toepassing van het nieuw voorgestelde woonplaatsbeginsel ook in
deze gevallen sneller werkt en dat tijdswinst wordt geboekt. In de nieuwe situatie
dienen doorgaans alleen de gegevens van de jeugdige in de BRP te worden geraadpleegd
en hoeft er niet meer te worden uitgezocht waar de ouders wonen of wie het gezag heeft.
De gegevens in de BRP zijn leidend.
Ten aanzien van jeugdigen met jeugdhulp met verblijf geldt het volgende. In geval
van jeugdigen met jeugdhulp met verblijf is de vermindering van de regeldruk groter
dan voor de jeugdigen met jeugdhulp zonder verblijf, omdat het voor eerstbedoelde
groep vaak lastiger is om het gezag te achterhalen. Vaak moet voor deze groep jeugdigen
bij gemeenten worden nagevraagd waar de ouders wonen en of die het gezag nog hebben.
Ook wordt er vaak nog navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak (zie paragraaf
3.1). In deze groep zullen er verschillen zijn, maar aangenomen wordt dat het gemiddeld
een uur kost voor een gemeente om te achterhalen waar de gezaghebbende woont. Aanname
is verder dat dit gemiddeld één keer per jaar voor een jeugdige uitgezocht moet worden.
Met de toepassing van het nieuw voorgestelde woonplaatsbeginsel vindt er een behoorlijke
tijdbesparing plaats, omdat aanbieders facturen en declaraties kunnen sturen naar
het college van de bij hen bekende gemeente. Op aanbieders rust geen uitzoekplicht.
Gemeenten kunnen vervolgens in de BRP kijken en zo de woonplaats van de jeugdige achterhalen.
Verder is in de BRP te vinden uit welke vorige gemeente de jeugdige, die in een nieuwe
gemeente is ingeschreven, afkomstig is. Dit proces kost gemiddeld 15 seconden. Voor
de berekening van de uitvoeringslastenvermindering voor een jeugdige met jeugdhulp
met verblijf, wordt uitgegaan van 1 uur per jaar16. Het gaat hier dan voor alle gemeenten om een kostenbesparing van 43.000 uur per
jaar.
Een deel van de jeugdigen blijft jarenlang in hetzelfde pleeggezin of in dezelfde
verblijfsinstelling wonen, een deel verhuist binnen een jaar naar een andere gemeente.
Aangenomen wordt dat gemiddeld voor de hele groep het uitzoekwerk één keer per jaar
plaatsvindt: dat is dus de ene keer wat meer (omdat er meer verhuisd wordt) en de
andere keer minder (omdat er niet verhuisd wordt).
Voor de toepassing van het nieuwe woonplaatsbeginsel na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
zal eenmalig voor de hele groep jeugdigen met jeugdhulp met verblijf door gemeenten,
met behulp van aanbieders, bepaald moeten worden welke gemeente verantwoordelijk is.
Dit betekent dat per jeugdige die jeugdhulp met verblijf ontvangt, moet worden nagezocht
vanuit welke gemeente de jeugdige in verblijf is geplaatst. De schatting is dat dit
2 uur extra tijd per jeugdige kost, omdat voor iedere jeugdige terug gezocht moet
worden vanuit welke gemeente de jeugdige in verblijf is geplaatst. Als een jeugdige
meerdere malen is overgeplaatst, is het lastiger om de laatste gemeente van waaruit
de jeugdige in verblijf is geplaatst terug te vinden en dat kost dan meer tijd.
Voor de groep jeugdigen met jeugdhulp zonder verblijf is deze extra handeling niet
nodig en is er dus geen eenmalige kostenvermeerdering. Bij jeugdhulp zonder verblijf
geldt immers als woonplaats de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres in de zin
van de Wet BRP heeft. Als het kind verhuist naar een andere gemeente, zal in de overgangsperiode
de mogelijkheid bestaan om de jeugdhulp bij de betrokken aanbieder voort te zetten
tot het einde van de periode waarvoor de jeugdhulp eerder is toegekend of ermee is
ingestemd tot maximaal een jaar na de wijziging van zijn woonplaats. Daarna zal de
gemeente waarnaar het kind is verhuisd beoordelen of verdere ambulante jeugdhulp nodig
is en deze zo nodig toekennen of daarmee instemmen. Ook hiervoor is dan alleen de
informatie vereist van de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres volgens de BRP
heeft. Dat brengt geen extra administratieve lasten met zich ten opzichte van het
huidige woonplaatsbeginsel.
Voor de toepassing van het nieuwe woonplaatsbeginsel na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
zal eenmalig voor jeugdhulp zonder verblijf kennis genomen moeten worden van het feit
dat de verantwoordelijke gemeente in principe niet wijzigt. Dit kost enkele seconden
per kind. In enkele zeldzame gevallen kan het nieuwe woonplaatsbeginsel wel veranderen,
zoals bijvoorbeeld bij co-ouderschap als blijkt dat het kind op basis van de BRP in
de gemeente van de andere ouder is ingeschreven. Deze eenmalige kennisnemingskosten
zijn verwaarloosbaar laag evenals het aantal wijzigingen van de verantwoordelijke
gemeente. Om die reden zijn hiervoor geen kosten opgenomen. De kennisnemingstijd is
geschat op 1 seconde per kind. Het aantal nieuwe verantwoordelijke gemeenten voor
jeugdhulp zonder verblijf is verwaarloosbaar laag en het is onbekend om hoeveel aantallen
het gaat. Dit is daarom dus niet meegenomen in onderstaande tabel.
De vermeerdering van de uitvoeringslasten, welke voor rekening van met name gemeenten
komt en bij de eenmalige gegevensoverdracht ook bij aanbieders, zal met name het jaar
voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel optreden, omdat dan vooruitlopend op de
voorgestelde wijziging van het woonplaatsbeginsel al uitgezocht wordt waar de jeugdigen
vandaan komen.
Het totaaloverzicht van de regeldrukkosten van onderhavig wetsvoorstel zijn als volgt:
Tijd, tarief, frequentie en omvang doelgroep.
Jeugdhulp zonder verblijf
Jeugdhulp met verblijf
Totaal
Aantal jeugdigen
357.0001
43.000
392.000
Tijdbesparing
357.000 x 15 seconden = 1.487,5 uur
43.000 uur
44.487,5 uur
Frequentie
1x per jaar (gemiddeld)
1x per jaar (gemiddeld)
1x per jaar
Tarief2
€ 39,00 per uur
€ 39,00 per uur
€ 39,00 per uur
Structurele kosten-vermindering
1487,5
x € 39,00 =
€ 58.012,50 per jaar
43.000 x € 39,00 =
€ 1.677.000 per jaar
€ 1.735.012,5
per jaar
Eenmalige kosten-vermeerdering
Geen substantiële kosten
(zie toelichting)
2 uur x 43.000 x € 39,00 = € 3.354.000
€ 3.354.000
X Noot
1
Let op: totalen kunnen niet worden opgeteld omdat sommige jeugdigen meerdere vormen
van jeugdhulp ontvangen (zie ook voetnoot 16).
X Noot
2
Tarieven komen uit het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (1-1-2018),
https://www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten….
14. Uitvoering
Om het voorgestelde nieuwe woonplaatsbeginsel goed te kunnen uitvoeren, is het noodzakelijk
dat gemeenten en aanbieders onderling afspraken maken, zich daaraan houden en hun
administratieve processen aanpassen. Voor de uitvoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel
is er derhalve een uitvoerings- en ondersteuningstraject ingericht om afspraken te
maken over administratieve processen en contracten tussen gemeenten en aanbieders.
Voor de uitvoering is een kwartiermaker vanuit de VNG ingezet om afspraken te maken
tussen gemeenten en aanbieders, om kennis te verspreiden en voor hulp bij het inrichten
van administratieve processen bij zowel gemeenten als aanbieders. Er is daarnaast
een ambtelijke werkgroep woonplaatsbeginsel met vertegenwoordigers van de jeugdhulpbranches,
de VNG, VWS, VenJ en de TAJ en is er een stuurgroep met vertegenwoordigers van VWS,
JenV en de VNG.
Het is de bedoeling dat het nieuwe woonplaatsbeginsel beter aansluit bij het beginsel
van dataminimalisatie bij de verwerking van persoonsgegevens. Dataminimalisatie houdt
in dat bij het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens niet meer gegevens mogen
worden gebruikt dan nodig is om het doel waarvoor de gegevens gebruikt zullen worden
te bereiken. Niet iedereen hoeft bijvoorbeeld te weten wie het gezag over een kind
heeft. Personen die enkel administratieve handelingen uitvoeren en die niet betrokken
zijn bij een inhoudelijk zorgverleningstraject hoeven niet te weten wie het gezag
over een kind heeft.
Daarnaast is het voor de uitvoering van dit wetsvoorstel van belang dat gegevens zorgvuldig
worden overgedragen. Er worden hierbij ook afspraken gemaakt over hoe er met het verlenen
van jeugdhulp wordt ingestemd en hoe het berichtenverkeer wordt georganiseerd. Er
wordt een werkwijze ingericht over hoe gemeenten informatie uit de BRP uitwisselen
tussen de afdeling burgerzaken en de afdeling jeugd van de gemeente.
Zowel aanbieders als gemeenten prefereren een voorziening waar alle partijen gebruik
van kunnen maken om de uitvoering van het bepalen van de verantwoordelijke gemeente
te vereenvoudigen. Voor het huidige woonplaatsbeginsel is daarvoor een woonplaatstool
voor gemeenten ontwikkeld. De mogelijkheid van een eventuele nieuwe woonplaatstool
wordt nog beoordeeld.
Er wordt nu gewerkt aan een implementatieplan voor het organiseren van de uitvoering
van het nieuwe woonplaatsbeginsel. Daarvoor wordt een website ingericht om informatie
te bieden over het nieuwe woonplaatsbeginsel. Zo nodig worden er ook handreikingen
en werkwijzen opgesteld. Op basis van het nieuwe woonplaatsbeginsel kunnen gemeenten
de inkoop en contractering inrichten.
15. Financiële gevolgen
Het huidige woonplaatsbeginsel sluit niet goed aan bij de praktijk van het gemeentefonds
en dat leidt ertoe dat de middelen niet kosteneffectief verdeeld kunnen worden.
In principe worden budgetten binnen het gemeentefonds via objectieve verdeelmodellen
over gemeenten verdeeld17.
Deze werkwijze geldt ook voor het jeugdhulpbudget. Echter, vanwege het huidige woonplaatsbeginsel
is het niet mogelijk om het totale budget voor jeugdhulp objectief te verdelen. Een
deel, zo’n 17% van het budget in 2019, wordt verdeeld op basis van een historisch
verdeelmodel waarbij gemeenten budget ontvangen op basis van werkelijk historisch
zorggebruik van kinderen met een voogdijmaatregel en kinderen met verlengde jeugdhulp.
Wanneer het nieuwe woonplaatsbeginsel is ingevoerd, wordt het mogelijk om het budget
voor voogdij en 18+, net als de rest van het jeugdhulpbudget, objectief te verdelen.
De vormgeving hiervan zal meelopen in de bredere evaluatie van de verdeelmodellen
in het gemeentefonds voor het sociaal domein. Bij de vormgeving dient rekening gehouden
te worden met het gegeven dat het woonplaatsbeginsel ook tot verschuivingen in verantwoordelijkheden
leidt.
De brede evaluatie leidt per 2021 tot een nieuwe objectieve verdeling.
16. Internetconsultatie
Dit voorstel is ter internetconsultatie aangeboden en verder expliciet voorgelegd
aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna te noemen: ATR), de Raad voor de
Rechtspraak, de werkgroep woonplaatsbeginsel (met daarin vertegenwoordigd o.a. de
VNG en de aanbieders), de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (hierna te noemen:
de NVVB) en de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hieronder zijn de consultatiereacties opgenomen en wordt (in cursief geschreven) de
reactie van de regering op de consultatiereacties gegeven.
16.1 Reactie gemeenten
Gemeenten zijn enthousiast over het nieuwe woonplaatsbeginsel en zijn verheugd dat
de toepassing ervan eenvoudiger wordt. Ze vinden het nieuwe woonplaatsbeginsel in
het belang van jeugdigen en in het belang van de uitvoering door gemeenten.
Sommige gemeenten hebben aangegeven dat er voor gemeenten extra uitdagingen zijn indien
zij verantwoordelijk zijn voor jeugdhulp aan een jeugdige die in een andere gemeente
verblijft. Met name in geval van verblijf in een pleeggezin of gezinshuis, waar de
jeugdige in een sociale omgeving is opgenomen, kan een beperkt zicht op de lokale
omstandigheden en voorzieningen een uitdaging betekenen voor de inzet van maatwerk
en voorliggende voorzieningen. Ook hebben gemeenten aangegeven dat het bij jeugdigen
die op afstand wonen en jeugdhulp krijgen, maar die wel onder de verantwoordelijkheid
van de gemeente van herkomst vallen, moeilijk is om goed zicht te hebben op de kwaliteit
van de geboden hulp en erop toe te zien of de geboden hulp passend is.
Er zijn ook zorgen over situaties waarin gemeenten geen contract hebben afgesloten
met aanbieders in andere regio’s en over tariefvaststelling. Er is aangegeven dat
het voor aanbieders en gemeenten van belang is dat duidelijk wordt voor welk tarief
voorzieningen worden aangeboden in de andere gemeente/ jeugdhulpregio. Het is ongewenst
dat er tussen gemeenten en aanbieders discussie ontstaat over het tarief dat in een
jeugdregio geldt. Daarnaast leeft de vraag of een aanbieder zorg kan leveren als er
geen contract is met de gemeente waar de jeugdige in verblijf zit en wat dit betekent
voor het toezicht van de inspectie op de te leveren hulp. In de zorgregio Midden-IJssel
werkt de gemeente bijvoorbeeld met een open raamovereenkomst waarbij elke gecontracteerde
partij wordt aangemeld bij de inspectie. Indien een niet-gecontracteerde instelling
zorg blijft leveren, heeft dit ook gevolgen voor het toezicht en de zicht op kwaliteit
van de zorginstelling. Idealiter worden nieuwe aanbieders gecontracteerd door gemeenten,
maar dit zal ook leiden tot extra administratieve lasten. Er wordt verder gevraagd
of er een vangnet is voor die jeugdigen die een nieuwe toewijzing nodig hebben en
waar de verantwoordelijke gemeente geen overeenkomst heeft afgesloten met de huidige
aanbieder van wie de jeugdige jeugdhulp ontvangt. Dit geldt ook bij nazorg na detentie:
als jeugdigen uitstromen naar een andere gemeente dan de gemeente van herkomst, dan
kan het zomaar zijn dat dit een instelling betreft waarmee de gemeente van herkomst
geen contract heeft, maar wel de jeugdhulp zal moeten financieren.
Over deze zaken worden landelijke afspraken gemaakt. Dit zal worden opgepakt bij de
implementatie van het woonplaatsbeginsel en wordt geregeld met aanbieders en gemeenten.
Gemeenten wijzen erop dat er jeugdigen zijn met een lange geschiedenis van intramurale
plaatsingen. Een eerste inventarisatie naar de gemeente van herkomst liet zien dat
soms terug gegaan moet worden naar het jaar 2005 om de gemeente van herkomst vast
te stellen. Gemeenten voorzien discussie bij de overdracht als ook ouders geen binding
meer hebben met deze gemeente. Graag zien gemeenten dat een overzicht van de verblijfsgeschiedenis
gebruikt mag worden voor het aantonen van het laatste verblijf in een gezinssituatie.
Dit overzicht, dat alleen aangeleverd kan worden door de overdragende gemeente, moet
bepalend zijn voor het vaststellen van de laatste verblijfplaats voor het verblijf
in het kader van jeugdhulp.
Het is de bedoeling dat gemeenten in de BRP kunnen terugkijken wat de adreshistorie
is van de betrokken jeugdige en diens familie. Dit kan als indicatie worden gebruikt
in het onderzoek om te bepalen wat het laatste verblijf is geweest van de jeugdige
in een gezinssituatie.
Gemeenten hebben aangegeven dat het vaststellen van een woonplaats lastig kan zijn.
Bij buitenhuizen, adressen van pleeggezinnen en gezinsvervangende huizen in woonwijken
voorzien gemeenten problemen bij het vaststellen van een vast adres. Ook indien deze
adressen onbekend of geheim zijn als opvangadres kan een gemeente onterecht als laatste
woonplaats worden aangemerkt. De overdracht kan hierdoor ernstig worden vertraagd
en dat is niet in het belang van het kind.
Voor de eenmalige gegevensoverdracht worden afspraken gemaakt inclusief afspraken
over wat te doen als de gemeente van herkomst moeilijk of niet terug te vinden is.
In dat geval zal extra onderzoek worden verricht door de gemeente om de gemeente van
herkomst terug te vinden.
16.2 Reactie aanbieders
Aanbieders zijn enthousiast. Maar sommige aanbieders zijn bang dat de gemeente van
herkomst de neiging zal hebben meer kortdurende en goedkopere hulp toe te kennen.
Dit kan tot gevolg hebben dat jeugdigen onvoldoende in de gelegenheid zijn de gewenste
en noodzakelijke jeugdhulp te krijgen. Als dit inderdaad gaat gebeuren bestaat het
gevaar dat jeugdigen onvoldoende stabiel terugkeren naar hun sociale omgeving waar
zij vervolgens korte tijd later opnieuw zullen vastlopen. Tevens maken aanbieders
zich zorgen dat er te lang wordt gewacht als jeugdigen dure residentiële of specialistische
zorg moeten krijgen. Dit leidt tot de niet wenselijke situatie dat jeugdigen zorg
wordt onthouden en zij niet de zorg krijgen die zij nodig hebben.
Gemeenten moeten goed voor ogen houden dat er verantwoorde, passende jeugdhulp moet
worden verleend en dat het belang van de jeugdige voorop dient te staan. Gemeenten
zijn zich er ook van bewust dat het verlenen van te korte, niet passende jeugdhulp
problematiek bij jeugdigen niet oplost en uiteindelijk zal leiden tot meer en duurdere
vormen van jeugdhulp. De regering gaat ervan uit dat het nieuwe woonplaatsbeginsel
er eerder voor zal zorgen dat onnodig lange plaatsingen worden voorkomen, dat jeugdhulp
verantwoord zal worden afgeschaald en dat er meer prikkels zijn voor gemeenten om
goede ambulante nazorgtrajecten te regelen om een herhaald beroep op jeugdhulp te
voorkomen bij jeugdigen. Niet valt te verwachten dat de gemeenten van herkomst jeugdigen
om financiële redenen te kort of te goedkoop elders zullen laten verblijven, aangezien
zij dan het risico lopen weer kosten te moeten maken nadat het de jeugdige bij zijn
ouder(s) in de gemeente van herkomst is teruggekeerd.
Aanbieders benadrukken dat het belang van het kind altijd voorop dient te staan en
dat gemeenten dit ook voor ogen moeten houden als er discussies zijn over de toepassing
van het woonplaatsbeginsel. Pragmatisch uitvoerbare afspraken tussen gemeenten onderling,
tussen aanbieders onderling en tussen gemeenten en aanbieders blijven noodzakelijk
bij onvoldoende juiste gegevens.
De regering beaamt dat bij te maken keuzes het belang van het kind altijd voorop moet
staan, ook als er discussies zijn over de toepassing van het woonplaatsbeginsel. Verder
moeten gemeenten en aanbieders onderling goed contact houden en effectieve afspraken
maken over de uitvoering.
Aanbieders hebben aangegeven dat het voor het bieden van jeugdhulp nog steeds nodig
kan zijn dat het gezag wordt vastgesteld. Dit zorgt dan nog steeds voor uitvoeringslasten.
Een goed functionerend Centraal Gezagsregister en kennis over hoe dat gezag bepaald
kan worden blijft noodzakelijk. Het Centraal Gezagsregister bevat nu vaak onvoldoende
informatie of onduidelijke informatie over de gezagsverhouding. Een aanpassing van
het Centraal Gezagsregister lijkt raadzaam. Dat zou een tijdsbesparing opleveren,
niet alleen bij de uitvoering van de Jeugdwet, maar ook bij verschillende andere wetten
(zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het familierecht in het BW).
Het Centraal Gezagsregister is in de afgelopen jaren overzichtelijker en duidelijker
geworden. Het Centraal Gezagsregister kan gebeld worden door gemeenten en aanbieders
als hulp nodig is bij het vaststellen van gezag. Dit contact opnemen met het Centraal
Gezagsregister kost wel tijd.
Aanbieders geven aan dat zij geen toegang hebben tot de BRP. Aanbieders zijn daarom
benieuwd hoe hier uitvoering aan wordt gegeven. Ze vragen aandacht voor de wijze waarop
voor zorgaanbieders de toegang tot de BRP wordt geregeld en voor voldoende (juridische)
waarborgen.
Allereerst regelt dit wetsvoorstel een betaal-, onderzoeks- en informatieplicht voor
gemeenten. Als de jeugdhulp via de gemeentelijke toegang start, ontvangt de aanbieder
in de regel een bericht van toewijzing van de desbetreffende gemeente. Als de jeugdhulp
via doorverwijzing plaatsvindt, vraagt de aanbieder de jeugdige waar hij woont. De
aanbieder vraagt aan die gemeente of zij verantwoordelijk is voor de desbetreffende
jeugdhulp en zo niet, welke gemeente wel. De desbetreffende gemeente is dan verplicht
om de aanbieder te informeren welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdhulp.
Indien volgens de gemeente waaraan het verzoek van de aanbieder is gericht een andere
gemeente verantwoordelijk is, dan stemt de gemeente dit af met die andere gemeente.
Vervolgens vraagt de aanbieder bij de verantwoordelijke gemeente een toekenning van
de jeugdhulp of instemming met de jeugdhulp. Ook hier ontvangt de aanbieder als reactie
hierop in de regel een bericht van toewijzing. De jeugdhulp wordt in rekening gebracht
bij het aldus bij de jeugdhulpaanbieder bekende college. Mocht de gemeente toch van
mening zijn dat zij niet verantwoordelijk is, dan is zij verplicht om uit te zoeken
welke gemeente dan wel verantwoordelijk is. Is een andere gemeente verantwoordelijk,
dan is er een verplichting de aanbieder hierover te informeren. In dat geval kan de
reeds gedane betaling door de gemeente met de nieuwe verantwoordelijke gemeente worden
verrekend. In het vervolg stuurt de aanbieder facturen of declaraties naar de nieuwe
verantwoordelijke gemeente.
Overigens zijn er gemeenten die via een taakgerichte uitvoeringsvariant werken (lumpsum),
waarbij een aanbieder voor het leveren van jeugdhulp of uitvoering van een jeugdbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering een bedrag krijgen uitgekeerd voor een bepaalde periode en voor
een bepaalde taak.
De mogelijkheid van een eventuele nieuwe woonplaatstool wordt nog beoordeeld.
Volgens de aanbieders dient in de wetgeving opgenomen te worden dat de aanbieder geïnformeerd
wordt als er sprake is van een overgang van verantwoordelijkheid tot bekostiging van
de jeugdhulp, zodat hij weet bij welke gemeente hij kan factureren of declareren.
De gemeente is verantwoordelijk om verhuizingen of veranderingen door te geven aan
aanbieders. Tot een dergelijke kennisgeving van een wijziging kan de aanbieder de
factuur bij de huidige gemeente indienen en zal de gemeente deze moeten betalen. Gemeenten
krijgen hiervoor een betaal-, onderzoeks- en informatieplicht. Dit is opgenomen in
het nieuwe artikel 8.2.1 van de Jeugdwet.
16.3 Reactie ATR18
Het ATR geeft in haar advies aan dat het nut en de noodzaak van de maatregelen duidelijk
en adequaat in de toelichting zijn gemotiveerd. Er zijn geen minder belastende alternatieven
voorhanden. De gevolgen voor de regeldruk zijn op twee punten na volledig en correct
in beeld gebracht. Het ATR adviseert het wetsvoorstel in te dienen, nadat met het
adviespunt rekening is gehouden.
De berekening van de regeldruk is op aanraden van het ATR aangepast.
16.4 Reactie Raad voor de rechtspraak19
In het advies van de Raad voor de rechtspraak wordt erop gewezen dat er twee verschillende
woonplaatsdefinities gaan komen, een in het BW en een in de Jeugdwet. Dit kan verwarring
geven en onduidelijkheid over de relatieve bevoegdheid van rechters om kennis te nemen
van zaken met betrekking tot minderjarigen (artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Geadviseerd wordt door de Raad voor de rechtspraak bij dit punt aan te geven dat het
bij het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet alleen gaat om de uitvoering (en financiering)
van hulp en dat voor de bepaling van de bevoegdheid van rechters de definitie van
het BW leidend zal blijven.
Aan dit advies is gehoor gegeven (zie paragraaf 9.3).
16.5 Reactie NVVB
De NVVB ondersteunt gemeenten bij hun verantwoordelijkheden op het gebied van burgerzaken,
zodat zij elke inwoner en ondernemer in Nederland een goede dienstverlening kunnen
bieden. De NVVB adviseert de leden en publieke organisaties op de inhoudelijke thema’s
die van belang zijn om de dienstverlening in Nederland te verbeteren. De NVVB adviseert
en toetst ieder nieuw proces of verandering op uitvoerbaarheid, kwaliteit en financiële
haalbaarheid en doet voorstellen.
De NVVB heeft geadviseerd enkele zinnen over het gebruik van de BRP te verduidelijken.
De tekstuele suggesties en voorstellen zijn overgenomen.
16.6 Reactie Autoriteit Persoonsgegevens20
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geen opmerkingen bij het wetsvoorstel.
17. Inwerkingtreding
Het streven is het gewijzigde woonplaatsbeginsel zo snel mogelijk in werking te laten
treden.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdeel A
Met dit onderdeel wordt in artikel 1.1 van de Jeugdwet een nieuwe begripsomschrijving
van «woonplaats» opgenomen.
subonderdeel 1
Tot nu toe was het uitgangspunt bij het bepalen van de woonplaats van een jeugdige
titel 3 van Boek 1 van het BW. In artikel 1:12 van Boek 1 van het BW is bepaald dat
een minderjarige, kort gezegd, de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem
uitoefent. Dat wordt in de Jeugdwet voor het bepalen van de voor hulp verantwoordelijke
gemeente losgelaten vanwege de in paragraaf 3 van het algemeen deel van de memorie
van toelichting omschreven problemen in de uitvoeringspraktijk en het niet goed aansluiten
bij enkele doelen van de Jeugdwet. Met de voorgestelde wijziging wordt het uitgangspunt
dat de voor de jeugdhulp verantwoordelijke gemeente, de gemeente is waar de jeugdige
zijn woonadres heeft volgens de Wet BRP.
subonderdeel 2
De gemeente waar de jeugdige volgens de BRP zijn woonadres had direct voordat hij
in verblijf is geplaatst, wordt verantwoordelijk voor het verblijf en tevens voor
daarop aansluitend verblijf. Onder «aansluitend verblijf» wordt verstaan dat een jeugdige
niet tussentijds terugkeert naar zijn ouders. Zie hierover ook het algemene deel van
de toelichting. Indien een kind dat uit huis is geplaatst eerst in een instelling
verblijft en van daaruit naar een pleeggezin gaat, is derhalve de oorspronkelijke
gemeente niet alleen verantwoordelijk voor de hulp van de instelling, maar ook voor
die van de pleegouders en voor de overige jeugdhulp die bij de pleegouders nodig is.
Als er sprake is van een aaneensluitende reeks vormen van verblijf wordt met «onmiddellijk
voorafgaand aan zijn verblijf» dan ook bedoeld: onmiddellijk voorafgaand aan het eerste
verblijf.
Het is overigens mogelijk dat een jeugdige ambulante jeugdhulp krijgt en gebruik maakt
van deeltijdverblijf, bijvoorbeeld een logeerhuis door de week of weekendpleegzorg.
De begrippen «jeugdhulpaanbieder» en «pleegouder» zijn in artikel 1.1 van de Jeugdwet
omschreven. Zoals in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven,
wordt de oorspronkelijke gemeente ook verantwoordelijk voor jeugdhulp die een jeugdige
nodig heeft indien hij met een van zijn ouders in een opvanginstelling als bedoeld
in de Wmo 2015 verblijft. Ook dat wordt hier geregeld.
Het verblijf van een jeugdige in een JJI wordt op grond van de Bjj door de Minister
van Justitie en Veiligheid bekostigd. Het is echter mogelijk, dat een jeugdige in
vervolg op zijn verblijf in de JJI als onderdeel van een strafrechtelijke beslissing
jeugdhulp of jeugdreclassering moet ontvangen. Op grond van subonderdeel 2 moet ook
in zo'n geval de oorspronkelijke gemeente van de jeugdige deze verplichte hulp gaan
bekostigen. Zie hierover ook paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting.
Als de jeugdige na zijn verblijf in een JJI ergens zelfstandig gaat wonen, dan is
ook de gemeente waar de jeugdige voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres had,
verantwoordelijk voor de bekostiging van de jeugdhulp of jeugdreclassering die onderdeel
is van een strafrechtelijke beslissing.
subonderdeel 3
Indien toepassing van het gestelde in de subonderdelen 1 en 2 geen uitsluitsel biedt
of bij het in de BRP opgenomen woonadres een aantekening is geplaatst als bedoeld
in artikel 2.26 van de Wet BRP, dan geldt voor de jeugdige ten eerste als woonplaats
de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene
is ingeschreven in de BRP. Artikel 2.26 van de Wet BRP bepaalt in welke gevallen een
dergelijke aantekening wordt geplaatst. Het gaat daarbij om de beslissing dat een
opgenomen algemeen gegeven onjuist is of, indien het een gegeven over de burgerlijke
staat betreft, in strijd is met de Nederlandse openbare orde, om een onderzoek naar
die onjuistheid of strijdigheid, alsmede om de omstandigheid dat de ingeschrevene
geen ingezetene meer is.
Kan ook niet worden vastgesteld waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens
geboorte als ingezetene is ingeschreven in de BRP, dan geldt de plaats van het werkelijk
verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag. Indien besloten wordt om
de jeugdige elders te plaatsen, namelijk buiten de gemeente waar de jeugdige werkelijk
verblijft, dan blijft de gemeente van het werkelijk verblijf op het moment van de
hulpvraag verantwoordelijk voor de kosten van hulp.
subonderdeel 4
Indien de woonplaats van de jeugdige zich buiten Nederland bevindt en deze op het
moment van verblijf in Nederland een acute hulpvraag heeft, dan is de gemeente waar
de jeugdige verblijft verantwoordelijk voor de kosten van hulp. Dit is thans ook al
geregeld in de Jeugdwet en is dus geen verandering ten opzichte van de huidige situatie.
Artikel I, onderdeel B
eerste lid
Artikel 2.7a geldt uitsluitend als de jeugdige niet in een instelling of bij pleegouders
verblijft. Verblijft hij wèl in een instelling of bij pleegouders, dan is, zoals met
voorliggend wetsvoorstel wordt geregeld, altijd de gemeente verantwoordelijk waar
de jeugdige direct voorafgaande aan het verblijf zijn woonadres had ongeacht het antwoord
op de vraag of de jeugdige gedurende zijn verblijf wordt ingeschreven in de gemeente
waar hij verblijft en of die inschrijving ook wijzigt als het pleeggezin verhuist.
Dit lid zorgt ervoor dat een jeugdige die bij zijn ouders woont en daar jeugdhulp
ontvangt, deze jeugdhulp alsmede zijn jeugdhulpaanbieder (en dus zo mogelijk zijn
daadwerkelijke jeugdhulpverlener) kan behouden als zijn ouders naar een andere gemeente
verhuizen (en voor hem daar, zoals verplicht volgens artikel 2.39, eerste lid, van
de Wet BRP, aangifte doen van verhuizing naar die gemeente). Zonder dit artikel zou
de nieuwe gemeente kunnen besluiten om de jeugdhulp(aanbieder) die tijdens het wonen
in de eerdere gemeente was ingezet, te beëindigen of te wijzigen. Het recht op voortzetting
bestaat jegens de nieuwe gemeente. De zinsnede «op verzoek» dient niet te worden opgevat
als het moeten volgen van een officiële procedure met een aanvraag. Het gaat erom
dat de wens van de jeugdige centraal staat en dat zijn wens laagdrempelig kan worden
ingewilligd.
Omdat hoofdregel in de Jeugdwet wordt, dat de gemeente verantwoordelijk is voor de
hulp die wordt verleend voor de jeugdigen die in zijn gemeente hun woonadres hebben,
wordt het recht op voortzetting beperkt tot het restant van de duur waarvoor de vorige
gemeente de jeugdhulp had toegekend of met de hulp had ingestemd, maar tot maximaal
een jaar te rekenen vanaf inschrijving van de jeugdige in de nieuwe gemeente. Voor
de periode van een jaar is gekozen, omdat een dergelijke periode de benodigde zekerheid
aan de jeugdige biedt. De voortzetting zal dus niet altijd een vol jaar duren. Indien
het restant een kortere periode beslaat, is het recht op voortzetting beperkt tot
die kortere periode.
Nadat de desbetreffende tijdsperiode van het recht op voortzetting is verstreken,
is het aan de nieuwe gemeente om na te gaan of er nog behoefte is aan jeugdhulp en
zo ja, welke en bij welke jeugdhulpaanbieder, en om deze vervolgens te bekostigen.
tweede lid
Het tweede lid zorgt ervoor dat het recht op voortzetting ook geldt indien het college
van de gemeente waar eerst de woonplaats van de jeugdige was, de jeugdhulp heeft toegekend
of daarmee heeft ingestemd vóór de verhuizing, en die jeugdhulp nog niet daadwerkelijk
was begonnen.
derde lid
Het recht op voortzetting geldt op verzoek van de jeugdige (en daarmee in de praktijk
doorgaans op verzoek van zijn ouders). Indien een jeugdige dus bij verhuizing de jeugdhulp
bij dezelfde aanbieder wil voortzetten, dan heeft hij hier recht op. Bestaat die wens
bij een jeugdige niet, dan hoeft geen voortzetting bij dezelfde aanbieder plaats te
vinden. In het derde lid wordt geregeld dat het college van de gemeente waar de jeugdige
zijn nieuwe woonplaats heeft in dat geval ten behoeve van die jeugdige voorzieningen
treft voor jeugdhulp die gelijkwaardig zijn aan de voorzieningen in de vorige woonplaats.
Ook hier geldt dat dit beperkt is tot de periode waarvoor het college van de gemeente
waar zijn vorige woonplaats was, die jeugdhulp had toegekend of daarmee had ingestemd
tot ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de datum van wijziging van zijn woonplaats
in de basisregistratie personen. Met andere woorden, verhuist een gezin van Amsterdam
naar Maastricht, dan is voortzetting van jeugdhulp bij dezelfde aanbieder waarschijnlijk
niet gewenst. In zo'n geval zal Maastricht moeten beslissen over de na de verhuizing
voor rekening van Maastricht in te zetten jeugdhulp. Wel is Maastricht verplicht jeugdhulp
te bieden die gelijkwaardig is aan de voorzieningen in Amsterdam voor de periode dat
Amsterdam had ingestemd met het verlenen van die jeugdhulp tot ten hoogste een jaar.
Artikel I, onderdeel C
eerste lid
In het eerste lid van artikel 8.2.1 wordt geregeld dat als een jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling bij de gemeente informeert of die gemeente verantwoordelijk
is voor de te leveren jeugdhulp, de gemeente de desbetreffende aanbieder of instelling
binnen redelijke termijn informeert over welke gemeente verantwoordelijk is. Wat een
redelijke termijn is, kan per geval verschillen. Indien de verantwoordelijke gemeente
kan worden vastgesteld aan de hand van het woonadres volgens de Wet BRP dan zal een
aanbieder snel kunnen worden geïnformeerd. Is dat echter niet het geval, en moet onderzoek
worden gedaan naar waar de moeder van de jeugdige tijdens diens geboorte is ingeschreven,
dan zal de gemeente langer de tijd nodig hebben om de aanbieder te informeren. Indien
volgens de gemeente aan wie het verzoek om informatie van de aanbieder is gericht
een andere gemeente verantwoordelijk is, dan stemt de gemeente dit af met die andere
gemeente. Als de aanbieder de informatie over welke gemeente verantwoordelijk is heeft
ontvangen, dan kan hij die gemeente om instemming met de jeugdhulp vragen.
tweede tot en met vijfde lid
Aanbieders of gecertificeerde instellingen mogen geleverde jeugdhulp of uitgevoerde
kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in rekening brengen bij de hem of
haar bekende gemeente. Die bekendheid baseert de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling op een toekenning van of instemming met die jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclasseringsmaatregel dan wel op een verklaring van de gemeente dat de gemeente
financieel verantwoordelijk is. Deze gemeente moet de geleverde jeugdhulp of uitgevoerde
kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering betalen. Bij aanbieders is de gemeente
doorgaans bekend door een gekregen gemeentelijke toewijzing.
Mocht een gemeente van mening zijn niet verantwoordelijk te zijn, dan overlegt het
met de volgens haar wel verantwoordelijke gemeente. Indien de uitkomst van dit overleg
is dat die andere gemeente verantwoordelijk is dan kan de reeds betaalde factuur of
declaratie volgens het vierde lid worden verrekend. De eerdere gemeente is op grond
van het vierde lid verplicht de desbetreffende aanbieder of gecertificeerde instelling
te informeren als een andere gemeente verantwoordelijk blijkt te zijn.
Volgens het vijfde lid worden bij ministeriële regeling meer regels gesteld over de
betaal-, onderzoeks- en informatieplicht van gemeenten. Er zullen in ieder geval regels
worden gesteld over de controles die gemeenten moeten uitvoeren alvorens tot betaling
van jeugdhulp of uitgevoerde jeugdbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering over
te gaan. Daarnaast is het mogelijk om termijnen op te nemen waarbinnen gemeenten informatie
moeten verstrekken wanneer een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling navraag
doet welk college financieel verantwoordelijk is voor te leveren jeugdhulp of uit
te voeren kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
Artikel I, onderdeel D
Dit onderdeel bevat het overgangsrecht dat nodig is vanwege de wijziging van de begripsomschrijving
van woonplaats.
eerste lid
Het voorgestelde eerste lid regelt het overgangsrecht voor jeugdigen die op de datum
waarop voorliggend wetsvoorstel in werking treedt jeugdhulp nodig hebben, van wie
de woonplaats is bepaald met toepassing van het woonplaatsbeginsel zoals dat luidde
tot de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en van wie de woonplaats als gevolg van
de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wijzigt. Om te voorkomen dat de nieuw verantwoordelijke
gemeente de jeugdhulp onmiddellijk stopzet of wijzigt, bepaalt het eerste lid dat
de jeugdhulp wordt voortgezet door de gemeente die op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel
verantwoordelijk wordt, voor de periode dat het college van de eerder verantwoordelijke
gemeente de jeugdhulp had toegekend of daarmee had ingestemd tot ten hoogste een jaar
na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Na die periode kan het college van de
nieuw verantwoordelijke gemeente bepalen of nog jeugdhulp nodig is en zo ja, welke.
De meeste voorzieningen voor jeugdhulp duren een jaar of korter.
tweede en derde lid
Het tweede lid regelt dat het recht op voorzetting van het verblijf bij een pleegouder
van voor de inwerkingtreding van deze wet niet na uiterlijk een jaar eindigt. In het
geval van pleegzorg moet het college van de nieuw verantwoordelijke gemeente ervoor
zorgen dat de jeugdige bij dezelfde pleegouder kan verblijven, tenzij dat onverantwoord
zou zijn.
Met deze bepaling wordt de continuïteit van pleegzorg voor het individuele pleegkind
geborgd en wordt aangesloten bij het huidige artikel 10.3, vijfde lid, Jeugdwet waarmee
uitvoering is gegeven aan de motie Voordewind.21
Het derde lid bepaalt dat ook in het geval het college van de gemeente waar de vorige
woonplaats van de jeugdige was, heeft ingestemd met de pleegzorg voor of op de datum
van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de pleegzorg nog niet is aangevangen,
die pleegzorg niet na uiterlijk een jaar eindigt. Dit derde lid heeft dezelfde strekking
als hetgeen thans is bepaald in artikel 10.3, vierde lid, van de Jeugdwet.
vierde lid
Het vierde lid draagt de nieuw verantwoordelijke gemeente op om, voor zover dit redelijkerwijs
mogelijk is, ervoor te zorgen dat de jeugdhulp kan worden gecontinueerd bij de jeugdhulpaanbieder
die de jeugdhulp vóór de inwerkingtreding van deze wet verleende. Aldus kan een jeugdige
zoveel mogelijk zijn eigen jeugdhulpaanbieder behouden.
Artikel I, Onderdeel E
Voorgesteld wordt het overige bestaande overgangsrecht van de Jeugdwet te schrappen
aangezien deze bepalingen inmiddels zijn uitgewerkt.
Artikel II
Er kan reden zijn om de verschillende bepalingen van dit wetsvoorstel op verschillende
momenten in werking te laten treden. De voorgestelde inwerkingtredingsbepaling maakt
dit mogelijk.
Artikel III
Ondanks dat dit wetsvoorstel een wijzigingswet betreft, wordt ervoor gekozen een citeertitel
te hanteren. Voor de praktijk is er behoefte om een titel als Wet wijziging woonplaatsbeginsel
te kunnen hanteren. In voorlichtingsteksten en in de communicatie over de wijzigingen
kan dan telkens de citeertitel worden gebruikt.
Deze titel geeft in korte bewoordingen weer waarop het wetsvoorstel betrekking heeft.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.