Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies Afdeling advisering Raad van State
35 049 Voorstel van wet van het lid Raemakers tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma
Nr. 5 MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING
ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding voor het wetsvoorstel
Bij mazelen moet volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 95 procent van de doelgroep
worden gevaccineerd om de ziekte uit te bannen. In Nederland is het percentage tweejarigen
dat gevaccineerd is tegen bof, mazelen en rodehond (BMR) nu echter nog maar 92. Dat
geldt ook voor de vaccinatie tegen difterie, kinkhoest, tetanus en polio (DKTP). De
totale vaccinatiegraad dreigt onder de 90 procent te zakken, waarmee de zogenaamde
groepsimmuniteit gevaar loopt. Dat is met name riskant voor baby’s, omdat die pas
met 14 maanden tegen mazelen worden gevaccineerd, en voor kinderen die geen vaccinaties
hebben gehad.
De oorzaak van de dalende vaccinatiegraad lijkt te zijn, dat het Rijksvaccinatieprogramma
ten onder dreigt te gaan aan zijn eigen succes. Veel ziektes zijn uit beeld geraakt,
waardoor de ernst ervan gemakkelijk onderschat wordt. De WHO luidt nu echter de noodklok
en rapporteert dat in 2017 in Europa 38 personen aan mazelen zijn overleden en in
de eerste helft van 2018 waren dat er al 37. In Nederland was de laatste uitbraak
van mazelen in 2013, met één dodelijk slachtoffer tot gevolg.
Er is een groeiende groep ouders die aangemerkt kan worden als vaccinatietwijfelaars.
Zij laten zich – bij gebrek aan afschrikwekkende uitbraken van besmettelijke (kinder)ziektes –
te veel leiden door verhalen over bijwerkingen op sociale media. Deze zijn echter
niet wetenschappelijk onderbouwd, terwijl er onweerlegbaar bewijs is dat vaccinaties
veilig zijn.
Daartegenover staan de ouders die hun kinderen wél laten vaccineren, maar zich zorgen
maken over de gevolgen van de dalende vaccinatiegraad voor de gezondheid van hun kinderen.
Zij gaan ervan uit dat het in het belang van hun kinderen is als zij hen naar kindercentra
kunnen laten gaan waarop uitsluitend gevaccineerde kinderen worden toegelaten. Op
dat gebied bestaat echter geen transparantie. Houders van kindercentra zijn terughoudend
in het weigeren van niet-gevaccineerde kinderen, omdat zij bang zijn voor eventuele
juridische gevolgen.
2. Doelstelling van het wetsvoorstel en gekozen middel
Het doel van het wetsvoorstel is het tot stand brengen van transparantie op de markt
van kindercentra, in het belang van de ouders die zich er zorgen over maken of zij
hun kinderen wel naar een veilige omgeving brengen. Kindercentra dienen transparant
te zijn over hun beleid met betrekking tot het accepteren of weigeren van niet-gevaccineerde
kinderen en personeelsleden. Ouders kunnen dan een goed geïnformeerde keuze maken
voor een kindercentrum voor hun kind.
Daarvoor is ook nodig dat ouders door kindercentra goed worden geïnformeerd over de
mate waarin die de zorgen van ouders over de veiligheid van hun kind kunnen wegnemen.
Er blijft immers altijd een kans aanwezig, dat een besmet kind een onbeschermd kind
infecteert. Dat is met name het geval als een kind van jonger dan 14 maanden, dat
de ziekte buiten het kindercentrum heeft kunnen oplopen, omdat het nog niet gevaccineerd
was, in het kindercentrum een ander nog niet gevaccineerd kind van die leeftijd infecteert.
Anderzijds dient het voor kindercentra duidelijk te zijn dat zij niet-gevaccineerde
kinderen mógen weigeren en in dat verband aan de ouders een bewijs van vaccinatie
mogen vragen. Uiteraard geldt dat voor kinderen alleen vanaf de leeftijd waarop zij
in het Rijksvaccinatieprogramma worden gevaccineerd; voor mazelen, bof en rodehond
vanaf 14 maanden. Juist voor de kinderen onder deze leeftijd is het van belang dat
zij niet door oudere kinderen kunnen worden besmet. Zodra zij de leeftijd van 14 maanden
hebben bereikt zal van hun ouders een vaccinatiebewijs kunnen worden gevraagd. Houders
van kindercentra kunnen in hun contracten met ouders zich het recht voorbehouden om
de overeenkomst op te zeggen als niet binnen een redelijke termijn nadat een kind
in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma voor een vaccinatie in aanmerking komt
een bewijs daarvan wordt getoond.
De wenselijk geachte transparantie wordt ingevolge het wetsvoorstel bereikt door buiten
twijfel te stellen dat houders van een kindercentrum een beleid mogen voeren dat ertoe
leidt dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kinderen en personeelsleden worden toegelaten
die aantoonbaar deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma en door ervoor te zorgen
dat uit het landelijk register kinderopvang kan worden opgemaakt welke kindercentra
zo’n beleid voeren.
Het wetsvoorstel voorziet erin, dat in het landelijk register kinderopvang ook kan
worden vermeld vanaf welke datum een kindercentrum het vorenbedoelde beleid voert.
Dat kan ook een datum zijn die (ver) vóór de datum van inwerkingtreding van de met
dit wetsvoorstel beoogde wetswijziging ligt. Houders van een kindercentrum kunnen
immers ook nu al zo’n beleid voeren, zij het dat zij rechtsonzekerheid kunnen ervaren
over de vraag of zo’n onderscheid bij de rechter standhoudt.
Het wetsvoorstel is beperkt gehouden tot kindercentra. Dat impliceert dat het zich
voor wat betreft de bepalingen met betrekking tot het landelijk register kinderopvang
niet uitstrekt tot gastouderopvang. Het impliceert niet, dat gastouderbureaus of gastouders
niet zouden kunnen bepalen dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kinderen worden
toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het vaccinatieprogramma. Dat kunnen zij ook
nu al. De bepaling in het wetsvoorstel dat kindercentra zo’n beleid kunnen voeren
heeft ook betekenis voor de rechtszekerheid van gastouders en hun bureaus.
3. Juridische aspecten
Het wetsvoorstel leidt niet tot een beperking van de vrijheid van godsdienst. Het
belemmert op geen enkele wijze ieders vrijheid om, waar het gaat om het al dan niet
laten vaccineren van kinderen en het gebruik maken van de diensten van een kindercentrum,
te handelen overeenkomstig zijn geweten en godsdienstige overtuiging.
Wel is aan de orde hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de Algemene wet gelijke
behandeling (Awgb). Een beleid dat ertoe leidt dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
personeelsleden en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma
maakt onmiskenbaar onderscheid tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde kinderen.
Dat is echter geen kenmerk op grond waarvan het ingevolge de Awgb verboden is direct
onderscheid te maken op het terrein van de arbeid en bij het aanbieden van diensten.
Het kan wel worden gezien als het maken van indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging. Ouders die hun kinderen
niet willen laten vaccineren kunnen daarvoor allerlei redenen hebben. Die zullen niet
altijd onder de noemer «godsdienst of levensovertuiging» gebracht kunnen worden, maar
soms wel. Indirect onderscheid is niet verboden als het verschil in behandeling wordt
gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel
passend en noodzakelijk zijn. Dat is hier het geval.
Kinderen hebben ingevolge artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten
van het kind recht op bescherming en zorg, in het bijzonder op het gebied van hun
gezondheid. Ingevolge artikel 24 van dat verdrag heeft de overheid naar de mening
van het VN-Kinderrechtencomité een zorgplicht om ouders te informeren over factoren
die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van hun kind en om te bewerkstelligen
dat ouders geïnformeerde keuzes kunnen maken rondom de gezondheid van hun kind. Het
kiezen voor een kindercentrum op grond van informatie over het gevoerde beleid met
betrekking tot deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma is zo’n keuze. Het ouders
in staat stellen om die keuze te kunnen maken moet daarom als een legitiem doel worden
beschouwd.
Beleid met betrekking tot het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend toelaten van personeelsleden
en kinderen die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma ligt ook in het verlengde
van de nu reeds ingevolge artikel 1.49 van de Wet kinderopvang op de houders van een
kindercentrum rustende verplichting om in een veilige en gezonde omgeving verantwoorde
kinderopvang te bieden.
Het niet in dienst nemen van personeel en het niet toelaten van kinderen die niet
deelnemen aan het vaccinatieprogramma en dat kenbaar maken in het register, zoals
opgenomen in het wetsvoorstel, is een zeer geschikt middel om het doel van transparantie
en het faciliteren van een keuzemogelijkheid te bereiken. Bovendien gaat het niet
verder dan noodzakelijk is om het doel te bereiken en wordt, als gezegd, de vrijheid
van godsdienst van ouders die hun kinderen niet willen laten vaccineren niet beperkt.
Het is een betrekkelijk lichte, weinig dwingende maatregel. Niemand wordt verplicht
zijn kinderen te laten vaccineren. Houders van kindercentra worden niet verplicht
om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren. Het is aan hen om wel of niet voor zo’n
beleid te kiezen. Zoals het ook aan ouders vrij blijft staan om voor het ene of het
andere kindercentrum te kiezen; óf om géén gebruik te maken van de diensten van welk
kindercentrum dan ook.
Een beleid dat ertoe leidt dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend personeelsleden
worden aangenomen en kinderen worden toegelaten die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma
is naar de mening van de initiatiefnemer niet in strijd met de Grondwet, het Europees
Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Algemene wet gelijke behandeling.
Maar jurisprudentie daarover is er (nog) niet. Daarop wachten is echter geen optie.
Ouders maken zich, gelet op de dalende vaccinatiegraad, terecht grote zorgen. Daarom
zal de wet hierover nu duidelijkheid moeten scheppen.
Met de bepaling in het wetsvoorstel, dat kindercentra kunnen bepalen dat uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend personeel in dienst wordt genomen en kinderen worden toegelaten
die aantoonbaar deelnemen aan het vaccinatieprogramma, wordt beoogd buiten twijfel
te stellen dat zo’n beleid niet in strijd is met de artikelen 5, eerste lid, en artikel 7,
eerste lid, juncto artikel 2, eerste lid, Awgb. Dat zal ook gevolgen hebben voor de
toetsen die het College voor de Rechten van de Mens en de rechter in de toekomst wellicht
zullen moeten uitvoeren op basis van die wetsbepalingen. De bepaling in het wetsvoorstel
impliceert dat de wetgever vaststelt dat in geval van het voeren van een beleid als
hiervoor bedoeld het indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging
wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en dat het middel voor het bereiken van
dat doel passend en noodzakelijk is. Hiervoor is reeds uiteengezet wat dit doel is.
Overigens is het goed mogelijk dat de afwezigheid van jurisprudentie mede verklaard
kan worden doordat nog maar weinig kindercentra een beleid voeren dat ertoe leidt
dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend personeelsleden worden aangenomen en kinderen
worden toegelaten die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Begrijpelijk is,
dat houders van kindercentra pas voor zo’n beleid zullen kiezen als zij de zekerheid
hebben dat zij daardoor niet in juridische procedures verzeild raken. Het uitdrukkelijk
in de wet opnemen dat zij zo’n beleid kunnen voeren is dan ook van groot belang voor
de rechtszekerheid van deze ondernemers.
De met het wetsvoorstel beoogde transparantie vergt ook, dat de Wet kinderopvang zodanig
wordt gewijzigd, dat het landelijk register kinderopvang hieraan bij kan dragen.
Een wetswijziging is urgent. Het kan immers nog vier jaren kan duren voordat op een
kindercentrum de situatie is bereikt dat daar nog uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
kinderen aanwezig zijn die deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Althans voor
zover houders van een kindercentrum pas na het inwerktreden van de met dit wetsvoorstel
beoogde wetswijziging gaan bepalen dat nog uitsluitend of nagenoeg uitsluitend personeel
in dienst wordt genomen en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan
het Rijksvaccinatieprogramma.
4. Gevolgen van het wetsvoorstel
De initiatiefnemer verwacht dat als gevolg van het wetsvoorstel een aanzienlijk deel
van de kindercentra een beleid zal gaan voeren dat ertoe leidt dat uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend kinderen en personeelsleden worden toegelaten die deelnemen aan
het Rijksvaccinatieprogramma.
Niet aannemelijk is, dat er als gevolg van de wet geen kindercentra meer zullen zijn
waar niet-gevaccineerde kinderen terecht kunnen. Mocht dat in een bepaald gebied toch
het geval dreigen te worden, dan mag verwacht worden dat het particulier initiatief
daarop in zal spelen, zo niet met kindercentra, dan toch met gastouderopvang.
De met het wetsvoorstel beoogde transparantie zal niet louter afhankelijk worden van
het landelijk register kinderopvang. De kindercentra die kiezen voor een beleid waarin
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gevaccineerde kinderen en personeelsleden worden
toegelaten, moeten dat ook zelf actief uitdragen. Daarbij zullen zij wel duidelijk
moeten maken, dat er op hun kindercentrum wel niet-gevaccineerde kinderen van jonger
dan 14 maanden aanwezig kunnen zijn. En dat er daardoor altijd een kans aanwezig blijft,
dat een besmet kind een onbeschermd kind infecteert.
Een beleid op grond waarvan uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gevaccineerde kinderen
worden toegelaten zal met zich meebrengen dat van ouders vaccinatiebewijzen zullen
worden gevraagd en dat de ouders die zullen moeten laten zien. Aangenomen mag worden
dat de betrokken ouders dit niet als een grote last zullen ervaren.
Voor zover het wetsvoorstel en het beleid van kindercentra met zich meebrengen dat
de houders van kindercentra gegevens verwerken in de zin van de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG), behoort het uiteraard tot hun verantwoordelijkheid zich
aan die verordening te houden. Overigens heeft het wetsvoorstel niet tot gevolg dat
houders van een kindercentrum die ervoor kiezen kinderen die niet gevaccineerd zijn
te weigeren, een bestand moeten aanleggen, waarin wordt vermeld welke kinderen zijn
gevaccineerd, en tegen welke ziekten. Zij kunnen ermee volstaan om bij de aanmelding
van een kind – en later, wanneer er een vaccinatie gepland is volgens het schema van
het Rijksvaccinatieprogramma – te toetsen of voldaan is aan het beleid van het kindercentrum.
Alleen indien kindercentra méér transparantie willen bieden of bijvoorbeeld een brancheorganisatie
besluit tot een vorm van certificering, zal een registratie bijgehouden moeten gaan
worden. Dan zal aan de certificerende instantie de bevoegdheid gegeven kunnen worden
de registratie op volledigheid te beoordelen.
Dat brengt met zich mee dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) onverkort
van toepassing zal zijn. Dat betekent onder meer dat de ouders hun uitdrukkelijke
toestemming moeten geven voor de verwerking van de persoonsgegevens, dat een begrenzing
wordt gegeven van de kring personen die de gegevens mogen inzien en dat passende maatregelen
moeten worden genomen om een op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen.
De initiatiefnemer meent, dat het aan de kindercentra kan worden overgelaten om wel
of niet te kiezen voor registratie; wetend dat dit juridische gevolgen en uitvoeringslasten
met zich mee zal brengen.
Ten slotte zou een gevolg van het wetsvoorstel kunnen zijn dat meer ouders die nu
nog twijfelen over het deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma, hun kinderen laten
vaccineren. Dat zou in het belang zijn van de volksgezondheid.
5. Consultaties
De initiatiefnemer heeft reacties op het wetsvoorstel ingewonnen van organisaties
van ouders, van ondernemers in de kinderopvang en van het College voor de Rechten
van de Mens.
De Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) vindt dat de keuze over
het wel of niet vaccineren aan de ouders is, maar pleit wel voor transparantie: maak
bekend of er kinderen worden opgevangen die niet zijn gevaccineerd. Ouders kunnen
dan kiezen of ze van de betreffende opvanglocatie gebruik willen maken. Haar uitgangspunt
is het principe dat het recht van de ene ouder om zijn of haar kinderen niet te vaccineren
niet gaat boven het recht van de andere ouder om te weten of zijn of haar kind extra
risico’s loopt als gevolg van de aanwezigheid van niet-gevaccineerde kinderen.
De BOinK plaatste vraagtekens bij het feit dat het wetsvoorstel zich niet uitstrekt
tot de gastouderopvang. Daarop is ingegaan in paragraaf 2.
De Branchevereniging Kinderopvang (BK) staat in principe voor keuzevrijheid, maar
ouders dienen zich bewust te zijn van de sociaalmaatschappelijke gevolgen en de gezondheidsrisico’s
van hun keuze, ook voor hun eigen kinderen. Vaccineren doe je niet alleen voor jezelf,
maar ook ter bescherming van anderen. BK wil echter niet de route op naar verplichten,
maar is wel voor overtuigen. Zij adviseert de overheid eerst duidelijker te communiceren
en beleidsmatig helderheid te verschaffen ter bescherming van de Nederlandse volksgezondheid.
De Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) vindt dat ouders het recht
hebben om te weten wat de vaccinatiegraad is op een locatie voor kinderopvang, zodat
zij dit kunnen meenemen bij het bepalen van hun keuze voor een organisatie en locatie.
Daarom vindt zij dat de politiek duidelijkheid moet bieden in deze discussie. De politiek
moet laten weten of houders van kindercentra het recht hebben om kinderen die niet
gevaccineerd zijn te weigeren. Houders kunnen hier dan zelf een duidelijk onderbouwde
keuze in maken en dit zichtbaar op hun website plaatsen.
Daarnaast lijkt het de BMK noodzakelijk dat duidelijkheid wordt gegeven over de op
dit moment al bij een kindercentrum ingeschreven kinderen die niet gevaccineerd zijn
en over de aanmelding van nog slechts enkele maanden oude, dus nog niet voor BMR gevaccineerde,
kinderen.
Of de houder van een kindercentrum, nadat hij heeft bepaald dat alleen gevaccineerde
kinderen worden toegelaten, een overeenkomst met ouders van niet-gevaccineerde kinderen
zal kunnen opzeggen, hangt van de inhoud van die overeenkomst af.
Ook voor de toelating van nog maar enkele maanden oude, en dus nog niet voor alle
infectieziekten waartegen het Rijksvaccinatieprogramma beschermt gevaccineerde kinderen
is in paragraaf 2 reeds opgemerkt dat het weigeren van niet gevaccineerde kinderen
uiteraard geldt vanaf de leeftijd waarop zij in het Rijksvaccinatieprogramma worden
gevaccineerd en dat de houders van kindercentra in hun contract kunnen opnemen zij
dat de overeenkomst kunnen opzeggen als niet binnen een redelijke termijn nadat een
kind in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma voor een vaccinatie in aanmerking
komt een bewijs daarvan wordt getoond.
Het wetsvoorstel voorziet erin, dat in het landelijk register kinderopvang ook kan
worden vermeld vanaf welke datum een kindercentrum het vorenbedoelde beleid voert.
Dat kan ook een datum zijn die (ver) vóór de datum van inwerkingtreding van de met
dit wetsvoorstel beoogde wetswijziging ligt. Houders van een kindercentrum kunnen
immers ook nu al zo’n beleid voeren. Maar als die datum korter geleden is dan vier
jaren voor het moment waarop ouders hun kind aan het kindercentrum willen toevertrouwen,
moeten ouders zich wel realiseren dat er ondanks dat – tamelijk recente – beleid toch
kinderen op het kindercentrum kunnen verblijven, die niet gevaccineerd zijn.
De BMK vroeg ook aandacht voor het beleid ten aanzien van medewerkers van kindercentra.
In het wetsvoorstel is daarmee rekening gehouden.
De Stichting Voor Werkende Ouders (SVWO) is blij met het voorstel en is van mening
dat ouders en kinderen het recht hebben om in veiligheid gebruik te maken van de kinderopvang.
Wel vraagt de SVWO zich af of er nu vaccinatiegegevens opgeslagen gaan worden. Dat
is niet noodzakelijk het geval. Hierop is ingegaan in paragraaf 4.
Voorts denkt de SVWO dat het wijs is dat kinderopvangcentra het beleid dat zij voeren
rondom het al dan niet toelaten van niet-gevaccineerde kinderen te communiceren via
website en/of informatiebrochures. Dat is de initiatiefnemer met de SVWO eens. Hierop
is ingegaan in paragraaf 4.
De SVWO vraagt of dit initiatief ook geldt voor gastouderopvang. Dat is niet het geval.
Daarop is ingegaan in paragraaf 2.
Tenslotte vraagt de SVWO naar de rol voor de oudercommissie. Het wetsvoorstel voorziet
niet in een plicht voor de houder van een kindercentrum om over het beleid inzake
vaccinaties het advies van de oudercommissie in te winnen. Dat is in lijn met de omstandigheid
dat de wet ook niet voorziet in een adviesrecht van oudercommissies over andere aspecten
van de veilige en gezonde omgeving die kindercentra moeten bieden. Initiatiefnemer
gaat er vanuit dat houders van kindercentra met goede betrekkingen met hun oudercommissie(s)
deze zullen betrekken bij de besluitvorming over het weigeren of accepteren van niet-gevaccineerde
kinderen.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 19 september 2018 advies uitgebracht
over het wetsvoorstel.1 Anders dan het College meent gaat de initiatiefnemer er niet van uit dat het weigeren
van een niet-gevaccineerd kind bij een kindercentrum mogelijk een inbreuk oplevert
op de godsdienstvrijheid. Daarop is reeds ingegaan in paragraaf 3.
Het wetsvoorstel gaat er wel van uit, dat een beleid dat ertoe leidt dat uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend personeelsleden en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar
deelnemen aan het vaccinatieprogramma, indirect onderscheid wegens godsdienst of levensovertuiging
op kan leveren.
De initiatiefnemer is het met het College eens, dat ook de bescherming van de gezondheid,
in het bijzonder van de in een kindercentrum verblijvende kinderen, een legitiem doel
is. Dat is echter, anders dan het College kennelijk heeft aangenomen, niet het primaire
doel van het wetsvoorstel. Dat is beperkt tot het creëren van een keuzemogelijkheid
voor ouders. Als dat anders zou zijn, en het wetsvoorstel zou er bijvoorbeeld toe
strekken om in het belang van de volksgezondheid te bepalen dat álle kindercentra
een beleid moeten voeren dat ertoe leidt dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend personeelsleden
en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het vaccinatieprogramma,
dan had ook de vraag aan de orde kunnen komen of dat doel die wet rechtvaardigt en
of die wet passend en noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Het voorliggende wetsvoorstel
gaat echter niet zo ver. Immers, het legitieme doel is het bereiken van transparantie
voor ouders op de kinderopvangmarkt. Daarom hoeft nu geen afweging te worden gemaakt
tussen het belang van de volksgezondheid en enig godsdienstig of levensbeschouwelijk
belang van ouders. Die belangen worden in het wetsvoorstel niet aangetast. Ouders
die bezwaren hebben tegen het laten vaccineren van hun kinderen houden immers de keuze
om die kinderen toe te vertrouwen aan een kindercentrum dat níet een beleid voert
dat kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma niet worden toegelaten.
Dat een beleid als hiervoor bedoeld ook een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van de ouders zou kunnen inhouden, vermag de initiatiefnemer niet in te zien. Hij
gaat ervan uit dat ouders, als zij een kind willen toevertrouwen aan een kindercentrum
dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kinderen toelaat die aantoonbaar deelnemen
aan het Rijksvaccinatieprogramma, uit eigen vrije wil inzicht zullen geven in de inentingsbewijzen
van hun kind. Een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer is dan niet aan de orde.
II. ARTIKELEN
Artikel I
De reikwijdte van het met dit artikel in de Wet kinderopvang in te voegen artikel 1:49a
is beperkt tot kindercentra. Dat impliceert dat gastouderopvang in de zin van de wet
niet binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel valt. Daarop is reeds ingegaan in paragraaf 2.
In artikel 1:49a wordt gesproken over bepalen dat «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend»
personeel in dienst wordt genomen en kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen
aan het vaccinatieprogramma. Dit geeft kindercentra de mogelijkheid om te kiezen tussen
een beleid waarin uitsluitend gevaccineerde kinderen worden toegelaten en een beleid
waarin ruimte blijft voor het toelaten van één of enkele kinderen die niet ingeënt
zijn, zo lang de groepsimmuniteit in het kindercentrum niet in gevaar komt.
Artikel II
Doordat dit artikel voorziet in inwerkingtreding bij koninklijk besluit, kan daarbij
rekening gehouden worden met het beleid inzake vaste verandermomenten.
Raemakers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R. Raemakers, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Tegen |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.