Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 175 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Zoals in mijn brief van 13 april 2018 aan uw Kamer is bericht1, heeft de Raad voor de rechtspraak een «reset» van de digitalisering van de rechtspraak
aangekondigd. Momenteel wordt bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland verplicht
digitaal geprocedeerd. Gebleken is dat de schaal en complexiteit van het digitaliseringsproces
zijn onderschat en het digitale systeem niet verder bij de andere rechtbanken in gebruik
kan worden genomen. De Raad heeft inmiddels een basisplan vastgesteld om de digitalisering
op andere wijze vorm te geven (de «reset» van de digitalisering). Hiervoor is het
nodig dat de wetgeving op basis waarvan bij de twee rechtbanken verplicht digitaal
wordt geprocedeerd, in feite wordt ingetrokken, zodat voor alle rechtbanken hetzelfde
uniforme procesrecht zal gelden. Dat regelt dit wetsvoorstel. Daarnaast wordt de reeds
door het parlement aanvaarde en in het Staatsblad gepubliceerde verruiming van de
mogelijkheden voor de mondelinge behandeling in civiele zaken voor alle gerechten
en in alle zaken ingevoegd in het procesrecht dat thans geldt voor niet-digitale procedures.
Voor de volledigheid merk ik op dat op verzoek van de Hoge Raad, waar digitaal procederen
gehandhaafd blijft, enkele urgente aanpassingen worden voorgesteld om gebleken kleine
omissies te herstellen en datzelfde geldt voor een kleine aanpassing voor de Netherlands
Commercial Court.
In 2016 is een aantal wetten en besluiten tot vereenvoudiging en digitalisering van
het procesrecht van het Programma Kwaliteit en Innovatie door het parlement aanvaard
en in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 288–294, hierna ook aangeduid als: de wetgeving uit 2016). Deze wetgeving bevat een aantal
procesrechtelijke vernieuwingen, waarbij de nieuwe eenvoudige basisprocedure het uitgangspunt
is: er wordt één schriftelijke ronde en een mondelinge behandeling gehouden, waarna
vonnis wordt gewezen. Die procedure wordt zowel in verzoek- als in vorderingszaken
ingeleid door een procesinleiding. De rechter krijgt een sterkere regierol in het
procesverloop. Verder bevat de wetgeving meer wettelijke termijnen voor partijen en
voor de rechter en worden bestaande termijnen aangescherpt. Tot slot worden partijen
verplicht een procedure langs elektronische weg te voeren en hun processtukken digitaal
in te dienen. In 2017 is een begin gemaakt met de gefaseerde inwerkingtreding van
deze wetgeving: voor civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad is de wetgeving
per 1 maart 2017 in werking getreden. Voor vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging
(de handelszaken met advocaat) is de wetgeving per 1 september 2017 in werking getreden
bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland (hierna: de pilotgerechten). Beoogd
was om het verplicht digitaal procederen op basis van deze wetgeving een half jaar
na deze eerste pilotfase landelijk in te voeren voor alle handelszaken met advocaat
in eerste aanleg. Verdere inwerkingtreding bij de overige gerechten en voor de overige
zaakstromen zou daarop gefaseerd volgen (zie de toelichting op p. 8 van het inwerkingtredingsbesluit,
Stb. 2017, 174). Begin 2018 is gebleken dat het digitaliseringsproces omvangrijker en complexer
is dan gedacht. Bij brief van 13 april 20182 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de noodzakelijke «reset» van de digitalisering
van de rechtspraak en op 13 juli 20183 heb ik de Tweede Kamer gemeld dat moest worden afgezien van landelijke uitrol van
de digitalisering voor handelszaken met verplichte procesvertegenwoordiging. Dit heeft
ertoe geleid dat de digitalisering bij de rechtspraak anders zal worden vormgegeven,
ook bij de pilotgerechten. Hiertoe heeft de rechtspraak een nieuw basisplan ontwikkeld
(zie hierna onder 4). Het gevolg hiervan is dat de wetgeving op basis waarvan momenteel
bij de pilotgerechten digitaal geprocedeerd moet worden, moet worden stopgezet.
In verband met de «reset» van het digitaliseringsprogramma is onderzocht, zoals ik
heb toegezegd bij brief van 15 november 20184, of er mogelijkheden zijn om het vernieuwde civiele procesrecht van de wetgeving
uit 2016 in werking te laten treden zonder de verplichte digitalisering. Deze procesvernieuwingen
hebben immers het democratisch proces doorlopen en zijn in 2016 tot wet verheven.
Hierover is met de stakeholders overlegd. Uit dat overleg bleek dat de stakeholders
grote voordelen zien in de invoering van enkele belangrijke, inhoudelijke procesrechtelijke
vernieuwingen uit die wetgeving in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat
geldt in geval van niet-digitaal procederen (hierna: Rv). Het gaat om wijzigingen
in het procesrecht die losstaan van de digitalisering en die de versterkte regiefunctie
van de rechter en de uitgebreidere mogelijkheden op de mondelinge behandeling betreffen.
Dit wetsvoorstel regelt dat de inhoud van deze bepalingen in de artikelen 87–90 Rv
wordt opgenomen en wordt ingebed in het huidige procesrecht dat geldt voor niet-digitaal
procederen.
Een belangrijk uitgangspunt bij de gesprekken met de stakeholders was het streven
naar een uniform landelijk civiel procesrecht in plaats van de huidige situatie met
verschillende regimes: één voor Gelderland en Midden-Nederland en de Hoge Raad en
één voor de rest van de gerechten. Het wetsvoorstel regelt daarom dat tegelijk met
het stopzetten van verplicht digitaal procederen in Gelderland en Midden-Nederland,
in alle gerechten in eerste aanleg en hoger beroep hetzelfde procesrecht van Rv gaat
gelden, inclusief de verruiming van de mogelijkheden voor de mondelinge behandeling.
Zo kunnen alle betrokkenen in toekomstige dagvaardingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging
voor de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland blijven profiteren van de ruimere
mogelijkheden voor de mondelinge behandeling en komen deze mogelijkheden ook beschikbaar
voor de overige procedures en gerechten.
Bij de Hoge Raad blijft de verplichting tot digitaal procederen van kracht. Het wetsvoorstel
bevat een drietal urgente reparaties van onvolkomenheden in de bepalingen voor digitaal
procederen voor de Hoge Raad.
2. Spoedwetgeving
Met dit wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan het spoedeisend belang van de rechtspraak
om de verplichting tot digitale indiening bij de pilotgerechten op de kortst mogelijke
termijn te beëindigen en het civiele procesrecht bij alle rechtbanken weer uniform
te laten gelden. Gegeven die urgentie is gekozen voor de snelst mogelijke wetgevingsprocedure.
Er is afgezien van internetconsultatie en de Afdeling advisering van de Raad van State
is om spoedadvies gevraagd. Het spoedeisend belang is gelegen in:
1. de dagelijkse praktische problemen waarmee de pilotgerechten kampen bij het werken
met het geautomatiseerde systeem van de rechtspraak. Dit zorgt voor ongemak en meer
werklast. Het verplicht digitaal procederen valt daarbij bovendien duurder uit dan
het procederen in zaakstromen bij gerechten waar de digitalisering niet is ingevoerd.
Uit de bij de Raad voor de rechtspraak ingediende cijfers ten behoeve van de jaarverantwoording
2018 blijkt dat de kosten voor de twee pilotrechtbanken voor het gebruik van het digitale
systeem over 2018 in totaal ongeveer € 1,5 miljoen bedragen. Dit betreft de kosten
van implementatie en onderhoud en productiviteitsverlies.
2. het bestaan van materiële rechtsongelijkheid. De gefaseerde inwerkingtreding van de
procesvernieuwingen hebben ertoe geleid dat er een verschil bestaat tussen de wijze
waarop geprocedeerd wordt bij de pilotgerechten en de wijze waarop dat gebeurt bij
de overige rechtbanken. Dit was oorspronkelijk beoogd voor een korte, overzichtelijke
termijn die niet langer mocht duren dan noodzakelijk. Nu de digitalisering niet op
korte termijn wordt ingevoerd, is het noodzakelijk dat het procesrecht weer uniform
wordt.
3. de significante daling van het aantal zaken bij de pilotgerechten. De totale instroom
van handelsvorderingen ligt bij de pilotgerechten lager dan bij de overige rechtbanken.
De totale instroom van handelsvorderingen in 2018 in de niet-pilotgerechten bedraagt
98% van de instroom in 2017. Bij de rechtbank Gelderland bedraagt die instroom 78%,
bij de rechtbank Midden-Nederland 81%. Uit deze cijfers leidt de Raad voor de rechtspraak
af dat rechtzoekenden het procederen bij de pilotgerechten vermijden.
3. Procesvernieuwingen
Dankzij het opnemen in dit wetsvoorstel komen belangrijke inhoudelijke procesvernieuwingen
van de wetgeving uit 2016 die bijdragen aan de modernisering en vereenvoudiging van
het burgerlijk procesrecht, op korte termijn beschikbaar voor de rechtspraktijk. Deze
procesvernieuwingen bestaan uit de sterkere regiefunctie van de rechter en de verruiming
van de mogelijkheden tijdens de mondelinge behandeling. Het gaat om de artikelen 30k-30n
uit de Wet van 13 juli 2016, Stb. 288. Zij worden in dit wetsvoorstel, op enkele terminologische aanpassingen na, zo letterlijk
mogelijk overgenomen in de artikelen 87–90 Rv. Beide sets artikelen regelen dezelfde
onderwerpen, namelijk de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling, zodat de
artikelen 30k-30n volledig passen binnen de context van de artikelen 87–90. Door het
incorporeren van deze procesvernieuwingen in Rv kunnen rechters, partijen en hun advocaten
profiteren van de versterkte regiefunctie van de rechter en de uitgebreidere mogelijkheden
voor de mondelinge behandeling. Dit is te meer van belang voor de pilotgerechten,
die reeds positieve ervaring hebben opgedaan met deze procesvernieuwingen. De procesvernieuwingen
zijn voor alle gerechten goed uitvoerbaar: het gaat om bevoegdheden voor de rechter,
het zijn geen verplichtingen.
Meer in het bijzonder gaat het om de volgende wijzigingen. Artikel 30k biedt de rechter
meer ruimte om de mondelinge behandeling af te stemmen op de bijzonderheden van de
zaak en de wensen van partijen en hemzelf en om maatwerk te bieden. Partijen weten
wat ze kunnen verwachten op een mondelinge behandeling en stukken moeten voorafgaand
aan de mondelinge behandeling zijn ingediend. Dit wordt in het wetsvoorstel overgenomen
in artikel 87. Artikel 30l gaat over de inlichtingen die partijen de rechter tijdens
de mondelinge behandeling geven en is overgenomen in artikel 88. Artikel 30m gaat
over het beproeven van een schikking op de zitting en de regierol van de rechter als
er geen schikking tot stand komt. In het wetsvoorstel is dit overgenomen in artikel
89. Artikel 30n gaat over het proces-verbaal van de zitting en maakt het mogelijk
dat het proces-verbaal ook kan bestaan uit een beeld- of geluidsopname van de zitting.
Het is overgenomen in artikel 90.
Verder vervalt artikel 134, dat betrekking heeft op het pleidooi. In de wetgeving
uit 2016 is het pleidooi als afzonderlijke proceshandeling komen te vervallen, omdat
de rechter partijen altijd in de gelegenheid moet stellen om hun standpunt over de
zaak mondeling toe te lichten (vgl. artikel 30k, eerste lid, aanhef en onderdeel b;
in dit wetsvoorstel overgenomen in artikel 87, eerste lid, tweede lid, onder b, en
achtste lid).
Het schrappen van het pleidooi maakt tevens wijziging van artikel 344 Rv noodzakelijk,
waarin het pleidooi voorkomt. Het pleidooi in een aantal artikelen over de cassatieprocedure
blijft ongewijzigd: het pleidooi heeft in cassatie als rechtsgeleerde toelichting
op de middelen, een ander karakter dan de mondelinge toelichting in eerste en tweede
aanleg en ook een ander karakter dan het pleidooi dat in artikel 134 is geschrapt.
Ook de wijziging van de artikelen 87–89 leidt tot wijziging van twee andere artikelen
(de artikelen 191 en 1019ij) waarin naar deze gewijzigde artikelen wordt verwezen.
De wijzigingen in het procesrecht uit de wetgeving uit 2016 die in dit wetsvoorstel
buiten beschouwing zijn gelaten, betreffen naast de digitalisering (de artikelen 30c-30f)
ten eerste de indiening van een zaak bij een gerecht door middel van een procesinleiding
en oproepingsbericht (artikelen 30a en 111–113). Deze wijzigingen hangen immers nauw
samen met de digitalisering. De gezamenlijke behandeling van vorderingen en verzoeken
(artikel 30b) is afhankelijk van het gezamenlijk indienen van vorderingen en verzoeken
in één procesinleiding en wordt daarom eveneens buiten beschouwing gelaten. Verder
hangen de artikelen 30g-30j samen met de invoeging van een nieuwe titel in het algemene
deel van Rv waarin de algemene procedurevoorschriften staan die voor vorderings- en
verzoekprocedures gelijk zijn. Ook dat deel wordt buiten beschouwing gelaten. Verder
worden wijzigingen die betrekking hebben op de invoering en aanscherping van termijnen
evenmin doorgevoerd, omdat die door het hele procesrecht spelen. De mondelinge behandeling
is een duidelijk moment in de procedure vanaf wanneer de nieuwe bepalingen worden
ingevoerd. Ten slotte wordt artikel 30o in dit wetsvoorstel niet overgenomen. De inhoud
hiervan is al verspreid over Rv in andere bepalingen terug te vinden. Artikel 30o,
eerste lid, is bijvoorbeeld terug te vinden in de aangepaste tekst van artikel 87,
eerste lid, Rv.
Op welk moment en op welke wijze deze overige, nog niet in werking te treden bepalingen
uit de wetgeving uit 2016 zullen worden doorgevoerd, valt nu nog niet te zeggen.
4. Het basisplan voor de digitalisering van de rechtspraak
In november 2018 heeft de Raad voor de rechtspraak een nieuw basisplan vastgesteld
voor de digitalisering van de rechtspraak. In dit plan staan de digitale toegankelijkheid
van rechtzoekenden tot de rechtspraak en een beter beheersbare aanpak voorop. Volgens
het basisplan zal op basis van het huidige procesrecht steeds per zaakstroom eerst
op vrijwillige basis worden gestart met digitale indiening van processtukken. Het
dossier van partijen wordt dan digitaal beschikbaar en voor de rechtspraak wordt een
digitaal werkdossier ontwikkeld. Bij gebleken resultaat kan digitaal procederen dan
geleidelijk verplicht worden gesteld. Over dit basisplan is de Tweede Kamer bij brief
van 15 november 2018 geïnformeerd.5 Het basisplan is bij brief van 7 februari 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden.6
Voor de digitalisering overeenkomstig het basisplan wordt krachtens de artikelen 33
en 125 Rv een algemene maatregel van bestuur (AMvB) opgesteld. Deze AMvB wordt op
grond van artikel 33, vijfde lid, Rv aan de Tweede en Eerste Kamer voorhangen. Over
de voortgang van de digitalisering van de rechtspraak zullen de Tweede en Eerste Kamer
verder separaat worden bericht.
5. Adviezen
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is besproken met de Adviescommissie voor burgerlijk
procesrecht en vervolgens voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad),
de Hoge Raad, de Nederlandse Orde van Advocaten NOvA) en de Koninklijke Beroepsorganisatie
van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht onderschrijft de noodzaak van het stopzetten
van de digitale procesvoering bij de pilotrechtbanken en was over het algemeen positief
over het opnemen van de voorgestelde procesvernieuwingen in het huidige recht. Velen
binnen de rechtspraak zijn al bezig met regie en de procesvernieuwingen zijn daarmee
belangrijk voor de activiteit van de rechter. Verder had de Adviescommissie een aantal
technische opmerkingen die zijn meegenomen in de toelichting op dit voorstel.
De Raad voor de rechtspraak spreekt zijn waardering uit voor het wetsvoorstel. Hij
vindt het van groot belang dat er zo spoedig mogelijk een einde komt aan de pilots.
In de procesvernieuwingen is volgens de Raad een goede balans gevonden door uit de
wetgeving uit 2016 de verruiming van de mondelinge behandeling en de regierol van
de rechter door te voeren. De Raad signaleert een drietal omissies in het wetsvoorstel.
Het gaat om artikel 357, tweede lid, over de mondelinge uitspraak in hoger beroep,
zoals gewijzigd door de wetgeving uit 2016. Bij de inwerkingtreding van artikel 30p
over de mondelinge uitspraak is abusievelijk vergeten artikel 357, tweede lid, in
werking te laten treden. Deze omissie zal echte in een ander wetsvoorstel rechtgezet
worden, nu het zaak is dit wetsvoorstel te beperken tot de strikt noodzakelijke wijzigingen
die met spoed uitgevoerd moeten worden. Een mondeling vonnis in hoger beroep ligt
niet voor de hand in andere zaken dan die zijn genoemd in artikel 357, tweede lid,
zodat het spoedeisende karakter ontbreekt. Dit laatste geldt ook voor de beide andere
door de Raad gesignaleerde omissies. Die hebben beide betrekking op de toekomstige
invoering van de digitalisering, namelijk de mogelijkheid om een elektronische handtekening
te gebruiken en om krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
33, tweede lid, Rv digitaal procederen verplicht te stellen. De uitkomsten van de
«reset» van de digitalisering zijn nog niet uitgekristalliseerd en vormen geen onderwerp
van dit wetsvoorstel. Op enkele inhoudelijke wijzigingen die de Raad in zijn advies
voordraagt7, is in deze memorie van toelichting nader ingegaan en technische wijzigingsvoorstellen
zijn zoveel mogelijk overgenomen.
De NOvA steunt eveneens de stopzetting van de pilots en de invoering van de procesvernieuwingen.
Haar technische opmerkingen zijn meegenomen in het wetsvoorstel en de toelichting8. De door de NOvA gesignaleerde fouten in de wetgeving uit 2016 worden in dit wetsvoorstel
niet meegenomen vanwege het ontbreken van spoedeisendheid.
De KBvG had een enkel wetstechnisch punt waarmee rekening is gehouden. De Hoge Raad
had geen opmerkingen over het voorontwerp.
ARTIKELEN
Artikel I
De rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland zijn de pilotgerechten die als eerste
het nieuwe procesrecht en de digitale stukkenwisseling toepassen op procedures over
vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging. Artikel I regelt dat voor die
rechtbanken weer wordt geprocedeerd aan de hand van de procesregels die gelden voor
de overige rechtbanken. Doordat er als het ware twee versies van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering gelden – één voor vorderingsprocedures bij de rechtbanken Gelderland
en Midden-Nederlanden de Hoge Raad en één voor de rest van de procedures en de gerechten
– kan door middel van dit artikel het recht zoals dat geldt voor eerstbedoelde procedures
en gerechten worden vervangen («overschreven») door het recht zoals dat geldt voor
de laatstbedoelde procedures en gerechten. Dit volgt het principe dat de latere wet
(dit wetsvoorstel) de eerdere wet (de wetgeving uit 2016) opzijzet, de zogenaamde
lex posterior regel. Artikel II van het inwerkingtredingsbesluit van 24 april 2017
(Stb. 2017, 174) regelde welke wijzigingen enkel in werking zijn getreden voor de vorderingsprocedures
met verplichte procesvertegenwoordiging voor de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.
Die wijzigingen worden nu als het ware teruggedraaid en voor die twee rechtbanken
gaat vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel weer hetzelfde recht gelden dat
geldt voor de overige rechtbanken. Die wijzigingen betreffen vooral het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, maar ook wijzigingen in andere wetten zijn door artikel
II van voornoemd besluit in werking getreden, zoals die in het Burgerlijk Wetboek.
Dat betreft vooral aanpassingen aan de terminologie van het nieuwe procesrecht.
Het tweede lid regelt het overgangsrecht voor de zaken bij de rechtbanken Gelderland
en Midden-Nederland. Er zijn twee manieren waarop op basis van de wetgeving uit 2016
een zaak aanhangig gemaakt kan worden en voor elke manier geldt een eigen overgangsregime.
Ten eerste kan een zaak aanhangig worden gemaakt krachtens artikel 112. Dan wordt
eerst de vordering door middel van een procesinleiding bij de rechtbank ingediend
en vervolgens wordt het oproepingsbericht bij de verweerder betekend of bezorgd. De
wetgeving uit 2016 blijft van toepassing in alle zaken waarin voor de datum van inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel, ten minste de procesinleiding bij de rechtbank is ingediend.
Ten tweede is er de weg van artikel 113, dat regelt dat het oproepingsbericht eerst
bij de verweerder wordt betekend en daarna bij de rechtbank wordt ingediend. In die
gevallen blijft in alle zaken waarin ten minste het oproepingsbericht is betekend
bij de verweerder vóór de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel (en de zaak
eventueel nog niet bekend is bij de rechtbank), de wetgeving uit 2016 van toepassing.
Wanneer de procesinleiding is opgesteld en deze hetzij de wederpartij (artikel 113),
hetzij de rechtbank (artikel 112) heeft bereikt, ligt een wijziging van het wettelijke
regime niet meer in de rede. Dit overgangsrecht voorkomt dat er een verlies van rechten
zou kunnen plaatsvinden doordat in bepaalde gevallen de inwerkingtreding zou kunnen
vallen tussen het moment van de ontvangst van het oproepingsbericht en de betekening
ervan bij de verweerder (artikel 112) of tussen het moment van betekening van het
oproepingsbericht bij verweerder en de indiening ervan bij de rechtbank (artikel 113).
In artikel I, tweede lid, onderdeel a, wordt verwezen naar de versie van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering zoals die in werking is getreden voor de vorderingsprocedures
met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland.
Daarvoor wordt verwezen naar de wet die in het Staatsblad 2016, 288 is gepubliceerd en waarvan onderdelen ingevolge artikel II van het inwerkingtredingsbesluit
uit Staatsblad 2017, 174 specifiek voor genoemde vorderingsprocedures in werking zijn getreden. De verwijzing
in artikel I, tweede lid, onderdeel b, van dit wetsvoorstel verwijst naar dezelfde
versie als is bedoeld in onderdeel a.
Teneinde te bevorderen dat het digitaal procederen bij de rechtbanken Gelderland en
Midden-Nederland zo snel mogelijk wordt uitgefaseerd, is in het derde lid van artikel
I opgenomen dat de rechter met toestemming van partijen elke zaak waarop de wetgeving
uit 2016 van toepassing is, kan voortzetten volgens het recht zoals dat geldt bij
de andere rechtbanken. De rechter kan met partijen ook een minder ver gaande aanpak
afspreken, waarbij enkel wordt afgezien van verder gebruik van de digitale stukkenwisselingen
en het overige gebruik van het elektronische systeem van de rechtspraak.
Wanneer na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verzet wordt gedaan tegen een vonnis
dat is gewezen in een procedure die digitaal is gevoerd volgens de wetgeving uit 2016,
dan zal dat verzet moeten worden gedaan volgens de regels van Rv (de artikelen 143
en 376) en dit wetsvoorstel. De wetgeving uit 2016 is daarop niet meer van toepassing.
Verzet moet immers door middel van een dagvaarding worden ingesteld zodat in die zin
een nieuwe procedure start.
Artikel II
II aanhef
Artikel II betreft de wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals
dat geldt voor procedures, vorderingen en gerechten waar geen verplichting tot digitaal
procederen geldt (Rv). Het gaat hier dus om het wetboek zoals dat geldt voor alle
procedures en alle gerechten, met uitzondering van de vorderingsprocedures voor de
Hoge Raad (die voor de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland worden ingevolge
artikel I niet meer digitaal gevoerd en blijven in artikel II dus buiten beschouwing).
De artikelen 87–90 Rv over de gang van zaken tijdens de zitting worden vervangen door
de inhoud van de artikelen 30k-30n over de regiefunctie van de rechter en de mondelinge
behandeling (zie ook par. 3 hierboven).
II onderdeel A (artikel 31r, tweede lid)
In artikel 30r, tweede lid, van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met het mogelijk
maken van Engelstalige rechtspraak bij de internationale handelskamers van de rechtbank
Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, wordt verwezen naar een bepaling uit de wetgeving
uit 2016. Het was de bedoeling dat het vernieuwde procesrecht voor deze internationale
handelskamers (ook wel Netherlands Commercial Court, NCC) gelijktijdig met voornoemde
NCC-wet in werking zou treden. Eind 2018 is op verzoek van de Raad voor de rechtspraak
besloten om het vernieuwde civiele procesrecht vooralsnog niet in werking te laten
treden voor de NCC. Om die reden is het noodzakelijk geworden om in plaats van artikel
30i, vierde lid, te verwijzen naar artikel 128, lid 3 Rv. Deze bepalingen stemming
inhoudelijk overeen.
II onderdeel B (artikel 85, vierde lid)
Het vierde lid van artikel 85 heeft ten opzichte van het eerste en tweede lid en van
artikel 87 een vangnetfunctie voor te laat ingediende stukken. In de wetgeving uit
2016 was een soortgelijke wijziging in artikel 85 opgenomen (zie ook de toelichting
hierop in Kamerstukken II, 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 82).
II onderdeel C (artikelen 87, 88, 89, 90 en 91)
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 87 is niet zoals de andere leden van dat
artikel overgenomen uit artikel 30k. Het lid bevat in iets aangepaste vorm de huidige
tekst van artikel 87, eerste lid, Rv. Het bepaalt dat de rechter op verzoek van partijen,
van een van hen dan wel ambtshalve, in alle gevallen en in elke stand van het geding
een mondelinge behandeling kan bevelen. Het verschil met de huidige tekst is dat die
mondelinge behandeling niet beperkt tot de schikkingscomparitie en verder is de terminologie
aangepast. Daarmee is gewaarborgd dat in alle gevallen en in elke stand van het geding
een mondelinge behandeling kan plaatsvinden. De leden twee tot en met zeven betreffen
de bepalingen van artikel 30k, eerste tot en met zesde lid. Alleen het zesde lid (artikel
30k, vijfde lid) is aangepast aan de terminologie van Rv. In artikel 87, tweede lid,
onderdeel b, Rv komt de mogelijkheid voor partijen om hun stellingen nader te onderbouwen
(artikel 30k, eerste lid, onderdeel b) in de plaats voor het houden van pleidooi.
Daardoor kan artikel 134 vervallen. Voor de toelichting op deze laatste wijziging
en op het aan artikel 87 toegevoegde nieuwe achtste lid wordt hier verwezen naar de
toelichting op artikel II, onderdeel E dat betrekking heeft op de schrapping van artikel
134. In artikel 87, vijfde lid, ontbreekt wat in artikel 30k, vierde lid, staat over
de uitzondering voor belanghebbenden op de regel dat men bij advocaat moet verschijnen
in procedures waarin niet in persoon geprocedeerd kan worden. De reden om dit niet
op te nemen ligt in de omstandigheid dat artikel 30k door zijn plaats in de algemene
bepalingen ook rechtstreeks betrekking heeft op verzoekprocedures. Dat geldt niet
voor artikel 87, dat alleen op vorderingsprocedures betrekking heeft. Artikel 279,
derde lid, bepaalt dat in verzoekschriftprocedures de opgeroepen belanghebbende in
persoon mag verschijnen. Dat wijzigt niet door artikel 87. In artikel 87, zesde lid,
is het door de rechter buiten beschouwing laten van te laat ingediende stukken enkel
mogelijk als de goede procesorde zich daartegen verzet. In het overeenkomstige artikel
30k, vijfde lid, was een verwijzing opgenomen naar artikel 30c, achtste lid, dat de
rechter opdraagt te laat ingediende stukken niet buiten beschouwing te laten als redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Dat was echter
een bijzondere regeling die specifiek is bedoeld voor het ten onrechte op papier indienen
van stukken terwijl digitaal procederen verplicht is.
De artikelen 88, 89 en 90 zijn vrijwel gelijkluidend aan de artikelen 30l, 30m en
30n. In het zesde lid van artikel 90 is de tekst van het huidige artikel 91 opgenomen
in plaats van de tekst uit het overeenkomstige artikel 30n, zesde lid, in verband
met de terminologie die in Rv wordt gehanteerd. Zo is ter gelegenheid van de digitalisering
de term «verstrekken» vervangen door «ter beschikking stellen». Verder zijn de verwijzingen
naar de artikelen 180, eerste lid, 198, vijfde lid, en 201, vierde lid, Rv in het
zevende lid van artikel 90 (artikel 30n, zevende lid) niet overgenomen. De genoemde
artikelen waarin de mogelijkheid van een beeld- of geluidsopname ter vervanging van
het proces-verbaal afzonderlijk is geregeld, worden meegenomen bij de aanpassing van
het bewijsrecht.
In artikel 91 is het huidige artikel 90 over de voortzetting van de procedure ongewijzigd
overgenomen.
II onderdelen D en E (artikelen 131 en 132)
De artikelen 131 en 132 worden op enkele wetstechnische punten aangepast. De term
«verschijning van partijen ter terechtzitting» wordt vervangen door «mondelinge behandeling»,
in overeenstemming met de nieuwe terminologie van artikel 87. Daarnaast vervalt in
artikel 131 de verwijzing naar artikel 88 Rv, omdat zowel de schikkings- als de inlichtingencomparitie
van artikel 87 respectievelijk artikel 88 in het voorgestelde artikel 87 zijn opgenomen.
II onderdeel F (artikel 134)
Artikel 134, dat betrekking heeft op het pleidooi, vervalt. In de wetgeving uit 2016
is het pleidooi als afzonderlijke proceshandeling komen te vervallen, omdat de rechter
partijen altijd in de gelegenheid moet stellen om hun standpunt over de zaak mondeling
toe te lichten (vgl. artikel 30k, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in dit wetsvoorstel
overgenomen in artikel 87). Het vierde lid van artikel 134 (artikel 30k, vierde lid
over de aanwezigheid van partijen bij het pleidooi) komt in dit wetsvoorstel terug
in artikel 87, vijfde lid, derde volzin. Naar aanleiding van een opmerking van de
Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is het van belang te constateren dat het
schrappen van het pleidooi in combinatie met het handhaven van de mogelijkheid voor
de rechter om een mondelinge behandeling te bevelen (artikel 87, eerste lid), niet
betekent dat er procedures kunnen zijn waarin de rechter geen mondelinge behandeling
beveelt en er ook geen pleidooi plaatsvindt (bijvoorbeeld na re- en dupliek is dat
niet altijd zo, zie artikel 132 Rv). Gelet op het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende
recht op een mondelinge behandeling («fair and public hearing») en de strenge jurisprudentie
daaromtrent van de Hoge Raad9 kan de rechter een verzoek om een mondelinge behandeling te houden niet zonder meer
naast zich neerleggen. Daarom is mede op advies van de Raad voor de rechtspraak een
vangnetbepaling opgenomen in artikel 87, achtste lid, om te waarborgen dat als er
geen mondelinge behandeling gehouden wordt, partijen toch aanspraak kunnen maken op
een gelegenheid om hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Heeft er echter al enige
zitting plaatsgevonden, bijvoorbeeld een comparitie van partijen, dan is er niet altijd
recht op nog een mondelinge behandeling.
II onderdelen G en J (artikelen 191 en 1019ij)
In de artikelen 191 (over voorlopig getuigenverhoor) en 1019ij (over de rechtspleging
in deelgeschilprocedures) moeten verwijzingen naar de voorgestelde tekst van de artikelen
87 en 88 aangepast worden. Die aanpassing van artikel 191 is op dezelfde wijze gedaan
als in de Invoeringswet bij de wetgeving uit 2016 (artikel I, onderdeel J, van de
Invoeringswet, Stb. 2016, 290). De wijziging van artikel 1019ij sluit daarop aan.
II onderdeel H (artikel 279)
De artikelen 87–90 Rv zijn opgenomen in de Tweede titel van het Eerste boek van Rv
over de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. Daarmee zijn deze bepalingen niet
van toepassing op de mondelinge behandeling in verzoekschriftprocedures. Aan het slot
van artikel 279 wordt een verwijzing naar de artikelen 87–90 opgenomen, zodat ook
in verzoekschriftprocedures kan worden geprofiteerd van de versterkte regiefunctie
van de rechter en de uitgebreidere mogelijkheden op de mondelinge behandeling, zoals
ook is beoogd in de wetgeving uit 2016. Hetzelfde geldt al voor de procedure in hoger
beroep. Via de schakelbepalingen van artikel 353 Rv en de artikelen 362 jo 284 Rv
zijn de artikelen 87–90 Rv al van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
De overeenkomstige toepassing van de artikelen 87–90 Rv geldt, net zoals bij de toepasselijkheid
van het bewijsrecht, tenzij de aard van de zaak of de (verzoekschrift)procedure zich
hiertegen verzet. Verder wordt het vierde lid van artikel 279 in overeenstemming gebracht
met het voorgestelde artikel 90, vijfde lid, waardoor het proces-verbaal enkel door
de rechter wordt ondertekend.
II onderdeel I (artikel 344)
De wijziging van artikel 344 (over verwijzing naar een meervoudige kamer in hoger
beroep) betreft aanpassing aan het afschaffen van het pleidooi. Daarbij is tevens
de terminologie aangepast.
Artikel III
III aanhef
Artikel II betreft enkele wetstechnische wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, zoals dat geldt voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad. Het digitaal
procederen bij de Hoge Raad blijft gehandhaafd, zodat ook de wetgeving uit 2016 van
toepassing blijft op genoemde procedures. De wetgeving uit 2016 waarnaar in de aanhef
van artikel III wordt verwezen, betreft de wet waarin de nieuwe basisprocedure met
de artikelen 30l-30n is opgenomen (Stb. 2016, 288) en de wet waarin specifiek de 11e titel uit Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over cassatie is
aangepast (Stb. 2016, 289). Artikel II van het inwerkingtredingsbesluit van 24 april 2017 (Stb. 2017, 174) somt de wetswijzigingen op die specifiek op de vorderingsprocedures voor de Hoge
Raad van toepassing zijn.
III onderdeel A (artikel 30c, derde lid)
Door de toevoeging van het enkele woordje «tevens» wordt bewerkstelligd dat naast
de elektronische handtekening in de zin van het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:15a
BW en de daarin genoemde EU-verordening nr. 910/2014), tevens aan de eisen van het
derde lid is voldaan indien een processtuk is ondertekend met een elektronische handtekening
die voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
Hierdoor kan een advocaat bij de Hoge Raad zijn processtukken zelf elektronisch ondertekenen
zonder dat hij zelf voor de ondertekening in het digitale systeem moet zijn ingelogd.
Op deze wijze kan een advocaat de indiening van het processtuk in het digitale systeem,
die in de wetgeving uit 2016 (tevens) als ondertekening geldt, overlaten aan een medewerker,
bijvoorbeeld een secretaresse of rolmedewerker, die door hem is gemachtigd voor de
toegang tot een digitaal systeem overeenkomstig het bij de advocatenpas behorende
machtigingenstelsel.
Gelet op artikel 407 Rv geldt het bovenstaande specifiek voor procederen in civiele
zaken. Aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht voor fiscale zaken is derhalve
niet nodig.
III onderdeel B (artikel 412)
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 412, eerste lid, aan te passen
aan de nieuwe terminologie van de wetgeving uit 2016. In het eerste lid staan abusievelijk
nog de woorden «bij conclusie te beantwoorden». De term die in de wetgeving uit 2016
voor de conclusie van antwoord wordt gebruikt en ook door de Hoge Raad in zijn webportaal
wordt gehanteerd, is het verweerschrift.
III onderdeel C (artikel 425)
In de wetgeving uit 2016 is artikel 425 over het instellen van verzet tegen arresten
van de Hoge Raad vervallen verklaard. Bij de inwerkingtreding van die wetgeving bij
de Hoge Raad bleek dat die vervallenverklaring te ruim was geformuleerd. Het verval
had uitsluitend betrekking moeten hebben op de uitzonderingsgronden. De vervallenverklaring
is daarom nog niet in werking getreden, aangezien dat tot verwarring had kunnen leiden
doordat verzet tegen arresten door de Hoge Raad bij verstek in cassatie gewezen, mogelijk
zou worden (zie de toelichting op p. 6 in het inwerkingtredingsbesluit, Stb. 2017, 16). Artikel 425 wordt bij deze gelegenheid zodanig aangepast dat alleen de uitzonderingsgronden
komen te vervallen.
Artikel IV
Dit artikel betreft het gebruikelijke overgangsrecht in het procesrecht. Het heeft
enkel betrekking op de wijzigingen van artikel II. Het overgangsrecht bij artikel
I staat in het tweede lid van dat artikel en de wijzigingen in artikel III zullen
onmiddellijk in werking treden en behoeven geen overgangsrecht.
Onder het exploot in artikel IV wordt niet alleen het exploot van dagvaarding in eerste
aanleg begrepen, maar ook het exploot in hoger beroep en verzet. De datum waarop het
exploot rechtsgeldig wordt betekend op grond van de artikelen 45 e.v. Rv is bepalend
voor het toepasselijke regime in de pilotgerechten. Bij zaken waarin de Europese Betekeningsverordening
op de procesinleiding is toegepast (art. 56 Rv) is de datum van verzending ter betekening
bepalend. Voor de overige gerechten en zaakstromen is de datum van betekening van
het exploot in dagvaardingszaken dan wel de indiening van het verzoekschrift in verzoekschriftzaken
bepalend voor de toepasselijkheid van de voorgestelde artikelen 87–90 Rv.
Artikel V
Dit artikel betreft de datum van inwerkingtreding die bij koninklijk besluit nader
zal worden bepaald. Die datum zal komen te liggen op de kortst mogelijke termijn na
afronding van het parlementaire proces.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.