Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 982 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES in verband met de strafbaarstelling van het in justitiële inrichtingen binnenbrengen van verboden voorwerpen
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 maart 2019
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties
positief staan tegenover dit wetsvoorstel en dat zij de doelstellingen ervan onderschrijven.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden
en te reageren op de gemaakte opmerkingen. Hierbij is de indeling van het verslag
zoveel mogelijk gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen
gezamenlijk beantwoord.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben tot mijn genoegen met vreugde kennisgenomen van
het wetsvoorstel. Zij benadrukken terecht dat met het wetsvoorstel de onrechtvaardige
situatie wordt rechtgezet dat het binnenbrengen van verboden voorwerpen in een justitiële
inrichting niet altijd strafbaar is. Deze leden complimenteren de regering hiermee.
Wel hebben zij nog enkele vragen, die ik hieronder graag van een antwoord voorzie.
De leden van de CDA-fractie geven aan met interesse kennis te hebben genomen van het
wetsvoorstel. Het binnenbrengen van verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen
is voor het personeel van deze inrichtingen een groot risico en doet daarnaast afbreuk
aan het gesloten karakter van een justitiële inrichting, zo menen deze leden. Zij
verwachten dan ook dat het introduceren van een zelfstandige strafbaarstelling van
het binnenbrengen van verboden voorwerpen zal bijdragen aan het aanpakken van deze
problematiek. Ik deel deze mening en ga hieronder graag in op de vragen die deze leden
nog hebben.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van het wetsvoorstel en hebben daarover dan
ook enkele vragen. Deze vragen en de vragen die deze leden hebben over de verhouding
tussen dit wetsvoorstel en enkele uitgangspunten in het strafrecht beantwoord ik graag.
Ik heb er vertrouwen in dat ik met deze nadere toelichting de twijfel van de leden
van de D66-fractie met betrekking tot de noodzaak van het wetsvoorstel weg kan nemen.
De leden van de SP-fractie benadrukken terecht dat gevangenispersoneel elke dag hard
werkt om justitiële inrichtingen vrij te houden van verboden voorwerpen. Deze leden
brengen in herinnering de roep van gevangenispersoneel om meer personeel, betere apparatuur
en meer opleidingen om verboden voorwerpen beter te kunnen weren uit de justitiële
inrichtingen. Met die insteek hebben deze leden naar het wetsvoorstel gekeken. Zij
hebben nog een aantal vragen en opmerkingen, die ik hierna graag van een reactie voorzie,
omdat ik met deze leden van oordeel ben dat bepaalde voorwerpen absoluut niet in een
justitiële inrichting aanwezig mogen zijn.
2. Adviezen
Naar aanleiding van het advies van de RSJ om personeel van justitiële inrichtingen
niet onder de reikwijdte van strafbaarstelling te laten vallen, vragen de leden van
de CDA-fractie hoe wordt geborgd dat enkel in uitzonderingsgevallen zal worden overgegaan
tot strafrechtelijke vervolging van medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen
(DJI). Over het algemeen zal (kunnen) worden volstaan met disciplinair optreden. Dit
is ook zo verwoord in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. In ernstige
gevallen kan daarnaast strafrechtelijk optreden gewenst zijn. Sinds begin 2016 bestaat
een structureel strategisch overleg tussen DJI, het OM en de politie, waar ontwikkelingen
ten aanzien van voortgezet crimineel handelen (VCHD) worden besproken. Tijdens dit
overleg kan – indien dit wetsvoorstel wordt aanvaard en tot wet wordt verheven – ook
worden gesproken over het aangiftebeleid van de inrichtingen bij constatering dat
verboden voorwerpen de justitiële inrichting zijn binnengebracht, en mogelijk ook
over het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie terzake.
3. Huidige juridische mogelijkheden op grond van het Wetboek van Strafrecht
In reactie op het verzoek van de leden van de D66-fractie om een schematische weergave
van de mogelijke sancties en maatregelen geordend per hoedanigheid van de bezitter
van verboden voorwerpen, geef ik graag het hieronder volgende overzicht. Dit is niet
uitputtend bedoeld, omdat een en ander steeds afhangt van de omstandigheden van het
geval en de aard van het voorwerp. Waar het gaat om voorwerpen die ook buiten de justitiële
inrichting illegaal zijn, zoals (hard)drugs en wapens, gelden dezelfde strafrechtelijke
bepalingen als die gelden voor iedere burger, te weten de strafbaarstellingen onder
de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Het overzicht hieronder ziet op het binnenbrengen
van voorwerpen die alleen binnen de justitiële inrichtingen verboden zijn, maar daarbuiten
legaal zijn. Daarbij kan worden gedacht aan telefoons en andere communicatieapparatuur,
(grote hoeveelheden) contant geld, alcohol en gereedschap.
Personen anders dan personeel van DJI en gedetineerden1 (bijvoorbeeld bezoekers)
– Door de directeur van de desbetreffende inrichting kan aan een bezoeker die verboden
voorwerpen binnenbrengt voor een periode van drie maanden de toegang tot de inrichting
worden ontzegd.
– Een persoon die verboden voorwerpen de inrichting binnenbrengt kan strafbaar zijn
wegens deelneming aan strafbare feiten, waaronder medeplichtigheid hieraan (artikel
48 van het Wetboek van Strafrecht).
– Een persoon die een verboden voorwerp binnenbrengt kan strafbaar zijn op grond van
artikel 191 van het Wetboek van Strafrecht, welke bepaling hulp bij (zelf)bevrijding
strafbaar stelt.
Bovengenoemde strafbepalingen voorzien in indirecte strafbaarheid van het binnenbrengen
van verboden voorwerpen. Een belangrijk vereiste voor strafbaarstelling op grond van
bovengenoemde bepalingen is dat sprake moet zijn van, kort gezegd, (opzet op) (ondersteuning
bij) het plegen van strafbare feiten. Dit is vaak moeilijk te bewijzen. Het enkel
binnenbrengen van in een justitiële inrichting verboden, maar buiten de inrichting
legale, voorwerpen – zoals gereedschap en telefoons – is op dit moment als zodanig
niet strafbaar. Met de nieuwe strafbaarstelling wordt hierin verandering gebracht:
een persoon die binnen de inrichting verboden voorwerpen binnenbrengt of tracht binnen
te brengen, is strafbaar.
Personeel
– Tegen een personeelslid dat verboden voorwerpen een justitiële inrichting binnenbrengt,
kan door de directeur van de desbetreffende inrichting disciplinair worden opgetreden.
Op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan een rijksambtenaar die
de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim,
daarvoor disciplinair worden gestraft (artikel 80 van het ARAR). In artikel 81 van
het ARAR worden de disciplinaire straffen opgesomd die kunnen worden opgelegd. Deze
variëren van een schriftelijke berisping tot onvoorwaardelijk strafontslag. Het gaat
in totaal om twaalf verschillende straffen. De concrete feiten en omstandigheden bepalen
uiteindelijk de aan een ambtenaar op te leggen disciplinaire straf.
– De strafrechtelijke aansprakelijkheid van een personeelslid van een justitiële inrichting
dat verboden voorwerpen de inrichting binnenbrengt is gelijk aan die van andere personen,
waaronder bezoekers, zoals hierboven uiteengezet. Daarbij zij ook hier aangetekend
dat het op dit moment moeilijk is om strafrechtelijk op te treden, omdat (opzet op)
(ondersteuning bij) het plegen van strafbare feiten moet worden bewezen. Met de nieuwe
strafbaarstelling kan makkelijker worden opgetreden tegen het binnenbrengen van verboden
voorwerpen in justitiële inrichtingen.
Gedetineerden
– Aan een gedetineerde kan een ordemaatregel of disciplinaire straf worden opgelegd
wanneer wordt geconstateerd dat hij een verboden voorwerp in zijn bezit heeft. Het
kan onder andere gaan om een tijdelijke inperking van het recht van de gedetineerde
op ontvangst van post of bezoek, de tijdelijke uitsluiting van bepaalde activiteiten
en een insluiting op eigen cel. Voorts kan het binnenbrengen van verboden voorwerpen
ook meewegen bij de beslissing over promotie en degradatie van en naar het plusprogramma
en/of het toekennen van meer (externe) vrijheden of toelating tot een penitentiair
programma.
– De strafrechtelijke aansprakelijkheid van een gedetineerde die verboden voorwerpen
de inrichting binnenbrengt is gelijk aan die van andere personen, waaronder bezoekers
en personeel van DJI, zoals hierboven uiteengezet.
4. De voorgestelde strafbaarstelling
De leden van de VVD-fractie vragen naar een indicatie van welke voorwerpen die zijn
verboden in de justitiële inrichtingen zullen worden vermeld op de standaardlijsten
in de «Model huisregels» voor justitiële inrichtingen. Op grond van artikel 5 van
de Penitentiaire beginselenwet, artikel 3.4 van de Wet forensische zorg en artikel
4 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt door de Minister een «Model
huisregels» vastgesteld. De directeur van de justitiële inrichting stelt met inachtneming
van dit model en de door de Minister te geven aanwijzingen huisregels voor zijn inrichting
vast. In de «Model huisregels» zal een lijst worden opgenomen met concrete voorwerpen
die in de justitiële inrichting zijn verboden (in te voeren). Het gaat om voorwerpen
uit de categorieën drugs (gedragsbeïnvloedende middelen), wapens, geld, explosieven,
alcohol en (digitale) informatiedragers. Zoveel mogelijk zullen deze categorieën nader
worden gespecifieerd onder verwijzing naar de van toepassing zijnde wetten (bijvoorbeeld
de Opiumwet en de Wet wapens en munitie). Deze lijst is limitatief, zo beantwoord
ik de vraag van de leden van de VVD-fractie. Dit is in het licht van de nieuwe strafbaarstelling
noodzakelijk: eenieder moet op voorhand kunnen weten welk handelen strafbaar is. Het
gevaar van een dergelijke lijst dat men een soortgelijk voorwerp kan binnensmokkelen
dat net niet op de lijst staat, maar dat toch niet binnen de gevangenismuren thuishoort
– waarop de leden van de VVD-fractie wijzen – kan gedeeltelijk worden ondervangen
door op de lijst ruime omschrijvingen van voorwerpen op te nemen. Deze moeten echter
wel, in verband met de hiervoor al beschreven kenbaarheid van strafbaar handelen,
concreet genoeg zijn. Ook stellen deze leden de vraag of de lijst voor alle justitiële
inrichtingen hetzelfde is of dat hierin onderscheid is te maken. In verband daarmee
willen zij weten hoe eenvoudig het is om deze lijst te wijzigen. De directeur van
iedere justitiële inrichting zal de in de «Model huisregels» opgenomen lijst verwerken
in de door hem vast te stellen huisregels. Daarnaast is in verband met het leveren
van maatwerk elke directeur bevoegd om de lijst van voorwerpen aan te vullen met andere
voorwerpen waarvan de invoer binnen de justitiële inrichting of een afdeling van de
inrichting ongewenst is. De huisregels worden aan iedere justitiabele binnen de inrichting
uitgereikt en naast publicatie in de Staatscourant zal deze lijst van voorwerpen ook
worden gepubliceerd op de website van DJI. Een aanvulling op deze lijst treedt pas
in werking na publicatie in de Staatscourant en op de website van DJI. Deze laatste
verplichting wordt opgenomen in de «Model huisregels». Op deze wijze is voor eenieder
duidelijk welke voorwerpen verboden zijn om in een justitiële inrichting in te brengen,
zo kan ik de leden van de SP-fractie op dit punt geruststellen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe aan belanghebbenden ruchtbaarheid zal worden
gegeven aan de nieuwe strafbaarstelling. Bezoekers worden over de nieuwe strafbaarstelling
geïnformeerd door de publicatie van de verboden voorwerpen op de website van DJI.
Hierbij zal duidelijk worden gemaakt dat men strafbaar is wanneer deze voorwerpen
toch worden binnengebracht en dat in beginsel in alle gevallen van het binnenbrengen
van deze voorwerpen door een bezoeker aangifte zal worden gedaan door DJI. Aan het
personeel van DJI zal afzonderlijk voorlichting worden gegeven door middel van een
leidraad over (de doelstelling van) het wetsvoorstel. Voor gedetineerden verandert
de situatie niet, in die zin dat zij er reeds van op de hoogte zijn dat het verboden
is om voorwerpen binnen te brengen of voorhanden te hebben welke worden genoemd op
de lijst met verboden voorwerpen in de huisregels van de justitiële inrichting waarin
zij verblijven.
De leden van de SP-fractie vragen in welke gevallen een vergrijp disciplinair zal
worden afgedaan en in welke gevallen aangifte zal worden gedaan. In beginsel zal door
of namens de directeur van de justitiële inrichting van elke invoer van een verboden
voorwerp door een bezoeker aangifte worden gedaan. Wanneer het voorwerp is binnengebracht
door een gedetineerde of een personeelslid, kan door de directeur van de justitiële
inrichting disciplinair worden opgetreden. Of hiertoe wordt overgegaan en welke disciplinaire
maatregel wordt genomen, is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden.
Gelet op de ernstige bedreiging voor de orde en veiligheid in de justitiële inrichting
die het binnenbrengen van verboden voorwerpen met zich brengt, ligt disciplinair optreden
veelal in de rede. Of daarnaast aangifte wordt gedaan, is afhankelijk van de omstandigheden
van het geval, waaronder de ernst van het feit.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie of hier een leidraad voor wordt opgesteld
en of het beleid per inrichting verschillend kan zijn, merk ik het volgende op. Teneinde
uniformering van de hoogte van de straf in relatie tot het vergrijp tussen de verschillende
justitiële inrichtingen te bevorderen, is een algemene leidraad vastgesteld door DJI:
de zogenoemde sanctiekaart. In deze leidraad wordt voor verschillende vergrijpen door
gedetineerden en de verschillende omstandigheden waaronder deze vergrijpen kunnen
zijn gepleegd over de hoogte van de sanctie geadviseerd. Deze leidraad zal bij aanvaarding
en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op het punt van het binnenbrengen van contrabande
worden aangepast. Daarbij is bijvoorbeeld relevant of het een eerste keer is of dat
er sprake is van recidive en om welk voorwerp het gaat.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het aantal incidenten van het binnenbrengen
van verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen van de afgelopen twee jaar, is
eerder aangegeven dat DJI dit niet centraal bijhoudt (Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VI, nr. 10). Vorig jaar is een registratiesysteem voor contrabande ontwikkeld. Hierin worden
ook geweldsaanwendingen geregistreerd. Dit systeem is met ingang van dit jaar operationeel.
Ten aanzien van de strafbaarstelling vragen de leden van de CDA-fractie verder in
hoeverre sprake dient te zijn van opzet als voorwaarde voor strafbaarheid. De voorgestelde
strafbaarstelling is vormgegeven als een overtreding. Dit betekent dat opzet of schuld
geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Daarbij zij erop gewezen dat voor
eenieder kenbaar is welke voorwerpen wel en welke voorwerpen niet zijn toegestaan
in de justitiële inrichtingen, doordat – zoals hierboven reeds aan de orde kwam –
de huisregels, met daarin een lijst van verboden voorwerpen, openbaar worden gemaakt.
Bovendien worden bezoekers bij binnenkomst in de justitiële inrichting erop gewezen
dat zij alle voorwerpen – dus ook voorwerpen die wel zijn toegestaan in de inrichting
– dienen aan te geven. Ter plekke zal dan worden verteld dat de bezoeker een bepaald
voorwerp niet mee mag nemen in de inrichting. Personen die voorwerpen aangeven – en
deze vervolgens overeenkomstig de aanwijzingen van het personeel in een kluisje opbergen
– zijn niet strafbaar: er is pas sprake van «binnenbrengen» wanneer voorwerpen voorbij
de toegangscontrole worden gebracht. Ik vertrouw erop hiermee de zorgen weg te nemen
van de leden van de CDA-fractie dat iemand zonder dat sprake is van opzet verboden
voorwerpen meeneemt in de justitiële inrichting en daardoor strafrechtelijk kan worden
vervolgd. Een bezoeker kan wel welbewust een voorwerp niet aangeven. Daartegen richt
dit voorstel zich, evenals tegen personen die anderszins de toegangscontrole omzeilen
bijvoorbeeld door met tennisballen of drones voorwerpen over de muur van de justitiële
inrichting naar binnen te brengen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de nieuwe strafbaarstelling zich verhoudt tot
het Salabiaku-arrest (EHRM 7 oktober 1988 Salabiaku tegen Frankrijk, nr. 10519/83).
Deze leden achten situaties voorstelbaar waarin bijvoorbeeld een bezoeker zich niet
bewust is een bepaald (verboden) voorwerp bij zich te hebben, al dan niet omdat het
opzettelijk en heimelijk door een derde bij de bezoeker in zijn tas of kleding is
verstopt. Deze leden vragen waarom de regering vindt dat er voldoende mogelijkheden
voor de verdachte zijn om het vermoeden van schuld te weerleggen wanneer hij wordt
verdacht van de nieuwe strafbaarstelling.
Uit het Salabiaku-arrest volgt dat het niet in strijd is met de onschuldpresumptie
om in een wettelijke regeling van verwijtbaarheid uit te gaan, indien deze weerlegbaar
is en met de betrokken belangen van de verdachte rekening wordt gehouden. In het Nederlandse
stelsel geldt dat wanneer de verdachte bij de rechter aannemelijk kan maken dat hem
geen enkel verwijt treft, bijvoorbeeld doordat hij niet wist dat hij de verboden voorwerpen
bij zich droeg doordat deze door een derde in zijn tas zijn gestopt, de rechter de
mogelijkheid heeft om de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Dit houdt
in dat de rechter het ten laste gelegde strafbare feit wel bewezen acht, maar oordeelt
dat er een omstandigheid is die de strafbaarheid van de dader uitsluit. Hiermee is
deze constructie in lijn met het Salabiaku-arrest. Overigens zij opgemerkt dat de
met dit wetsvoorstel voorgestelde strafbaarstelling niet op zichzelf staat; er zijn
meer delictsomschrijvingen waarin geen opzet of schuld is opgenomen als bestanddeel
en waarin wordt uitgegaan van een bewijsvermoeden. Voorbeelden zijn de artikelen 10,
eerste lid, en 11, eerste lid, Opiumwet en de in veel Algemene Plaatselijke Verordeningen
voorkomende strafbepaling waarmee strafbaar is gesteld het vervoeren van inbrekerswerktuigen
op de openbare weg.
5. Mogelijkheden DJI
De leden van de CDA-fractie vragen welke mogelijkheden het personeel van DJI op grond
van dit wetsvoorstel krijgt ten aanzien van bezoekers van een justitiële inrichting
die proberen verboden voorwerpen mee naar binnen te nemen. Het binnen een justitiële
inrichting (trachten te) brengen van voorwerpen die binnen die inrichting verboden
zijn, vormt op grond van het wetsvoorstel een strafbaar feit. Op grond van artikel
53, eerste lid, Wetboek van Strafvordering is een ieder bevoegd om in geval van ontdekking
op heterdaad van een strafbaar feit de verdachte aan te houden. Dit betekent dat wanneer
het personeel van DJI constateert dat een bezoeker een verboden voorwerp meeneemt
de justitiële inrichting in, sprake is van het ontdekken op heterdaad van het met
dit wetsvoorstel voorgestelde strafbare feit. Het personeel is op dat moment bevoegd
om de desbetreffende bezoeker aan te houden als verdachte. Het personeel van DJI is
verplicht de aangehouden verdachte onverwijld aan een opsporingsambtenaar over te
leveren onder afgifte van de aangetroffen voorwerpen. De opsporingsambtenaar kan de
voorwerpen vervolgens in beslag nemen. Tevens dient de opsporingsambtenaar de verdachte
ten spoedigste over te brengen naar de plaats voor verhoor ter voorgeleiding aan de
(hulp)officier van justitie.
Het personeel van DJI zal worden voorgelicht over de wetswijziging indien het wetsvoorstel
wordt aangenomen, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de CDA-fractie. Er zal
een implementatieplan voor DJI worden opgesteld en een handreiking voor de justitiële
inrichtingen hoe hieraan invulling te geven.
De leden van de SP-fractie merken op dat in het rapport «Binnen de muren niet toegestaan»
van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) (bijlage bij Kamerstukken II 2016/17,
24 587, nr. 691) werd geschreven dat verbeteringen kunnen worden doorgevoerd om de beschikbaarheid
van contrabande en niet-integer gedrag tegen te gaan en dat uit het IJenV-rapport
«Uit Balans» (bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 24 587, nr. 721) blijkt dat in inrichtingen te weinig controles op cellen plaatsvinden en dat de
drugshond nog te beperkt wordt ingezet. Zij willen weten of op dit vlak inmiddels
stappen zijn gezet. Ook de leden van de D66-fractie begrijpen uit de aanbevelingen
van eerstgenoemd rapport dat de IJenV vooral de verbetering zoekt in het doorvoeren
van praktische maatregelen. Zij vragen of de regering kan ingaan op de verhouding
tussen de in het rapport genoemde aanbevelingen tot het nemen van praktische maatregelen
en het onderhavige wetsvoorstel. Zij vragen of daarbij tevens een inschatting kan
worden gemaakt van de te verwachten effectiviteit van de maatregelen genoemd in de
brief van de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 mei 2017
(Kamerstukken II 2016/17, 24 587, nr. 691).
Ik benadruk dat de aanwezigheid van contrabande de orde en veiligheid in de inrichtingen
verstoort zodat het werken aan re-integratie wordt belemmerd. Het wetsvoorstel staat
bij de bestrijding van contrabande dan ook niet op zichzelf, maar maakt deel uit van
een groter pakket aan maatregelen die tevens dienen ter aanpak van voortgezet crimineel
handelen tijdens detentie (VCHD). Contrabande kan namelijk een middel zijn voor dit
crimineel handelen. In mijn beleidsreactie op het rapport «Voortgezet crimineel handelen
tijdens detentie» wil ik de leden van de vaste commissie daarom verder informeren
over de (samenhang tussen de) lopende maatregelen om de veiligheid in de justitiële
inrichtingen te waarborgen. Dit betreffen de maatregelen tegen VCHD, maar ook de maatregelen
tegen contrabande, het palet aan sancties bij constatering, en de investeringen in
het personeel. In deze brief zal ik ook ingaan op de investeringen van DJI in innovatie
en nieuwe technieken om contrabande tegen te gaan. Ik verwacht deze brief in april
aan uw Kamer te kunnen sturen. In onderstaande beantwoording van de vragen van de
leden van de SP- en D66-fractie over hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de andere
praktische maatregelen loop ik daar alvast in beperkte mate op vooruit.
Om op effectieve wijze contrabande en VCHD tegen te gaan zijn in algemene zin drie
soorten maatregelen nodig: maatregelen ter sanctionering, maatregelen ter preventie
én maatregelen om constatering van contrabande en/of VCHD te verbeteren. In mijn beleidsreactie
zal ik daarnaast het belang toelichten van een risico-gestuurde aanpak om deze maatregelen
zo effectief mogelijk te kunnen inzetten.
De praktische veiligheidsmaatregelen, waarvan ik enkele heb geformuleerd in mijn reactie
op het rapport «Uit Balans» van de Inspectie Justitie en Veiligheid (Kamerstukken
II 2017/18, 24 587, nr. 721), maken deel uit van de inzet op preventie en verbetering van de constatering en
hebben het doel contrabande en VCHD tegen te gaan. Om de vermenging van gedetineerden
in verschillende fasen van hun detentie te beperken en zo de overdracht van contrabande
tussen deze gedetineerden te voorkomen wordt door middel van het wetsvoorstel straffen
en beschermen het nieuwe regime van de beperkt beveiligde afdeling (BBA) ingevoerd.
Op de BBA zullen gedetineerden verblijven die extramurale arbeid verrichten, en zij
zullen zo zoveel mogelijk gescheiden worden van de intramurale capaciteit. Voor de
opsporing van drugs worden urinecontroles uitgevoerd en drugshonden ingezet. Telefoons
kunnen worden opgespoord door telefoonhonden en de Mobifinder, een apparaat dat telefoonsignalen
opvangt en alarm slaat indien een gedetineerde aan het bellen is. Tevens onderzoek
ik de mogelijkheid om telefoons te detecteren en telefoonsignalen te blokkeren door
middel van een GSM-paraplu. In het Algemeen Overleg Gevangeniswezen en TBS van 28 november
jongstleden heb uw Kamer toegezegd in deze nota naar aanleiding van het verslag in
te gaan op de technologische mogelijkheden van de GSM-paraplu (Kamerstukken II 2017/18,
24 587, nr. 744). De afgelopen maanden zijn ten behoeve van het experiment met de GSM-paraplu de
risico’s in beeld gebracht en juridische, technische en financiële verkenningen gedaan.
De proef lijkt voor de huidige opzet technisch mogelijk te zijn, maar er resteren
nog juridische kwesties, bijvoorbeeld in relatie tot de vergunningverlening. In bovengenoemde
beleidsreactie informeer ik uw Kamer hierover.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat de oplossing
voor het terugdringen van verboden voorwerpen in justitiële inrichtingen ook gezocht
moet worden in meer personeel zodat er meer mogelijkheden zijn cellen te inspecteren.
Voorts vragen deze leden welk gedeelte van de in de begroting in 2017 en 2018 opgenomen
10 miljoen euro voor de versterking van kennis en expertise van medewerkers is besteed
aan scholing. Het beleid van DJI is erop gericht de veiligheid in justitiële inrichtingen
zoveel mogelijk te waarborgen. Een belangrijke randvoorwaarde voor een gedegen veiligheidsbeleid
is dat voldoende personeel in de inrichtingen beschikbaar is om hier uitvoering aan
te geven. Zoals verwoord in mijn beleidsreactie op het IJenV-rapport «Uit Balans»
(Kamerstukken II 2017/18, 24 587, nr. 721) wordt sterk ingezet op werving van personeel om de vacatures in te vullen en de
externe inhuur binnen DJI terug te dringen. De personele bezetting is thans over het
geheel genomen op orde. Er zijn met de wervingscampagne tot nu toe ongeveer 1000 personen
aangenomen. Daarmee is doorgaans voldoende personeel beschikbaar om alle taken, waaronder
cel-inspecties en toegangscontroles, uit te voeren. Naast voldoende personeel is het
ook belangrijk dat dit personeel gedegen is opgeleid voor hun taken. DJI heeft in
2017 10,4 miljoen euro besteed aan het versterken van kennis en expertise van de medewerkers.
Dit bedrag is inclusief de kosten die worden gemaakt om medewerkers te vervangen,
zodat deze op opleiding kunnen. In 2018 heeft DJI iets meer dan 19 miljoen euro uitgegeven
aan opleidingen in verband met vakmanschap, inclusief de kosten voor vervanging.
Of meer cel-inspecties uitgevoerd moeten worden of een aanvullende inzet van speurhonden
nodig is, is een vraag die ik conform een risico-gestuurde aanpak op basis van objectieve
data wil beantwoorden. In dat licht zijn de vragen van de leden van de D66-fractie
relevant. Zij vragen hoe vaak directeuren van justitiële inrichtingen in de jaren
2016 en 2017 aangifte hebben gedaan in gevallen waarin het binnenbrengen van voorwerpen
in een justitiële inrichting reeds strafbaar is gesteld. Ik beschik niet over cijfers,
omdat deze aangiftes tot op heden niet separaat werden geadministreerd. Derhalve kunnen
geen cijfers over de jaren 2016 en 2017 worden overlegd. Zoals eerder in deze nota
naar aanleiding van het verslag uiteengezet, is DJI met ingang van dit jaar gestart
met het registreren van alle aangetroffen contrabande en hoe vaak een directeur aangifte
doet van het binnenbrengen van verboden goederen in zijn inrichting. Op basis van
deze registratie wil ik bekijken of aanvullende inzet of extra maatregelen nodig zijn,
en of cel-inspecties en speurhonden gerichter kunnen worden ingezet.
De leden van de D66-fractie vragen tot slot of kan worden aangegeven welke noodzaak
tot strafbaarstelling van het binnenbrengen van verboden voorwerpen resteert, zowel
na het maken van de inschatting van de te verwachten effectiviteit van de maatregelen
genoemd in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
van 18 mei 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 24 587, nr. 691) als ten aanzien van de reeds voorhanden zijnde maatregelen.
Waar bovengenoemde maatregelen gericht zijn op preventie en verbetering van de constatering
van contrabande, draagt dit wetsvoorstel bij aan de bestrijding van contrabande omdat
het voorziet in de mogelijkheid om sancties op te leggen in gevallen waarin ander
optreden achteraf nu niet mogelijk is. De voorgestelde strafbaarstelling vormt daarmee
een belangrijk onderdeel van de eerste pijler, sanctiemaatregelen, in mijn veiligheidsbeleid.
Zulke sanctiemaatregelen hebben tevens een preventieve werking. Ook daaruit blijkt
de noodzaak tegen elke vorm van het binnenbrengen van alle soorten contrabande passend
te kunnen optreden.
6. Financiële paragraaf
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering verwacht dat de werklastgevolgen
van dit wetsvoorstel beperkt zullen zijn vanwege het aanvullend karakter van dit wetsvoorstel.
De bepalingen in dit wetsvoorstel zullen in beginsel alleen worden toegepast in gevallen
waarin niet op grond van een andere strafrechtelijke bepaling of anderszins kan worden
opgetreden. Ik voldoe graag aan het verzoek van deze leden om in te gaan op de toegevoegde
waarde van dit wetsvoorstel. Op dit moment is er een groep personen tegen wie – anders
dan het door de directeur ontzeggen van de toegang tot de justitiële inrichting –
niet kan worden opgetreden nadat zij voorwerpen die weliswaar binnen de justitiële
inrichting verboden zijn, maar daarbuiten legaal zijn, binnen een justitiële inrichting
hebben gebracht. Daarbij kan worden gedacht aan bezoekers die voorwerpen meenemen
in de inrichting, personen die voorwerpen met een tennisbal, drone of ander (technisch)
hulpmiddel de inrichting binnenbrengen zonder dat zij zelf de inrichting betreden,
personen die voorwerpen in poststukken naar de inrichting verzenden of leveranciers
die voorwerpen de inrichting binnenbrengen. De voorgestelde strafbaarstelling zal
met name in dergelijke gevallen, waarin ander optreden achteraf niet mogelijk is,
een rol hebben. Het vormt daar de grondslag om tegen deze personen op te kunnen treden.
Daarnaast zal, zoals ik hierboven ook bij de vragen over de mogelijkheden van DJI
heb opgemerkt, naar verwachting van de strafbaarstelling een preventieve werking uitgaan.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I: artikel 429a van het Wetboek van Strafrecht en artikel II: artikel 448
a van het Wetboek van Strafrecht BES
De leden van de D66-fractie vragen – zo interpreteer ik hun vraag – hoe de formulering
«trachten te brengen» in de nieuwe strafbaarstelling – waarmee de poging tot het binnenbrengen
ook onder de strafbaarstelling wordt gebracht – zich verhoudt tot het feit dat een
poging tot het plegen van een overtreding op grond van de artikelen 45 Wetboek van
Strafrecht en 48 Wetboek van Strafrecht BES niet strafbaar is. Het klopt dat een poging
tot het plegen van een overtreding – anders dan een poging tot het plegen van een
misdrijf – niet strafbaar is. Met voornoemde bepalingen is in het Wetboek van Strafrecht
en het Wetboek van Strafrecht BES in zijn algemeenheid de poging tot het plegen van
een misdrijf strafbaar gesteld. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat een misdrijf
niet enkel strafwaardig wordt geacht op het moment dat het is voltooid. De regeling
zorgt er ook voor dat niet binnen iedere strafbaarstelling apart behoeft te worden
geregeld dat ook de poging daartoe strafbaar is. Deze regeling, die zoals gezegd niet
van toepassing is op overtredingen, neemt evenwel niet weg dat in de delictsomschrijving
van een overtreding tot uitdrukking kan worden gebracht dat ook de poging tot de overtreding
strafwaardig wordt geacht en daarom ook als overtreding wordt aangemerkt.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.