Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Inspectierapport 'Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs'
22 452 Internationalisering van het onderwijs
Nr. 73
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 6 mei 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 21 december 2018 over het inspectierapport «Nederlands of niet: gedragscodes
en taalbeleid in het hoger onderwijs» (Kamerstuk 22 452, nr. 71).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 februari 2019 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 26 april 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Alberts
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het inspectierapport «Nederlands
of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs» en de reactie van de Minister
daarop. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden stellen voorop dat internationalisering van grote waarde is voor zowel onderzoek
als onderwijs. Het hanteren van een gemeenschappelijke taal bevordert de samenwerking
tussen onderzoekers uit verschillende landen en vergroot de impact van onderzoek.
Het volgen van onderwijs in een gemeenschappelijke taal, veelal Engels, bereidt de
studenten voor om na de studie een bijdrage te leveren aan een vaak internationaal
werkveld met een gemeenschappelijke voertaal. De leden zijn dan ook positief dat instellingen
de vrijheid hebben en verantwoordelijkheid nemen om te kiezen voor de best passende
taal om onderwijs in te geven.
De leden zijn het met de Minister eens dat het onacceptabel is dat instellingen de
wet niet naleven. Het is belangrijk voor studenten om te weten dat en hoe instellingen
een afgewogen keuze hebben gemaakt ten aanzien van het taalbeleid. Dit geeft studenten
de gelegenheid om de studie te kiezen die het beste bij hen en hun toekomstperspectief
past. De Minister geeft aan dat zij deze plicht blijvend onder de aandacht wil brengen
en dat zij deze verantwoordelijkheid van instellingen meer expliciet in de wet wil
opnemen. Op welke wijze gaat de Minister ervoor zorgen dat de instellingen de wet
beter gaan naleven? Is de Minister van plan om naleving eventueel af te dwingen en
zo ja, hoe gaat ze dit doen? Deelt de Minister de mening dat voor aankomend studenten
de taalafweging een belangrijke factor is in de studiekeuze? Zo ja, op welke wijze
vindt de Minister dat informatie over taal een plek heeft in de studievoorlichting?
De leden vinden het opvallend dat vooral bij hogescholen een gedragscode ontbreekt.
Kan de Minister verklaren waarom het verschil in naleving met universiteiten zo groot
is en of hogescholen wanneer zij een gedragscode hebben andere criteria gebruiken
dan universiteiten? Is de Minister van plan hbo- en wo-instellingen op een andere
wijze te beoordelen als het gaat om taalbeleid? Zo ja, op welke manier wil ze dat
doen?
In het inspectierapport lezen de leden dat een van de gronden om af te wijken van
het Nederlands de herkomst van studenten is. De leden begrijpen dit criterium, maar
vragen zich af wat de volgordelijkheid is bij de toepassing van dit criterium. Het
is immers vanzelfsprekend dat een studie met de Nederlandse voertaal geen studenten
trekt die het Nederlands niet of nauwelijks beheersen. Andersom zal een goede studie
met het Engels als voertaal als vanzelfsprekend aantrekkelijker zijn voor buitenlandse
studenten. Hiermee is de herkomst van de student als uitgangspunt voor de taalkeuze
een zogenoemde «selffulfilling prophecy». Op welke wijze wordt nu toegezien dat instellingen
deze grond niet gebruiken als wervingsinstrument voor meer internationale studenten?
Deelt de Minister de mening dat deze grond niet misbruikt mag worden met het enkele
doel om de instroom te verhogen? Zo ja, op welke manier geeft de Minister de nieuwe
wet vorm om dit te voorkomen, zo vragen de voornoemde leden.
In de wet en in het afwegingskader voor de taalkeuze staat waarde voor kwaliteit van
onderwijs expliciet vermeld. In het onderzoeksrapport echter staat dat het begrip
kwaliteit vaak niet of nauwelijks wordt uitgewerkt als het gaat om gedragscodes en
beleidsdocumenten. Op welke wijze wil de Minister het begrip onderwijskwaliteit nader
duiden als het gaat om het afwegingskader dat instellingen gebruiken voor de taalkeuze?
De leden vragen de Minister, welke afwegingen daarbij voor haar leidend zijn.
De leden merken verder op dat taal het gereedschap is van iedere Nederlander die wat
wil maken van het leven. Dat betekent dat de ontwikkeling van de voertaal essentieel
is bij de opleiding van iedere Nederlander. De leden zijn dan ook van mening dat iedere
Nederlander het Nederlands dusdanig moet beheersen dat volwaardig kan worden meegedaan
in de samenleving. Op welke manier gaat de Minister waarborgen dat er voor iedere
student in Nederland voldoende mogelijkheden beschikbaar zijn voor de beheersing of
ontwikkeling van het Nederlands om goed mee te kunnen doen? Op welke manier is voldoende
Engelse taalbeheersing en -ontwikkeling mogelijk voor studenten met een studie of
carrièreperspectief in internationale context, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het inspectierapport
«Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs». De leden
vinden het teleurstellend om te lezen dat 34 instellingen geen gedragscode hebben
terwijl dit wel verplicht is. Ook vinden ze het teleurstellend dat de gedragscodes
die er zijn teveel een invulling van de verplichting uit de wet zijn, zonder dat daar
in de instelling een met de gedragscode samenhangend en doorleefd taalbeleid tegenover
staat. Zij zien uit naar het wetsvoorstel waarin de gedragscodes verder uitgewerkt
worden. Zij hebben nog enkele vragen.
De inspectie maakt zich zorgen over de opdracht om de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands te bevorderen. Graag willen de leden weten hoe instellingen hieraan moeten
voldoen volgens de Minister en hoe dit volgens haar een plek moet krijgen in de gedragscode
en in de praktijk. Kan zij hierbij expliciet maken wat het doel is van het bevorderen
van de uitdrukkingsvaardigheid zodat voor instellingen meer duidelijk wordt waar zij
aan moeten werken. Tevens lazen de voornoemde leden dat een aantal instellingen facultatieve
cursussen Nederlands aanbieden. Zij zijn van mening dat middels het facultatief aanbieden,
het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid onvoldoende tot uiting komt. Deelt de
Minister dit standpunt, zo willen deze leden weten. Niet alleen maakt de inspectie
zich zorgen over het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid op de individuele instellingen
maar ook op stelselniveau, al helemaal als het gaat om studenten die zowel een Engelstalige
bachelor als master volgen bij verschillende instellingen of faculteiten. Hoe wil
de Minister borgen dat deze studenten ook aan hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid
hebben gewerkt? Wie moet hiervoor verantwoordelijkheid nemen, willen zij ook graag
weten.
De inspectie stelt dat ongeacht wat er precies in het huidige wetsartikel staat en
wat er in een nieuw artikel komt te staan, de kern moet zijn dat een instelling het
eigen taalbeleid doordenkt en hierover het goede gesprek voert met betrokkenen binnen
de instelling: wanneer is er sprake van noodzaak / toegevoegde waarde om (een deel
van) het onderwijs in een andere taal te verzorgen? Is de Minister het met de leden
eens dat het daarom van belang is dat voor de start van het nieuwe collegejaar alle
instellingen een gedragscode hebben? Zo ja, is zij bereid om de inspectie te verzoeken,
hier in september 2019 bij de instellingen die in dit rapport in gebreke zijn gebleven,
opnieuw een controle te houden?
In het accreditatiekader is taalkeuze opgenomen. De inspectie heeft een taak als het
gaat om het naleven van de wet. Kan de Minister aangeven hoe in de toekomst omgegaan
moet worden met het naleven van taaleisen? Wie gaat waarnaar kijken met welke regelmaat?
Hoe wil de Minister de naleving van de gedragscode in de toekomst borgen zodat voorkomen
wordt dat instellingen in de gedragscode het één zeggen en in andere beleidsdocumenten
en de praktijk het ander gebeurt?
De inspectie constateert dat er een onduidelijkheid is over de vraag wanneer er wel/geen
opleiding in een vreemde taal wordt aangeboden. De voornoemde leden zijn van mening
dat het belangrijk is om hier richtlijnen voor te ontwikkelen. Kan de Minister aangeven
welke richtlijnen zij op gaat nemen wanneer een opleiding tweetalig is en wanneer
een opleiding volledig Engelstalig is? Op welke manier wil zij de arbeidsmarkt hierin
mee laten wegen? Is de Minister het met de leden eens dat ook bij tweetalige opleidingen
een gedragscode van belang is? Hoe kijkt de Minister aan tegen het opnemen van de
taal in het CROHO,1 zo vragen deze leden.
De inspectie geeft aan dat het belangrijk is om procedurevoorschriften op te nemen
in de gedragscode, bijvoorbeeld wie er beslist over taalwijziging van volledige opleidingen
of delen van het onderwijs. In hoeverre is de Minister bereid om dit in het wetsvoorstel
op te nemen? Wil ze daarbij ook specifiek aangegeven of ze een norm op wil stellen
voor evaluatie? Dit aangezien een kwart van de ontvangen gedragscodes meer dan vijf
jaar oud is en de oudste ontvangen gedragscode uit 1993 is. De voornoemde leden zouden
het positief vinden als uit de evaluatie blijkt dat, als de taalwijziging toch niet
het meest passend is, instellingen bereid zijn om hun taalkeuze terug te draaien.
Hoe gaat de Minister dit bevorderen, zo vragen zij.
Is de Minister het met de leden eens dat in navolging van enkele instellingen studenten
bij alle instellingen via de examencommissie een verzoek moet kunnen indienen om de
toets in het Nederlands af te leggen? Zo ja, hoe wil zij dit borgen, zo vragen de
leden.
Wat vindt de Minister van de argumenten die instellingen gebruiken om onder artikel
7.2c van de WHW2 uit te komen, waarbij de leden graag specifiek een reactie ontvangen op «wij hebben
de Gedragscode Internationale Student ondertekend en voldoen daarmee aan artikel 7.2c»
en «onze instelling verzorgt van oudsher altijd Engelstalig onderwijs, wij zijn daarom
van mening dat we niet onder artikel 7.2c vallen». Tevens willen zij graag weten of
de Minister het met hen eens is dat, gezien de toename aan Engelstalige opleidingen
en internationale studenten in Nederland, het NVAO3 bijzondere keurmerk internationalisering van geringe toegevoegde waarde is en derhalve
beëindigd zou kunnen worden.
Wat is de reactie van de Minister op de zorgen van de inspectie over het toelatingsrecht
en de taalvereisten, het belang van doorlopende leerlijnen waarbij dit niet ten koste
mag gaan van de studielast, zo willen de leden weten. Wanneer overleggen de disciplineoverlegorganen
voor het eerst en hoe ziet de Minister voor zich dat er voldoende landelijk aanbod
blijft van Nederlandstalige opleidingen? Hoeveel buitenlandse aanbieders verzorgen
onderwijs in Nederland? De leden vragen de Minister, om welke aanbieders dit gaat
en sinds wanneer zij in Nederland actief zijn.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het genoemde rapport
en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
De leden constateren dat instellingen er tot op heden niet in zijn geslaagd om verantwoord
taalbeleid te voeren. Deze leden sluiten zich aan bij het oordeel van de Minister
dat dit onacceptabel is. Van de 77 onderzochte instellingen heeft bijna de helft geen
gedragscode en voldoet daarmee niet aan de wet. De leden vragen de Minister wat de
consequenties zijn voor deze instellingen. De instellingen die wel een gedragscode
hebben, hebben deze vaak summier ingevuld. De gedragscode is een papieren werkelijkheid
die nauwelijks een rol heeft in het periodiek heroverwegen en een blijvend gesprek
op de instellingen over de taalkeuze.
De leden sluiten zich aan bij de aanpak van de Minister om de wet te wijzigen om tot
een goed taalbeleid te komen zoals afgesproken in het regeerakkoord. Deze leden vragen
de Minister wanneer de Kamer de wetswijziging kan verwachten. Zij willen naar een
situatie waarin een gedegen gedragscode een realiteit is op de instellingen en een
aanleiding vormt voor een blijvend evaluerend gesprek. De leden vragen de Minister
of zij ook bereid is uit te werken hoe het gesprek over taalbeleid gevoerd moet worden
en wat de rol is van de medezeggenschapsraad en de opleidingscommissie. Daarnaast
willen deze leden duidelijkheid voor internationale studenten. Op dit moment hebben
de instellingen de opdracht om voor Nederlandstalige studenten de uitdrukkingsvaardigheden
te bevorderen. Wat zijn de plichten van de instellingen rond het bevorderen van het
Nederlands van anderstalige studenten?
De leden lezen in het rapport van de inspectie dat instellingen op het vlak van toelating
tot het masteronderwijs verschillende eisen stellen aan het taalniveau. Dit kan gevolgen
hebben voor de doorstroommogelijkheden van studenten die na een Nederlandstalige (bachelor-)opleiding
een anderstalige vervolgopleiding willen starten. Kan de Minister hier een reactie
op geven en wordt de toegankelijkheid van het onderwijs een onderdeel van de wetswijziging,
zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het inspectierapport «Nederlands
of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs». De voornoemde leden hebben
echter nog enkele vragen.
Gedragscodes
De leden hebben vernomen dat 34 instellingen onderwijs geven in een andere taal dan
het Nederlands, maar geen gedragscode hebben opgesteld. Daardoor voldoen zij niet
aan de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hoe kan het dat dit
nu pas in kaart is gebracht, vragen de voornoemde leden. Welke concrete acties gaat
de Minister ondernemen om ervoor te zorgen dat deze 34 instellingen alsnog aan deze
eis gaan voldoen? Kan de Minister verklaren waarom bijna de helft de instellingen
die er niet aan voldoen niet-bekostigde onderwijsinstellingen betreffen, zo willen
de leden weten.
Taalniveau
De voornoemde leden vernemen van de inspectie dat bijna de helft van alle instellingen
in hun gedragscode geen gewenst taalniveau van docenten hebben opgenomen. Hoewel de
leden van de voornoemde fractie voorstander zijn van internationaal onderwijs, moet
dit niet ten koste gaan van de geleverde kwaliteit. Wat gaat de Minister doen om ervoor
te zorgen dat ook docenten adequaat de taal beheersen? Hoe kan het dat masteropleidingen
wel toelatingseisen stellen aan het taalniveau van studenten, maar niet van docenten?
Wat gaat de Minister eraan doen om deze onwenselijke situatie in de toekomst te voorkomen?
Hoe vaak worden Nederlandstalige studenten geweigerd voor een anderstalige master,
op basis van het gevraagde taalniveau? Ziet de Minister dat bepaalde studenten vaker
worden geweigerd voor een master op basis van het taalniveau dan anderen? Tot slot
vragen de voornoemde leden in hoeverre instellingen verplicht zijn om niet-Nederlandse
studenten van Nederlands taalonderwijs te voorzien? Kan de Minister zich voorstellen
dat enige Nederlandse taalbeheersing onder internationale studenten de zelfredzaamheid
stimuleert en bijdraagt aan een plezieriger verblijf, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het inspectierapport «Nederlands
of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs. De leden vinden het teleurstellend
dat op een groot deel van de universiteiten en hogescholen geen gedragscodes te vinden
zijn. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden zijn het eens met de Minister dat het onacceptabel is dat veel instellingen
nog niet over een gedragscode beschikken. De leden vinden sancties op zijn plaats:
de wet wordt immers overtreden. Daarom vinden de leden het teleurstellend dat de Minister
in gesprek gaat met de instellingen en dat het daarbij blijft. De leden vragen of
deze gesprekken al plaats hebben gevonden, danwel wanneer deze gesprekken gaan plaatsvinden.
Daarnaast vragen de leden met welk doel de Minister het gesprek aan gaat.
De leden vragen daarnaast hoe de Minister in de toekomst gaat handhaven. Hoe gaat
geborgd worden dat alle instellingen beschikken over een gedragscode die aan de wettelijke
vereisten voldoet? Gaan er eventueel sancties volgen, mocht er bij een instelling
geconstateerd wordend dat zij niet beschikt over een gedragscode zoals de wet voorschrijft,
zo vragen deze leden de Minister.
Het is bekend dat er onderwijsinstellingen zijn, zeker onder de hogescholen, die nieuwe
ambitieuze internationaliseringsplannen hebben, ook met betrekking tot Engelstalig
onderwijs. De leden willen weten of de Minister bereid is zeker bij die instellingen
te handhaven op gedragscodes en verdere uitbreidingen van het aanbod Engelstalig onderwijs
te blokkeren totdat de instellingen voldoen aan de wettelijke eisen.
De inspectie constateert onder andere dat veel instellingen nog niet over een gedragscode
met betrekking tot taal beschikken. In het kader van transparantie zijn de leden benieuwd
welke andere instellingen niet over een gedragscode beschikten, dan wel een gedragscode
hadden die niet voldeed aan de wettelijke eisen. Volgens de VSNU4 voldoen alle 14 bij haar aangesloten universiteiten aan de wettelijke eis en hebben
dus een gedragscode. Hoe valt deze claim van de VSNU te rijmen met de conclusie van
de inspectie dat twee bekostigde universiteiten geen gedragscode hebben en daarmee
niet voldoen aan de wet, zo willen de leden weten.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik heb met interesse kennisgenomen van de inbreng van de fracties van VVD, CDA, D66,
GroenLinks en SP, en dank de fracties voor hun inbreng. In mijn beantwoording van
de vragen heb ik dezelfde volgorde aangehouden als in de vraagstelling.
Op de vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden vragen op welke wijze ik ervoor ga zorgen dat de instellingen de wet beter
gaan naleven. Daarnaast vragen de leden of ik van plan ben om naleving eventueel af
te dwingen en zo ja, hoe ik dit ga doen. Tevens vragen de leden of ik de mening deel
dat voor aankomend studenten de taalafweging een belangrijke factor is in de studiekeuze
Zo ja, op welke wijze dient informatie over taal een plek te hebben in de studievoorlichting?
Zoals ik heb aangegeven in mijn aanbiedingsbrief bij het rapport van de inspectie,
vind ik het onacceptabel dat veel instellingen die onderwijs verzorgen en examens
afnemen in een andere taal dan het Nederlands nog niet over een gedragscode beschikken
terwijl dit verplicht is op grond van artikel 7.2, onderdeel c, van de WHW. Ik ben
daarom direct in overleg getreden met de inspectie over het handelingsperspectief.
De inspectie heeft in februari instellingen gericht aangeschreven op de geconstateerde
tekortkomingen uit het inspectieonderzoek. Van alle instellingen mag worden verwacht
dat zij voldoen aan de wettelijke eisen. Daaronder valt ook het hebben van een gedragscode
wanneer een instelling daartoe wettelijk verplicht is. Ik verwacht op dit punt concrete
verbeteringen van de instellingen op korte termijn. Verschillende instellingen hebben
de inspectie laten weten inmiddels wel een gedragscode te hebben opgesteld. Ik heb
de inspectie verzocht om een overzicht op te stellen van de voortgang van de instellingen
die niet over een gedragscode beschikten maar deze wel zouden moeten hebben (stand
van zaken per september 2019). Ik informeer u zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor
het eind van dit jaar, over de voortgang van deze instellingen.
Met de koepels zal overleg worden gevoerd over eventuele handreikingen richting de
instellingen om de verplichte gedragscode op te stellen. Hoewel op dit moment het
uitgangspunt de huidige wet is, zou daarbij zo ver mogelijk alvast rekenschap kunnen
worden gegeven van de aanpassingen die worden voorzien in het wetsvoorstel taal en
toegankelijkheid, waarin ik werk aan een modernisering van artikel 7.2 van de WHW.
Zo anticiperen we zo veel mogelijk op toekomstige wetgeving en worden onnodige administratieve
lasten voorkomen.
Ik kan mij voorstellen dat de taalafweging voor aankomend studenten een belangrijke
factor is in de studiekeuze. In artikel 7.15 van de WHW is een aantal aspecten genoemd
waaruit de informatieverstrekking aan studenten en aanstaande studenten moet bestaan.
Taal wordt daar niet expliciet in genoemd maar ik vind het voor de hand liggen dat
instellingen aankomende studenten informeren over de taal waarin het onderwijs wordt
gegeven. De exacte wijze waarop taal een plek heeft in de studievoorlichting is aan
de instellingen om te bepalen. Ik heb op dit moment geen signalen dat taal onvoldoende
aanwezig is in de studievoorlichting. Mocht ik dergelijke signalen ontvangen dan ben
ik bereid om hier met de instellingen over in gesprek te gaan. Ik zal dan ook verkennen
of het nodig is om dit aspect expliciet in artikel 7.15 van de WHW op te nemen.
De leden vinden het opvallend dat vooral bij hogescholen een gedragscode ontbreekt.
De leden vragen of ik kan verklaren waarom het verschil in naleving met universiteiten
zo groot is en of hogescholen wanneer zij een gedragscode hebben andere criteria gebruiken
dan universiteiten. De leden vragen mij tevens of ik van plan ben hbo- en wo-instellingen
op een andere wijze te beoordelen als het gaat om taalbeleid.
Het aandeel ho-instellingen dat een gedragscode zou moeten hebben, maar er geen heeft
aangeleverd is in het bekostigd hbo hoger dan in het bekostigd wo (circa de helft
respectievelijk circa 10 procent). De inspectie heeft geen onderzoek gedaan naar de
redenen waarom ho-instellingen die een gedragscode zouden moeten hebben er geen hebben.
Ik heb daar nu geen verklaring voor. De inspectie schrijft in haar rapport dat dit
(onder meer) te maken zou kunnen hebben met onbekendheid bij instellingen of met het
verkeerd begrijpen van de wet. In haar vervolgonderzoek zal de inspectie nagaan wat
de oorzaken van niet-naleving zijn. Er zijn tussen hogescholen en universiteiten met
een gedragscode geen opvallende verschillen in het gebruik van de criteria op basis
waarvan de onderwijstaal een andere taal dan het Nederlands is. Ik ben niet voornemens
om hbo- en wo-instellingen op verschillende wijzen te beoordelen.
In het inspectierapport lezen de leden dat een van de gronden om af te wijken van
het Nederlands de herkomst van studenten is. De leden begrijpen dit criterium, maar
vragen zich af wat de volgordelijkheid is bij de toepassing van dit criterium. De
leden vragen op welke wijze nu wordt toegezien dat instellingen deze grond niet gebruiken
als wervingsinstrument voor meer internationale studenten. Tevens vragen de leden
of ik de mening deel dat deze grond niet misbruikt mag worden met het enkele doel
om de instroom te verhogen. Zo ja, op welke manier geef ik de nieuwe wet vorm om dit
te voorkomen, zo vragen de voornoemde leden.
Zoals ik in mijn brief «Internationalisering in evenwicht» aangaf vind ik dat de keuze
voor het verzorgen van het onderwijs in een andere taal altijd weloverwogen en in
het belang van de kwaliteit moet worden gemaakt. De keuze voor een andere taal, bijvoorbeeld
het Engels, mag geen vanzelfsprekendheid zijn. Het voeren van het onderwijs in het
Nederlands is het uitgangspunt. In de huidige wet is opgenomen dat het onderwijs in
een andere taal kan worden verzorgd indien de specifieke aard, de inrichting of de
kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt.
In het wetsvoorstel waar ik aan werk ben ik voornemens de «herkomst van studenten»
in artikel 7.2 van de WHW, te laten vervallen als uitzonderingsgrond voor het kunnen
afwijken van de hoofdregel. De enkele omstandigheid dat zich voor een opleiding (naar
verwachting) veel buitenlandse studenten (zullen) aanmelden – vaak juist omdát een
instelling deze opleiding in een andere taal aanbiedt – kan niet de enige reden zijn
dat deze opleiding in een andere taal wordt verzorgd.
De leden vragen op welke wijze ik het begrip onderwijskwaliteit nader wil duiden als
het gaat om het afwegingskader dat instellingen gebruiken voor de taalkeuze. De leden
vragen mij, welke afwegingen daarbij voor mij leidend zijn.
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid ben ik voornemens – in lijn met het regeerakkoord
– vast te leggen dat het verzorgen van onderwijs in een andere taal dan het Nederlands
alleen mogelijk is wanneer dit, meer dan het voeren van het Nederlands, in het belang
is van het verwerven van de kennis, het inzicht of de vaardigheden die een student
bij afronding van de opleiding moet hebben verworven (zogenoemde «meerwaarde»). De
taalkeuze moet daarbij ingegeven zijn vanuit de specifieke aard, de inrichting of
de kwaliteit van het onderwijs. Ook ben ik voornemens in het wetsvoorstel op te nemen
dat indien een instelling op grond hiervan een opleiding of een deel van een opleiding
in een andere taal verzorgt, het instellingsbestuur daartoe beleid moet hebben vastgesteld.
In dit beleid moet onder andere zijn opgenomen op welke wijze de instelling zich inspant
om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding
voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Op meerdere aspecten (zowel de inhoudelijke
gronden waarop mag worden overgegaan op anderstalig onderwijs, als de inspanningsverplichting
nadat de keuze is gemaakt) is de kwaliteit van het onderwijs van belang. In het hoger
onderwijs speelt de taalkeuze bovendien een rol bij de accreditatie door de NVAO («toets
nieuwe opleiding» of «beoordeling bestaande opleiding»).
De leden vragen op welke manier ik ga waarborgen dat er voor iedere student in Nederland
voldoende mogelijkheden beschikbaar zijn voor de beheersing of ontwikkeling van het
Nederlands om goed mee te kunnen doen. Op welke manier is voldoende Engelse taalbeheersing
en -ontwikkeling mogelijk voor studenten met een studie of carrièreperspectief in
internationale context, zo vragen de leden.
Wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal is het op grond van artikel 1.3,
vijfde lid, van de WHW reeds een onderdeel van de wettelijke taak van hogeronderwijsinstellingen
om zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs mede te
richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid ben ik voornemens op te nemen dat indien
een instelling overgaat tot het verzorgen van een opleiding of een deel van een opleiding
in een andere taal, het instellingsbestuur daartoe beleid moet vaststellen.5 Ik ben voornemens te regelen dat in het beleid de procedure wordt beschreven waarmee
en de inhoudelijke gronden waarop wordt overgegaan tot het voeren van een andere taal
aan een opleiding of een deel van een opleiding. Daarnaast ben ik voornemens te regelen
dat in het beleid wordt opgenomen op welke wijze de instelling zich inspant om de
kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding
voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Wat betreft deze inspanningsverplichting
kan een hogeronderwijsinstelling ervoor kiezen faciliteiten aan te bieden waarbij
studenten de beheersing van de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd kunnen ontwikkelen
of op peil kunnen houden. Per instelling, per opleiding en per situatie kunnen de
procedurele en inhoudelijke kaders verschillen. Ik wil daarom niet wettelijk voorschrijven
hoe een instelling dit precies invult, maar wel dát inspanningen op deze aspecten
overwogen worden. In mijn afweging neem ik mee dat binnen verschillende instellingen
al aandacht wordt gegeven aan het op peil houden van zowel het Nederlands als het
Engels. In hun internationaliseringsagenda geven de Vereniging Hogescholen en de VSNU
hun ambities op dit punt ook weer.
Op de vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de inspectie zich zorgen maakt over de opdracht
om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen. Graag willen de leden
weten hoe instellingen hieraan moeten voldoen en hoe dit een plek moet krijgen in
de gedragscode en in de praktijk. De leden vragen of ik hierbij expliciet kan maken
wat het doel is van het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid zodat voor instellingen
meer duidelijk wordt waar zij aan moeten werken.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot het bevorderen
van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, verwijs ik naar het feit dat de
wettelijke bepaling uit artikel 1.3 van de WHW – dat instellingen wat betreft Nederlandstalige
studenten zich mede richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands – onverminderd geldt. Uit deze bepaling volgt dat een instelling of een
opleiding voor de Nederlandse studenten, ook wanneer die een volledig Engelstalige
opleiding volgen, een manier moet vinden om aan de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands te werken. Om te bewerkstelligen dat instellingen voldoende aandacht besteden
aan de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, is ervoor gekozen wettelijk voor
te schrijven dat de uitdrukkingsvaardigheid binnen het onderwijsprogramma door de
instelling moet worden bevorderd. Dit is opgenomen in artikel 1.3, vijfde lid, van
de WHW. Het is aan de opleiding om hier verder invulling aan te geven. Zij kan bijvoorbeeld
Nederlandstalige studenten de mogelijkheid bieden om bepaalde opdrachten in het Nederlands
te doen, of zij kan een keuzevak aanbieden in schrijven en presenteren in het Nederlands.
Tevens lazen de voornoemde leden dat een aantal instellingen facultatieve cursussen
Nederlands aanbieden. Zij zijn van mening dat middels het facultatief aanbieden, het
bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid onvoldoende tot uiting komt. De leden vragen
of ik dit standpunt deel. De leden vragen tevens hoe ik ga borgen dat studenten die
zowel een Engelstalige bachelor als een master volgen bij verschillende instellingen
of faculteiten ook aan hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid hebben gewerkt. Wie
moet hiervoor verantwoordelijkheid nemen, willen zij ook graag weten.
Bekostigde universiteiten hebben de taak wetenschappelijk onderwijs te verzorgen en
wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De taak van bekostigde hogescholen is het
verzorgen van hoger beroepsonderwijs en ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek
gericht op de beroepspraktijk te verrichten. Voor deze universiteiten en hogescholen
geldt – net als voor het niet-bekostigd onderwijs – dat zij zich in het kader van
hun werkzaamheden op het gebied van onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten
mede richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheden in het Nederlands.
De instellingen hebben op dit punt een inspanningsverplichting maar het is daarbij
aan de instelling hoe deze de inspanningsverplichting invult.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de inspectie stelt dat ongeacht wat er precies
in het huidige wetsartikel staat en wat er in een nieuw artikel komt te staan, de
kern moet zijn dat een instelling het eigen taalbeleid doordenkt en hierover het goede
gesprek voert met betrokkenen binnen de instelling: wanneer is er sprake van noodzaak
/ toegevoegde waarde om (een deel van) het onderwijs in een andere taal te verzorgen?
De leden vragen of ik het met de leden eens ben dat het daarom van belang is dat voor
de start van het nieuwe collegejaar alle instellingen een gedragscode hebben. Zo ja,
ben ik bereid om de inspectie te verzoeken, hier in september 2019 bij de instellingen
die in dit rapport in gebreke zijn gebleven, opnieuw een controle te houden, zo vragen
de leden.
Zoals ik heb aangegeven in mijn aanbiedingsbrief bij het rapport van de inspectie,
vind ik het onacceptabel dat veel instellingen die onderwijs verzorgen en examens
afnemen in een andere taal dan het Nederlands, nog niet beschikken over een gedragscode.
Ik ben het daarom met de leden van het CDA eens dat het van belang is dat instellingen
die in deze situatie verkeren op korte termijn een gedragscode realiseren, en dat
zij die komend studiejaar hebben. Het is daarbij wel relevant te noemen dat de WHW
niet vereist dat alle hogeronderwijsinstellingen een gedragscode hebben. Alleen wanneer
een instelling, op een van de gronden zoals beschreven in artikel 7.2, onderdeel c
van de WHW, onderwijs verzorgt of examens afneemt in een andere taal dan het Nederlands,
is het wettelijk verplicht in een gedragscode de gronden voor de keuze voor anderstalig
onderwijs nader uit te werken.
Op dit moment werk ik aan een wetsvoorstel waarin ik voornemens ben om artikel 7.2
van de WHW te moderniseren. Dit ontslaat instellingen echter niet van de verplichting
aan de huidige wetgeving te voldoen. De inspectie heeft in februari instellingen gericht
aangeschreven op de geconstateerde tekortkomingen uit het inspectieonderzoek. De instellingen
die reeds een gedragscode hebben kunnen in aanloop naar de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel alvast anticiperen op de nieuwe vereisten. Zeker ook nu uit het rapport
van de inspectie blijkt dat de invulling van de gedragscodes vaak summier is. De instellingen
die nog geen gedragscode hebben dienen op korte termijn een gedragscode op te stellen
om aan de wettelijke eis te voldoen. Hoewel het uitgangspunt de huidige wet is zouden
zij, voor zover mogelijk, alvast rekenschap kunnen geven van de aanpassingen die worden
voorzien in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Zoals gemeld, heb ik de inspectie
verzocht om een overzicht op te stellen van de voortgang van de instellingen die niet
over een gedragscode beschikten maar deze wel zouden moeten hebben (stand van zaken
per september 2019). Ik informeer u zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor het eind
van dit jaar, over de voortgang van deze instellingen. Daarnaast wordt het gesprek
gevoerd met instellingen en koepels over het ontwikkelen van een integraal en meer
doorleefd taalbeleid.
De leden vragen hoe in de toekomst omgegaan moet worden met het naleven van taaleisen.
Wie gaat waarnaar kijken met welke regelmaat? De leden vragen tevens hoe ik de naleving
van de gedragscode in de toekomst ga borgen zodat voorkomen wordt dat instellingen
in de gedragscode het één zeggen en in andere beleidsdocumenten en de praktijk het
ander gebeurt.
Op de vragen over naleving van de taaleisen in de toekomst kom ik nog terug bij de
behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer. De toezichtstaak van de inspectie enerzijds
en de accreditatietaak van de NVAO anderzijds zijn complementair aan elkaar. Het wetsvoorstel
is, zoals bij alle wetsvoorstellen gebruikelijk is, getoetst op de uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid door de inspectie. Met de NVAO, de inspectie en de Commissie Doelmatigheid
Hoger Onderwijs (CDHO) wordt het gesprek gevoerd, met het oog op een samenhangend
en helder arrangement van externe beoordeling.
De leden geven aan dat de inspectie constateert dat er een onduidelijkheid is over
de vraag wanneer er wel/geen opleiding in een vreemde taal wordt aangeboden. De voornoemde
leden zijn van mening dat het belangrijk is om hier richtlijnen voor te ontwikkelen.
De leden vragen of ik kan aangeven welke richtlijnen ik op ga nemen wanneer een opleiding
tweetalig is en wanneer een opleiding volledig Engelstalig is. Tevens vragen de leden
op welke manier ik de arbeidsmarkt hierin wil mee laten wegen. Daarnaast vragen de
leden of ik het met de leden eens ben dat ook bij tweetalige opleidingen een gedragscode
van belang is. Ook vragen de leden hoe ik aankijk tegen het opnemen van de taal in
het CROHO.6
Op grond van artikel 7.2 onder c, van de WHW is het voor hogeronderwijsinstellingen
verplicht een gedragscode op te stellen wanneer een instelling onderwijs in een andere
taal dan het Nederlands verzorgt. Hoewel niet nader geëxpliciteerd in de wet, ligt
het in de rede dat een onderwijsinstelling ook verplicht is een gedragscode op te
stellen indien niet de gehele opleiding in een andere taal wordt verzorgd.
In het wetsvoorstel waar ik aan werk ben ik voornemens op te nemen dat een instelling
verplicht is beleid op te stellen wanneer een instelling overgaat tot het verzorgen
van een opleiding of een deel van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands.7 Dit betekent dat volledige opleidingen, maar ook tweetalige opleidingen afhankelijk
van de precieze invulling, onder die wettelijke verplichting zullen vallen. In het
wetsvoorstel zal ik nader specificeren wat onder «een deel van een opleiding» moet
worden verstaan.
In het wetsvoorstel wil ik verder, in lijn met het regeerakkoord, vastleggen dat het
verzorgen van onderwijs in een andere taal dan het Nederlands alleen mogelijk is wanneer
dit, meer dan het voeren van het Nederlands, in het belang is van de student met het
oog op de door hem te verwerven kennis, inzicht of vaardigheden die een student bij
afronding van de opleiding moet hebben verworven. De taalkeuze moet daarbij ingegeven
zijn vanuit de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij
kan onder andere worden meegewogen of een andere taal gangbaar is in het werkveld.
Zoals ik reeds in mijn brief van 4 juni 2018 heb aangegeven zal ook de CDHO in de
macrodoelmatigheidsadviezen voor nieuwe opleidingen voortaan expliciet mee nemen of
de taalkeuze van opleidingen afdoende aansluit op het arbeidsmarktperspectief.
Ik sta in beginsel positief tegenover het opnemen van de taal waarin het onderwijs
wordt verzorgd in het CROHO. Dit aspect zal ik meenemen via RIO, de Registratie instellingen
en opleidingen, die het CROHO (met CREBO en BRIN) zal vervangen, als een van de resultaten
van het programma Doorontwikkelen BRON.
De leden geven aan dat de inspectie aangeeft dat het belangrijk is om procedurevoorschriften
op te nemen in de gedragscode, bijvoorbeeld wie er beslist over taalwijziging van
volledige opleidingen of delen van het onderwijs. De leden vragen in hoeverre ik bereid
ben om dit in het wetsvoorstel op te nemen. Ook vragen de leden of ik daarbij ook
specifiek wil aangegeven of ik een norm op wil stellen voor evaluatie. De voornoemde
leden zouden het positief vinden als uit de evaluatie blijkt dat, als de taalwijziging
toch niet het meest passend is, instellingen bereid zijn om hun taalkeuze terug te
draaien. De leden vragen hoe ik dit ga bevorderen.
Ik ben het met de inspectie eens dat het belangrijk is dat instellingen procedurevoorschriften
opnemen in hun taalbeleid. In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wil ik daarom
voorstellen dat instellingen die overgaan tot het verzorgen van een opleiding, of
een deel van een opleiding, of het afnemen van examens in een andere taal dan het
Nederlands verplicht worden hieromtrent beleid vast te stellen.8 In dit beleid dient het instellingsbestuur onder meer de procedure waarmee kan worden
overgegaan tot het voeren van een andere taal, op te nemen. Als voorbeeld van een
procedurevoorschrift kan gedacht worden aan de wijze waarop inspraak van de medezeggenschap
bij de belangenafweging is georganiseerd en het niveau waarop het besluit over de
taalkeuze binnen de instelling wordt genomen. Het is aan de instellingen om te bezien
hoe zij dit het beste kunnen vormgeven. Wel ben ik voornemens in het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid op te nemen dat in de OER moet worden opgenomen in welke
taal het onderwijs en de examens worden verzorgd. Ook wil ik expliciteren dat de opleidingscommissie
instemmingsrecht heeft op de OER ten aanzien van de taal van het onderwijs en de examens.
Ook wil ik in het wetsvoorstel regelen dat in het beleid van de instellingen moet
worden opgenomen op welke wijze de instelling zich inspant om de kwaliteit van het
onderwijs aan de opleiding en, in geval van een bekostigde instelling, de toegankelijkheid
van de opleiding voor Nederlandstalige studenten, te waarborgen. Daarmee komt meer
nadruk te liggen op wat van de instelling wordt verwacht nadat de keuze is gemaakt
om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands te verzorgen. Het ligt in het
kader hiervan in de rede dat de onderwijsinstelling haar eigen taalbeleid en de gekozen
onderwijstaal van een opleiding met enige regelmaat beziet. In het beleid zou door
de onderwijsinstelling kunnen worden beschreven op welke wijze binnen de instelling
wordt geëvalueerd of een keuze voor een andere taal de gewenste effecten oplevert.
Het ligt voor de hand dat instellingen voor hun specifieke situatie bezien hoe zij
dit vormgeven.
Zoals ik in mijn brief «Internationalisering in evenwicht» aan uw Kamer heb aangegeven,
vind ik dat er in Nederland ruimte moet zijn en blijven voor variëteit wat betreft
de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd. Dit laat onverlet dat wanneer een instelling
in een eerdere fase heeft gekozen voor het aanbieden van anderstalig onderwijs, die
keuze zou moeten worden teruggedraaid wanneer niet langer sprake zou zijn van een
van de wettelijke uitzonderingsgronden op de hoofdregel dat onderwijs in het Nederlands
wordt verzorgd.
In het wetsvoorstel waar ik aan werk wil ik voorstellen dat instellingen die overgaan
tot het verzorgen van een opleiding of delen van een opleiding in een andere taal
dan het Nederlands, hierover beleid opstellen.9 In dit beleid moet onder andere worden opgenomen op welke wijze de instelling zich
inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en, in geval van een bekostigde
instelling, de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten,
te waarborgen. Daarmee bevorder ik dat meer nadruk komt te liggen op wat van de instelling
wordt verwacht nadat de keuze is gemaakt om het onderwijs in een andere taal dan het
Nederlands te verzorgen, en dat zij de taalkeuze ook terugdraaien wanneer dat meer
passend is.
De leden vragen of ik het met de leden eens ben dat in navolging van enkele instellingen
studenten bij alle instellingen via de examencommissie een verzoek moet kunnen indienen
om de toets in het Nederlands af te leggen.
Ik ben voornemens dat het uitgangspunt van mijn wetsvoorstel taal en toegankelijkheid
moet zijn dat instellingen die overgaan tot het verzorgen van een opleiding, of een
deel van een opleiding, of het afnemen van examens, in een andere taal dan het Nederlands,
verplicht worden om beleid vast te stellen.10 Dit betekent dus dat ook de keuze om examens af te nemen in een andere taal dan het
Nederlands onderdeel moet zijn van een doordacht taalbeleid. Het is in dat kader dan
ook niet aan mij maar aan de instelling om te beoordelen of studenten via de examencommissie
een verzoek moeten kunnen indienen om een toets in het Nederlands af te leggen.
De leden vragen wat ik van de argumenten vind die instellingen gebruiken om onder
artikel 7.2c van de WHW11 uit te komen, waarbij de leden graag specifiek een reactie ontvangen op «wij hebben
de Gedragscode Internationale Student ondertekend en voldoen daarmee aan artikel 7.2c»
en «onze instelling verzorgt van oudsher altijd Engelstalig onderwijs, wij zijn daarom
van mening dat we niet onder artikel 7.2c vallen».
De argumenten die instellingen gebruiken om onder artikel 7.2 onder c van de WHW uit
te komen, zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, zijn onvoldoende. In de Gedragscode
Internationale Student staan afspraken die de hogeronderwijsinstellingen hebben gemaakt
over internationale studenten. Zo staan in deze Gedragscode afspraken over de taaleisen
waaraan internationale studenten moeten voldoen. Deze Gedragscode is echter niet hetzelfde
als de gedragscode als bedoeld in artikel 7.2 van de WHW. Het ondertekenen hiervan
ontslaat hogeronderwijsinstellingen dan ook niet van hun verplichtingen onder artikel
7.2 van de WHW. Ook het argument «onze instelling verzorgt van oudsher altijd Engelstalig
onderwijs» is onvoldoende. Alle hogeronderwijsinstellingen die onderwijs op grond
van de WHW verzorgen, bekostigd en niet-bekostigd, dienen te voldoen aan de eisen
die worden gesteld in de WHW. Indien op grond van artikel 7.2, onder c, van de WHW
onderwijs wordt verzorgd in een andere taal dan het Nederlands, dan dient een instelling
onder de huidige wetgeving een gedragscode te hebben.
Tevens willen de leden graag weten of ik het met hen eens ben dat, gezien de toename
aan Engelstalige opleidingen en internationale studenten in Nederland, het NVAO12 bijzondere keurmerk internationalisering van geringe toegevoegde waarde is en derhalve
beëindigd zou kunnen worden.
Opleidingen kunnen ervoor kiezen om zich tijdens de accreditatieprocedure te laten
beoordelen op een bijzonder kenmerk. Daarmee kan de opleiding zich onderscheiden op
grond van haar specifieke profiel en oriëntatie. Bij het bijzonder kenmerk internationalisering
valt bijvoorbeeld te denken aan opleidingen internationale bedrijfskunde, Europese
studies, hotelscholen en het kunstvakonderwijs. Het kenmerk kan alleen door de NVAO
worden toegekend aan een opleiding, indien deze haar ambities, vastgelegd in internationaliseringsdoelen,
expliciet heeft gedocumenteerd en in praktijk gebracht. Interculturele competenties
maken een belangrijk onderdeel uit van de leeruitkomsten, en daar moeten studenten
ook op getoetst worden. Voor het kenmerk wordt kortom een rijker palet aan aspecten
geëvalueerd. De opleiding maakt haar eigen afwegingen om dit kenmerk aan te vragen.
Ik zie in de geschetste ontwikkelingen nu geen aanleiding om de beoordeling op dit
kenmerk te beëindigen.
De leden vragen wat mijn reactie is op de zorgen van de inspectie over het toelatingsrecht
en de taalvereisten, het belang van doorlopende leerlijnen waarbij dit niet ten koste
mag gaan van de studielast, zo willen de leden weten. De leden vragen wanneer de disciplineoverlegorganen
voor het eerst overleggen en hoe ik voor me zie dat er voldoende landelijk aanbod
blijft van Nederlandstalige opleidingen? Hoeveel buitenlandse aanbieders verzorgen
onderwijs in Nederland? De leden vragen de Minister, om welke aanbieders dit gaat
en sinds wanneer zij in Nederland actief zijn.
De inspectie constateert dat het taalniveau voor het bacheloronderwijs, wat betreft
Engelse taalbeheersing, bijna altijd aansluit op het niveau van de Nederlandse vooropleiding
(havo, vwo of mbo 4) dat toelatingsrecht geeft tot het hoger onderwijs. Voor de taalvereisten
bij aanvang van een masteropleiding ligt dit anders. Ik deel de analyse van de inspectie
dat het om onder andere die reden belangrijk is dat instellingen goed communiceren
over welke (taal)vereisten er gelden voor de toelating tot de master. Dit is ook meegenomen
bij de ontwikkeling van het kader voor de toelating tot de master. Het kader bestaat
onder andere uit afspraken over heldere en transparante communicatie over de toelatingseisen,
zodat studenten zich hier op kunnen voorbereiden in hun bachelor. Bijvoorbeeld door
het kiezen van een bepaalde (Engelstalige) studierichting, vakken of minors. Ook heeft
de VSNU een vangnet ontwikkeld zodat elke student altijd terecht kan bij tenminste
één master die aansluit op de gevolgde bachelor.
In mijn brief «internationalisering in evenwicht» heb ik aangegeven dat instellingen
in het hbo en wo – meer dan nu het geval is – per sector het gesprek aan moeten gaan
over de verhouding tussen Nederlandstalig en Engelstalig aanbod. Ik heb daarbij benadrukt
dat verder gekeken moet worden dan alleen naar de eigen instelling. Instellingen zijn
er ook voor verantwoordelijk dat het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal
blijft bestaan. De VSNU heeft zich gecommitteerd aan afstemming tussen instellingen
over de taalkeuze. Binnen de VSNU is een afstemmingsprocedure afgesproken die inhoudt
dat voorgenomen wijzigingen in de taal van een bacheloropleiding altijd op stelselniveau
besproken moeten worden: eerst in de landelijke domeinoverleggen (disciplineoverlegorganen)
en later op het niveau van het Rectorenoverleg. Dit wordt nu geïmplementeerd. Ook
wordt jaarlijks het totaaloverzicht van de opleidingstaal van alle WO-opleidingen
besproken in het overleg van alle rectoren; dit is dit najaar ook weer gebeurd. Zo
borgen de universiteiten dat Nederlandstalige studies op stelselniveau beschikbaar
en toegankelijk blijven.
Wat betreft de buitenlandse aanbieders, ga ik ervan uit dat met onderwijs het geaccrediteerde
onderwijs op grond van de WHW wordt bedoeld waarvoor ik verantwoordelijk ben. Dit
onderwijs wordt alleen verzorgd door universiteiten en hogescholen die of in de bijlage
van de WHW staan (bekostigde instellingen) of die rechtspersoon voor hoger onderwijs
zijn. Deze instellingen gaan uit van een Nederlandse rechtspersoonlijkheid en zijn
juridisch gezien geen nevenvestiging van een buitenlandse instelling. Daarnaast kunnen
er – gezien de vrijheid van onderwijs – vestigingen van buitenlandse instellingen
zijn die geen geaccrediteerd onderwijs op grond van de WHW verzorgen. Omdat deze instellingen
buiten het hoger onderwijsstelsel vallen, is er geen zicht op aantallen. Deze instellingen
komen pas – op basis van signalen – in zicht op het moment dat zij bijvoorbeeld in
strijd met de WHW de naam universiteit of hogeschool voeren of graden verlenen.
Op de vragen van de leden van de D66-fractie
De leden constateren dat van de 77 onderzochte instellingen bijna de helft geen gedragscode
heeft en daarmee niet voldoet aan de wet. De leden vragen wat de consequenties zijn
voor deze instellingen.
In mijn antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik al aangegeven
dat ik van de instellingen die op dit moment in gebreke zijn, concrete verbeteringen
verwacht op korte termijn. De inspectie heeft in februari instellingen gericht aangeschreven
op de geconstateerde tekortkomingen uit het inspectieonderzoek. Daarnaast heb ik de
inspectie verzocht om een overzicht op te stellen van de voortgang van de instellingen
die niet over een gedragscode beschikken maar deze wel zouden moeten hebben. Ik informeer
u voor het eind van dit jaar over de voortgang van deze instellingen. De focus van
de inspectie ligt met name op de bevordering van de naleving. Indien uit dit voortgangsoverzicht
blijkt dat er instellingen zijn die niet aan deze wettelijke verplichting voldoen
dan spreek ik deze instellingen uiteraard op deze tekortkoming aan.
Indien verbetering vervolgens uitblijft, kan in het uiterste geval de instelling een
bekostigingssanctie worden opgelegd, of, indien het een niet-bekostigde instelling
betreft, kan uiteindelijk worden overgaan tot het intrekken van de bevoegdheid tot
graadverlening.
Deze leden vragen de Minister wanneer de Kamer de wetswijziging kan verwachten.
Ik streef ernaar het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid rond de zomer naar uw Kamer
toe te sturen.
De leden geven aan naar een situatie te willen waarin een gedegen gedragscode een
realiteit is op de instellingen en een aanleiding vormt voor een blijvend evaluerend
gesprek. De leden vragen of ik ook bereid ben uit te werken hoe het gesprek over taalbeleid
gevoerd moet worden en wat de rol is van de medezeggenschapsraad en de opleidingscommissie.
Daarnaast willen deze leden duidelijkheid voor internationale studenten. De leden
vragen wat de plichten van de instellingen zijn rond het bevorderen van het Nederlands
van anderstalige studenten.
In reactie op de vraag omtrent de rol van de medezeggenschap: in het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid ben ik voornemens te expliciteren dat in de onderwijs- en
examenregeling (OER) moet worden opgenomen in welke taal het onderwijs en de examens
worden verzorgd en dat de opleidingscommissie instemmingsrecht heeft op de OER ten
aanzien van dit onderwerp. Met het wetsvoorstel ben ik daarnaast voornemens te regelen
dat door een onderwijsinstelling beleid moet worden vastgesteld wanneer zij van plan
is een opleiding of een deel van de opleiding in een andere taal te verzorgen of examens
in een andere taal dan het Nederlands af te nemen.13 Ik ben voornemens te regelen dat in het beleid wordt uitgewerkt met welke procedure
en op welke inhoudelijke gronden de instelling kan overgaan tot anderstalig onderwijs.
Ten aanzien van de procedure kan de instelling bijvoorbeeld de wijze beschrijven waarop
inspraak van de medezeggenschap bij de belangenafweging is georganiseerd. Per instelling,
per opleiding en per situatie kunnen de procedurele en inhoudelijke kaders verschillen.
Daarom wil ik deze procedures niet wettelijk voorschrijven.
Zoals ik reeds benoemd heb in mijn reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie,
hebben bekostigde universiteiten de taak wetenschappelijk onderwijs te verzorgen en
wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De taak van bekostigde hogescholen is het
verzorgen van hoger beroepsonderwijs en ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek
gericht op de beroepspraktijk te verrichten. Voor deze universiteiten en hogescholen
geldt – net als voor het niet-bekostigd onderwijs – dat zij zich in het kader van
hun werkzaamheden op het gebied van onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten
mede richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheden in het Nederlands.
Bij Nederlandstalige studenten zal het overwegend gaan over studenten met de Nederlandse
nationaliteit, maar deze inspanningsverplichting geldt ook ten aan zien van Nederlandstalige
studenten met een andere nationaliteit.
De leden lezen in het rapport van de inspectie dat instellingen op het vlak van toelating
tot het masteronderwijs verschillende eisen stellen aan het taalniveau. Dit kan volgens
de leden gevolgen hebben voor de doorstroommogelijkheden van studenten die na een
Nederlandstalige (bachelor-)opleiding een anderstalige vervolgopleiding willen starten.
De leden vragen of ik hier een reactie op wil geven en vragen of de toegankelijkheid
van het onderwijs een onderdeel van de wetswijziging wordt.
Voor de instroom in de master geldt dat instellingen toelatingseisen stellen die nodig
zijn om de master met goed gevolg te kunnen afleggen. Als de master in het Engels
wordt gegeven, is het logisch dat de student dus over een voldoende beheersing van
de Engelse taal dient te beschikken. In mijn gesprek met de VSNU vorig jaar over de
kosten omtrent gestandaardiseerde toetsen, waaronder de taaltoetsen, is het ook gegaan
over de invloed van taaleisen op de toegankelijkheid. In dat gesprek heeft de VSNU
aangegeven dat instellingen voornemens zijn om Engels tijdens de bachelor aan te bieden,
zodat studenten tijdens de bachelorfase hun niveau Engels kunnen verhogen en daarmee
automatisch aan de toelatingseisen kunnen voldoen (Kamerstuk 31 288, nr. 650).
Ik ben voornemens te regelen dat de toegankelijkheid onderdeel wordt van artikel 7.2
van de WHW. In het wetsvoorstel ben ik voornemens neer te leggen dat onderdeel van
het beleid dat een instelling moet opstellen wanneer overgegaan wordt tot anderstalig
onderwijs, moet zijn op welke wijze de instelling zich inspant om de kwaliteit van
het onderwijs aan de opleiding en – in geval van bekostigde instellingen – de toegankelijkheid
van de opleiding voor Nederlandstalige studenten te waarborgen.
Op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden hebben vernomen dat 34 instellingen onderwijs geven in een andere taal dan
het Nederlands, maar geen gedragscode hebben opgesteld. De leden vragen hoe het kan
dat dit nu pas in kaart is gebracht. De leden vragen welke concrete acties ik ga ondernemen
om ervoor te zorgen dat deze 34 instellingen alsnog aan deze eis gaan voldoen.
De inspectie houdt op basis van signalen en thematische onderzoeken toezicht op de
naleving van wettelijke voorschriften door onderwijsinstellingen. De WHW vereist niet
dat alle hogeronderwijsinstellingen een gedragscode hebben. Alleen wanneer een instelling
van plan is op grond van artikel 7.2 onder c van de WHW, onderwijs te verzorgen of
examens af te nemen in een andere taal dan het Nederlands, is het uitwerken van de
gronden voor die keuze in een gedragscode wettelijk verplicht. Het debat over internationalisering
zoals dat de afgelopen twee jaar gevoerd is, is voor de inspectie aanleiding geweest
om nu in haar toezicht aandacht te besteden aan internationalisering. De inspectie
geeft in haar onderzoeksrapport aan dat drie ontwikkelingen een rol hebben gespeeld
bij dit onderzoek: 1) de ontwikkeling van internationale vestigingen die onderwijs
verzorgen, 2) de toename in het aantal internationale studenten in bekostigde opleidingen
tussen 2007 en 2017 en de gevolgen daarvan voor toegankelijkheid en doelmatigheid
in het hoger onderwijs, en 3) de ontwikkeling en gevolgen van het gebruiken van een
andere voertaal dan het Nederlands.
Ik vind het, zoals ik reeds heb aangegeven, onacceptabel dat veel instellingen die
onderwijs verzorgen en examens afnemen in een andere taal dan het Nederlands op grond
van artikel 7.2, onder c, van de WHW, nog niet over een gedragscode beschikken. Om
ervoor te zorgen dat de 34 instellingen die nu in gebreke zijn alsnog aan de eis gaan
voldoen, heeft de inspectie in februari instellingen gericht aangeschreven. Ik verwacht,
zoals ik ook al aangaf in antwoord op de vragen van de leden van de VVD, op dit punt
concrete verbeteringen van de instellingen op korte termijn.
Om deze verbeteringen zoveel mogelijk voor de start van het nieuwe studiejaar te realiseren
wordt overleg gevoerd met de koepels over eventuele handreikingen richting de instellingen
om de verplichte gedragscode op te stellen. Hoewel op dit moment de huidige wet het
uitgangspunt is, zou daarbij alvast rekenschap kunnen worden gegeven van de aanpassingen
die worden voorzien in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid, waarin ik werk aan
een modernisering van artikel 7.2 van de WHW. Zo anticiperen we zo veel mogelijk op
toekomstige wetgeving en worden onnodige administratieve lasten voorkomen.
Daarnaast heb ik de inspectie verzocht om een overzicht op te stellen van de voortgang
van de 34 instellingen die niet over een gedragscode beschikten maar deze wel zouden
moeten hebben. Ik informeer u zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor het eind van dit
jaar, over de voortgang van deze instellingen.
De leden vragen of ik kan verklaren waarom bijna de helft de instellingen die er niet
aan voldoen niet-bekostigde onderwijsinstellingen betreffen.
Uit het onderzoek van de inspectie blijkt dat op grond van artikel 7.2 van de WHW
26 niet-bekostigde instellingen een gedragscode zouden moeten hebben. Hiervan heeft
de inspectie van 16 niet-bekostigde instellingen geen gedragscode ontvangen. De inspectie
is de redenen van het niet-naleven in het onderzoek dat december jl. gepubliceerd
is, nog niet nagegaan. In het thematisch vervolgonderzoek gaat de inspectie wel na
wat de oorzaken van niet-naleving zijn of zouden kunnen zijn.
De voornoemde leden vernemen van de inspectie dat bijna de helft van alle instellingen
in hun gedragscode geen gewenst taalniveau van docenten hebben opgenomen. Hoewel de
leden van de voornoemde fractie voorstander zijn van internationaal onderwijs, moet
dit volgens de leden niet ten koste gaan van de geleverde kwaliteit. De leden vragen
wat ik ga doen om ervoor te zorgen dat ook docenten adequaat de taal beheersen. Hoe
kan het dat masteropleidingen wel toelatingseisen stellen aan het taalniveau van studenten,
maar niet van docenten, zo vragen de leden. De leden vragen tevens wat ik eraan ga
doen om deze onwenselijke situatie in de toekomst te voorkomen.
In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid ben ik voornemens op te nemen dat indien
een instelling overgaat tot het verzorgen van een opleiding of een deel van een opleiding
in een andere taal, het instellingsbestuur daartoe beleid moet vaststellen.14 Ik wil regelen dat in de vorm van beleid de procedure waarmee en de inhoudelijke
gronden waarop wordt overgegaan tot het voeren van een andere taal aan een opleiding
of een deel van een opleiding, worden beschreven. Daarnaast wil ik regelen dat in
het beleid wordt opgenomen op welke wijze de instelling zich inspant om de kwaliteit
van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige
studenten te waarborgen. Met het oog op de inspanningsplicht kan het van belang zijn
dat een instelling zich ervan blijft vergewissen dat de taalbeheersing van docenten
met betrekking tot de onderwijstaal, op peil is. Ik wil met het oog op de eigen verantwoordelijkheden
van de onderwijsinstellingen niet wettelijk voorschrijven hoe een instelling dit precies
invult. Daarbij heb ik er ook vertrouwen in dat het niet nodig is om dit wettelijk
voor te schrijven. In hun internationaliseringsagenda hebben de Vereniging Hogescholen
en de VSNU namelijk opgenomen dat zij de kwaliteit van het onderwijs borgen door zich
te committeren aan een goede taalbeheersing van docenten. Binnen universiteiten is
daarbij voor docenten het uitgangspunt dat zij de onderwijstaal minimaal op C1-niveau
beheersen. Voor hogescholen geldt in principe ook het C1-niveau, met aandacht voor
de beroepspraktijk en vaktaal.
De leden vragen hoe vaak Nederlandstalige studenten worden geweigerd voor een anderstalige
master, op basis van het gevraagde taalniveau. De leden vragen tevens of ik zie dat
bepaalde studenten vaker worden geweigerd voor een master op basis van het taalniveau
dan anderen.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over afgewezen aanmelders en ik kan dus niet aangeven
hoe vaak Nederlandstalige studenten worden geweigerd voor een anderstalige master
op basis van het gevraagde taalniveau. Alleen het aantal studenten dat is toegelaten
en ook start aan een masteropleiding is bekend. Het is daarmee ook niet bekend of
bepaalde groepen studenten vaker worden geweigerd.
Tot slot vragen de voornoemde leden in hoeverre instellingen verplicht zijn om niet-Nederlandse
studenten van Nederlands taalonderwijs te voorzien. De leden vragen of ik mij kan
voorstellen dat enige Nederlandse taalbeheersing onder internationale studenten de
zelfredzaamheid stimuleert en bijdraagt aan een plezieriger verblijf, zo vragen deze
leden.
Bekostigde universiteiten hebben de taak wetenschappelijk onderwijs te verzorgen en
wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De taak van bekostigde hogescholen is het
verzorgen van hoger beroepsonderwijs en ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek
gericht op de beroepspraktijk te verrichten. Voor deze universiteiten en hogescholen
geldt – net als voor het niet-bekostigd onderwijs – dat zij zich in het kader van
hun werkzaamheden op het gebied van onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten
mede richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheden in het Nederlands.
Met Nederlandstalige studenten zal het overwegend gaan over studenten met de Nederlandse
nationaliteit, maar het is niet zo dat Nederlandstalige studenten met een andere nationaliteit
niet onder deze inspanningsverplichting zouden vallen. Op die manier wordt er ook
gewerkt aan enige Nederlandse taalbeheersing onder internationale studenten, wat de
stayrate onder die studenten zou kunnen bevorderen. Ik kan mij inderdaad voorstellen
dat enige Nederlandse taalbeheersing onder internationale studenten de zelfredzaamheid
stimuleert en bijdraagt aan een plezieriger verblijf.
Op de vragen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie geven aan dat zij het teleurstellend vinden dat ik in gesprek
ga met de instellingen en dat het daarbij blijft. De leden vragen of deze gesprekken
al plaats hebben gevonden, danwel wanneer deze gesprekken gaan plaatsvinden. Daarnaast
vragen de leden met welk doel ik het gesprek aan gaat. De leden vragen daarnaast hoe
ik in de toekomst ga handhaven. Hoe gaat geborgd worden dat alle instellingen beschikken
over een gedragscode die aan de wettelijke vereisten voldoet, zo vragen de leden.
Gaan er eventueel sancties volgen, mocht er bij een instelling geconstateerd wordend
dat zij niet beschikt over een gedragscode zoals de wet voorschrijft, zo vragen deze leden. De leden vragen of ik bereid
ben bij die instellingen te handhaven op gedragscodes en verdere uitbreidingen van
het aanbod Engelstalig onderwijs te blokkeren totdat de instellingen voldoen aan de
wettelijke eisen.
De gesprekken met de instellingen heb ik nog niet gevoerd nu de inspectie instellingen
reeds in februari gericht heeft aangeschreven op de geconstateerde tekortkomingen.
Uit reacties die de inspectie ontvangt blijkt dat verschillende instellingen inmiddels
over een gedragscode beschikken of deze aan het opstellen zijn. De boodschap die uitging
van mijn brief bij de aanbieding van het rapport over de gedragscodes wordt opgepakt.
Daarnaast heeft de inspectie gesprekken gevoerd met verschillende opleidingen om een
beter beeld te krijgen van de huidige gedragscodes en het taalbeleid in de praktijk.
Er is een workshop georganiseerd waarin verschillende belangstellenden van instellingen,
studenten, OCW en inspectie samen in gesprek zijn gegaan over het taalbeleid in de
praktijk. In het veld zijn diverse initiatieven gestart waaruit blijkt dat instellingen
aan de slag zijn. Zo organiseren de drie koepels (VH, VSNU, NRTO) dit voorjaar een
bijeenkomst voor hun leden rond het thema taalbeleid. De inspectie zal de ontwikkelingen
volgen en waar nodig activiteiten ondernemen om de naleving verder te bevorderen.
Daarnaast wordt overleg gevoerd met de koepels over eventuele handreikingen richting
de instellingen om de verplichte gedragscode op te stellen. Doel daarvan is instellingen
te ondersteunen goed doordacht taalbeleid te voeren. De aanpassingen die worden voorzien
in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid, waarin ik werk aan een modernisering
van artikel 7.2 van de WHW, zouden daarbij meteen meegenomen kunnen worden. Door op
deze manier te anticiperen op toekomstige wetgeving worden onnodige administratieve
lasten voorkomen.
De inspectie houdt op basis van signalen toezicht op de naleving van de wettelijke
voorschriften door onderwijsinstellingen. Wanneer de wettelijke voorschriften niet
worden nageleefd, kan dit sancties tot gevolg hebben. Hierbij wordt gebruikgemaakt
van het op grond van de WHW reeds beschikbare instrumentarium. Goed om hierbij te
benoemen is dat het niet zo is dat de WHW vereist dat alle instellingen een gedragscode
hebben respectievelijk beleid hebben vastgesteld. Alleen wanneer een instelling overgaat
tot het verzorgen van onderwijs in een andere taal dan het Nederlands, is een instelling
daartoe verplicht.
Op grond van de huidige wet is het reeds mogelijk om – onder de voorwaarden genoemd
in de wet – onderwijs te verzorgen in een andere taal dan het Nederlands. Het blokkeren
van verdere uitbreidingen van het aanbod van Engelstalig onderwijs behoort nu niet
tot mijn bevoegdheden.
De leden geven aan dat zij in het kader van transparantie benieuwd zijn welke andere
instellingen niet over een gedragscode beschikten, dan wel een gedragscode hadden
die niet voldeed aan de wettelijke eisen. De leden geven aan dat volgens de VSNU15 alle 14 bij haar aangesloten universiteiten aan de wettelijke eis voldoen. De leden
vragen hoe deze claim van de VSNU valt te rijmen met de conclusie van de inspectie
dat twee bekostigde universiteiten geen gedragscode hebben en daarmee niet voldoen
aan de wet, zo willen de leden weten.
Tot slot kan ik in reactie op de laatste vraag van de leden van de SP-fractie antwoorden
dat de twee bekostigde wo-instellingen die geen gedragscode zoals bedoeld in artikel 7.2 van de WHW hebben, geen lid zijn van de VSNU.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M. Alberts, adjunct-griffier