Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 173 Wijziging van de Embryowet in verband met de aanpassing van het verbod op geslachtskeuze en gebruik van geslachtscellen en embryo’s ten behoeve van kwaliteitsbewaking
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
De Embryowet is op 1 september 2002 in werking getreden en stelt grenzen aan handelingen
met geslachtscellen en embryo’s. De wet regelt gevoelige materie die raakt aan fundamentele
waarden die door iedereen verschillend worden gewogen. Met de in de wet vastgestelde
grenzen heeft de wetgever beoogd een evenwicht te vinden tussen respect voor menselijke
waardigheid en menselijk leven en andere belangrijke waarden, zoals het welzijn van
het toekomstige kind, de genezing van ziekten en het bevorderen van gezondheid en
welzijn van onvruchtbare paren.
In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III1 staat dat grote zorgvuldigheid nodig is als het gaat om medisch-ethische beleidswijzigingen,
en dat zorgvuldigheid hierbij boven snelheid gaat. Vraagstukken rond bijvoorbeeld
het begin van leven en het einde ervan, medisch-wetenschappelijke ontwikkelingen en
de wijze waarop wordt omgegaan met embryo’s of geslachtscellen vergen behoedzaamheid.
Hierbij moet rekening worden gehouden met de verschillende opvattingen in de samenleving
en de politiek en het belang van vooruitgang van de medische wetenschap. Om bij beleidsveranderingen
een antwoord te vinden op de vraag welke ruimte wenselijk en aanvaardbaar is, is in
het regeerakkoord een toetsingskader met drie vragen opgenomen, die het uitgangspunt
vormen voor het maken van keuzes. Ten eerste wordt de vraag naar de medisch-wetenschappelijke
noodzaak gesteld, ten tweede is er het element van de medisch-ethische dimensie en
ten derde is van belang dat er maatschappelijke discussie en politieke bezinning heeft
plaatsgevonden.
Over de Embryowet zijn in het regeerakkoord twee afspraken opgenomen. Ten eerste is
afgesproken dat het kabinet geen verruiming mogelijk maakt om embryo’s speciaal voor
onderzoek tot stand te brengen, totdat daarover een brede maatschappelijke discussie
heeft plaatsgevonden. Ten tweede is afgesproken geslachtskeuze mogelijk te maken ter
beperking van risico’s op zeer ernstige erfelijke aandoeningen met een ongelijke geslachtsincidentie.
Deze afspraak is uitgewerkt in het onderhavige voorstel. De voorgestelde wijziging
wordt hierna in paragraaf 2 uitgebreid nader toegelicht.
De eerstgenoemde afspraak in het regeerakkoord houdt verband met een onder het vorige
kabinet voorbereid wetsvoorstel om onder strikte voorwaarden het speciaal voor onderzoek
kweken van embryo’s mogelijk te maken. Dat wijzigingsvoorstel is ter advisering aan
de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Raad van State) voorgelegd en
de Raad van State heeft hierover in november 2016 een advies uitgebracht. In navolging
van het regeerakkoord en de bevestiging daarvan bij brief van 7 december 20172, is op 30 juli 2018 het besluit dat het wetsvoorstel niet wordt ingediend bekendgemaakt.3 Het kabinet is van mening dat over dit onderwerp eerst een bredere discussie over
de ethische en maatschappelijke aspecten dient plaats te vinden. Bij brief van 6 juli
20184 (hierna: nota medische ethiek) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop
hieraan vorm zal worden gegeven, alsmede op welke wijze het kabinet zal inzetten op
alternatieven voor onderzoek met embryo’s.
In de nota medische ethiek is tevens ingegaan op vier andere punten met betrekking
tot de Embryowet. Het gaat om geslachtskeuze bij dragerschap, het reguleren van cybriden
en iPS-chimaeren en kwaliteitsbewaking.
• Geslachtskeuze bij dragerschap
Personen die drager zijn van een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening worden
zelf niet ziek, maar kunnen wel kinderen krijgen met die ernstige aandoening. Daarmee
is er dus een risico op een ernstige geslachtsgebonden aandoening bij de derde generatie
en wordt de tweede generatie voor lastige reproductieve keuzes gesteld. Door geslachtskeuze
ter voorkoming van dragerschap toe te staan, kan het risico op de betreffende ernstige
ziekte definitief worden weggenomen en wordt deze niet doorgeschoven naar de volgende
generatie(s). Dit punt werd aangekaart in de tweede evaluatie van de Embryowet. Naar
aanleiding daarvan heeft het vorige kabinet in het destijds voorbereide wijzigingsvoorstel
ook de mogelijkheid van geslachtskeuze bij risico op dragerschap opgenomen. Mede in
het licht van het advies van de Raad van State op dit punt heeft het huidige kabinet
ervoor gekozen om eerst een nadere ethische analyse te laten verrichten om de verschillende
elementen van dit vraagstuk adequaat te kunnen wegen, alvorens de vraag te kunnen
beantwoorden of wijziging in regelgeving gewenst is.
• Reguleren van cybriden
Cybriden zijn mens-dier combinaties, die nog niet in de huidige wetgeving zijn gereguleerd.
Zij komen tot stand door de kern van een menselijke cel (met daarin het DNA) in te
brengen in een ontkernde dierlijke eicel. Deze eicel groeit uit tot een embryo met
daarin voor ongeveer 99% menselijk DNA (namelijk in de celkern) en 1% dierlijk DNA
(namelijk in de mitochondriën, de energiefabriekjes van de cel). Andersom kan ook
(dierlijk kern-DNA inbrengen in een menselijke eicel), maar dat komt in de praktijk
in Nederland niet voor, onder meer vanwege de schaarste aan menselijke eicellen. In
zowel het Adviesrapport Cybriden5, als in de tweede evaluatie van de Embryowet6 wordt geconstateerd dat niet valt vast te stellen of cybriden levensvatbaar zijn
en derhalve kunnen worden aangemerkt als embryo’s in de zin van de Embryowet. In het
adviesrapport wordt daarom geadviseerd om op een andere wijze grenzen te stellen aan
handelingen met cybriden. In de tweede evaluatie van de Embryowet wordt gesteld dat
de wetenschappelijke belangstelling voor onderzoek met cybriden is weggeëbd. Om juridische
duidelijkheid te scheppen, meent het kabinet dat regulering van cybriden toch wenselijk
is. Dit kabinet is dan ook voornemens om daartoe over te gaan, maar acht eerst meer
helderheid nodig over de medische noodzaak en de ethische en juridische aspecten alvorens
tot besluitvorming op dit punt te komen. Hiertoe wordt eerst advies gevraagd aan de
Gezondheidsraad en voorlichting aan de Raad van State. Aan de Tweede Kamer is toegezegd
dat zij eind 2019 zal worden geïnformeerd over een voorstel tot regulering.
• Reguleren van iPS-chimaeren
Chimaeren komen tot stand door embryonale en/of pluripotente cellen van verschillende
individuen met elkaar te mengen tot een embryo. Aan de handelingen met chimaeren zijn
in artikel 25, onderdeel b, van de Embryowet grenzen gesteld. Wetenschappelijke vooruitgang
heeft ervoor gezorgd dat chimaeren kunnen worden gemaakt die niet onder de huidige
definitie van de Embryowet vallen. Daarbij wordt, in plaats van menselijke embryonale
cellen, gebruik gemaakt van gewone menselijke cellen, die zijn geherprogrammeerd tot
pluripotente stamcellen (iPS-cellen; dat zijn stamcellen die kunnen uitgroeien tot
vrijwel alle andere typen cellen en daarmee vergelijkbare eigenschappen hebben als
embryonale cellen). Er is brede eensgezindheid om ook de iPS-chimaeren onder de Embryowet
te brengen, gelet op de tweede evaluatie van de Embryowet en de essays over het kweken
van menselijke organen in dieren die eerder aan de Tweede Kamer zijn gestuurd.7 Het kabinet is dan ook voornemens te voorzien in regulering. De vraag is op welke
wijze en onder welke voorwaarden iPS-chimaeren het beste gereguleerd kunnen worden,
bijvoorbeeld in verband met mogelijkheden voor onderzoek naar het kweken van menselijke
organen in dieren. Voor de beantwoording van die vraag acht het kabinet eerst meer
helderheid nodig over de medische noodzaak en de ethische en juridische aspecten,
alvorens tot besluitvorming op dit punt te komen. Hiertoe wordt eerst advies gevraagd
aan de Gezondheidsraad en voorlichting aan de Raad van State. Aan de Tweede Kamer
is toegezegd dat zij eind 2019 zal worden geïnformeerd over een voorstel tot regulering.
• Kwaliteitsbewaking
Op grond van Europese richtlijnen en nationale wetgeving gelden er kwaliteitsstandaarden
voor geneeskundige behandelingen met lichaamsmateriaal. Dat betekent dat instellingen
die handelingen met geslachtscellen en embryo’s verrichten in het kader van fertiliteitszorg
in beperkte mate geslachtscellen en embryo’s die niet meer worden gebruikt voor geneeskundige
of andere doeleinden – zogenaamd restmateriaal – moeten gebruiken voor kwaliteitsbewaking.
In de Embryowet is het gebruik van geslachtscellen en embryo’s voor kwaliteitsbewaking
echter niet geregeld. Omdat het van belang is om dit knelpunt zo snel mogelijk op
te lossen in het belang van de kwaliteit van de fertiliteitszorg, wordt de Embryowet
op dit punt gewijzigd met het onderhavige wetsvoorstel.
Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige wetsvoorstel strekt tot wijziging van
de Embryowet op twee punten: 1) mogelijk maken van geslachtskeuze bij het risico op
een ernstige erfelijke aandoening met ongelijke geslachtsincidentie en 2) voorzien
in een grondslag voor het gebruik van restmateriaal (embryo’s en geslachtscellen)
voor kwaliteitsbewaking in instellingen die handelingen met geslachtscellen en embryo’s
verrichten in het kader van fertiliteitszorg. Deze wijzigingen zullen hieronder in
paragrafen 2 en 3 nader worden toegelicht.
2. Geslachtskeuze
Artikel 26, eerste lid, van de Embryowet verbiedt het verrichten van handelingen met
geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te
kunnen kiezen. Aan het verbod op geslachtskeuze ligt het principe van de gelijke waarde
van mensen ten grondslag. Op dit verbod geldt een uitzondering die is neergelegd in
het tweede lid. Geslachtskeuze is toegestaan indien naar wetenschappelijk verantwoord
medisch inzicht het risico bestaat op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening
bij het kind en de handelingen plaatsvinden ter voorkoming daarvan. De uitzondering
op het verbod geldt dus uitsluitend indien daarmee een medisch doel wordt gediend,
namelijk het voorkomen van de betreffende aandoening bij het kind. Geslachtskeuze
om niet-medische redenen heeft de wetgever tot op heden onwenselijk geacht, omdat
kinderen dan worden gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van
hun ouders.8
In het kader van de tweede evaluatie van de Embryowet hebben de onderzoekers diverse
aanbevelingen omtrent het thema geslachtskeuze gedaan, waaronder de aanbeveling om
de formulering in artikel 26, tweede lid, aldus aan te passen dat er ruimte komt voor
geslachtskeuze vanwege het risico op niet-mendeliaans overervende aandoeningen9 met een ongelijke geslachtsincidentie.10
11 Deze aanbeveling is in 2013 niet door het toenmalige kabinet overgenomen. Daarbij
is van belang geacht dat in het evaluatierapport in dit verband autisme als voorbeeld
wordt genoemd, terwijl voor autisme niet zonder meer vaststaat dat sprake is van een
ongelijke geslachtsincidentie.12
In 2016 verscheen een artikel in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht over een onbehandelbare
oogaandoening (LHON) die veroorzaakt wordt door mutaties in het DNA van de mitochondriën.
De mutaties worden door de moeder doorgegeven aan al haar kinderen en er is een ongelijke
kans tussen jongens en meisjes om daadwerkelijk ziek te worden. Met behulp van geslachtskeuze
kan hier het risico op de aandoening bij het kind verkleind worden. Dat is op dit
moment echter niet toegestaan op grond van de Embryowet, omdat 1) het hier niet gaat
om een geslachtsgebonden aandoening (het gen ligt immers niet op een geslachtschromosoom,
maar in het mitochondriale DNA) en 2) geslachtskeuze de aandoening niet kan voorkomen
(het risico op de aandoening kan alleen worden verminderd). In deze casus is aanleiding
gezien om prof. dr. I.D. de Beaufort te vragen een essay te schrijven over de vraag
in hoeverre het moreel aanvaardbaar is om geslachtskeuze toe te staan bij andere medische
redenen dan het voorkomen van een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening.
Bij brief van 23 februari 2017 is het betreffende essay aan de Tweede Kamer gezonden.13
De auteurs van het essay verwoorden de kern van het vraagstuk krachtig: hoewel het
doel van geslachtskeuze een geringere kans op een ernstige aandoening is, neemt men
bewust een risico op die ernstige aandoening. Desondanks concluderen de auteurs dat
geslachtskeuze in deze situaties, onder strikte voorwaarden, moreel aanvaardbaar is.
Zij constateren dat het motief voor de geslachtskeuze niets te maken heeft met een
voorkeur voor een bepaald geslacht, maar met de wens van ouders om hun kind ernstig
leed te besparen. Ook menen zij dat de mogelijke alternatieven (geen kinderen, geen
genetisch eigen kinderen, prenatale screening eventueel gevolgd door een zwangerschapsafbreking,
naar het buitenland gaan) niet of niet voor iedereen redelijk zijn. Zij betogen dat
ouders en professionals niet verweten kan worden het risico te willen reduceren en
pleiten voor vertrouwen in een zorgvuldige besluitvorming in de spreekkamer tussen
artsen en patiënten. Tot slot beschrijven de auteurs waarom er geen reden is te vrezen
voor een hellend vlak naar onaanvaardbare praktijken. Geslachtskeuze is op dit moment
alleen mogelijk met pre-implantatie genetische diagnostiek (hierna: PGD), waardoor
de Regeling PGD van toepassing is. Dit kader bepaalt onder meer dat sprake moet zijn
van een individueel hoog risico op een ernstige genetische aandoening. Dat maakt dat
momenteel enkel in aanmerking komen de genoemde aandoening LHON en erfelijke borstkanker,
veroorzaakt door mutaties in een van de BRCA-genen (die overigens ook een verhoogde
kans op erfelijke eierstokkanker veroorzaken), in die situaties dat er geen embryo’s
zijn zonder de mutatie. Bij andere aandoeningen met ongelijke geslachtsincidentie,
zoals mogelijk toch autisme, is daarvan geen sprake, waardoor geslachtskeuze via PGD
hier niet aan de orde kan zijn.
In voormelde brief van 23 februari 2017 is het voornemen uitgesproken om de Embryowet
aldus aan te passen dat geslachtskeuze ook is toegestaan ingeval van een risico bij
het kind op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie.
In het regeerakkoord is dit voornemen bekrachtigd.
Het onderhavige voorstel is in lijn met de reeds bestaande uitzondering voor geslachtskeuze.
Aan het uitgangspunt van artikel 26 van de Embryowet wordt derhalve niet getornd.
Het blijft uitsluitend gerechtvaardigd geacht om van het verbod op geslachtskeuze
af te wijken indien daarmee een medisch doel wordt gediend, namelijk in dit geval
het verkleinen van het risico op een ernstige erfelijke aandoening bij het toekomstige
kind. De voorgestelde wijziging leidt dus niet tot «het instrumentaliseren van kinderen».
Het toepassen van de geslachtskeuze geschiedt immers niet ter behoeftebevrediging
van de wensouders voor een bepaald geslacht, maar op het verkleinen van het risico
op ernstig medisch lijden bij het toekomstige kind. Zoals hiervoor is vermeld, is
geslachtskeuze op dit moment alleen mogelijk met PGD, waardoor de Regeling PGD van
toepassing is. De regeling PGD bepaalt dat ten eerste sprake moet zijn van een hoog
individueel risico op een ernstige genetische aandoening of ziekte. Of dit het geval
is wordt beoordeeld door een multidisciplinair team, desgevraagd geadviseerd door
de landelijke indicatiecommissie PGD. Zowel het multidisciplinaire team als de landelijke
indicatiecommissie PGD hanteren het beoordelingskader van de regeling PGD met daarin
de volgende criteria: 1) ernst en aard van de ziekte; 2) behandelmogelijkheden; 3) aanvullende
medische criteria; en 4) psychische en morele factoren. Dit beoordelingskader maakt
dat op dit moment alleen LHON en erfelijke borstkanker in aanmerking kunnen komen
voor geslachtskeuze. Nieuwe wetenschappelijke inzichten zullen in de toekomst waarschijnlijk
de erfelijke component van meer ernstige erfelijke aandoeningen blootleggen. Wanneer
die aandoeningen niet voor behandeling met reguliere PGD in aanmerking komen, en de
ziekte zich in ongelijke mate uit bij jongens en meisjes, dan zouden ook deze aandoeningen
mogelijk in aanmerking kunnen komen voor geslachtskeuze. Maar dat is geen vanzelfsprekendheid.
Telkens vindt een weging van belangen plaats door het multidisciplinaire team, desgevraagd
geadviseerd door de landelijke indicatiecommissie PGD. Daarbij wordt, zoals in de
regeling PGD expliciet benoemd, de mate van penetrantie meegewogen. De mate waarin
de kans op de ziekte tussen jongens en meisjes verschilt – met andere woorden het
verschil in penetrantie tussen jongens en meisjes – is dus eveneens onderdeel van
deze afweging. Om bovengenoemde redenen is het niet mogelijk een algemeen geldende
uitspraak te doen over waar de grens van de ongelijkheid in geslachtsincidentie ligt
op grond waarvan geslachtskeuze wordt toegestaan.
Overigens staat niet op voorhand vast dat patiënten met LHON en erfelijke borstkanker
automatisch in aanmerking komen voor geslachtskeuze. Ook voor deze aandoeningen zal
het multidisciplinaire team per casus de afweging maken, desgevraagd geadviseerd door
de landelijke indicatiecommissie PGD. De afweging of een paar in aanmerking komt voor
PGD, dus ook geslachtskeuze via PGD, is er immers een die gemaakt wordt in de relatie
tussen patiënt en behandelaars, waarbij de afwegingen van het multidisciplinaire team
zwaarwegend zijn. Bijvoorbeeld de aard en ernst van de uiting van de aandoening binnen
een familie kunnen maken dat in een specifieke casus juist wel of juist niet overgegaan
wordt tot geslachtskeuze.
Met het samenstel van de hiervoor genoemde voorwaarden is beoogd tot een zorgvuldig
evenwicht te komen tussen respect voor menselijk leven enerzijds en het welzijn van
het toekomstige kind anderzijds. Het ligt dan ook in de rede dat deze voorwaarden
ook van toepassing zullen zijn indien in de toekomst andere technieken kunnen worden
ingezet voor geslachtskeuze.
In de tweede evaluatie van de Embryowet werd tevens aanbevolen dat de wetgever helderheid
verschaft over de vraag of het verbod op geslachtskeuze ook betrekking heeft op additionele
geslachtskeuze in de context van om medische redenen uitgevoerde genetische tests
bij ivf-embryo’s (aanbeveling 5). Gedoeld wordt op de situatie waarin tijdens een
PGD-behandeling als bijvangst het geslacht van de embryo’s helder wordt. De vraag
is of de behandelaar in die context rekening mag houden met door wensouders geuite
voorkeuren voor een bepaald geslacht. Voor de volledigheid wordt hier benadrukt dat
het verbod op geslachtskeuze onverkort van toepassing is en blijft op additionele
geslachtskeuze in de context zoals genoemd, wanneer daarvoor geen uitzonderingsgrond
is krachtens de Embryowet, ook als het geslacht bekend is bij de behandelaar.
3. Kwaliteitsbewaking
Geslachtscellen en embryo’s vallen onder de definitie van «lichaamsmateriaal» van
de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (hierna: Wvkl). Deze wet bevat regels
inzake de veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal dat kan worden gebruikt bij
een geneeskundige behandeling. Instellingen waar werkzaamheden met betrekking tot
het bewerken, preserveren, bewaren of distribueren van lichaamsmateriaal worden uitgevoerd
moeten voldoen aan de eisen die bij of krachtens de Wvkl zijn gesteld. Het gaat hier
om eisen uit Europese richtlijnen die geïmplementeerd zijn in het Eisenbesluit lichaamsmateriaal
2006 en de Regeling veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal.14
Fertiliteitsklinieken, semen- en eicelbanken en het klinisch genetisch centrum waaraan
de bevoegdheid is toegekend om PGD uit te voeren (hierna: instellingen) verrichten
handelingen met geslachtscellen en embryo’s en moeten dus ook voldoen aan voormelde
eisen. In dat verband zijn zij verplicht om zorg te dragen voor kwaliteitsbewaking.
Het spreekt voor zich dat kwaliteitsbewaking een belangrijk aspect is bij het bieden
van goede zorg. Het gaat hier bijvoorbeeld om het ijken van apparatuur, het testen
van kweekmedia, het optimaliseren van genetische testen ten behoeve van PGD en het
trainen van nieuwe medewerkers voordat zij worden ingezet in de patiëntenzorg. Gebruik
van geslachtscellen en embryo’s is hiervoor noodzakelijk. Om aan hun wettelijke verplichtingen
op dit punt te voldoen gebruiken instellingen in beperkte mate geslachtscellen en
embryo’s die niet meer worden gebruikt voor de eigen geneeskundige behandeling van
de donor (betreft de eigen vruchtbaarheidsbehandeling) of voor het doel waarvoor ze
ingevolge de Embryowet ter beschikking zijn gesteld. Het gaat dus om zogenoemd «restmateriaal».
De Embryowet kent een gesloten systeem voor welke doelen, buiten de eigen geneeskundige
behandeling, geslachtscellen en embryo’s ter beschikking mogen worden gesteld en dientengevolge
mogen worden gebruikt. Wetenschappelijk onderzoek is een van die doelen. Daarbij geldt
dat in voorkomend geval het onderzoek beoordeeld moet worden door de Centrale Commissie
Mensgebonden Onderzoek. Kwaliteitsbewaking valt echter niet onder wetenschappelijk
onderzoek en wordt derhalve niet door voormelde commissie getoetst. Strikt genomen
biedt de Embryowet geen grondslag voor gebruik van geslachtscellen en embryo’s ten
behoeve van kwaliteitsbewaking, terwijl de instellingen op grond van de Wvkl juist
verplicht zijn tot kwaliteitsbewaking en het gebruik van geslachtscellen en embryo’s
daarvoor noodzakelijk is. Het vorige kabinet was voornemens om dit knelpunt op te
lossen via het voorstel voor de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal.15 In het belang van de kwaliteit van de fertiliteitszorg wordt het echter wenselijk
geacht om dit knelpunt bij gelegenheid van het onderhavige voorstel reeds op te lossen.
In het onderhavige voorstel wordt daartoe een nieuw artikel 9a toegevoegd aan paragraaf
2 van de Embryowet. Deze paragraaf bevat de regels betreffende de zeggenschap over
geslachtscellen en embryo’s. Deze regels zijn van toepassing in de situatie waarin
geslachtscellen en embryo’s ter beschikking worden gesteld voor andere doeleinden
dan de eigen geneeskundige behandeling. Die andere doeleinden kunnen zijn de zwangerschap
van een ander of wetenschappelijk onderzoek.16 Geslachtscellen en embryo’s kunnen specifiek voor die doeleinden ter beschikking
worden gesteld, maar het kan in het voorgestelde artikel 9a ook gaan om geslachtscellen
en embryo’s die zijn overgebleven na gebruik voor de eigen geneeskundige behandeling.
Indien de geslachtscellen en embryo’s niet langer worden gebruikt voor het oorspronkelijke
doel, is sprake van zogenoemd «restmateriaal». Op grond van artikel 7 van de Embryowet
moet restmateriaal worden vernietigd.17 In artikel 9a is de verhouding met artikel 7 tot uitdrukking gebracht: het gebruik
ten behoeve van de kwaliteitsbewaking gaat vooraf aan de vernietiging van het restmateriaal
(of in voorkomend geval vindt de vernietiging in feite plaats door het gebruik van
het restmateriaal voor kwaliteitsbewaking).
De Embryowet gaat bij de terbeschikkingstelling van geslachtscellen en embryo’s uit
van expliciete toestemming van donoren. In artikel 9a is daartegen geen toestemmingsvereiste
opgenomen. De reden daarvoor is ten eerste dat het gebruik van geslachtscellen en
embryo’s voor kwaliteitsbewaking verplicht is op grond van de in paragraaf 3 genoemde
Europese regelgeving omtrent veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal en van
zeer groot belang is voor de kwaliteit van de fertiliteitszorg. Voorkomen moet worden
dat niet aan deze wettelijke verplichting kan worden voldaan en daarmee de kwaliteit
van de fertiliteitszorg in het gedrang kan komen, omdat onvoldoende betrokkenen hiervoor
toestemming verlenen. Ten tweede geldt dat kwaliteitsbewaking een onlosmakelijk onderdeel
van goede zorg is. Wensouders die een fertiliteitsbehandeling ondergaan hebben belang
bij kwalitatief goede zorg en dus belang bij gebruik van (hun eigen of andermans)
restmateriaal voor de kwaliteitsbewaking van de processen waarbij hun menselijk materiaal
beschikbaar is gekomen en verwerkt ten behoeve van de behandeling. Dit kan ten goede
komen aan de donoren zelf (bijvoorbeeld als dit bij een volgende behandelcyclus van
de donoren leidt tot een kwalitatief geborgde behandeling), maar zal in ieder geval
eraan bijdragen dat ook bij anderen de behandeling en diagnosestelling zo goed mogelijk
verlopen. Tegen deze achtergrond van gedeelde belangen is voor het gebruik van geslachtscellen
en embryo’s voor kwaliteitsbewaking in artikel 9a geen toestemmingsvereiste opgenomen.
Geslachtscellen of embryo’s die ten behoeve van eigen geneeskundig gebruik beschikbaar
zijn of ingevolge de Embryowet ter beschikking zijn gesteld, maar niet meer zullen
worden gebruikt voor het doel of de doelen waarvoor ze ter beschikking zijn gesteld,
mogen worden gebruikt ten behoeve van bewaking van de kwaliteit van fertiliteitszorg
voorafgaande aan de vernietiging daarvan.
Het staat instellingen uiteraard vrij om, indien zij dat wenselijk achten, wel uit
te gaan van expliciete toestemming van de donoren dan wel een expliciete weigering
te respecteren. In de praktijk wordt bij gebruik van geslachtscellen en embryo’s door
een instelling een overeenkomst gesloten met de donor. De overeenkomst fungeert als
de schriftelijke vastlegging van het beschikbaar stellen van de geslachtscellen of
embryo’s voor eigen geneeskundig gebruik dan wel het ter beschikking stellen daarvan
voor de in de Embryowet genoemde doeleinden. Door middel van de overeenkomst kunnen
ook andere aspecten worden geregeld, zoals de verplichting van de donor tot betaling
van bepaalde kosten. Indien een instelling er voor kiest om bij het gebruik van restmateriaal
voor kwaliteitsbewaking uit te gaan van expliciete toestemming van de donor dan wel
een expliciete weigering te respecteren, ligt het in de rede dat de instelling dit
vastlegt in de overeenkomst met de donor. De instelling is dan juridisch gebonden
aan de met de donor gemaakte afspraak.
Vanzelfsprekend dienen donoren adequaat geïnformeerd te worden over het mogelijke
gebruik van geslachtscellen en embryo’s ten behoeve van kwaliteitsbewaking. De verplichting
daartoe vloeit reeds voort uit de inlichtingenverplichtingen die in de Embryowet zijn
vastgelegd. In het kader van die voorlichting zal ook het (mogelijke) gebruik ten
behoeve van kwaliteitsbewaking aan de orde moeten worden gesteld. Als het gaat om
geslachtscellen die ten behoeve van de eigen geneeskundige behandeling beschikbaar
zijn gekomen, biedt de wet de ruimte om het mogelijke gebruik van kwaliteitsbewaking
niet direct bij aanvang van de behandeling aan de orde te stellen maar pas op het
moment dat de wensouder(s) de geslachtscellen en embryo’s niet meer nodig acht voor
eigen gebruik en de vraag voorligt of deze voor een ander doel ter beschikking worden
gesteld.
4. Verhouding met grondrechten
4.1 Uitzondering op verbod van geslachtskeuze
Artikel 2 van het EVRM
Artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) bevat het recht op leven. In de zaak van Vo. t. Frankrijk
(EHRM 8 juli 2004, nr. 53924/00) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
aandacht besteed aan de vraag waar het recht op leven als bedoeld in deze verdragsbepaling
precies begint. Het Hof overweegt dat tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen
consensus bestaat over de vraag wanneer het recht op leven aanvangt en aldus rechtsbescherming
onder artikel 2 van het EVRM ontstaat. De potentie die het ongeboren leven in zich
draagt om zich te ontwikkelen tot mens verdient in de optiek van het Hof bescherming
onder de menselijke waardigheid zonder dat het al beschermd kan worden als een persoon
die aanspraak kan maken op het recht op leven als bedoeld in artikel 2 EVRM. Het Hof
komt tot de conclusie dat de verdragsbepaling een zekere beoordelingsmarge overlaat
aan de bij het verdrag aangesloten staten en dat het aan die staten is om in nationale
wetgeving een nadere uitwerking te geven.
In de zaak Evans t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 7 maart 2006 en EHRM (Grote Kamer) 10 april
2007) spreekt (de Grote Kamer van) het Hof zich voor het eerst expliciet uit over
de prenatale werking van artikel 2 EVRM ten aanzien van een embryo in vitro. In het
kader van de vraag of vernietiging van een embryo in vitro een inbreuk vormt op het
recht op leven van dat type embryo, trekt de Grote Kamer van het Hof een eerste grens
bij de afbakening van het persoonsbegrip van artikel 2 van het EVRM door te oordelen
dat embryo’s in vitro niet als rechtssubject van artikel 2 van het EVRM gelden en
dus zijn uitgesloten van de werking van die verdragsbepaling. Het voorgaande betekent
niet dat de Grote Kamer van het Hof van mening is dat dit type embryo iedere beschermwaardigheid
ontbeert, maar het is aan de lidstaten om dit in nationale wetgeving nader uit te
werken.
Beschermwaardigheid van het menselijk leven bij geslachtskeuze
De beschermwaardigheid van het menselijk leven bij het verbod op geslachtskeuze is
gelegen in het principe van de gelijke waarde van mensen en het voorkomen van instrumentalisering
van kinderen. Met het laatste wordt bedoeld dat voorkomen moet worden dat kinderen
worden gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders.
Zoals in paragraaf 2 is toegelicht, is fundamenteel stilgestaan bij de vraag in hoeverre
het moreel aanvaardbaar is om geslachtskeuze toe te staan indien daarmee het risico
op een ernstige erfelijke aandoening niet kan worden voorkomen, maar wel aanzienlijk
kan worden verkleind. Uit het genoemde essay volgt dat geslachtskeuze bij een risico
op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie niet leidt
tot het «instrumentaliseren van kinderen», omdat het motief voor de geslachtskeuze
niets te maken heeft met een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het motief is gelegen
in de wens van de ouders om hun kind ernstig leed te besparen en dus uit respect voor
de beschermwaardigheid van het tot stand te brengen menselijk leven.
4.2 Gebruik van geslachtscellen en embryo’s voor kwaliteitsbewaking
Het gebruik van geslachtscellen en embryo’s voor kwaliteitsbewaking zonder toestemming
van de betrokkenen, raakt aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van
het EVRM.
In artikel 10 van de Grondwet is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
neergelegd. Beperkingen op dat recht zijn toegestaan, mits deze beperkingen bij of
krachtens de wet worden gesteld. Daarin wordt met dit wetsvoorstel voorzien. Voor
de rechtvaardigingsgronden van de voorgestelde beperking wordt verwezen naar hetgeen
hieronder bij de toetsing aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM is overwogen.
In artikel 11 van de Grondwet is het recht op onaantastbaarheid van het lichaam neergelegd.
Het gaat hier om het recht om te worden gevrijwaard van schendingen van en inbreuk
op het lichaam door anderen en het recht om zelf over het lichaam te beschikken. Dit
grondrecht kan aan de orde zijn bij het verkrijgen van geslachtscellen door middel
van een invasieve ingreep. Het onderhavige wetsvoorstel regelt echter niet de verkrijging
van de geslachtscellen die gebruikt worden voor kwaliteitsbewaking. Daarvoor wordt
restmateriaal gebruikt, dat wil zeggen geslachtscellen die reeds beschikbaar zijn
gekomen in het kader van de eigen geneeskundige behandeling of ter beschikking zijn
gesteld voor andere doeleinden. Voor zover artikel 11 geacht wordt zich ook uit te
strekken tot afgescheiden lichaamsmateriaal, geldt dat beperkingen op het recht op
onaantastbaarheid van het lichaam zijn toegestaan, mits deze beperkingen bij of krachtens
de wet zijn gesteld. Daarin wordt met dit wetsvoorstel voorzien. Voor de rechtvaardigingsgronden
van de voorgestelde beperking wordt verwezen naar hetgeen hieronder bij de toetsing
aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM is overwogen.
In artikel 8 van het EVRM is het recht op eerbiediging van privéleven neergelegd.
Op grond van het tweede lid van dat artikel is een inmenging in het recht op eerbiediging
van het privéleven toegestaan, indien dit bij wet is voorzien, een legitiem doel dient
en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Aan het eerste criterium wordt
met het onderhavige wetsvoorstel voldaan. Het legitieme doel dat gediend wordt, omvat
de bescherming van de gezondheid. Kwaliteitsbewaking draagt immers bij aan de kwaliteit
van de fertiliteitszorg. Om te bezien of de beperking «noodzakelijk is in een democratische
samenleving» moet worden beoordeeld of sprake is van een dringende maatschappelijke
behoefte om het betreffende recht te beperken en of die beperking proportioneel is
in verhouding tot het legitieme doel dat wordt gediend. Kwaliteitsbewaking is verplicht
op grond van de in paragraaf 3 genoemde Europese regelgeving omtrent veiligheid en
kwaliteit van lichaamsmateriaal en het gebruik van geslachtscellen en embryo’s daarvoor
is noodzakelijk. De kwaliteitsbewaking is van zeer groot belang voor de kwaliteit
van de fertiliteitszorg. Van een dringende maatschappelijke behoefte is hier dan ook
sprake. Op grond van het onderhavige voorstel is voor het gebruik geen toestemming
van de betrokkene vereist. Uiteraard dient de betrokkene wel te worden geïnformeerd
over het mogelijk gebruik van diens geslachtscellen voor kwaliteitsbewaking, zoals
hiervoor ook is vermeld in paragraaf 3. Aldus wordt een uitzondering gemaakt op het
uitgangspunt dat gebruik van lichaamsmateriaal uitsluitend geschiedt op basis van
toestemming van de betrokkene. In dit geval komt echter een groter gewicht toe aan
andere belangen waardoor een uitzondering op dat uitgangspunt gerechtvaardigd is.
Zoals reeds vermeld, is kwaliteitsbewaking op grond van andere regelgeving dwingend
voorgeschreven. Het is niet passend en wenselijk om de mate waarin instellingen kunnen
voldoen aan hun wettelijke verplichting afhankelijk te stellen van toestemming van
derden. Voorkomen moet immers worden dat niet aan deze wettelijke verplichting kan
worden voldaan en daarmee de kwaliteit van de fertiliteitszorg in het gedrang kan
komen, omdat onvoldoende betrokkenen hiervoor toestemming verlenen. De kwaliteitsbewaking
kent bovendien een gedeeld belang, want deze kan ten goede komen aan de betrokkene
zelf, aan anderen die gebruik maken van die zorg en aan het te verwekken kind. De
betrokkene kan dus zelf ook juist gebaat zijn bij dat gebruik. Zoals hiervoor is overwogen,
laat het onderhavige voorstel de instellingen vrij om wel uit te gaan van expliciete
toestemming van de donoren dan wel een expliciete weigering te respecteren indien
zij dat wenselijk achten. Door deze keuze bij de instelling zelf te laten, kan de
instelling zelf inschatten of hiermee de naleving van de wettelijke verplichting tot
kwaliteitsbewaking niet in het gedrang komt. Gelet op het voorgaande wordt met het
onderhavige voorstel een evenwichtige afweging gemaakt tussen het algemeen belang
en de individuele belangen van de betrokkenen.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook ten aanzien van artikel 3, eerste lid, en
artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, voor zover daarin
een identieke bescherming van het recht op menselijke integriteit en bescherming van
de persoonlijke levenssfeer is geregeld. Het Handvest is van toepassing omdat de regulering
van lichaamsmateriaal, waaronder ook geslachtscellen vallen, binnen de reikwijdte
van het EU-recht valt.18
Tot slot wordt nog opgemerkt dat geslachtscellen en embryo’s zouden kunnen fungeren
als bronnen waaruit persoonsgegevens kunnen worden afgeleid. Bij het gebruik voor
kwaliteitsbewaking is herleiding ervan tot de donor echter niet aan de orde. Van verwerking
van persoonsgegevens in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming is
hier geen sprake.
5. Toezicht en handhaving
De Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: IGJ) is belast met het toezicht op
de naleving van de Embryowet. Een concept van het onderhavige voorstel is voor een
toezichts- en handhaafbaarheidstoets voorgelegd aan de IGJ. De IGJ heeft geconcludeerd
geen inhoudelijke opmerkingen te hebben over het voorstel.
In paragraaf 6 van de Embryowet is bepaald welke handelingen met geslachtscellen en
embryo’s verboden zijn. Overtreding van deze verboden is strafbaar gesteld in artikel 28
van de Embryowet. Een van de verboden betreft het in artikel 26, eerste lid, neergelegde
verbod op geslachtskeuze. Met het onderhavige voorstel wordt aan de bestaande uitzondering
op dat verbod een tweede uitzondering toegevoegd. Na inwerkingtreding van de wet is
geslachtskeuze derhalve niet strafbaar, indien naar wetenschappelijk verantwoord medisch
inzicht het risico bestaat dat het kind een ernstige erfelijke aandoening heeft, waarvoor
een ongelijke geslachtsincidentie geldt en de handelingen plaatsvinden ter verkleining
van dat risico.
Op grond van artikel 24, onderdeel c, van de Embryowet is het verboden om geslachtscellen
en embryo’s te gebruiken voor andere doeleinden dan waardoor zij ingevolge deze wet
ter beschikking mogen worden gesteld. Op grond van onderdeel d van dat artikel is
het verboden om geslachtscellen en embryo’s te gebruiken voor ingevolge de Embryowet
toegelaten doeleinden zonder dat zij daarvoor ter beschikking zijn gesteld. Het onderhavige
voorstel brengt geen wijziging in de doeleinden waarvoor geslachtscellen en embryo’s
op grond van de Embryowet ter beschikking mogen worden gesteld. Deze doeleinden – de
zwangerschap van een ander of wetenschappelijk onderzoek19 – zijn geregeld in de artikelen 5 en 8 van de Embryowet en deze artikelen worden
met het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd. Het gebruik van geslachtscellen en
embryo’s voor kwaliteitsbewaking is geen daarmee vergelijkbaar doel. Het gebruik geschiedt
immers met restmateriaal, dat wil zeggen geslachtscellen en embryo’s die niet meer
worden gebruikt voor de eigen geneeskundige behandeling of voor het doel waarvoor
ze ingevolge de Embryowet ter beschikking zijn gesteld. Bij het gebruik van evenbedoeld
restmateriaal is derhalve geen sprake van overtreding van de hiervoor genoemde verboden.
6. Financiële gevolgen en regeldrukgevolgen
De voorgestelde wijziging van het verbod op geslachtskeuze is van belang voor patiënten
en professionals die betrokken zijn bij de pre-implantatie diagnostiek (PGD). Voor
alle hiervoor genoemde instellingen is de voorgestelde wijziging ten aanzien van kwaliteitsbewaking
van belang.
Het mogelijk maken van geslachtskeuze bij ernstige erfelijke aandoeningen met ongelijke
geslachtsincidentie kan financiële gevolgen hebben vanwege de veranderende vraag van
patiënten.
Zoals in paragraaf 2 is vermeld, voldoen op dit moment slechts twee aandoeningen aan
de randvoorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke behandeling, namelijk
erfelijke blindheid (LHON) en erfelijke borstkanker, veroorzaakt door BRCA-mutaties
(die ook het risico op eierstokkanker sterk verhogen). Personen met de aandoening
LHON kunnen momenteel op geen enkele manier via PGD geholpen worden. Naar verwachting
zullen jaarlijks maximaal 3–5 paren met deze aandoening voor geslachtskeuze in aanmerking
willen komen. Niet alle paren met de aandoening LHON zullen waarschijnlijk overgaan
tot de betreffende behandeling, omdat daarmee de aandoening niet kan worden voorkomen
maar enkel de kans op ziekte kan worden gereduceerd. Voor erfelijke borst- dan wel
eierstokkanker vanwege BRCA-mutaties is nu al PGD mogelijk. Wanneer een reguliere
PGD-behandeling niet resulteert in embryo’s zonder mutaties, of in doorgaande zwangerschappen,
zou overwogen kunnen worden om over te gaan tot geslachtskeuze. Dat zou naar verwachting
in een gering aantal gevallen kunnen resulteren in extra terugplaatsingen van embryo’s
bij de wensmoeder. Deze terugplaatsingen horen bij de reeds gestarte behandeling.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het mogelijk maken van geslachtskeuze bij
het risico op ernstige erfelijke aandoeningen met een ongelijke geslachtsincidentie
kan resulteren in hooguit enkele extra PGD-behandelingen per jaar, die in aanmerking
kunnen komen voor vergoeding op grond van de zorgverzekering van de betrokken paren.
Deze gevolgen zijn dermate gering dat de consequenties voor de reguliere financiering
van de zorg niet merkbaar zullen zijn.
Aan de voorgestelde wijziging ten aanzien van kwaliteitsbewaking zijn geen financiële
gevolgen verbonden, aangezien die wijziging er louter toe strekt om te voorzien in
een grondslag in de Embryowet voor de naleving van verplichtingen die voor de instellingen
op grond van andere wetgeving gelden.
Het onderhavige voorstel heeft geen structurele gevolgen voor de regeldruk voor burgers,
bedrijven/instellingen of professionals. De eenmalige kosten die verbonden zijn aan
het kennis nemen van de wetswijziging zijn verwaarloosbaar te achten. Het gaat hier
om een doelgroep die zeer beperkt in omvang is en via de bestaande reguliere contacten
binnen het veld adequaat kan en zal worden geïnformeerd over de voorgestelde wijzigingen.
Een concept van het onderhavige voorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk. Het adviescollege heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de analyse
en conclusie ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk.
Het onderhavige voorstel bevat geen mogelijkheden voor misbruik of oneigenlijk gebruik
van publieke middelen.
7. Consultatie
Een concept van het onderhavige voorstel is voorgelegd aan drie beroepsgroepen, vier
patiëntenorganisaties en de uitvoerder PGD Nederland. Hieronder wordt ingegaan op
de ontvangen reacties.
Vanuit de beroepsgroepen heeft de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie
(NVOG) gewezen op het belang dat donoren begrijpen dat hun geslachtscellen en embryo’s
mogelijk gebruikt worden ten behoeve van kwaliteitsbewaking. Mede naar aanleiding
hiervan is in paragraaf 3 uitgebreider ingegaan op de inlichtingenverplichtingen die
op grond van de Embryowet op de instellingen rust.
De Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) heeft geadviseerd om in de toelichting
duidelijk te maken dat het nieuwe artikel 9a ook van toepassing is op het (op dit
moment enige) klinisch genetisch centrum waar PGD plaatsvindt. Dit advies en een redactionele
suggestie zijn overgenomen.
De Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) heeft aangegeven geen commentaar
te hebben op de voorgestelde wijzigingen.
Vanuit de patiëntenorganisaties is door Patiëntenvereniging Freya opgemerkt dat het
belang van kwaliteitsbewaking wordt onderschreven, maar dat een expliciete weigering
van donoren op dit punt zou moeten worden gerespecteerd. In paragraaf 3 zijn de redenen
uiteengezet waarom in artikel 9a geen toestemmingsvereiste is opgenomen, doch is vermeld
dat het instellingen uiteraard vrij staat om een expliciete weigering van donoren
te respecteren.
De Nederlandse Patiëntenvereniging (NPV) heeft een uitgebreide bespiegelende reactie
gegeven waaruit de gevoeligheid van de hier aan de orde zijnde materie blijkt. Aan
de NPV kan worden meegegeven dat de besluitvorming op dit punt altijd ingegeven wordt
door de noodzaak om een zorgvuldig evenwicht te vinden tussen respect voor menselijke
waardigheid en menselijk leven en andere belangrijke waarden, zoals in dit geval het
welzijn van het toekomstige kind. Concreet toegespitst op het onderhavige voorstel
heeft de NPV gewezen op de noodzaak van adequaat toezicht door de IGJ. Die noodzaak
wordt uiteraard onderschreven. Het is aan de IGJ om haar wijze van toezicht zelf in
te vullen. De IGJ zet daarbij enerzijds haar toezichtscapaciteit proactief in op de
gebieden met de grootste risico’s (risicotoezicht) en reageert anderzijds op meldingen
van burgers, zorgaanbieders of andere instanties (incidententoezicht).
De Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties (VSOP) onderschrijft de
twee voorgestelde wijzigingen. De VSOP acht het onderhavige wetsvoorstel eigenlijk
te beperkt en meent dat andere verruimende wijzigingen, zoals de mogelijkheid van
geslachtskeuze ter voorkoming van dragerschap van een ernstige genetische afwijking,
de mogelijkheid van kiembaanmodificatie, en de mogelijkheid van het speciaal voor
onderzoek kweken van embryo’s ook hadden moeten worden opgenomen in het onderhavige
wetsvoorstel. In paragraaf 1 is uitvoerig uiteengezet dat en waarom het onderhavige
wetsvoorstel is beperkt tot de twee voorgestelde wijzigingen.
De Patiëntenfederatie Nederland heeft afgezien van het geven van een reactie.
Van de uitvoerder PGD Nederland is geen officiële reactie ontvangen. Wel is door twee
betrokken professionals op persoonlijke titel een reactie op het onderhavige voorstel
gegeven. Dit heeft geleid tot tekstuele verduidelijkingen van de toelichting op een
aantal punten.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
A
Dit onderdeel behelst een wijziging die verband houdt met de in onderdeel B voorgestelde
wijziging. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Embryowet moeten instellingen
beschikken over een protocol waarin regels zijn gesteld over de handelingen met geslachtscellen
en embryo’s. In het tweede en derde lid zijn nadere regels neergelegd over de inhoud
van het protocol. De voorgestelde wijziging in onderdeel A strekt ertoe dat in het
protocol ook regels moeten worden gesteld over het gebruik van geslachtscellen en
embryo’s voor kwaliteitsbewaking. De aanvulling van het protocol op dit punt behoeft
voorafgaand advies van de ter zake bevoegde toetsingscommissie (METC, zie de slotzin
van artikel 2, eerste lid, van de Embryowet).
B
Met dit onderdeel wordt een nieuw artikel 9a ingevoerd. Op grond van dit nieuwe artikel
mogen geslachtscellen en embryo’s die niet meer worden gebruikt voor de eigen geneeskundige
behandeling en ook niet voor de doelen waarvoor ze op grond van de Embryowet ter beschikking
zijn gesteld, worden gebruikt voor kwaliteitsbewaking. Het gaat hier dus uitsluitend
om «restmateriaal». Dit is in de wettekst ook expliciet vermeld. Het gebruik ten behoeve
van de kwaliteitsbewaking gaat vooraf aan de in artikel 7 van de Embryowet voorgeschreven
vernietiging van het restmateriaal (of de vernietiging vindt in voorkomend geval in
feite plaats door het gebruik van het restmateriaal voor kwaliteitsbewaking). Deze
wijziging is hiervoor in paragraaf 3 reeds toegelicht.
C
Dit onderdeel strekt tot wijziging van artikel 26, tweede lid, van de Embryowet. De
reeds bestaande uitzonderingsmogelijkheid op het verbod op geslachtskeuze wordt uitgebreid
met een additioneel medisch doel. De bestaande uitzondering ziet op aandoeningen die
veroorzaakt worden door mutatie(s) in de geslachtschromosomen en door geslachtskeuze
kan de ziekte worden voorkomen. Na inwerkingtreding van het onderhavige voorstel is
geslachtskeuze ook toegestaan, indien naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht
het risico bestaat dat het kind een ernstige erfelijke aandoening heeft, waarvoor
een ongelijke geslachtsincidentie geldt en de handelingen plaatsvinden ter verkleining
van dat risico. Zoals hiervoor in paragraaf 2 is toegelicht, gaat het hierbij om aandoeningen,
die veroorzaakt worden door mutatie(s) elders in het DNA en waarbij jongens en meisjes
een verschillende kans hebben om ziek te worden. Door geslachtskeuze kan de ziekte
niet worden voorkomen, maar het risico daarop wel worden verkleind.
Artikel II
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal bij koninklijk besluit worden bepaald.
In beginsel zal daarbij worden aangesloten bij de vaste verandermomenten.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.