Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 153 Wijziging van de Telecommunicatiewet met betrekking tot ongewenste zeggenschap in telecommunicatiepartijen (Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding
De Nederlandse telecommunicatiemarkt is, net als in veel andere landen, geliberaliseerd
en kent een stevige concurrentie. Mede door die concurrentie behoren de Nederlandse
telecommunicatievoorzieningen tot de beste van de wereld. Buitenlandse investeringen
spelen op de telecommunicatiemarkt een belangrijke positieve rol. Zonder deze investeringen
zou er niet zo’n concurrerende telecommunicatiemarkt zijn als nu het geval is. Zo
zijn drie van de vier aanbieders van mobiele netwerken, onderdeel van een buitenlands
concern. Belangen zoals keuzevrijheid, een goede prijs/kwaliteitverhouding en innovatie,
waaronder investeringen in de continuïteit en kwaliteit van netwerken, zijn in de
regel het best geborgd door een goed werkende en concurrerende telecommarkt. Om een
goede werking van de telecommarkt te kunnen borgen, houdt de Autoriteit Consument
en Markt (ACM) toezicht op de naleving van de Telecommunicatie- en de Mededingingswet.
Het fusietoezicht van de ACM op grond van de Mededingingswet borgt dat de concurrentie
op de markt, als gevolg van een eventuele overname van een telecommunicatiebedrijf,
wordt beschermd. Op deze manier blijven voldoende prikkels bestaan om te investeren
in (blijvend) kwalitatief goede netwerken en diensten tegen concurrerende prijzen.
Mede door de ruime beschikbaarheid van goede telecommunicatievoorzieningen is de maatschappij
inmiddels erg afhankelijk geworden van het goed functioneren van de telecommunicatie-infrastructuur
en de daarover geboden diensten. Niet alleen consumenten en bedrijven, maar ook de
overheid is afhankelijk van deze diensten voor publieke taken. Toen América Móvil
in september 2013 een poging deed om KPN over te nemen kwam dan ook de vraag op wat
een overname van een telecommunicatiebedrijf, en zeker een belangrijke infrastructuurspeler
als KPN, betekent voor de borging van publieke belangen. In een brief van 12 september
2013 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2013–2014, Kamerstukken 24 095, nr. 356) en een brief van 10 juni 2014 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2013–2014, Kamerstukken
24 095, nr. 368) heeft de regering een aanzet gedaan om deze vraag te beantwoorden. Daarbij was de
conclusie dat aanvullende wetgeving nodig is om de nationale veiligheid en openbare
orde te kunnen beschermen. Belangrijke grond voor deze conclusie is dat het niet meer
vanzelfsprekend is dat de zeggenschap in Nederlandse telecommunicatiebedrijven vooral
in handen is van partijen die in deze bedrijven deelnemen op bedrijfseconomische gronden.
Door de verschuivende economische machtsverhoudingen in de wereld wordt de kans groter
dat het verwerven van zeggenschap mede worden ingegeven door geopolitieke motieven.
Dit kan gevaren meebrengen zowel vanuit het perspectief van de nationale veiligheid
als vanuit het perspectief van de openbare orde.
Zo bestaat de mogelijkheid dat een partij die handelt op basis van geopolitieke motieven,
of onder invloed staat van een derde met geopolitieke motieven, zeggenschap in een
telecommunicatiebedrijf hanteert als politiek instrument. De zeggenschap zou dan gebruikt
kunnen worden om druk uit te kunnen oefenen op de Nederlandse overheid. Dit kan door
bijvoorbeeld te dreigen met een vijandige actie, zoals het uit laten vallen van vitale
delen van de telecommunicatie-infrastructuur of het opschorten van de dienstverlening.
Een dergelijk gebruik van de in een telecommunicatiebedrijf verkregen zeggenschap
kan de handelingsvrijheid van de regering aantasten en een eventuele uitvoering van
de dreigementen kan leiden tot maatschappelijke ontwrichting.
Een bijzonder risico ligt in de afhankelijkheid van overheidsdiensten van communicatiediensten.
Opzettelijke uitval van deze diensten kunnen de overheid hinderen in haar functioneren,
waarmee de nationale veiligheid in gevaar kan komen. Te denken valt daarbij aan de
dienstverlening ten behoeve van de noodcommunicatievoorziening (NCV), de communicatiedienstverlening
aan Defensie, waaronder het Netherlands Armed Forces Integrated Network (NAFIN), en
de dienstverlening ten behoeve van C2000.
Voorts kan zeggenschap van een partij die handelt op basis van geopolitieke motieven
een risico vormen voor de vertrouwelijkheid van communicatie. De zeggenschap over
de infrastructuur en de dienstverlening kan worden misbruikt om kennis te nemen van
de inhoud van de communicatie. Waar dit vertrouwelijke informatie van de Staat betreft
raakt dit de nationale veiligheid.
Handhaving van het bestaande kader ten aanzien van continuïteit van dienstverlening
en vertrouwelijke communicatie met dwangsommen en boetes zal een op basis van geopolitieke
motieven handelende partij niet afschrikken. Om die reden zijn de bedreigingen van
de openbare orde en de nationale veiligheid die ontstaan als ongewenste partijen zeggenschap
verkrijgen over vitale delen van de telecommunicatie-infrastructuur of dienstverlening,
niet goed tegen te gaan met de bestaande wet- en regelgeving. Het enige effectieve
middel is het voorkomen dat een dergelijke partij zodanige zeggenschap verwerft dat
daar misbruik van kan worden gemaakt om de Nederlandse regering onder druk te zetten
door te dreigen met uitval met maatschappelijk ontwrichtende effecten of deze zeggenschap
misbruikt om op grote schaal de vertrouwelijkheid van de communicatie te schenden.
Dit wetsvoorstel voorziet daarin, in een nieuw hoofdstuk 14a in de Telecommunicatiewet.
2. Inhoud wetsvoorstel
2.1 Verbod op het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap
In het voorgestelde artikel 14a.4 van de Telecommunicatiewet krijgt de Minister de
bevoegdheid het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verbieden indien het verkrijgen of houden van deze zeggenschap naar zijn oordeel
leidt tot een bedreiging van het publiek belang. Van een bedreiging van het publiek belang in de zin van hoofdstuk 14a van de wet
kan slechts sprake zijn als de overwegende zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector, en ten aanzien van de verkrijger of houder van de overwegende zeggenschap bepaalde
in de wet omschreven omstandigheden van toepassing zijn.
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de kernbegrippen uit het voorgestelde artikel
14a.4.
2.1.1. Telecommunicatiepartij
In het wetsvoorstel wordt het begrip «telecommunicatiepartij» geintroduceerd. Dit
betreft een brede kring van partijen die een belangrijke rol kunnen spelen in het
functioneren van telefonie en internet in Nederland. Onder de term vallen alle in
Nederland gevestigde partijen die een elektronisch communicatienetwerk of -dienst
of een hostingdienst, internetknooppunt, vertrouwensdienst of datacenter1 aanbieden, of overwegende zeggenschap houden in een dergelijke aanbieder. Datacenters
voor eigen gebruik vallen niet onder deze definitie.
Hoewel de term telecommunicatiepartij bewust ruim is gekozen, betekent dit niet dat
alle partijen die een telecommunicatiepartij zijn door dit wetsvoorstel geraakt worden.
Alleen indien de verkrijging van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij
leidt tot «relevante invloed in de telecommunicatiesector» (zie paragraaf 2.1.3.1)
van de verkrijger zal de Minister toetsen of het publiek belang hierdoor bedreigd
kan worden.
Onder de definitie van telecommunicatiepartij vallen zowel aanbieders van openbare
elektronische communicatienetwerken en -diensten als niet-openbare netwerken en diensten.
Niet alleen de primaire aanbieders van de zojuist genoemde netwerken en diensten zijn
telecommunicatiepartij, ook bijvoorbeeld de moederbedrijven van deze aanbieders zijn
telecommunicatiepartij. De term «telecommunicatiepartij» is van toepassing ongeacht
de rechtsvorm ervan: zowel op BV’s en NV’s, als op stichtingen, vennootschappen en
verenigingen. Ook bijkantoren (onderdelen van een buitenlandse rechtspersoon die geen
eigen rechtspersoonlijkheid hebben) die duurzaam in Nederland aanwezig zijn en buitenlandse
rechtsvormen die in Nederland zijn gevestigd2 vallen eronder.
2.1.2. Overwegende zeggenschap
Zoals gezegd krijgt de Minister de bevoegdheid om het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verbieden indien het verkrijgen of houden van deze zeggenschap naar zijn oordeel
leidt tot een bedreiging van het publiek belang. Alleen «overwegende» zeggenschap is dus vatbaar voor een verbod. Het gaat daarbij
om die mate van zeggenschap die er toe kan leiden dat de partij die zeggenschap verwerft
daadwerkelijk controle verkrijgt over de telecommunicatiepartij. Wanneer hiervan sprake
is, wordt voor iedere mogelijke rechtsvorm bepaald in het voorgestelde artikel 14a.3.
Allereerst is sprake van overwegende zeggenschap als een partij beschikt over tenminste
30 procent van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders. Dit betekent
bijvoorbeeld dat iemand die beschikt over 20 procent van de aandelen toch overwegende
zeggenschap kan hebben als hij door overeenkomsten met andere stemgerechtigden feitelijk
kan beschikken over 30 procent of meer van de stemmen. Bij het bepalen van de omvang
van de zeggenschap wordt alle zeggenschap in de telecommunicatiepartij van de betrokken
natuurlijke persoon of rechtspersoon én van de personen met wie in onderling overleg
wordt gehandeld (waaronder de groep waartoe de rechtspersoon behoort), bij elkaar
opgeteld.
In de tweede plaats is er sprake van overwegende zeggenschap als een partij al dan
niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen met personen
met wie hij in onderling overleg handelt, meer dan de helft van de bestuurders of
de commissarissen kan benoemen of ontslaan ook als alle stemgerechtigde stemmen.
Tot slot is er sprake van overwegende zeggenschap als een partij een prioriteitsaandeel
heeft in een telecommunicatiepartij, beschikt over een bijkantoor zijnde een telecommunicatiepartij,
vennoot is in een vennootschap onder firma of volledig aansprakelijke vennoot in een
commanditaire vennootschap of eigenaar is van een eenmanszaak.
2.1.3 Bedreiging van het publiek belang
Het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij
kan alleen worden verboden indien deze zeggenschap door de betreffende houder of verkrijger
kan leiden tot een bedreiging van het publiek belang. Van een bedreiging van het publiek
belang kan slechts sprake zijn als:
a. de overwegende zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector,
en
b. ten aanzien van de houder of verkrijger een of meer van de in artikel 14a.4, tweede
lid, genoemde omstandigheden van toepassing zijn.
Wat er in algemene zin onder publiek belang wordt verstaan, is bepaald in de definitie
in artikel 14a.1: het belang van de openbare orde of de openbare veiligheid, bedoeld
in de artikelen 45, derde lid, 52, eerste lid, en 65, eerste lid, onderdeel b, van
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de wezenlijke belangen
van veiligheid van de staat, bedoeld in artikel 346, eerste lid, onderdeel a, van
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Door deze omschrijving van
publiek belang te hanteren wordt zeker gesteld dat de maatregelen in dit wetsvoorstel
worden genomen met een doel dat verenigbaar is met het Europees recht, hier wordt
nader op ingegaan in hoofdstuk 4 van deze toelichting.
2.1.3.1 Relevante invloed
Voor de vraag of overwegende zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector
is bepalend wat de gevolgen zouden zijn als deze zeggenschap zou worden gebruikt om
schade te veroorzaken. Indien misbruik of opzettelijke uitval van de betreffende telecommunicatiepartij
bepaalde, in de wet opgesomde gevolgen zou hebben, dan is sprake van relevante invloed.
Hiervoor is niet bepalend of de verkrijger of houder van overwegende zeggenschap ook
daadwerkelijk de intentie heeft om schade te veroorzaken.
Van relevante invloed in de telecommunicatiesector is sprake, indien misbruik of opzettelijke
uitval van de telecommunicatiepartij waarin overwegende zeggenschap wordt verkregen
of gehouden, zou kunnen leiden tot:
a. een onrechtmatige inbreuk op de vertrouwelijkheid van de communicatie, danwel een
onderbreking van de internettoegangsdienst of telefoondienst van meer dan een bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal eindgebruikers;
b. een onderbreking van de beschikbaarheid of verificatie van een aanzienlijk deel van
de diensten en toepassingen die worden geleverd via het internet;
c. een belangrijke mate van onderbreking van de beschikbaarheid, betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid
van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen product of dienst ten behoeve
van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst of een publieke taak op het gebied van defensie, de handhaving van
de rechtsorde dan wel hulpverlening;
d. andere bij algemene maatregel van bestuur genoemde ernstige gevolgen met betrekking
tot de continuïteit van dienstverlening door een telecommunicatiepartij dan wel de
vertrouwelijkheid van communicatie.
Maar ook als de betreffende telecommunicatiepartij op zichzelf bij misbruik of uitval niet tot een van de bovenstaande gevolgen zou kunnen leiden
(omdat de telecommunicatiepartij daarvoor te klein is) kan het verkrijgen van overwegende
zeggenschap in die partij leiden tot relevante invloed in de telecommunicatiesector.
Indien de betreffende houder of verkrijger tevens overwegende zeggenschap houdt of
verkrijgt in andere telecommunicatiepartijen, en misbruik of uitval van al deze telecommunicatiepartijen
tezamen kan leiden tot een of meer van bovengenoemde gevolgen, is er ook sprake van relevante
invloed in de telecommunicatiesector.
Bij het beantwoorden van de vraag of misbruik of opzettelijke uitval van een telecommunicatiepartij
kan leiden tot bovengenoemde gevolgen moet ook worden overwogen of er op korte termijn
alternatieven of substituten beschikbaar zijn die ervoor zorgen dat de gevolgen zich
niet – of in minder vergaande mate – voordoen.
De in de wet opgesomde gevolgen van misbruik of opzettelijke uitval die bepalen of
sprake is van relevante invloed in de sector worden bij algemene maatregel van bestuur
uitgewerkt, zodat zij kunnen dienen als objectief meetbare criteria om te bepalen
of een verkrijging van overwegende zeggenschap door de Minister getoetst zal worden.
2.1.3.2. Omstandigheden ten aanzien van de houder of verkrijger
Indien de houder of verkrijger van overwegende zeggenschap met deze zeggenschap relevante
invloed in de telecommunicatiesector heeft of verkrijgt, moet worden beoordeeld of
er sprake is van de omstandigheden met betrekking tot de betrokken (rechts)persoon,
opgesomd in artikel 14a.4, tweede lid, die maken dat overwegende zeggenschap door
deze persoon kan leiden tot een bedreiging van het publiek belang. Aan de hand van
deze omstandigheden beoordeelt de Minister of het houden of verkrijgen van overwegende
zeggenschap door deze persoon moet worden verboden.
De omstandigheden betreffende de verkrijger of houder hebben allen betrekking op het
voorkomen van de situatie waarin de regering onder druk gezet kan worden doordat een
ongewenst persoon kan dreigen met misbruik of uitval van de telecommunicatiepartijen
waarin hij overwegende zeggenschap heeft. Dat is evident het geval als het gaat om
een persoon, staat of andere entiteit die is aangemerkt als «ongewenste persoon».
Dit zijn personen, staten en entiteiten die zijn onderworpen aan beperkende maatregelen
krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, artikel 215 van
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de Sanctiewet 1977. Ook
als anderszins bekend is of gronden zijn te vermoeden dat de beoogd verkrijger een
staat, entiteit of persoon is die de intentie heeft een telecommunicatiepartij te
beïnvloeden om misbruik of opzettelijke uitval mogelijk te maken, zal aan deze partij
een verbod worden opgelegd. Hetzelfde geldt voor een beoogd verkrijger die onder invloed
staat van of wordt gecontroleerd door een dergelijke staat of persoon.
De derde grond waarop kan worden geoordeeld dat een verkrijging van overwegende zeggenschap
een bedreiging voor het publiek belang kan vormen is als de beoogd verkrijger een
zodanige staat van dienst heeft dat hierdoor het risico, dat de gevolgen genoemd in
de vorige paragraaf zich zullen voordoen, aanzienlijk wordt vergroot. Hieruit kan
worden afgeleid dat gevreesd moet worden dat een dergelijke beoogd verkrijger zo roekeloos
om zou gaan met de telecommunicatiepartij waarin hij overwegende zeggenschap wenst
te verkrijgen dat de daar genoemde gevolgen zich kunnen gaan voordoen.
Tot slot kan de Minister een verbod opleggen indien de houder of beoogd verkrijger
niet of onvoldoende meewerkt aan het onderzoek naar de vraag of deze omstandigheden
op hem van toepassing zijn.
Om een verbod op te leggen is niet vereist dat wordt bewezen dat de gevolgen in het
derde lid zich zullen voordoen als geen verbod wordt opgelegd. Wel zal de Minister
moeten motiveren waarom hij denkt dat de overwegende zeggenschap door de betreffende
partij een risico voor het publiek belang vormt. De limitatief opgesomde omstandigheden
bieden daarvoor de noodzakelijke aanknopingspunten. Indien de Minister gelet op deze
omstandigheden geen gronden ziet om een verbod op te leggen, kan hij niet andere overwegingen
bij zijn besluit betrekken om alsnog tot een verbod over te gaan. Op de verschillende
omstandigheden waaruit een bedreiging van het publiek belang kan bestaan wordt nader
ingegaan in de toelichting op artikel 14a.4.
2.2 Meldplicht
Meldplichtige
Om zicht te houden op relevante overnames in de telecommunicatiesector is voorzien
in een meldplicht. Op grond van artikel 14a.2 dient degene die het voornemen heeft
om overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verkrijgen, dit voornemen
te melden aan de Minister van EZK indien deze zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector. De in
de wet genoemde criteria om te bepalen wanneer een verkrijging van overwegende zeggenschap
leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector zullen bij algemene maatregel
van bestuur worden uitgewerkt, zodat het voor de beoogd verkrijger objectief vast
te stellen zal zijn of een voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap moet
worden gemeld. Indien echter een geheimhoudingsplicht van de telecommunicatiepartij
die dienstverlening levert aan de veiligheidsdiensten, defensie, handhaving van de
rechtsorde dan wel hulpverlening, ervoor zorgt, dat degene die overwegende zeggenschap
wenst te verkrijgen niet kan weten dat deze zeggenschap leidt tot relevantie invloed
in de telecommunicatiesector, rust de meldplicht niet op de beoogd verkrijger. In
plaats daarvan is in dat geval de telecommunicatiepartij waarvoor deze geheimhoudingsplicht
geldt verplicht om, zodra hij daar kennis van heeft, het ontstaan van overwegende
zeggenschap of de voorbereidingen daartoe te melden aan Onze Minister.
Overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij (een in Nederland gevestigde
rechtspersoon) kan zowel onmiddellijk (door het kopen van aandelen in bijvoorbeeld
een telecomaanbieder of diens Nederlandse moeder-bv) als middelijk (door het kopen
van aandelen in een in het buitenland gevestigde holding/moeder van een in Nederland
gevestigde telecomaanbieder of diens Nederlandse moeder-bv) worden verkregen. Als
degene die door te handelen (bijvoorbeeld door aandelen te kopen) overwegende zeggenschap
wenst te verkrijgen in een telecommunicatiepartij (middelijk of onmiddellijk), een
rechtspersoon is die op zijn beurt weer deel uitmaakt van een groep, zullen zowel
de partij die aandelen gaat verwerven, als diens moeder-bv daarmee overwegende zeggenschap
in de telecommunicatiepartij verkrijgen. Het is in die situatie niet nodig om zowel
de verwervende partij als diens moeder-bv te laten melden. In dat geval moet alleen
degene die de handeling gaat verrichten waarmee de overwegende zeggenschap verkregen
wordt, dit melden (in dit voorbeeld: de dochter-bv die aandelen koopt). Het is voor
de meldplicht dus niet van belang of de moeder-bv daartoe al dan niet opdracht heeft
gegeven, het gaat om de partij die feitelijk handelt.
Dat de meldplicht rust op de handelende partij, betekent overigens niet dat alleen
aan die partij een verbod kan worden opgelegd. Dit kan ook worden opgelegd aan anderen
die via deze handeling (middelijk) overwegende zeggenschap hebben verkregen.
Beslistermijn en inhoud melding
Na ontvangst van een melding van een voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap
zal de Minister een onderzoek starten. Dit onderzoek is er op gericht om vast te stellen
of er gronden zijn voor een verbod. Om te beoordelen of een of meer van de omstandigheden,
bedoeld in artikel 14a.4, tweede lid, zich voordoen, zal de Minister onderzoek moeten
doen naar de partij die overwegende zeggenschap wenst te verkrijgen. De informatie
die de beoogd verkrijger verstrekt bij de verplichte melding op grond van artikel
14a.2, zal daarbij een belangrijke bron vormen.
Het is de bedoeling de meldende partij zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over
zijn voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap. Daarom is in artikel 14a.2,
derde lid, bepaald dat de Minister van EZK in beginsel binnen acht weken na ontvangst
van de melding moet besluiten of een verbod moet worden opgelegd. Indien de Minister
dat nodig acht voor zijn eigen onderzoek, of omdat daarnaar gevraagd wordt in het
kader van de verordening betreffende een «framework for screening of foreign direct
investments into the European Union»3 die in voorbereiding is, kan hij de beoogd verkrijger om aanvullende informatie verzoeken.
De beslistermijn wordt dan in afwachting van die aanvullende informatie opgeschort.
Indien de Minister nader onderzoek nodig acht om te kunnen beslissen of de overname
moet worden verboden, kan hij de beslistermijn bovendien verlengen met zes maanden.
De duur van deze verlengingsmogelijkheid is gebaseerd op de tijd die nodig kan zijn
om relevante informatie in een derde land te vergaren, indien met dat land geen inlichtingen
worden uitgewisseld. Het streven is daarbij om de termijn in de praktijk zo kort mogelijk
te houden. Ook zal zodra er voldoende ervaring is opgedaan met de toepassing van de
wet worden bekeken of het mogelijk is de wettelijke (maximum) termijn te verkorten.
De melding zal moeten beschrijven welke krachten er achter de beoogd verkrijger zitten
en bij wie de uiteindelijke zeggenschap berust. In de melding van het voornemen om
overwegende zeggenschap te verkrijgen moet inzichtelijk worden gemaakt wie uiteindelijk
bepaalt hoe wordt omgegaan met de overwegende zeggenschap (vergelijkbaar met de «ultimate
beneficial owner» of uiteindelijk belanghebbende). Indien de meldplichtige hierover
geen duidelijkheid verschaft en daardoor de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende
onbekend blijft, kan niet worden beoordeeld of de voorgenomen verkrijging van overwegende
zeggenschap het publiek belang kan bedreigen. Het niet meewerken aan dit onderzoek
is om die reden op zichzelf voldoende grond voor de Minister van Economische Zaken
en Klimaat om een verbod op te leggen (artikel 14a.4, tweede lid, onder d).
Indien de Minister dat nodig acht zal hij de bij de melding aangeleverde informatie
natrekken, en hiervoor informatie inwinnen bij commerciële partijen zoals groothandelsbanken,
consultants en financiële adviseurs. Ook zal worden gekeken naar de informatie die
binnen de overheid beschikbaar is. Voor zover de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
betrokken zijn, geldt dat alle taken die hen bij wet zijn toebedeeld dienen te worden
uitgevoerd in het belang van de nationale veiligheid. Dat belang kan bij een overname
in het geding zijn.
Totdat de Minister een beslissing heeft genomen op de melding bestaat er voor degene
die de melding heeft gedaan nog geen zekerheid dat de voorgenomen verkrijging van
overwegende zeggenschap niet getroffen wordt door een verbod op grond van artikel
14a.4. Mocht hij dus vooruitlopend op een beslissing van de Minister toch overgaan
tot het verwerven van overwegende zeggenschap dan loopt hij het risico dat deze verwerving
(achteraf) door een verbod wordt getroffen en hij verplicht wordt de zeggenschap in
de telecommunicatiepartij terug te brengen.
Op het niet of niet tijdig melden van een overname die onder de meldplicht valt staat
een boete van ten hoogste € 900.000. Bovendien kan een niet gemelde overname alsnog
worden verboden. Een verbod kan zowel voor als na de verkrijging van overwegende zeggenschap
worden opgelegd. De overnemende partij heeft er dan ook belang bij zijn voornemen
tijdig te melden en daarmee zo vroeg mogelijk rechtszekerheid te krijgen. Indien er
sprake is van de verkrijging van overwegende zeggenschap door een buitenlandse partij
en er niet is voldaan aan de in artikel 14.a2 opgenomen meldplicht, is er geen sprake
van een investering die is gedaan in overeenstemming met Nederlands recht in de zin
van de investeringsakkoorden waar het Koninkrijk der Nederlanden partij bij is.
Actieve monitoring
Daarnaast zal de Minister van EZK de zeggenschapsverhoudingen in de telecommunicatiesector
actief monitoren. Daarbij zal de Minister onder meer gebruik maken van de meldingen
op grond van artikel 34 van de Mededingingswet, die op de website van de ACM worden
gepubliceerd. Hetzelfde geldt voor de mededelingen met betrekking tot deze aanbieders
die AFM ontvangt op grond van artikel 5:49, eerste lid, van de Wet op het financieel
toezicht indien deze betrekking hebben op meldingen als bedoeld in artikel 5:38, 5:39,
5:40 of 5:43 van de Wet op het financieel toezicht. Op grond van de Wet op het financieel
toezicht gelden diverse meldplichten. Zo moet, bijvoorbeeld, een ieder die de beschikking
krijgt of verliest over aandelen waardoor hij een bepaalde drempel bereikt, onderschrijdt
of overschrijdt dit melden aan Autoriteit Financiële Markten (AFM). Ook moet, bijvoorbeeld,
in het geval door een wijziging in het (geplaatste) kapitaal van een vennootschap
het percentage van het kapitaal of de stemmen waarover iemand beschikt een bepaalde
drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt, dit door degene die over
het kapitaal of de stemmen beschikt worden gemeld aan de AFM. De AFM doet op zijn
beurt mededeling van deze meldingen aan de vennootschap. De Minister kan (in aanvulling
op de meldingen op grond van artikel 14a.2) gebruikmaken van de publicatie van deze
meldingen op de website van AFM om goed inzicht te houden in de ontwikkelingen in
de zeggenschapsverhoudingen met betrekking tot beursgenoteerde telecommunicatiepartijen.
Tot slot zal de Minister gebruik kunnen maken van signalen over overnames die hem
bereiken via de contacten met marktpartijen en berichten uit de (vak)media.
2.3 Rechtsgevolgen van een verbod
De rechtsgevolgen van een verbod op het verkrijgen van overwegende zeggenschap worden
onderscheiden van de rechtsgevolgen van een verbod op het houden ervan. Indien een
verbod wordt opgelegd voordat de overwegende zeggenschap wordt verkregen is de verkrijging,
indien die alsnog plaats zou vinden, nietig. Dit is bepaald in artikel 14a.14. Voor
zover het verbod bedoeld in artikel 14a.4, eerste lid, betrekking heeft op een toekomstige
verkrijging van zeggenschap waarbij de transactie via een effectenbeurs verloopt,
wordt de rechtsgeldigheid van deze transactie niet aangetast.
Hiermee wordt de systematiek van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) gevolgd:
nietigheid van rechtshandelingen op de effectenmarkten kan het functioneren van deze
markten immers in gevaar brengen. Indien bijvoorbeeld een openbaar bod wordt gedaan
op een telecommunicatiepartij en de Minister de verkrijging van overwegende zeggenschap
door degene die het bod uitbrengt verbiedt, zijn transacties in het kader van het
bod wel rechtsgeldig. De verkrijger zal echter de aan de aandelen verbonden stemrechten
niet kunnen uitoefenen, omdat dit op grond van artikel 14a.7 is verboden, en de verkrijger
gelast zal worden diens aandelenpakket terug te brengen tot onder de 30% op grond
van artikel 14a.10.
In andere gevallen dan verkrijging via de beurs is de overdracht van zeggenschap in
strijd met een opgelegd verbod wel nietig. Indien na oplegging van een verbod met een transactie de drempel voor overwegende
zeggenschap wordt overschreden, is deze gehele transactie nietig, en niet alleen dat
deel van de transactie dat leidt tot overschrijding van de grens voor overwegende
zeggenschap. Een andere keuze zou in veel gevallen tot uitvoerbaarheidsproblemen leiden.
Indien een verbod wordt opgelegd op het moment dat de overwegende zeggenschap al verkregen
is, is het houden verboden. De betreffende houder van zeggenschap is het dan verboden
de aan diens aandeelhouderschap, lidmaatschap of deelname in de vennootschap verbonden
rechten uit te oefenen, met uitzondering van het recht op dividend en de ontvangst
van uitkeringen uit de reserves (artikel 14a.7). Op deze manier wordt voorkomen dat
de verboden zeggenschap alsnog kan worden geëffectueerd. Dit verbod geldt voor de
zeggenschapsrechten over het gehele aandelenpakket van de betreffende partij. Zou
dit niet het geval zijn, dan zou door de schorsing van de stemrechten van het in strijd
met het verbod verkregen deel van het aandelenpakket, het gewicht van stemrechten
over het overige deel toenemen, waardoor dit deel alsnog van doorslaggevend belang
kan zijn in de aandeelhoudersvergadering.
De onrechtmatige houder van overwegende zeggenschap wordt daarnaast door de Minister
opgedragen om binnen een door de Minister te stellen redelijke termijn de zeggenschap
in de betreffende telecommunicatiepartij (hierna: de betrokken partij) terug te brengen
of te beëindigen zodat niet langer sprake is van overwegende zeggenschap (artikel
14a.10). De betrokken partij, dat wil zeggen de telecommunicatiepartij waarop het
verbod van de Minister betrekking heeft, wordt van het opleggen van een dergelijke
last op de hoogte gebracht door de Minister. Indien de onrechtmatige houder van overwegende
zeggenschap niet binnen de gestelde termijn aan de last voldoet, moet diens zeggenschap
door de betrokken partij (namens en voor rekening van de houder van zeggenschap) worden
teruggebracht tot onder het niveau van overwegende zeggenschap. Alle partijen in de
keten van de aandelenhandel (de aangesloten instelling, het centraal instituut, de
intermediair etc) zijn verplicht hieraan mee te werken.
2.4 Onbekende identiteit houder van overwegende zeggenschap bij giraal effectenverkeer
In het girale effectenverkeer is het niet ongebruikelijk dat zich vele schakels, zogenoemde
intermediairs, bevinden in de keten tussen het centraal instituut (formeel de enige
aandeelhouder van een beursgenoteerde vennootschap) en de daadwerkelijk tot de aan
de aandelen verbonden zeggenschap gerechtigde (vergelijkbaar met de ultieme belanghebbende
of ultimate beneficial owner). Daardoor is denkbaar dat de identiteit van de houder
van overwegende zeggenschap in een beursgenoteerde telecommunicatiepartij onbekend
is. Als de identiteit van de houder van overwegende zeggenschap niet bekend is, kan
de Minister ook niet beoordelen of het publiek belang door deze zeggenschap kan worden
bedreigd, hetgeen op zichzelf een bedreiging kan vormen. De Minister kan dan de betrokken
(telecom)partij opdracht geven onderzoek te doen naar wie de daadwerkelijke aandeelhouder/zeggenschapsgerechtigde(n) is of zijn. Daartoe zal de vennootschap de keten van centraal instituut
en de daarop volgende intermediairs moeten nalopen. Indien de vennootschap er in slaagt
zo de daadwerkelijk zeggenschapsgerechtigde(n) te vinden, zal de Minister beoordelen
of er sprake is van overwegende zeggenschap, en indien dat het geval is, beoordelen
of deze zeggenschap het publiek belang kan bedreigen.
Het kan echter ook zijn dat de identiteit van de daadwerkelijk zeggenschapsgerechtigde(n)
ook na dit onderzoek onbekend blijft, bijvoorbeeld omdat (buitenlandse) intermediairs
niet willen of mogen meewerken aan het onderzoek. Indien een intermediair een aandelenbelang
vertegenwoordigt dat in totaal overwegende zeggenschap geeft in een telecommunicatiepartij
(meer dan 30%) vormt het niet-kennen van de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende(n)
een risico op zich. Om die reden kan de Minister in zo’n geval op grond van artikel
14a.6 de laatst bekende partij in de keten aanwijzen als aandeelhouder, zodat hij
aan deze partij een verbod op grond van artikel 14a.4, eerste lid, kan opleggen. Dit
verbod heeft als primair gevolg dat het stemrecht van deze partij, die de rechten
houdt ten behoeve van een of meer derden, geschorst wordt. Deze partij is dan niet
meer in staat om er voor te zorgen dat deze derde(n) hun zeggenschap (het stemrecht)
in de telecompartij kunnen uitoefenen. Een niet beoogd gevolg hiervan is dat wellicht
ook niet-kwaadwillende partijen, wiens identiteit geheim wordt gehouden door de intermediair,
worden getroffen. Dit is echter onvermijdelijk zolang de tussenpersoon weigert de
identiteit van de houders van de rechten prijs te geven. Uiteraard kunnen deze getroffen
aandeelhouders er ook zelf voor kiezen hun identiteit aan de Minister mee te delen.
De Minister kan dan het besluit dat hij op grond van artikel 14a.6 heeft genomen dienovereenkomstig
aanpassen, zodat zij hun zeggenschapsrechten weer kunnen uitoefenen.
De volgende stap is dat de laatst geïdentificeerde in de keten een last krijgt zijn
aandelen te verkopen. Leeft hij deze last na dan is aan de ongewenste zeggenschap
een einde gekomen.
Wordt de last echter niet nageleefd binnen de daarvoor gestelde termijn, dan is de
telecompartij gehouden de aandelen te verkopen namens en voor rekening van de houder
van de zeggenschap. Om de aandelen ook daadwerkelijk te kunnen leveren moet de telecompartij
over de aandelen kunnen beschikken. Hiertoe moeten de aandelen worden uitgeleverd:
het centraal instituut respectievelijk de buitenlandse instelling met een functie
vergelijkbaar met die van het centraal instituut vermindert het door hem beheerde
relevante depot met de hoeveelheid aandelen die moeten worden uitgeleverd. De vermindering
vindt alleen plaats ten laste van degene die de last opgelegd heeft gekregen. De telecompartij
stelt vervolgens de aandelen op naam, en wel op naam van de laatst bekende partij
in de keten die is aangewezen als aandeelhouder. Vervolgens is de telecompartij gerechtigd,
verplicht en in staat om namens (en voor rekening van) deze laatst bekende partij
de aandelen te verkopen. Hiermee komt een definitief einde aan de zeggenschap van
de partij die een bedreiging vormde voor het publiek belang.
3. Alternatieven voor dit wetsvoorstel
Oorspronkelijk aangekondigde maatregelen
In de eerder genoemde brief van 10 juni 2014 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2013–2014,
Kamerstukken 24 095, nr. 368) heeft de regering aangekondigd met een wetsvoorstel te komen waarin een verklaring
van geen bezwaar zou worden vereist voor het verkrijgen van overwegende zeggenschap
in een vooraf aangewezen partij en voor het benoemen van bestuurders en commissarissen
in de aangewezen partij. Destijds was de veronderstelling dat deze wet met name zou
gelden voor KPN. Daarbij is aangegeven dat het gezochte instrument enerzijds de nationale
veiligheid en openbare orde afdoende moet borgen en anderzijds investeringen op bedrijfseconomische
gronden niet mag afschrikken. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel is inmiddels
gebleken dat het vraagstuk breder is dan alleen KPN. Ook andere partijen in Nederland
beschikken over infrastructuur en diensten waarvan misbruik of uitval tot een bedreiging
van het publiek belang zou kunnen leiden. Dit heeft onder meer te maken met de toegenomen
betekenis van telecommunicatie in de maatschappij.
In dit wetsvoorstel wordt daarom nu een regime voorgesteld waarin degene die het voornemen
heeft overwegende zeggenschap te verwerven in een telecommunicatiepartij dit voornemen
moet melden aan de Minister indien deze zeggenschap leidt tot relevante invloed in
de telecommunictiesector. Er is afgezien van het stellen van regels met betrekking
tot het benoemen van bestuurders en commissarissen in een telecommunicatiepartij.
Daarmee is enerzijds beter rekening gehouden met de gevolgen voor de betreffende partijen
en – in meer algemene zin – de telecomsector en het Nederlandse vestigingsklimaat,
en is anderzijds een keuze gemaakt voor een instrument dat wel voldoende effectief
is in het beschermen van de belangen ten aanzien van nationale veiligheid en openbare
orde in deze sector. Ook is er van afgezien om de partijen die onder het regime van
hoofdstuk 14a vallen, vooraf aan te wijzen. De partijen ten aanzien waarvan de bevoegdheid
tot het opleggen van een verbod van toepassing is worden niet van tevoren aangewezen,
omdat de telecommunicatiemarkt daarvoor te veel in ontwikkeling is. Het vooraf aanwijzen
heeft bovendien het risico in zich dat de overheid partijen niet op het netvlies heeft
die wel degelijk kunnen leiden tot relevante invloed in de telecommunicatiesector,
en dus een toets op de bedreiging van het publiek belang rechtvaardigen. Tot slot
kan relevante invloed ook ontstaan doordat meerdere kleine telecompartijen in handen
komen van één eigenaar, dit kan vooraf niet worden vastgesteld, terwijl dit wel onder
het huidige wetsvoorstel komt te vallen.
Met het oog op de rechtszekerheid zijn objectieve criteria4 gebruikt aan de hand waarvan een investeerder kan vaststellen wanneer hij relevante
invloed verkrijgt of heeft. Hierdoor is het goed mogelijk voor de partij die overwegende
zeggenschap houdt of wenst te verkrijgen om te beoordelen of hij zich moet melden
en of hij met een verbod rekening moet houden. Bedoelde partij weet immers welke invloed
hij krijgt of reeds heeft in de telecommunicatiesector.
Privaatrechtelijk ingrijpen
Zoals is toegelicht in hoofdstuk 1 van deze memorie van toelichting heeft de privatisering
van de telecomsector positieve effecten gehad op de Nederlandse telecommarkt. De privatisering
en de wens van de regering om deze situatie te bestendigen, brengt met zich mee dat
de inzet van vennootschapsrechtelijke instrumenten om de publieke belangen te borgen
en de staat voldoende invloed te geven in de onderneming om deze belangen te kunnen
handhaven niet als alternatief is overwogen. Instrumenten zoals een «bijzonder» of
«gouden» aandeel zijn dan ook geen optie.
Telecomsectoroverstijgende wetgeving
Het kabinet verricht ex ante analyses in sectoren met een vitaal proces. Deze analyses
brengen in kaart wanneer bij buitenlandse overnames van en investeringen in Nederlandse
bedrijven een risico voor de nationale veiligheid aan de orde is of zou kunnen komen
en of het bestaande instrumentarium dan voldoende uitkomst biedt. Op basis van de
uitkomsten van dergelijke analyse kan besluitvorming plaatsvinden over de vraag of
aanvullende maatregelen wenselijk zijn. Deze aanpak sluit aan bij de verrichte ex
ante analyse in de telecommunicatiesector, waar specifieke risico’s voor deze sector
uit naar voren zijn gekomen. Deze risico’s hebben aanleiding gegeven voor een wettelijke
regeling in de telecommunicatiesector. Deze aanpak biedt maatwerk om de specifieke
risico’s te mitigeren en is ook proportioneel.
Ook is deze kabinetsaanpak in lijn met de aanbevelingen in het recente onderzoek «Vitale
vennootschappen in veilige handen» dat verricht is de opdracht van de NCTV. Hierin
geven de onderzoekers van de Radboud Universiteit aan voorstander te zijn van een
sectorspecifieke aanpak, onder meer omdat maatwerk voor specifieke situaties een betere
wijze van bescherming biedt. Om nader te verkennen of, in welke vorm en onder welke
omstandigheden generieke regelgeving meerwaarde heeft en haalbaar is, laat het kabinet
hier een nadere verkenning naar verrichten.
4. Europeesrechtelijke aspecten
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De bevoegdheid in artikel 14a.4 voor de Minister om het houden of verkrijgen van overwegende
zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verbieden kan een belemmering vormen
van het vrij verkeer op de interne markt van de Europese Unie zoals vastgelegd in
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Het gaat dan
in het bijzonder om het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU), het vrij verkeer
van diensten (artikel 56 VWEU) en de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). Deze
belemmeringen zullen uit dien hoofde dus gerechtvaardigd moeten worden, hetzij met
een beroep op een toepasselijke verdragsexceptie zoals openbare veiligheid, hetzij
met een beroep op een of meerdere dwingende redenen van algemeen belang. Economische
of financiële belangen kunnen geen dwingende reden van algemeen belang vormen.
Artikel 14a.1 definieert publiek belang om die reden als: het belang van de openbare
orde of de openbare veiligheid, bedoeld in de artikelen 45, derde lid, 52, eerste
lid, en 65, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie en de wezenlijke belangen van veiligheid van de staat, bedoeld in artikel
346, eerste lid, onderdeel a, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie. Met deze invulling van het begrip publiek belang wordt aangesloten bij een van
de Europese invullingen van het begrip dwingende reden van algemeen belang5. Door deze definitie wordt de vrijheid van de Minister bij de uitoefening van zijn
bevoegdheden op grond van hoofdstuk 14a afgebakend en ingeperkt tot die situaties
waarbij een belang in het geding komt zoals aangeduid in de definitie. Het bepaalt
op welke gronden de Minister besluiten kan nemen en geeft richting aan welke voorschriften
de Minister aan zijn besluiten kan verbinden.
Naast het inroepen van een dwingende reden van algemeen belang of een verdragsexceptie
vergt een rechtvaardiging van een belemmering van de vrijheden op de interne markt
een beoordeling van de proportionaliteit van de belemmering: is de maatregel geschikt
om het nagestreefde doel te bereiken, en zijn er geen andere, minder ingrijpende maatregelen
mogelijk ter verwezenlijking van het nagestreefde doel? De verschillende bevoegdheden
die met dit wetsvoorstel aan de Minister worden toegekend, zullen alle beoordeeld
moeten worden aan de hand van het specifieke publiek belang dat ermee gediend wordt
en in het licht van de proportionaliteit.
In hoofdstuk 1 is ingegaan op de aanleiding voor dit wetsvoorstel. In aanloop naar
dit wetsvoorstel is gebleken dat de belangen die dit wetsvoorstel beoogt te beschermen
niet of niet voldoende worden beschermd door de bestaande wet- en regelgeving.
In de in dat hoofdstuk aangehaalde brieven aan de Tweede Kamer heeft de regering geconstateerd
dat aanvullende wetgeving nodig is om de nationale veiligheid en openbare orde te
kunnen beschermen. Belangrijke grond voor deze conclusie is dat het niet meer vanzelfsprekend
is dat de investeringen in de Nederlandse telecommunicatiesector vooral afkomstig
zijn van partijen die investeren op bedrijfseconomische gronden. Door de verschuivende
economische machtsverhoudingen in de wereld wordt de kans groter dat overnames mede
worden ingegeven door geopolitieke motieven. Dit kan gevaren meebrengen zowel vanuit
het perspectief van de nationale veiligheid als vanuit het perspectief van de openbare
orde.
Daarbij valt te denken aan de mogelijkheid dat een partij die (uitsluitend) handelt
op basis van geopolitieke motieven, zeggenschap in een telecommunicatiebedrijf hanteert
als politiek instrument. De zeggenschap wordt dan gebruikt om druk uit te kunnen oefenen
op de Nederlandse overheid. Dit kan door bijvoorbeeld (te dreigen met) een vijandige
actie, zoals het uit laten vallen van vitale delen van de telecommunicatie-infrastructuur
of het opschorten van de dienstverlening. Een dergelijk gebruik van de in een telecommunicatiebedrijf
verkregen zeggenschap kan de handelingsvrijheid van de regering aantasten en een eventuele
uitvoering van de dreigementen kan leiden tot maatschappelijk ontwrichting.
Daarnaast bestaat er een grote afhankelijkheid van overheidsdiensten van communicatiediensten.
(Opzettelijke) verstoringen van de continuïteit van deze diensten kunnen de overheidsdiensten
hinderen in hun functioneren, waarmee de nationale veiligheid in gevaar kan komen.
Te denken valt daarbij aan de dienstverlening ten behoeve van de noodcommunicatievoorziening
(NCV), de communicatiedienstverlening aan Defensie, waaronder het Netherlands Armed
Forces Integrated Network (NAFIN), en de dienstverlening ten behoeve van C2000.
Voorts is het mogelijk dat een partij die handelt op basis van geopolitieke motieven
een risico vormt voor de vertrouwelijkheid van communicatie. De zeggenschap over de
infrastructuur en de dienstverlening kan worden misbruikt om kennis te nemen van de
inhoud van de communicatie. Waar dit vertrouwelijke informatie van de Staat betreft
raakt dit de nationale veiligheid, al kan dit gevaar in vergaande mate worden weggenomen
door deze communicatie te versleutelen.
Ook bestaat het risico op een inbreuk op de vertrouwelijkheid van de werkwijze van
veiligheid- en opsporingsdiensten met betrekking tot het opvragen van telecomgegevens
en het bevoegd aftappen van telecommunicatieverkeer. Ook vertrouwelijkheid van deze
informatie kan onder druk komen te staan indien overwegende zeggenschap over belangrijke
infrastructuur wordt verworven door een partij die handelt vanuit geopolitieke motieven
waardoor ook hier de nationale veiligheid in het geding kan komen.
Dergelijke bedreigingen van de openbare orde en de nationale veiligheid zijn, zo werd
ook reeds geconcludeerd in beide eerder genoemde brieven aan de Tweede Kamer, niet
goed tegen te gaan met de bestaande wet- en regelgeving. De hier voorgestelde wetgeving
voorziet wel in mogelijkheden om dergelijke bedreigingen tegen te gaan.
In hoofdstuk 3 is vervolgens ingegaan op de overwogen alternatieven voor de maatregelen
die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld. Zoals gezegd is juist vanwege de ingrijpendheid
in de normale bedrijfsvoering van telecommunicatiepartijen besloten om af te stappen
van het eerder voorgenomen vereiste om voorafgaand aan elke verkrijging van overwegende
zeggenschap en elke benoeming van een commissaris of bestuurder een verklaring van
geen bezwaar aan te vragen bij de Minister. Het niet kunnen benoemen van een bestuurder
of commissaris zonder een verklaring van geen bezwaar kan een belemmering vormen voor
het vrij verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van diensten
en het vrij verkeer van kapitaal (zie bijvoorbeeld de arresten van het HvJ van 23 oktober
2007, Commissie/Duitsland (Volkswagen), zaak C-112/05, overwegingen 62–66, van 6 december
2007, Federconsumatori, gevoegde zaken C-463/04 en C-464/04, van 10 november 2011,
Commissie/Portugal, zaak C-212/09, overwegingen 51–53 en van 4 december 1974, Van
Duyn, zaak 41/74, overweging 24). Voor al deze vrijheden geldt dat deze verplichte
verklaring van geen bezwaar investeerders kan doen aarzelen om in de onderneming te
investeren. Tevens kan het potentiële bestuurders afschrikken om in dienst te treden
of een bestuursfunctie te vervullen bij de onderneming. Gelet op het feit dat in dit
wetsvoorstel hiervoor niet gekozen is, bestaat er op dit punt niet het risico dat
van een dergelijke belemmering sprake is.
Ten aanzien van het afzien van een verplichte verklaring van geen bezwaar voorafgaand
aan elke verkrijging van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij, geldt
het zelfde. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ vormt de verplichting om voorafgaand
toestemming te verkrijgen bij buitenlandse directe investeringen een belemmering van
het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging, hetgeen verboden is tenzij
hiervoor een rechtvaardiging bestaat (zie arresten van het HvJ van 14 december 1995,
Sanz de Lera e.a., zaak C-163/94, C-165/94, C-250/94, overwegingen 24–25 en van 14 maart
2000, Association Église de Scientologie, zaak C-54/99, overweging 14–16). Van een
dergelijke verplichting is in dit wetsvoorstel geen sprake. Het wetsvoorstel kent
immers niet een dergelijke verplichting. Wel is voorzien in een meldplicht. Het niet
voldoen aan de meldplicht doet echter geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid van de
verkrijging van overwegende zeggenschap, waarmee de melding niet kan worden gezien
als een verplichting om voorafgaand toestemming te verkrijgen bij buitenlandse directe
investeringen.
In dit wetsvoorstel wordt dus beoogd om alleen in te grijpen in de normale gang van
zaken binnen telecommunicatiepartijen, wanneer er daadwerkelijk een gevaar lijkt te
dreigen voor het publiek belang.
De omstandigheden die maken dat het publiek belang in gevaar kan komen zijn objectief
en transparant beschreven in artikel 14a.4, tweede lid. Alleen als het publiek belang
in gevaar kan komen kan de Minister ingrijpen door het houden of verkrijgen van overwegende
zeggenschap te verbieden. De Minister zal dit van geval tot geval moeten beoordelen.
De bevoegdheden van de Minister dienen bovendien te worden uitgeoefend in overeenstemming
met de beginselen van het Nederlandse bestuursrecht. De besluiten van de Minister
zijn gemotiveerd en dienen in te gaan op de redenen waarom in een bepaald geval het
houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap niet geaccepteerd kan worden. Een
verbod op het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap is een voor bezwaar
en beroep vatbaar besluit dat voor de rechter kan worden aangevochten.
Er zijn geen maatregelen denkbaar die minder ingrijpend zijn en toch geschikt zijn
om de met dit wetsvoorstel te beschermen belangen te beschermen. Dit alles leidt tot
de conclusie dat de met dit wetsvoorstel geïntroduceerde belemmeringen op het vrije
verkeer van kapitaal en diensten en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd zijn.
Mededingingsrecht
Het onderwerpen van het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij
ingevolge artikel 14a.4 aan een ex ante of ex post toets door de Minister is bovendien
verenigbaar met Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende
de controle op concentraties van ondernemingen (PbEU 2004, L24), hierna: EG-concentratieverordening.
Artikel 21, vierde lid, van deze verordening bepaalt dat in het kader van een concentratie
de lidstaten bevoegd zijn om passende maatregelen te nemen ter bescherming van andere
gewettigde belangen dan de belangen die door middel van de concentratieverordening
worden afgedekt. De maatregelen die de lidstaten nemen, moeten wel verenigbaar zijn
met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Bovendien hebben de lidstaten de
verplichting om de belangen die zij wensen te beschermen voorafgaand te laten toetsen
door de Europese Commissie (zie artikel 20, vierde lid, derde alinea, EG-concentratieverordening).
Een belangrijke uitzondering geldt voor maatregelen die worden genomen in het belang
van de bescherming van de openbare veiligheid, zoals het geval is bij de maatregelen
die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld. Daarmee vormt ook het Europese mededingingsrecht
geen beletsel voor het instellen en uitoefenen van de bevoegdheid om het verkrijgen
of houden van overwegende zeggenschap in een betrokken telecommunicatiepartij te verbieden.
Eerste Protocol van het Europees verdrag van de rechten van de mens
De bevoegdheid om het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap in een betrokken
telecommunicatiepartij te verbieden, heeft tot slot een effect op het ongestoord genot
van eigendom. Deze bevoegdheid raakt daarmee aan artikel 1 van het Eerste Protocol
van het Europees verdrag van de rechten van de mens. Regulering van eigendom is onder
de werking van dit artikel wel toegestaan, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan: legaliteit, legitimiteit en fair balance. De legaliteitseis betekent
dat de regeling precies, toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. De legitimiteitstoets
vereist dat met de regulering een doel in het algemeen belang wordt nagestreefd, in
casu is dat de bescherming van het publiek belang. In paragraaf 2.1 is ingegaan op
het publiek belang dat met dit wetsvoorstel en de daarin neergelegde bevoegdheden
wordt gediend. In aanvulling daarop kan nog worden opgemerkt dat de beperkingen en
procedures wettelijk zijn vastgelegd en kenbaar zijn voor eenieder die aan deze kaders
onderworpen is. De discretionaire ruimte voor de Minister is ingekaderd en beperkt.
Tevens staat administratiefrechtelijke rechtsbescherming open tegen elk besluit van
de Minister op grond van deze wet.
In het wetsvoorstel worden beperkingen gesteld aan de mogelijkheid zeggenschap te
verkrijgen of te houden in een telecommunicatiepartij. Omdat telecommunicatiepartijen
veelal rechtspersonen zijn, zal de zeggenschap vaak de vorm aannemen van aandeelhouderschap.
Ten aanzien van de aandeelhouders in een telecommunicatiepartij moet allereerst worden
opgemerkt dat zij slechts in uitzonderlijke gevallen op een schending van artikel
1, Eerste Protocol, EVRM kunnen beroepen (EHRM, Agrotexim v. Griekenland, arrest van
26 september 1995, overwegingen 64–66). Dit is alleen anders voor zover de wettelijke
beperkingen specifiek zien op een rechtstreekse aantasting of beperking van de rechten
die een aandeelhouder normaliter toekomt (zie EHRM, Agrotexim v. Griekenland, arrest
van 26 september 1995, overwegingen 62). De bepalingen in dit wetsvoorstel kunnen
mogelijk een aantasting van de eigendomsrechten met zich brengen. Aandelen (en daarmee
ook de rechten die daarmee verband houden) worden gezien als «possession» in de zin
van het Eerste Protocol EVRM. Zij vertegenwoordigen namelijk de economische waarde
van een onderneming. De bescherming van het eigendomsrecht in het Eerste Protocol
heeft immers een breed bereik. Een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd
wanneer er sprake is van regulering en deze aan de legaliteitstoets, de legitimiteitstoets
en de evenredigheidstoets («fair balance») voldoet.
Het wetsvoorstel voorziet niet in een eigendomsontneming door de Minister. Wel voorziet
het wetsvoorstel in de regulering van eigendom. Onder omstandigheden kan het voorkomen
dat investeerders worden uitgesloten van het verwerven van aandelen. Tenslotte kunnen
aandeelhouders tijdelijk in hun rechten worden beperkt en gedwongen worden aandelen
te verkopen.
Allereerst dient er te worden opgemerkt dat wetgevende maatregelen die in algemene
zin (de waarde van) eigendommen kunnen aantasten in de jurisprudentie van het EHRM
in beginsel worden aangemerkt als regulering en niet direct gelijk gesteld kunnen
worden aan onteigening (Besluit van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
van 9 maart 1989, zaak Banér v. Zweden, Application Nr. 11763/85, punt 5, derde alinea).
Ook het feit dat onderdelen verbonden aan het recht van eigendom worden beperkt, maakt
deze beperkingen niet tot een vorm van onteigening (EHRM, Sporrong and Lönnroth, arrest
van 23 september 1982, Series A no. 52, overwegingen 60–63).
Investeerders zijn weliswaar niet geheel vrij om aandelen in een telecommunicatiepartij
te verwerven, of te houden, maar het wettelijk regime handhaaft wel degelijk de verhandelbaarheid
van de aandelen. De houder van het aandeel is gerechtigd om zelf de aandelen te vervreemden,
zelfs als de Minister op grond van artikel 14.10 opdraagt de aandelen te verkopen
binnen een redelijke termijn. Er is dus nog wel de mogelijkheid om over het eigendom
van de aandelen te beschikken. Het eigendom gaat niet verloren als de Minister gelet
op het risico voor het publiek belang een verbod op het houden van overwegende zeggenschap
oplegt, waardoor op grond van artikel 14a.7 de uitoefening van rechten verbonden aan
een aandeel tijdelijk worden verboden en op grond van artikel 14a.10 de aandeelhouder
verplicht wordt door het verkopen van aandelen zijn zeggenschap terug te brengen.
In deze gevallen blijft bovendien het recht op dividend intact.
In geval van toepassing van artikel 14a.10 moet nog worden opgemerkt dat er geen sprake
is van een situatie van onteigening of confiscatie door een overheidslichaam omdat
de gewraakte aandeelhouder de gelegenheid krijgt om binnen een redelijke termijn zijn
aandelenbelang te verkopen aan een investeerder die dat belang wil overnemen. Er is
ook hier dus sprake van een vorm van regulering van eigendom. Dit vindt steun in de
volgende arresten van het EHRM: EHRM, Tre Traktorer Aktieblog v. Zweden, arrest van
7 juli 1989, Application 10873/84, overwegingen 54 en 55, EHRM, zaak Posti en Rahko
v. Finland, arrest van 24 september 2002, Application 27824/95, overwegingen 76 en
77 en EHRM, de zaak Denimark (Denimark Limited and 11 Others v. the United Kingdom),
Application 37660/97, arrest van 26 september 2000, blz. 9 en 10).
De in het wetsvoorstel neergelegde wettelijke bepalingen brengen een inperking van
het aandeelhouderschap met zich, maar de aandeelhouder is en blijft eigenaar van het
aandeel. Dit betekent dat hij vrij is om zijn bezit te vervreemden. Met toepassing
van de tweede paragraaf van artikel 1, Eerste Protocol, EVRM moet ook worden gekeken
of de wettelijke bepalingen voldoende toegankelijk, precies en voorspelbaar zijn.
De mogelijke inperkingen in dit wetvoorstel berusten op deugdelijke en afgebakende
gronden, waardoor de aandeelhouders hiervan kennis kunnen nemen. Aan de legaliteitstoets
is dan ook voldaan.
Een maatregel ter regulering van eigendom kan alleen gerechtvaardigd zijn wanneer
deze ten dienste is van het algemeen belang, hetgeen in dit wetsvoorstel de borging
van het publiek belang is. Hieronder vallen de wezenlijke belangen van de veiligheid
van de staat, en bescherming van de openbare orde en de openbare veiligheid. Deze
belangen zijn in het geding indien het verkrijgen van overwegende zeggenschap leidt
tot relevante invloed in de telecommunicatiesector door een verkrijger op wie de in
artikel 14a.4, tweede lid, genoemde omstandigheden van toepassing zijn. Het zwaarwegende
karakter van deze belangen maakt effectieve en doelmatige bescherming noodzakelijk
en rechtvaardigt zowel restricties in aandeelhouderschap, als mechanismen in de vorm
van het verbieden van de uitoefening van aan aandelen verbonden rechten of het gedwongen
verkopen van aandelen.
Een inperking van eigendomsrechten dient daarnaast in overeenstemming te zijn met
het «fair balance» vereiste. Zoals eerder toegelicht zijn er geen minder ingrijpende
maatregelen om effectief te voorkomen dat het publiek belang bedreigd kan worden doordat
een ongewenste partij relevante invloed in de telecomsector verkrijgt, en gaan de
maatregelen niet verder dan noodzakelijk voor het te beschermen belang. Het publiek
belang dat hiermee wordt beschermd weegt zwaarder dan de beperking die aandeelhouders
als gevolg hiervan kunnen ondervinden in de gebruiksmogelijkheden van hun eigendomsrecht.
Iedere rechtspersoon of natuurlijke persoon die relevante invloed in de telecommunicatiesector
krijgt wordt onderworpen aan dezelfde toets. De aandeelhouders die overwegende zeggenschap
in een of meer telecommunicatiepartijen houden en daarmee relevante zeggenschap in
de telecommunicatiesector hebben onderscheiden zich bovendien onvoldoende van andere
aandeelhouders in de sector om te spreken van een onevenredige, excessieve last.
Volgens de regering is er daarom binnen het wetsvoorstel sprake van een goede verhouding
tussen de bescherming van de individuele rechten en het algemeen belang.
5. Consultatie
Het wetsvoorstel is via internet geconsulteerd. Er zijn 14 reacties binnengekomen
waarop in het onderstaande wordt gereageerd.
Een partij wijst er op dat de overheid bij aanbestedingen al zo veel mogelijk risico’s
met betrekking tot ongewenste invloed bij aan de overheid geleverde diensten zou moeten
uitsluiten. Deze opmerking is terecht. Op dit moment wordt bij aanbestedingen hier
al aandacht aan geschonken. Dit neemt echter niet weg dat niet alle risico’s in de
contractuele sfeer kunnen worden opgelost. Zo kan in een contract meestal niet worden
voorkomen dat een contractspartij van de overheid wordt overgenomen. Vaak kan wel
worden overeengekomen dat in een dergelijk geval de overeenkomst door de overheid
kan worden beëindigd, maar dat hoeft niet altijd een wenselijke uitkomst te zijn.
Op grond van dit wetsvoorstel kan de Minister, indien daarvoor goede gronden zijn,
voorkomen dat een overname plaatsvindt.
Voorts wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel ten onrechte geen bepalingen bevat voor
de aansprakelijkheid van de staat indien de Minister ten onrechte gebruikt maakt van
de bevoegdheid het verkrijgen of het bestaan van overwegende zeggenschap te verbieden.
Een dergelijke uitwerking van de eventuele aansprakelijkheid van de Staat bij een
onjuist gebruik van de bevoegdheden is niet nodig. Een eventuele aansprakelijkheid
voor onjuist overheidshandelen zal beoordeeld moeten worden naar de daarvoor geldende
regels uit het burgerlijk recht.
In meerdere reacties wordt er voor gepleit om bij verkrijging van overwegende zeggenschap
de Minister tevoren een oordeel over die verkrijging te kunnen vragen. In sommige
reacties wordt bovendien gepleit voor een voorafgaande meldplicht. Het wetsvoorstel
voorziet inmiddels in een meldplicht, opgenomen in artikel 14a.2. Dit biedt de sector
rechtszekerheid, en zorgt er tegelijk voor dat de Minister beter zicht houdt op verschuivingen
in zeggenschapsverhoudingen.
Een partij stelt voor de mogelijkheid voor de Minister om de verkoop van een belang
te gelasten te vervangen door een (permanente) schorsing van de bevoegdheid om zeggenschap
uit te oefenen. Voor deze optie is niet gekozen omdat die zou leiden tot een permanente
verstoring van de zeggenschapsverhoudingen binnen de betrokken partij. Naar zijn aard
heeft een dergelijk verbod tot uitoefening van de zeggenschap, een tijdelijk karakter.
Een dergelijk verbod verandert immers, bijvoorbeeld bij een NV, de stemverhoudingen
binnen de algemene vergadering en dit kan de strategie en beleid van de betrokken
partij beïnvloeden. Ook is het voor andere aandeelhouders en het bestuur van de betrokken
partij onwenselijk in permanente onzekerheid te verkeren of een aandeelhouder – zeker
als deze een groot aantal aandelen heeft – al dan niet als strategische partner actief
kan blijven in de betrokken partij. Voor een structurele oplossing voorziet het wetsvoorstel
in de bevoegdheid van de Minister tot gedwongen verkoop.
Deze zelfde respondent stelt voor om in de toelichting het limitatieve karakter van
de gevallen waarin sprake is van overwegende zeggenschap te onderstrepen. Aan dit
voorstel is gevolg gegeven in de toelichting.
In dezelfde reactie wordt er op gewezen dat het begrip telecommunicatiepartij wel
erg ruim is. Zo vallen, wordt opgemerkt, ook door een telecomaanbieder ingeschakelde
derden die, bijvoorbeeld, montage-, installatie-, onderhouds-, bewerkings- of beheersactiviteit-werkzaamheden
aan het netwerk verrichten onder het begrip. Inmiddels is de definitie van het begrip
telecommunicatiepartij aangepast, en vallen dergelijke partijen hier niet meer onder.
In plaats daarvan is ervoor gekozen het afsluiten van overeenkomsten die het beheer
duurzaam onderbrengen bij een derde te onderwerpen aan toestemming (artikel 14a.15).
Dit toestemmingsvereiste geldt overigens alleen voor langdurige beheerssituaties en
alleen voor telecommunicatiepartijen die op zichzelf relevante invloed in de telecommunicatiesector
hebben.
In een ander commentaar wordt gevraagd of onder «telecommunicatiepartij» ook bedrijven
vallen die zich bezig houden met beveiliging van digitale netwerken. Zoals gezegd,
is de definitie van telecommunicatiepartij aangepast, maar kan het afsluiten van een
overeenkomst die leidt tot het verkrijgen van duurzame feitelijke beheersmacht over
het netwerk of de diensten van een telecommunicatiepartij met relevante invloed in
de telecommunicatiesector alleen met toestemming van de de Minister doorgang hebben.
Of er in het geval van beveiliging van digitale netwerken sprake is van feitelijke
beheersmacht wordt bepaald aan de hand van de vraag of de beveiligingsovereenkomst
de derde feitelijk in staat stelt om – als deze dat zou willen – het netwerk te laten
uitvallen of misbruiken.
Dezelfde respondent merkt op dat uit de toelichting lijkt te volgen dat indien een
van de omstandigheden van (het oude) artikel 14a.4 zich voordoet, per definitie sprake
is van voldoende grond voor een verbod op verkrijging van overwegende zeggenschap.
Dit is niet het geval. Ook al doet een van de genoemde omstandigheden zich voor, dan
nog zal er sprake moeten zijn van relevante invloed in de telecommunicatiesector en
zal de Minister een oordeel moeten geven over de vraag of er omstandigheden in het
concrete geval een zodanig risico vormen dat zij een verbod rechtvaardigen. Mede naar
aanleiding van deze opmerking is de opzet van het wetsvoorstel aangepast waardoor
een en ander duidelijker tot uitdrukking komt.
Een partij pleit er voor om een lijst te publiceren en up-to-date te houden met een
overzicht van alle telecommunicatiepartijen die onder de werking van de wet vallen.
Dit voorstel wordt niet overgenomen. Het wetsvoorstel richt zich tot investeerders
die overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij houden of wensen te verkrijgen.
Van sommige telecommunicatiepartijen is het vanwege de omvang op voorhand wel duidelijk
dat een overname leidt tot relevante invloed, en dus getoetst zal worden door de Minister.
Maar deze invloed kan ook ontstaan door de optelsom van een overname inclusief de
andere telecommunicatiepartijen waarin de investeerder overwegende zeggenschap houdt.
Met andere woorden de situatie kan zich voordoen dat een telecommunicatiepartij als
deze wordt overgenomen door partij A (die nog geen overwegende zeggenschap heeft in
andere telecommunicatiepartijen) niet onder het wetsvoorstel valt, terwijl als deze
telecommunicatiepartij wordt overgenomen door partij B (die al in diverse andere telecommunicatiepartijen
overwegende zeggenschap heeft) de overname wel getoetst wordt door de Minister.
Verschillende partijen stellen vragen over de omstandigheden die de Minister beziet
om te bepalen of overwegende zeggenschap moet worden verboden en vragen om een nadere
duiding van deze omstandigheden. Een partij stelt daarbij de vraag op basis van welk
afwegingskader de Minister bepaalt dat de invloedstructuur binnen een bedrijf onvoldoende
transparant is. Ook zijn er partijen die wijzen op het gevaar van willekeur en rechtsonzekerheid
ten gevolge van het open karakter van de bedoelde omstandigheden. De in artikel 14a.4,
tweede lid, opgesomde omstandigheden zijn inmiddels veranderd ten opzichte van de
geconsulteerde tekst. De omstandigheid, dat de invloedstructuur onvoldoende transparant
is, is daarbij komen te vervallen als zelfstandige weigeringsgrond. Naar de mening
van de regering bevat artikel 14a.4, tweede lid, nu een zoveel als in abstracto mogelijk
uitgewerkt kader waarbinnen het door de Minister te nemen besluit om al dan niet over
te gaan tot het verbieden van overwegende zeggenschap moet blijven. Bij het opleggen
van een concreet verbod zal de Minister het belang en de betekenis van de door hem
gehanteerde gronden nader (moeten) duiden. Een en ander hangt samen met de omstandigheden
van het geval en de alsdan geldende geo-politieke situatie. Een verdergaande concretisering van deze gronden is naar de mening
van de regering op wetsniveau dan ook niet goed denkbaar juist omdat elke keer als
zich een situatie voordoet waarbij de Minister een beslissing moet nemen over de vraag
of hij toepassing gaat geven aan artikel 14a.4 de concrete omstandigheden van dat
geval bezien en beoordeeld moeten worden.
Een andere respondent vraagt zich af of het schorsen en mogelijk terugdraaien van
aandeelhouderschap de geëigende manier is om de veiligheid van infrastructuur te waarborgen.
Daarbij wordt opgemerkt dat een telecommunicatienetwerk ook direct (dus zonder verwerving
van aandelen) kan worden overgenomen. Voor zover de overwegende zeggenschap wordt
verworven door aandeelhouderschap is het schorsen en terugdraaien van dit aandeelhouderschap
naar de mening van de regering effectief. In het geval er sprake is van verwerving
van zeggenschap door (bijvoorbeeld) het kopen van het netwerk en het overnemen van
het personeel van een telecommunicatie-aanbieder door een buitenlandse rechtspersoon
is er sprake van een andere situatie en heeft het terugdraaien van aandeelhouderschap
geen effect. Voor een dergelijk geval voorziet het wetsvoorstel bijvoorbeeld in de
mogelijkheid om de zeggenschap in het dan ontstane bijkantoor te verbieden.
Een partij is van mening dat uit het wetsvoorstel onvoldoende blijkt hoe lang een
eventuele schorsing van stemrechten kan duren. Deze maatregel is bedoeld als een tijdelijke
maatregel die niet langer moet duren dan nodig is. Op deze maatregel volgt namelijk
altijd een door de Minister opgelegde verkoop van aandelen. Ingevolge artikel 14a.10,
eerste lid, zal de Minister voor deze verkoop een redelijke termijn vaststellen. Hoe
lang deze termijn in een concreet geval zal met name afhangen van de verwachte verhandelbaarheid
van de desbetreffende aandelen. Bij beursgenoteerde ondernemingen is de verwachting
dat deze termijn relatief kort kan zijn. Zodra de zeggenschap is teruggebracht tot
onder de 30% wordt de schorsing opgeheven.
Deze partij vraagt vervolgens nader toe te lichten wat de gevolgen zijn van een schorsing
van 30% van de stemmen op een algemene vergadering voor de stemverhoudingen binnen
de algemene vergadering en of dit tot gevolg kan hebben dat een andere aandeelhouder
ongewild de grens van 30% passeert. Een praktische consequentie van bedoelde schorsing
is dat de overgebleven aandeelhouders binnen de algemene vergadering meer invloed
krijgen. En het is inderdaad mogelijk dat hierdoor de machtsverhouding binnen de algemene
aandeelhoudersvergadering verschuiven en dat een partij die minder dan 30% van de
aandelen bezit, toch overwegende zeggenschap heeft. Voor overwegende zeggenschap zijn
het aantal stemmen in de algemene vergadering doorslaggevend, en geschorste leden
hebben (op dat moment) geen stemrecht. Deze andere aandeelhouder zou hierdoor ook
een verbod kunnen worden opgelegd, in het (naar verwachting uitzonderlijke) geval
dat ook diens zeggenschap een bedreiging kan vormen voor het publiek belang. Overigens
is deze aandeelhouder niet meldingsplichtig in dit geval, aangezien deze niet actief
handelt om overwegende zeggenschap te verkrijgen (en dus ook geen sprake is geweest
van een voornemen daartoe).
Een respondent leidt uit het wetsvoorstel af dat investeringen niet zouden kunnen
plaatsvinden dan na voorafgaande instemming en wijst er op dat dat schadelijk is voor
de open Nederlandse economie. De regering wijst er op dat het wetsvoorstel geen algemeen
verbod bevat op het doen van investeringen in Nederland zonder voorafgaande toestemming.
In principe zijn alle investeringen toegestaan, maar kan er ingegrepen worden als
het publiek belang bedreigd kan worden.
In een aantal commentaren wordt gevraagd waarom de telecommunicatiepartij zelf onderzoek
zou moeten doen naar zijn aandeelhouder en op welke manier aan die onderzoeksplicht
vorm gegeven moet worden. Naar de mening van de regering is de telecommunicatiepartij
goed toegerust om dit onderzoek te verrichten en beschikt deze in veel gevallen al
over de informatie waar het hier om gaat. Bovendien krijgt de telecommunicatiepartij
op grond van artikel 14a.5 – waar nodig – extra bevoegdheden om dit onderzoek te verrichten.
Een partij pleit er voor dat het wetsvoorstel naast regels die specifiek zijn voor
de telecommunicatie ook regels gaat omvatten die voor alle (beursgenoteerde) ondernemingen
gaan gelden. Meer in het bijzonder denkt deze partij daarbij aan een wettelijk geregelde
bedenktijd bij een (vijandige) overname van een beursgenoteerde onderneming en de
mogelijkheid voor het bestuur of de raad van commissarissen van een dergelijke onderneming
om zonder medewerking van de aandeelhouders aandelen uit te geven aan een beschermingsstichting.
Het voorliggende wetsvoorstel beperkt zich tot de telecommunicatiesector. Dat is een
bewuste keuze. De in het wetsvoorstel opgenomen omstandigheden die een verbod op het
krijgen van overwegende zeggenschap mogelijk maken zijn voor een groot deel specifiek
voor de telecommunicatiesector. Dit neemt niet weg dat, zoals al eerder naar buiten
is gebracht, de regering aanleiding ziet om ook een maatregel voor te stellen waarbij
beursvennootschappen meer tijd en rust krijgen voor de inventarisatie en weging van
belangen van de onderneming en haar stakeholders in geval van een overname of wezenlijke
aanpassing van strategie voorgesteld door aandeelhouders. Deze maatregel valt echter
buiten het bestek van dit wetsvoorstel dat zich, zoals gezegd, specifiek richt op
de telecommunicatiesector, niet alleen beursvennootschappen betreft, en strekt ter
bescherming van het publiek belang als gedefinieerd in dit wetsvoorstel.
Een partij geeft aan het wetsvoorstel disproportioneel te vinden omdat voor andere
vitale sectoren geen wettelijke maatregelen worden getroffen en voor de telecommunicatiesector
wel. Nog afgezien van de vraag of het hier een proportionaliteitskwestie betreft,
wordt opgemerkt dat er inderdaad naast de telecommunicatiesector andere vitale sectoren
zijn. Voor een deel groot deel van deze sectoren, zoals bijvoorbeeld de chemiesector
en de luchtvaartsector, vinden op dit moment nog ex-ante analyses plaats om te bezien
of specifieke maatregelen nodig zijn.
Verschillende respondenten werpen de vraag op of het wetsvoorstel wel nodig is om
de continuïteit van de dienstverlening te borgen. Zij wijzen daarbij op met name de
hoofdstukken 9 (Universele dienst), 11a (Continuïteit) en 14 (Buitengewone omstandigheden)
van de wet. Deze zouden voldoende waarborgen omvatten om leveringszekerheid te borgen.
Echter, ten aanzien van geopolitieke risico’s kunnen de hoofdstukken 9 en 11a niet
voorkomen dat een kwaadwillende partij die overwegende zeggenschap heeft verworven,
de (dis)continuïteit van de dienstverlening gebruikt om de overheid onder druk te
zetten. Indien de op basis van hoofdstuk 9 opgelegde leveringsplicht voor bepaalde
basisdiensten niet wordt nagekomen kan een boete worden uitgedeeld, maar dit zal een
partij met kwade intenties onvoldoende afschrikken. De mogelijkheden om op basis van
Hoofdstuk 11a in te grijpen gaan niet zo ver dat de aanbieder belet kan worden om
bepaalde dienstverlening te staken. In het geval dat verstoring van de continuïteit
leidt tot zeer ernstige maatschappelijke ontwrichting, zogeheten buitengewone omstandigheden,
kan de Minister op basis van artikel 14.2 en 14.4 van de wet een telecomaanbieder
aanwijzingen geven. Ook hier geldt dat de effectiviteit van dergelijke aanwijzingen
beperkt kan zijn bij een partij met kwade intenties.
Een partij wijst er op dat er maar in een zeer beperkt aantal landen binnen de Europese
Unie wetgeving bestaat die het mogelijk maakt in te grijpen in overnames en stelt
dat daar voor een wezenlijk andere aanpak gekozen is dan in de Nederlandse situatie.
Er wordt daarom gepleit voor een regeling op Europees niveau om risico’s voor het
Nederlandse investeringsklimaat te voorkomen. Voor zover dezerzijds bekend kennen
meer landen binnen de Europese Unie dan de door deze respondent genoemde landen wetgeving
waarmee vanuit het publiek belang kan worden ingegrepen bij ongewenste overnames,
onder andere Duitsland en Verenigd Koninkrijk. Een verschil met de hierbovenbedoelde
wetgeving in andere landen is dat, juist omwille van de rechtszekerheid, in dit wetsvoorstel
is gekozen voor meer uitwerking van de omstandigheden onder welke een verbod op het
verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap kan worden opgelegd. Als het gaat
om een regeling op Europees niveau is van belang dat de Europese Commissie op 13 september
2017 een voorstel heeft gedaan voor een verordening voor het toetsen van buitenlandse
investeringen. Het voorstel behelst een samenwerkingsmechanisme en procedure-afspraken
tussen lidstaten voor het toetsen van buitenlandse (directe) investeringen in de EU
op grond van de nationale veiligheid en openbare orde. In het voorstel wordt bevestigd
dat het toetsen van overnames aan de nationale veiligheid en openbare orde een nationale
aangelegenheid is. Lidstaten zijn vrij om hier eigen voorzieningen voor te treffen.
Verschillende respondenten hebben vragen bij het feit dat op meerdere plekken in het
wetsvoorstel de mogelijkheid is opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur nadere
voorschriften te geven. Zij pleiten voor een meer uitputtende regeling op wetsniveau.
In het wetsvoorstel is er voor gekozen om zo veel mogelijk normen op wetsniveau op
te nemen, maar het is gelet op de materie die er in wordt geregeld, niet altijd mogelijk
om helemaal af te zien van de mogelijkheid tot nadere regelgeving. Naar aanleiding
van de ontvangen reacties is wel nog eens kritisch bezien of er toch mogelijkheden
zijn om op bepaalde punten af te zien van de mogelijkheid tot het maken van nadere
regelgeving. Dat heeft er toe geleid dat de mogelijkheid om bij algemene maatregel
van bestuur regels te stellen over de omstandigheden die de Minister beziet om te
beoordelen of er sprake is van een bedreiging van het publiek belang, is geschrapt
(artikel 14a.4, onder h (oud)).
Een andere respondent pleit er voor het wetsvoorstel alleen van toepassing te laten
zijn op overnemende partijen die statutair gevestigd zijn buiten de Europese Unie.
Dit voorstel is niet overgenomen. Dat zou namelijk betekenen dat een ongewenste partij
die reeds in de Europese Unie gevestigd is, niet kan worden belet overwegende zeggenschap
in een Nederlandse telecommunicatiepartij te verwerven, indien het verkrijgen van
die overwegende zeggenschap het publiek belang zou bedreigen.
In een aantal commentaren wordt voorgesteld het in het wetsvoorstel opgenomen criterium
van 30% te wijzigen in 50%. Zo wordt aangevoerd dat er situaties denkbaar zijn waarin
een percentage 30% niet leidt tot een machtspositie binnen de rechtspersoon. Het door
deze partij opgemerkte kan onder omstandigheden juist zijn maar in de regel zal een
partij die 30% van de stemrechten in de algemene vergadering van een rechtspersoon
bezit een dominante rol in de besluitvorming spelen en daarmee kan er sprake zijn
van bedreiging van het publiek belang. Vandaar dat voor dit percentage is gekozen.
Mocht echter zich een situatie voordoen dat een partij overwegende zeggenschap heeft
in de zin van artikel 14a.3 onder a, en hij in de praktijk nauwelijks invloed heeft,
bijvoorbeeld als de andere aandeelhouder 70% van de aandelen bezit, dan zal de Minister
in dit geval niet snel tot de conclusie komen dat, gelet op genoemde stemverhoudingen,
het publiek belang bedreigd kan worden. Mochten deze stemverhoudingen in de toekomst
zo wijzigen dat met 30% van de aandelen wel sprake kan zijn van een bedreiging van
het publiek belang, dan is het op grond van artikel 14a.4, eerste lid, tweede volzin,
mogelijk om alsnog over te gaan tot het opleggen van een verbod.
Een aantal respondenten spreekt er zijn zorgen over uit dat bij de eventuele toepassing
van het in de geconsulteerde versie van artikel 14a.4 genoemde grond «de houder of
beoogde verkrijger heeft geen goede staat van dienst inzake beveiliging van communicatie
dan wel de continuïteit van dienstverlening en de naleving van wettelijke voorschriften ten aanzien hiervan» in een concreet geval ook aspecten als werkgelegenheid
en andere economische aspecten een rol spelen. Het criterium dat een verkrijger geen
goede staat van dienst heeft inzake de continuïteit van dienstverlening leidde daarbij
tot vragen. In antwoord hierop wordt benadrukt dat werkgelegenheidsaspecten in het
wetsvoorstel niet zijn geïdentificeerd als een door het wetsvoorstel te beschermen
belang. Ook andere economische aspecten zoals bijvoorbeeld het zelfstandig voortbestaan van een bepaalde onderneming spelen In de aangepaste tekst van artikel
14a.4, tweede lid, onder c, is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat (in dit verband)
alleen sprake kan zijn van een bedreiging van het publiek belang als de overnemende
partij een zodanige staat van dienst heeft dat hierdoor het risico op misbruik of
opzettelijke uitval aanzienlijk wordt vergroot.
Voorts merkt deze respondent op dat er behoefte bestaat aan een bepaling die regelt
dat de Minister de betrokken partij (vooraf) op de hoogte stelt van zijn vermoeden
dat er sprake is van ongewenste zeggenschap in de betrokken partij. Omdat het hier
potentieel vertrouwelijke en koersgevoelige informatie betreft is hier niet voor gekozen.
Tenslotte spreekt deze partij de wens uit geconsulteerd te worden over de nog vast
te stellen algemene maatregelen van bestuur. Voorgenomen regelgeving wordt in de regel
via internet geconsulteerd, daar zal bij deze algemene maatregelen van bestuur niet
van worden afgeweken.
Een partij stelt naar aanleiding van het voorgestelde artikel 14a.4, vierde lid (nu
derde lid), de vraag waarom voor bepaalde in een algemene maatregel van bestuur nader
te regelen gevolgen is gekozen. Deze gevolgen waren in de consultatieversie van het
wetsvoorstel als voornemen in een voetnoot omschreven. In een later stadium van het
wetgevingsproces zal deze algemene maatregel van bestuur worden opgesteld en op dat
moment zal voor de in die maatregel opgenomen criteria een verantwoording worden gegeven.
In algemene zin kan hierover gezegd worden dat bij de in de voetnoot genoemde grenzen
sprake is van een zodanige invloed in het aanbod in een bepaalde markt dat bij uitval
of verstoring de openbare orde in gevaar komt. Deze algemene maatregel van bestuur
zal geconsulteerd worden.
Deze respondent heeft ook de vraag welke type bedrijven begrepen zullen worden onder
de algemene maatregel van bestuur die gemaakt kan worden om het begrip telecommunicatiepartij
(nader) te omschrijven. Op dit moment is er nog geen concreet voornemen tot het bij
algemene maatregel van bestuur aanvullen van de categorieën netwerken of diensten
die onder dit begrip vallen. In het algemeen kan worden opgemerkt dat het zal gaan
om partijen die nodig zijn voor het technisch functioneren van de telefoondienst en/of
het internet. Het gaat niet om partijen die inhoudsdiensten leveren. In de wet is
een aantal aanbieders reeds als telecommunicatiepartij aangeduid, maar er kan niet
worden uitgesloten dat er in de toekomst nog andere dan de reeds genoemde partijen
als telecommunicatiepartij zullen moeten worden aangewezen.
Een respondent vraagt naar de reden waarom er in het wetsvoorstel een begripsomschrijving
van telecommunicatiepartij wordt gehanteerd die nieuw is ten opzichte van andere begripsomschrijvingen
in de wet. Hier is gekozen voor bedoelde begripsomschrijving omdat het in het voorgestelde
hoofdstuk 14a van de wet gaat om alle partijen die nodig zijn voor het technisch functioneren
van de telefoondienst en/of het internet. Dat is een bredere groep dan de aanbieders
van elektronische communicatiediensten en/of -netwerken waarop veel van de andere
bepalingen van de wet zien. Immers, voor het functioneren van het internet zijn ook
internetknooppunten, aanbieders van hostingdiensten enz. van belang. Naar aanleiding
van deze opmerking is in het wetsvoorstel een begripsomschrijving van internetknooppunt
opgenomen. Overigens is het begrip vertrouwensdienst een reeds op andere plaatsen
in de wet gebruikt begrip. Het is overgenomen uit de zogenaamde EIDAS-verordening
(Vo 910/2014). Het pleidooi van deze partij om af te zien van genoemde begripsomschrijvingen
in dit wetsvoorstel wordt dan ook niet gevolgd.
Het is deze respondent niet duidelijk hoe relevante invloed in het (oude) artikel
14a.3 en de omstandigheden genoemd in het (oude) artikel 14a.4 zich tot elkaar verhouden.
Naar aanleiding van meerdere commentaren op dit punt is in het nieuwe artikel 14a.4,
tweede lid, duidelijker tot uiting gebracht dat er alleen sprake kan zijn van een
bedreiging van het publiek belang, indien tegelijkertijd zowel sprake is van relevante
invloed in de telecommunicatiesector als bedoeld in artikel 14a.4, derde lid als van
een of meer van de in artikel 14a.4, tweede lid, genoemde omstandigheden met betrekking
tot de houder of beoogd verkrijger.
Een respondent vraagt hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot Europees beleid dat in
ontwikkeling is (http://www.reuters.com/article/us-eu-trade-idUSKBN16H1DZ). Het is de regering niet duidelijk naar welk stuk Reuters refereert. Wel heeft de
Europese Commissie op 10 mei 2017 een reflectiepaper Harnessing Globalisation gepubliceerd. Hierin uit zij haar zorgen over buitenlandse investeerders, met name
staatsbedrijven, die uit strategische overwegingen belangrijke Europese technologische
bedrijven overnemen. EU-investeerders hebben vaak niet dezelfde rechten om te investeren
in het land waaruit die investeringen afkomstig zijn. Deze zaken moeten volgens de
Europese Commissie zorgvuldig worden onderzocht en passend worden aangepakt. Dit sluit
aan bij de Digitale Interne Markt Strategie van 10 mei 2017.
Daarnaast heeft de Europese Commissie op 13 september 2017 een voorstel gedaan voor
een verordening voor het toetsen van buitenlandse investeringen. Met het Europese
voorstel beoogt de Commissie op grond van haar handelspolitieke bevoegdheid een nieuw
EU-raamwerk op te zetten voor de (nationale) toetsing van buitenlandse overnames op
grond van de nationale veiligheid en openbare orde. In de inleiding bij de conceptverordening
stelt de Commissie dat EU open is voor investeringen, maar dat er zorgen zijn over
niet-markt gedreven investeringen en risico's voor strategische technologieën, infrastructuur,
grondstoffen of gevoelige informatie.
Het voorstel behelst een samenwerkingsmechanisme tussen lidstaten voor het toetsen
van buitenlandse (directe) investeringen in de EU op grond van de nationale veiligheid
en openbare orde. Het stelt echter dat het aan lidstaten zelf is om te beslissen over
het al dan niet toetsen van buitenlandse investeringen.
Verschillende partijen hebben vragen bij de verplichtingen die het wetsvoorstel oplegt
aan een telecommunicatiepartij indien verkrijging van overwegende zeggenschap door
een ongewenste partij aanstaande is of reeds heeft plaatsgevonden. Zij wijzen daarbij
op artikel 14a.5, eerste lid, waarin is geregeld dat op verzoek van de Minister een
onderzoek moet worden ingesteld naar de identiteit van een houder van overwegende
zeggenschap, en waarin is bepaald dat alle schakels in de bewaarketen van aandelen,
waaronder instellingen in het buitenland, medewerking moeten verlenen aan dit onderzoek,
eventueel onder dwang van een uitspraak door de rechter. Er wordt gevraagd nader toe
te lichten hoe deze onderzoeksplicht, ook gelet op de extraterritoriale werking van
deze regeling, in de praktijk wordt afgedwongen.
In artikel 14.a.5, derde tot en met vijfde lid, is een systeem opgenomen voor het
op verzoek van de beursgenoteerde telecommunicatiepartij laten identificeren van aandeelhouders.
Dit systeem komt grotendeels overeen met de procedures en methoden voorzien in artikel
49a en verder van de Wet giraal effectenverkeer. In het giraal effectenverkeer brengt
een uitgevende instelling (de beursgenoteerde telecommunicatiepartij) de effecten
onder in het girodepot van een centraal instituut die vervolgens deze effecten weer
via de bewaarketen in het effectenverkeer verspreidt. De uitgevende instelling maakt
gebruik van de diensten van een centraal instituut om informatie te verstrekken aan
en te verwerven over aandeelhouders voorafgaand aan een algemene vergadering. Artikel
49b, eerste lid, van de Wet giraal effectenverkeer regelt de mogelijkheid voor de
uitgevende instelling om identificatieverzoeken te doen aan een centraal instituut
over de daarbij aangesloten instellingen, aan een aangesloten instelling of andere
intermediair over de deelgenoten in een door hem gehouden verzameldepot, aan een instelling
in het buitenland van wie de uitgevende instelling weet of redelijkerwijs mag vermoeden
dat deze een verzameldepot houdt met effecten van de uitgevende instelling over haar
cliënten en aan de bewaarder van een beleggingsinstelling over de identiteit van de
beheerder van deze instelling.
Het identificatieregime zoals geregeld in de Wet giraal effectenverkeer en het identificatieregime
regime zoals geregeld in dit wetsvoorstel voor wat betreft beursgenoteerde ondernemingen
steunt feitelijk qua effectiviteit op de bestaande juridische en technische infrastructuur
en praktijk van de financiële instellingen in de bewaarketen van het effectenverkeer.
Deze professionele partijen hebben technische systemen ontwikkeld waarmee zij in staat
zijn om financiële transacties te monitoren en na te gaan wie de tegenpartij van deze
transacties in de bewaarketen is. Deze systemen worden juridisch geschraagd door overeenkomsten
en deelnemersreglementen waarmee klanten en aangesloten partijen zich verbinden op
verplichtingen die op de financiële instelling met wie zij een contract aangaan te
effectueren en verder door te geven in de bewaarketen. In feite is er sprake van een
ketting van verplichtingen die zien op het efficiënt en effectief laten functioneren
van de bewaarketen, waarbij de financiële partijen een gedeeld belang hebben om mee
te werken aan het identificeren van bijvoorbeeld aandeelhouders en deze zo nodig uit
te sluiten van het financiële systeem. Werken partijen niet of onvoldoende mee, dan
kan dit tot gevolg hebben dat zij toegang verliezen tot cruciale relevante marktpartijen
zoals een central securities depository als Euroclear Nederland of de Bank Mellon
in New York of bij dergelijke partijen aangesloten financiële instellingen.
Het systeem is ook van belang voor de sanctieregimes die op het niveau van de Verenigde
Naties, de EU of op het niveau van individuele staten worden afgekondigd jegens landen,
ondernemingen, niet-statelijke entiteiten en natuurlijke personen. In het kader van
deze sancties is het in sommige gevallen verboden om financiële transacties aan te
gaan (of deze te faciliteren) met deze partijen. Deze sancties kunnen zien op directe
investeringen in de vorm van het nemen van aandelenbelangen in bepaalde bedrijven,
het bevriezen van aandelenbelangen, het opschorten van betalingen etc. Een voorbeeld
hiervan zijn de verplichtingen neergelegd in de artikelen 13, 14 en 15 van Verordening
(EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen
in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 442/2011.
Niet naleving van deze sancties kan leiden tot fors reputatieverlies, verlies van
markttoegang tot relevante jurisdicties zoals de Verenigde Staten en strafrechtelijke
vervolging. Een bekend voorbeeld van het risico dat dan gelopen wordt is de schikking
die de Franse bank BNP Parisbas trof met de autoriteiten van de Verenigde Staten om
een strafvervolging en verlies van de bankvergunning te voorkomen wegens het negeren
en ontduiken van de sancties van de Verenigde Staten jegens de Islamitische Republiek
Iran.
Bij de toepassing van een identificatieverzoek overeenkomstig de Wet giraal effectenverkeer
of overeenkomstig dit wetsvoorstel wordt in de kern gebruik gemaakt van dit technische
en juridische systeem dat door partijen in de bewaarketen is ontwikkeld. Bij de ontwikkeling
van het wetsvoorstel Uitvoeringswet Verdrag van Almelo (niet ingediend, maar wel gepubliceerd
in Staatscourant 2017, nr. 32226), is met enkele beurzen (Euronext Amsterdam, Deutsche Börse en LSE) en zogeheten
central securities depositories zoals Euroclear Nederland (een centraal instituut
als gedefinieerd in de Wet giraal effectenverkeer) en Clearstream Bank Frankfurt geverifieerd
of het identificatieregime en het regime van schorsing van aandeelhoudersrechten en
vervreemding van aandelen zoals neergelegd in dat wetsvoorstel (vergelijkbaar met
dit wetsvoorstel) effectief en uitvoerbaar was. Hierop is door deze instellingen bevestigend
geantwoord. Ook is met relevante experts uit het bankwezen geverifieerd dat verificaties
van identiteiten van aandeelhouders overeenkomstig de Wet giraal effectenverkeer daadwerkelijk
door marktpartijen worden verricht en positieve resultaten boeken.
Verschillende partijen stellen aan de orde dat de regeling zoals voorzien in de Elektriciteitswet
1998 en de Gaswet niet voorzien in soortgelijke voorzieningen als in dit wetsvoorstel
en pleiten voor een dergelijke regeling. Dat pleidooi wordt niet overgenomen. Ten
eerste gaat het hier om een sector die anders gereguleerd is dan de volledig geprivatiseerde
en geliberaliseerde telecomsector. Daarnaast is het regime zoals voorzien in artikel
86f van de Elektriciteitswet 1998 en in artikel 66e van de Gaswet toegespitst op het
melden en indien noodzakelijk beoordelen en aan voorwaarden onderwerpen van het verkrijgen
van zeggenschap over elektriciteitscentrales en LNG-installaties of -bedrijven. Een
dergelijk onderscheid tussen transport, levering en (grootschalige) productie is in
de telecomsector niet te maken.
Een partij wijst op hetgeen in artikel 5:73 van de Wft is geregeld, en constateert
dat daar voor een andere invulling van bevoegdheden is gekozen dat in het wetsvoorstel.
De in dat artikel opgesomde bevoegdheden zijn sancties die kunnen worden opgelegd
op een wetsovertreding van een wettelijke verplichting, namelijk het uitbrengen van
het wettelijk verplichte overnamebod. In onderhavig wetsvoorstel kan een investeerder
volstrekt rechtmatig overwegende zeggenschap in de beursgenoteerde telecommunicatiepartij
verwerven en kan er toch sprake zijn van een situatie waardoor het publiek belang
kan worden bedreigd. De Minister legt dan een verbod op. Het verbod is dus geen sanctie,
maar een maatregel gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s voor het publiek
belang. Voor zover de opmerking gericht is op artikel 5:73, derde lid, Wft wordt opgemerkt
dat onderhavig wetsvoorstel een vergelijkbare bevoegdheid toekent aan de Minister
van Economische Zaken en Klimaat (zie artikel 14a.10), maar deze vervolgens aanvult
met een nadere regeling op welke wijze het terugbrengen van een aandelenbelang feitelijk
kan worden afgedwongen als geen gehoor wordt gegeven aan het besluit van de Minister.
In artikel 5:73, derde lid, Wft wordt uitgegaan van medewerking door diegene die de
overwegende zeggenschap heeft verworven. Als diegene geen medewerking verleent, kan
de Ondernemingskamer teruggrijpen op de bevoegdheden om maatregelen van tijdelijke
aard op te leggen overeenkomstig artikel 5:73, tweede lid, Wft. Voor beursgenoteerde
telecommunicatiepartijen voorziet onderhavig wetsvoorstel in een oplossing met een
permanent karakter in geval niet-nakoming van een last tot gedwongen verkoop.
Een partij heeft kritiek op het feit dat de toetsende rol in het kader van het verkrijgen
van overwegende zeggenschap exclusief belegd wordt bij de Minister van Economische
Zaken en Klimaat. Deze partij wijst daarbij op de Verenigde Staten. Daar is de toetsende
rol, zo geeft deze partij aan, belegd bij het CFIUS (The Committee on Foreign Investement
in the United States) en komt de Amerikaanse president, aldus deze partij, pas in
beeld als er door het CFIUS geen overeenstemming kan worden bereikt over de voorwaarden
van het overnamebod. Deze partij vindt dat het Amerikaanse model ook in de overwegingen
om te komen tot wetgeving zou moeten worden meegenomen.
Het CFIUS is een adviesorgaan van de Amerikaanse President samengesteld uit vertegenwoordigers
van diverse ministeries. Anders dan de reagerende partij lijkt te veronderstellen
heeft het CFIUS geen officiële bevoegdheid om een overname te verbieden of daaraan
voorwaarden te stellen. Deze bevoegdheid komt exclusief toe aan Amerikaanse president.
Op dit punt verschilt de Amerikaanse regime niet wezenlijk van het hier voor Nederland
voorgestelde regime waar de bevoegdheid om het verkrijgen van overwegende zeggenschap
exclusief wordt toegekend aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Omdat
het wetsvoorstel beoogt regels te stellen aan het verkrijgen of houden van overwegende
zeggenschap in een telecommunicatiepartij met het oog op het beschermen van het publiek
belang is het logisch dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat het bestuursorgaan
is waaraan deze bevoegdheden worden toegekend. Het is wel juist dat het in de praktijk
voorkomt dat het CFIUS, terwijl ze onderzoek doet naar een overname, in gesprek komt
met de overnemende partij en het bedrijf waarop de overname ziet. Daarbij komt het
voor dat er afspraken worden gemaakt die een (potentiële) bedreiging van het (Amerikaanse)
publieke belang voorkomen en dus de Amerikaanse president niet overgaat tot een verbod.
Deze gang van zaken zou zich ook in Nederland kunnen voordoen. Bij een voorgenomen
overname die leidt tot overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij kan de
investeerder in contact treden met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
om te bezien of mogelijke bezwaren op voorhand kunnen worden weggenomen. Ook op dit
punt hoeft derhalve de Nederlandse situatie niet veel te verschillen van de Amerikaanse.
6. Regeldruk
Het wetsvoorstel brengt beperkte administratieve lasten met zich mee voor het (telecom)bedrijfsleven.
Een voornemen om overwegende zeggenschap te verkrijgen in een telecommunicatiepartij
moet worden gemeld indien daardoor relevante invloed in de telecommunicatiesector
ontstaat, hiervoor zal een meldingsformulier worden opgesteld. Indien de Minister
naar aanleiding van de melding nadere informatie nodig heeft om te kunnen beoordelen
of het publiek belang kan worden bedreigd zal deze informatie ook moeten worden aangeleverd.
De kosten die voortvloeien uit deze meldplicht zullen per situatie en per partij variëren.
Het is de verwachting dat het aantal overnames dat de Minister zal moeten toetsen
beperkt zal zijn (circa 1–2 per jaar). De kosten zullen hoofdzakelijk bestaan uit
kosten voor in- en externe (juridische) advisering, en worden ingeschat op circa.
€ 30.000 per geval.
Hierbij kan opgemerkt worden dat overnames in het bedrijfsleven, vooral als het gaat
om grote transacties, vaak omvangrijke trajecten zijn waarbij adviseurs vanuit verschillende
specialismen (juristen, accountants, fiscalisten) worden betrokken. De wetgeving waar
het hier om gaat zal naar verwachting een plaats krijgen in de juridische overname-adviespraktijk.
Daarnaast brengt het wetsvoorstel administratieve lasten met zich mee voor de contractpartijen
die toestemming van de Minister nodig hebben voor het afsluiten, verlengen of vernieuwen
van een overeenkomst die er toe leidt dat een derde duurzame beheersmacht verkrijgt.
Het is de verwachting dat het aantal duurzame beheersovereenkomsten met telecommunicatiepartijen
wiens netwerk of dienstverlening een dermate omvang of belang hebben dat zij onder
de reikwijdte van artikel 14a.15 vallen, beperkt zal zijn (circa 1 per 5 jaar). De
kosten die hiermee gemoeid zijn worden geschat op € 30.000 per geval.
Tot slot kunnen er kosten voor de betrokken telecommunicatiepartij ontstaan indien
de Minister een verzoek doet als bedoeld in artikel 14a.5: de betrokken partij zal
dan onderzoek moeten doen naar de identiteit van de aandeelhouders. Het is de verwachting
dat de Minister slechts in zeldzame gevallen gebruik zal hoeven maken van deze bevoegdheid
(circa 1 keer per 5 jaar). De kosten worden geschat op € 12.500 per geval. Indien
de Minister een verbod met gedwongen verkoop oplegt, en de verboden overwegende zeggenschap
niet op tijd door de houder zelf wordt teruggebracht, is de betrokken telecommunicatiepartij
verplicht de zeggenschap op naam en voor rekening van de aandeelhouder terug te brengen.
De kosten die de betrokken partij in dit verband maakt worden met andere woorden gedekt
door de opbrengsten van de aandelenverkoop namens de verboden aandeelhouder.
7. Uitvoering
De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft zelf uitvoering aan hoofdstuk 14a
van de Telecommunicatiewet. Er wordt een meldpunt ingericht, waar de meldingen van
voorgenomen verkrijgingen van overwegende zeggenschap in behandeling zullen worden
genomen. Om te beoordelen of overwegende zeggenschap het publiek belang kan bedreigen,
zal de Minister onderzoek moeten doen naar de partij die zeggenschap verkrijgt. Meestal
zal het gaan om een rechtspersoon die vaak op zijn beurt weer deel uitmaakt van een
groep. De Minister zal dus in kaart moeten brengen welke krachten er achter de rechtspersoon
zitten en bij wie de uiteindelijke zeggenschap berust. De informatie die de de beoogd
verkrijger verstrekt bij de melding vormt hierbij de basis, maar de verstrekte informatie
kan worden gecontroleerd bij commerciële partijen zoals groothandelsbanken, consultants
en financiële adviseurs. Voor zover daarin wordt voorzien in de nadere regelgeving
op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 kan een verzoek
om naslag worden gericht aan de voor de veiligheidsdiensten verantwoordelijke Ministers
om eventueel bij de diensten aanwezige informatie te verstrekken.
De Minister zal daarnaast veranderingen in zeggenschapsverhoudingen in telecommunicatiepartijen
monitoren om te kunnen beoordelen of een uit het oogpunt van het publiek belang ongewenste
partij daarbij overwegende zeggenschap verwerft. Hierbij maakt de Minister gebruik
van de contacten met de relevante partijen in de telecommunicatiesector en de verslaggeving
over op handen zijnde overnames in de (vak)media. Zeker wanneer er twijfels zijn over
de intenties van een potentiële houder van overwegende zeggenschap zal dit aanleiding
geven voor bestuurders of werknemers van deze telecommunicatiepartijen om in gesprek
te treden met de Minister. Dergelijke overnames zullen ook in een vroeg stadium kunnen
rekenen op de nodige aandacht van telecomjournalisten. In aanvulling daarop zal de
Minister gebruik maken van de meldingen op grond van artikel 34 van de Mededingingswet,
die op de website van de ACM worden gepubliceerd en de mededelingen met betrekking
tot deze aanbieders die AFM ontvangt op grond van artikel 5:49, eerste lid, van de
Wet op het financieel toezicht indien deze betrekking hebben op meldingen als bedoeld
in artikel 5:38, 5:39, 5:40 of 5:43 van de Wet op het financieel toezicht. Op grond
van de Wet op het financieel toezicht gelden diverse meldplichten. Zo moet, bijvoorbeeld,
een ieder die de beschikking krijgt of verliest over aandelen waardoor hij een bepaalde
drempel6 bereikt, onderschrijdt of overschrijdt dit melden aan Autoriteit Financiële Markten
(AFM). Ook moet, bijvoorbeeld, in het geval door een wijziging in het (geplaatste)
kapitaal van een vennootschap het percentage van het kapitaal of de stemmen waarover
iemand beschikt een bepaalde drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt,
dit door degene die over het kapitaal of de stemmen beschikt worden gemeld aan de
AFM. De AFM doet op zijn beurt mededeling van deze meldingen aan de vennootschap.
De Minister kan gebruikmaken van de publicatie van deze meldingen op de website van
AFM om goed inzicht te houden in de ontwikkelingen in de zeggenschapsverhoudingen
met betrekking tot beursgenoteerde telecommunicatiepartijen.
8. Gevolgen voor de rechterlijke macht
Uit de artikelen 7 en 11 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht volgt dat
tegen een besluit van de Minister op grond van hoofdstuk 14a van de Telecommunicatiewet
beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam en dat hoger beroep plaatsvindt
bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechtbank Rotterdam beschikt
over gespecialiseerde telecomrechters. De verwachting is dat er zelden zal moeten
worden overgegaan tot een verbod op grond van artikel 14a.4, of een boete wegens niet
tijdig melden van een voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap. De verwachting
is daarom dat er zelden een zaak met betrekking tot hoofdstuk 14a voor de rechter
zal komen.
II. ARTIKELEN
Artikel 14a.1
Aandeel
Door de verwijzing naar artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het financieel
toezicht is de reikwijdte van het begrip aandeel bepaald. Daaronder wordt niet alleen
een aandeel in traditionele zin van artikel 79, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek begrepen, maar ook andere waardebewijzen die een recht op of invloed in de
telecommunicatiepartij vertegenwoordigen, ongeacht of dit een beursgenoteerde of niet-beursgenoteerde
onderneming betreft. Onder het begrip vallen eveneens een certificaat van een aandeel
of een daarmee gelijk te stellen verhandelbaar waardebewijs en een optie of een ander
verhandelbaar waardebewijs waarmee een aandeel of een certificaat of daarmee te vergelijken
waardebewijs kan worden verworven.
Aandelenbelang
Een definitie van het begrip aandelenbelang is opgenomen met het oog op het bepaalde
in de artikelen 14a.7 tot en met 14a.13. Het gaat hier om een bepaalde hoeveelheid
aandelen in een telecommunicatiepartij.
Betrokken partij
Een betrokken partij is de telecommunicatiepartij waarin krachtens een verbod op grond
van artikel 14a.4, de betreffende beoogd verkrijger of houder geen overwegende zeggenschap
mag verkrijgen of houden.
Beursgenoteerde telecommunicatiepartij
Onder beursgenoteerde telecommunicatiepartij wordt verstaan een telecommunicatiepartij
waarvan de aandelen zijn toegelaten op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel
1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Beursgenoteerde betrokken partij
Onder beursgenoteerde betrokken partij wordt verstaan een betrokken partij waarvan
de aandelen zijn toegelaten op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1
van de Wet op het financieel toezicht.
Bewaarder van een beleggingsinstelling
Het begrip bewaarder van een beleggingsinstelling is in het wetsvoorstel gedefinieerd
als entiteit met als statutaire doelstelling het houden van de juridische eigendom
al dan niet tezamen met het bewaren en administreren van de effecten van een beleggingsfonds
of een fonds voor collectieve beleggingen in effecten. Deze definitie sluit aan bij
de materiële omschrijving van de bewaarder zoals omschreven in artikel 4:37j en artikel
4:44 van de Wet op het financieel toezicht. Er is niet gekozen om enkel aan te sluiten
bij het begrip bewaarder van een beleggingsinstelling zoals toegepast in artikel 49b,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet giraal effectenverkeer. De in het wetsvoorstel
gebruikte definitie houdt rekening met de rol van de bewaarder bij een icbe zoals
gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en met de mogelijkheid
dat de bewaarder niet ook het juridisch eigendom van de effecten houdt.
In tegenstelling tot een centraal instituut, een buitenlandse instelling met een functie
vergelijkbaar met die van een centraal instituut, een aangesloten instelling, intermediair,
of instelling in het buitenland is de bewaarder van een beleggingsinstelling de juridisch
eigenaar van de aandelen van de uitgevende instelling. Bij een onderzoek naar de identiteit
van aandeelhouders op grond van artikel 14a.5 van dit wetsvoorstel kan de bewaarder
formeel worden geïdentificeerd als aandeelhouder. De bewaarder is echter niet de entiteit
die de feitelijke beslissingen neemt over het stemgedrag en de omgang met het aandeelhouderschap
in de telecommunicatiepartij: dat is de beheerder van de beleggingsinstelling (zie
artikel 4:37f en artikel 5:45, zevende lid, van de Wet op het financieel toezicht).
Centraal instituut
Het giraal effectenverkeer zoals geregeld in de Wet giraal effectenverkeer en zoals
dat plaatsvindt op gereglementeerde markten zoals Euronext Amsterdam, is een vorm
van handel in aandelen die niet meer via fysieke levering van aandelen aan toonder
of op naam plaatsvindt, maar door het aanhouden en wijzigen van de tenaamstelling
van tegoeden op speciaal daarvoor bestemde rekeningen. Het gaat hier om effectenrekeningen.
In de Wet giraal effectenverkeer zijn enkele typen effectenrekeningen gedefinieerd
gelet op de specifieke functie van enkele van deze rekeningen. In dit wetvoorstel
wordt bij deze definities aangesloten en voor zover noodzakelijk daarop voortgebouwd.
Daarnaast worden in de Wet giraal effectenverkeer en daarmee ook in dit wetsvoorstel
diverse actoren expliciet benoemd en gedefinieerd die een rol vervullen in het giraal
effectenverkeer en specifieke effectenrekeningen beheren.
Het giraal effectenverkeer kent als startpunt een centraal instituut. Volgens artikel
1 van de Wet giraal effectenverkeer is een centraal instituut door de Minister van
Financiën aangewezen. In Nederland is Euroclear Nederland tot op heden het enige centraal
instituut. Een centraal instituut kan volgens artikel 34, eerste lid, van de Wet giraal
effectenverkeer girodepots houden en is volgens artikel 36, eerste lid, van de Wet
giraal effectenverkeer belast met het beheer van deze girodepots. Een girodepot omvat
het totaal van alle effecten van een uitgevende instelling waarvan de aandelen zijn
toegelaten op de gereglementeerde markt. Ingeval de aandelen van een telecommunicatiepartij
zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt in Nederland, zal een centraal instituut
al deze aandelen in een girodepot beheren. In het aandeelhoudersregister van de beursgenoteerde
telecommunicatiepartij zal een centraal instituut als aandeelhouder zijn geregistreerd
voor de aandelen die worden verhandeld op de gereglementeerde markt via het giraal
effectenverkeer. In het effectenverkeer vervult Euroclear Nederland daarmee de rol
van centrale effectenbewaarinstelling («Central Securities Depository») zoals ook
gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement
en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling
in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging
van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012.
In het wetsvoorstel is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een telecommunicatiepartij
een beursnotering heeft op een gereglementeerde markt in het buitenland. Dit kan ertoe
leiden dat het centraal instituut slechts voor een deel of voor geen van de aandelen
een rol vervult zoals voorzien in de Wet giraal effectenverkeer. Voor de effectiviteit
van de bepalingen ten aanzien van het aandeelhouderschap in de beursgenoteerde telecommunicatiepartij
wordt het begrip «buitenlandse instelling met een functie vergelijkbaar met die van
het centraal instituut» geïntroduceerd, zodat de verplichtingen die krachtens dit
wetsvoorstel gelden voor het centraal instituut ook gelden voor daarmee vergelijkbare
buitenlandse instellingen in geval van een beursnotering in het buitenland.
Depot
Het algemene begrip depot is in dit wetsvoorstel opgenomen en gedefinieerd als een
rekening met een aandelenbelang of een rekening waarin een aandelenbelang tot uitdrukking
komt die beroepsmatig en anders dan als aandeelhouder wordt geadministreerd of aangehouden.
Onder dit begrip valt niet alleen het girodepot en het verzameldepot, het begrip omvat
ook de effectenrekeningen van de buitenlandse instelling met een functie vergelijkbaar
met die van het centraal instituut en van de instelling in het buitenland. Om rekening
te houden met de mogelijkheid dat de effectenrekeningen van een instelling in het
buitenland op verschillende wijzen zijn vormgegeven, is in de definitie van depot
ook de mogelijkheid opgenomen dat de effectenrekening niet zelf het aandelenbelang
bevat, maar het instrument is waardoor een aandelenbelang is geregistreerd en waarin
het aandelenbelang tot uitdrukking komt.
Gereglementeerde markt
Voor de definitie van de gereglementeerde markt wordt verwezen naar de definitie van
een gereglementeerde markt in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Volgens
dat artikel behelst een gereglementeerde markt een multilateraal systeem dat volgens
vaste regels werkt en waarbinnen koop- en verkoopintenties van derden met betrekking
tot financiële instrumenten die tot die markt zijn toegelaten, worden samengebracht
zodanig dat transacties tot stand komen. Daarbij werkt het systeem overeenkomstig
de voor die markt geldende regels inzake vergunningverlening en het doorlopende toezicht.
In de praktijk gaat het hierbij dus om aandelenbeurzen. Onder de definitie valt zowel
de Nederlandse beurs in Amsterdam, als buitenlandse zoals die in Frankfurt, Londen,
Parijs of New York.
Girodepot
Het girodepot is de effectenrekening beheerd door een centraal instituut dat alle
effecten van dezelfde soort bevat van een uitgevende instelling die zijn toegelaten
op de gereglementeerde markt. Ingeval de aandelen van een telecommunicatiepartij zijn
toegelaten tot een gereglementeerde markt in Nederland, zal een centraal instituut
al deze aandelen in het girodepot beheren.
Instelling in het buitenland
In het wetsvoorstel is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de aandelen in de
beursgenoteerde telecommunicatiepartij niet in Nederland ten name van cliënten via
effectenrekeningen worden geadministreerd, maar door partijen in een ander land die
een met de intermediair vergelijkbare functie vervullen. Het wetsvoorstel sluit daarom
aan bij het begrip instelling in het buitenland zoals dat wordt gehanteerd in artikel
49a, onderdeel b, van de Wet giraal effectenverkeer. Een instelling in het buitenland
is een instelling met een zetel in het buitenland waaraan het op grond van het op
die instelling van toepassing zijnde recht is toegestaan ten name van cliënten rekeningen
in effecten te administreren of aan te houden.
Intermediair
Het begrip intermediair is in artikel 1 van de Wet giraal effectenverkeer gedefinieerd
als aangesloten instelling, beleggingsonderneming of bank in de zin van artikel 1:1
van de Wet op het financieel toezicht waaraan het op grond van die wet is toegestaan
beleggingsdiensten te verlenen respectievelijk het bedrijf van bank uit te oefenen
en die in Nederland ten name van cliënten rekeningen in effecten administreert. Een
intermediair is dus een partij die in het effectenverkeer voor een ander effecten
beheert via een effectenrekening. Het totaal van alle effecten van een uitgevende
instelling dat door de desbetreffende intermediair wordt beheerd of geadministreerd,
wordt in een verzameldepot gehouden.
Het onderscheid tussen het begrip aangesloten instelling en intermediair is daarin
gelegen dat een aangesloten instelling rechtstreeks deelgenoot is in een girodepot,
terwijl een intermediair dat niet is, tenzij de intermediair zelf een aangesloten
instelling is. De intermediair is deelgenoot in het verzameldepot van de aangesloten
instelling. Vervolgens is het mogelijk dat een andere intermediair weer deelgenoot
is in het verzameldepot van de voornoemde intermediair. Zo kan een gelaagde bewaarketen
van effecten tot stand komen waarin diverse intermediairs trapsgewijs deelgenoot worden
in een verzameldepot van een andere intermediair. Voor zover een intermediair niet
ten name van cliënten een aandelenpakket beheert, maar voor eigen rekening en risico
het aandelenpakket aanhoudt, is de intermediair geen intermediair in de zin van de
Wet giraal effectenverkeer, maar een aandeelhouder in de beursgenoteerde telecommunicatiepartij.
Multilaterale handelsfaciliteit
Voor de definitie van een multilaterale handelsfaciliteit wordt verwezen naar de definitie
van dit begrip in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Volgens dat artikel
gaat het om een door een beleggingsonderneming geëxploiteerd multilateraal systeem
dat meerdere koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten,
binnen dit systeem en volgens de niet-discretionaire regels, samenbrengt op zodanige
wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit overeenkomstig de geldende regels inzake
de vergunningverlening en het doorlopende toezicht. Het gaat hier zowel om gereglementeerde
aandelenbeurzen als de Amsterdamse effectenbeurs of de New York Stock Exchange als
om alternatieve beurzen die minder gereguleerd zijn, zoals Alternext en The Order
Machine.
Ongewenst persoon
Bij de borging van publieke belangen, waaronder de veiligheid van de staat, past niet
dat het mogelijk is dat landen die onderworpen zijn aan sancties van de Verenigde
Naties in verband met de bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden
van agressie, relevante invloed verkrijgen in de telecomsector. In de definitie van
ongewenst persoon zijn dergelijke landen dan ook als eerste opgenomen. Ongewenst persoon
zijn voorts landen waarvan de Europese Unie heeft besloten dat de economische of financiële
betrekkingen worden verbroken of geheel of gedeeltelijk worden beperkt op grond van
artikel 215 VWEU. Voor natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet statelijke
groepen of entiteiten jegens wie maatregelen zijn vastgesteld op grond van artikel
215, tweede lid, VWEU geldt hetzelfde. In de definitie zijn verder nog aangemerkt
als ongewenst persoon, degenen die vallen onder een beperkende maatregel ingevolge
de Sanctiewet 1977. Voor een belangrijk deel zullen deze personen of entiteiten ook
al ingevolge maatregelen op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde
Naties of ingevolge artikel 215 VWEU als ongewenst persoon aan te merken zijn. Onder
het bereik van beperkende maatregelen krachtens de Sanctiewet 1977 vallen echter ook
natuurlijke personen, rechtspersonen, staten en entiteiten ten aanzien van wie specifieke
maatregelen gelden die genomen zijn om te voldoen aan andere verdragen, besluiten
of aanbevelingen van volkenrechtelijke organisaties of internationale afspraken, met
betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid
of de bevordering van de internationale rechtsorde of dan wel bestrijding van internationaal
terrorisme.
Personen met wie in onderling overleg wordt gehandeld
Bij het bepalen of sprake is van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij,
wordt niet alleen gekeken naar het aandeel van de stemmen in een algemene vergadering
van aandeelhouders waar de betreffende persoon over beschikt. Hierbij worden ook alle
stemrechten van personen met wie in onderling overleg wordt gehandeld meegeteld. De
definitie van personen met wie in onderling overleg wordt gehandeld verwijst naar
de definitie van dit begrip in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Het gaat in dit wetsvoorstel om natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen
waarmee wordt samengewerkt op grond van een overeenkomst met als doel het verwerven
van overwegende zeggenschap7 in een naamloze vennootschap. Volgens de definitie worden rechtspersonen of vennootschappen
die met elkaar deel uitmaken van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek in elk geval geacht in onderling overleg te handelen. Ook natuurlijke
personen, rechtspersonen of vennootschappen en de door hen gecontroleerde ondernemingen
worden geacht in onderling overleg te handelen. Uit de definitie van personen met
wie in onderling overleg wordt gehandeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht is in dit wetsvoorstel de samenwerking met een doelvennootschap met als doel
het dwarsbomen van het welslagen van een aangekondigd openbaar bod op die vennootschap,
weggelaten, aangezien deze vorm van samenwerking niet relevant is voor de doelstellingen
van dit wetsvoorstel. De definitie van personen met wie in onderling overleg wordt
gehandeld in artikel 14a.1 van het wetsvoorstel geldt zowel voor beursgenoteerde als
niet-beursgenoteerde telecommunicatiepartijen.
Publiek belang
In paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op het
begrip publiek belang. Zoals daar ook werd vermeld, wordt in de definitie van dit
begrip verwezen naar de omschrijving van de begrippen nationale veiligheid en openbare
orde in de verschillende artikelen uit het Verdrag betreffende de Werking van de EU
om aan te geven met welk doel een verbod op overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij
mag worden opgelegd. Door deze definitie wordt beoogd te verzekeren dat de beperkingen
op de vrijheid van diensten/kapitaal die dit wetsvoorstel met zich meebrengen, uitsluitend
worden opgelegd met een volgens het VWEU gerechtvaardigd doel.
Stemmen
De definitie van stemmen is relevant bij het bepalen of sprake is van overwegende
zeggenschap als bedoeld in artikel 14a.3, onderdeel a. Daarnaast werkt de definitie
van stemmen door in de definitie van zeggenschap.
Bij de definitie van stemmen wordt aangesloten bij hetgeen in artikel 5:33, eerste
lid, onderdeel d, van de Wet op het financieel toezicht wordt verstaan onder stemmen,
namelijk de stemmen die op aandelen kunnen worden uitgebracht, alsmede de stemmen
waarover een persoon beschikt of wordt geacht te beschikken op grond van artikel 5:45,
eerste tot en met elfde lid van de Wft. Laatstbedoelde stemmen vloeien niet uit een
direct aandeelhouderschap voort, maar uit allerlei constructies waardoor de invloed
die kan worden uitgeoefend bij een ander dan de eigenaar van het aandeel berust (zie
ook de toelichting bij het begrip aandeel).
Telecommunicatiepartij
Zie hierover het algemeen deel van de toelichting, paragraaf 2.1 en de toelichting
op artikel 14a.4.
Verzameldepot
Het verzameldepot is de effectenrekening die het totaal van alle effecten van een
uitgevende instelling omvat dat door de desbetreffende intermediair wordt beheerd
of geadministreerd. Onder het begrip intermediair valt ook de aangesloten instelling
die dus ook een verzameldepot houdt en beheert.
Zeggenschap
In de definitie van zeggenschap worden de soorten zeggenschap genoemd in de verschillende
rechtsvormen die een telecommunicatiepartij kan hebben. Bij een vereniging of coöperatie
heeft zeggenschap de vorm van een lidmaatschap, bij een vennootschap onder firma of
een commanditaire vennootschap komt de zeggenschap in de vorm van deelname als vennoot.
Bij een besloten of naamloze vennootschap wordt onder zeggenschap verstaan de stemmen
die een partij kan uitbrengen op een aandeelhoudersvergadering. Zoals reeds blijkt
uit de definitie van stemmen worden hieronder niet alleen verstaan de stemrechten
verbonden aan de door de betreffende partij gehouden aandelen, maar ook alle stemmen
waarover deze partij op grond van artikel 5:45, eerste tot en met elfde lid, van de
Wft beschikt of wordt geacht te beschikken, bijvoorbeeld op grond van een stemovereenkomst.
Artikel 14a.2
In dit artikel is bepaald dat een partij die voornemens is om overwegende zeggenschap
te verkrijgen in een telecommunicatiepartij dit uiterlijk acht weken voor de beoogde
datum van uitvoering van het voornemen moet melden bij de Minister. Voor een voorgenomen
verkrijging van overwegende zeggenschap in een beursgenoteerde telecommunicatiepartij
geldt een andere deadline: in dat geval moet de melding uiterlijk gelijktijdig met
de aankondiging van een openbaar bod als bedoeld in artikel 5, eerste tot en met derde
lid, van het Besluit openbare biedingen Wft worden gedaan.
De meldplicht geldt alleen voor degene die met het verkrijgen van deze zeggenschap
relevante invloed in de telecommunicatiesector zou verkrijgen. Wanneer hiervan sprake
is, is bepaald in artikel 14a.4, derde lid. Op het niet of niet tijdig melden van
een meldplichtige verkrijging van overwegende zeggenschap staat een bestuurlijke boete
van ten hoogste 900.000 euro. Verwezen wordt verder naar paragraaf 2.2 voor een uitgebreidere
toelichting op de meldplicht.
De Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de melding of hij overgaat
tot het opleggen van een verbod tot het verkrijgen van overwegende zeggenschap, tenzij
nader onderzoek nodig is om een beslissing te nemen, in welk geval hij de beslistermijn
met zes maanden kan verlengen. De beslistermijn wordt opgeschort als de Minister om
aanvullende informatie verzoekt: voor zijn eigen onderzoek of omdat hier op grond
van de voorgestelde Verordening van het Europees Parlement en de Raad ter oprichting
van een raamwerk voor het toetsen van buitenlandse directe investeringen in de Europese
Unie, COM(2017) 487, door de Europese Commissie of een andere lidstaat om wordt verzocht.
De periode waarin de melding wordt beoordeeld kan door de Minister en degene die de
melding heeft gedaan, indien gewenst, benut worden om met elkaar in contact te treden
om te bezien of mogelijke bezwaren al op voorhand kunnen worden weggenomen.
In het vierde lid is een van de hoofdregel afwijkende bepaling opgenomen voor situaties
waarin degene die het voornemen heeft overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij
te verkrijgen, niet kan weten dat deze zeggenschap leidt tot relevante invloed in
de telecommunicatiesector als bedoeld in artikel 14a.4, derde lid, aanhef en onder
c, omdat de betreffende telecommunicatiepartij een product of dienst aanbiedt waarover
de telecommunicatiepartij diens investeerders vanwege een geheimhoudingsplicht niet
mag informeren. Een dergelijke geheimhoudingsplicht wordt met name gehanteerd ten
aanzien van aanbieders die diensten en producten leveren aan overheidsdiensten op
het terrein van de nationale veiligheid. In die gevallen rust de meldplicht op grond
van artikel 14a.2 op de telecommunicatiepartij waarvoor deze geheimhoudingsplicht
geldt. Deze moet het ontstaan van overwegende zeggenschap of de voorbereidingen daartoe
in dat geval zodra hij daar kennis van heeft melden aan de Minister.
Artikel 14a.3
In dit artikel worden de gevallen genoemd waarin sprake is van overwegende zeggenschap.
Ten eerste is er op grond van onderdeel a sprake van overwegende zeggenschap als een
natuurlijk persoon of rechtspersoon beschikt over ten minste 30 procent van de stemmen
in een algemene vergadering van de telecommunicatiepartij beschikt. Hiermee wordt
zowel bedoeld een aandeelhoudersvergadering bij een kapitaalvennootschap (NV of BV),
als een ledenvergadering van een vereniging. De grens van 30 procent van de stemmen
is afgeleid van de definitie van overwegende zeggenschap in artikel 1.1 Wet op het
financieel toezicht en bij de verplichting in artikel 5:38, tweede lid, van de Wft
om het bereiken, overschrijden of onderschrijden van de drempel van 30 procent van
de stemmen te melden. Zoals uit de definitie van «stemmen» in artikel 14a.1 volgt,
worden onder stemmen verstaan de stemmen die op aandelen kunnen worden uitgebracht,
alsmede de stemmen waarover een persoon beschikt of wordt geacht te beschikken op
grond van artikel 5:45, eerste tot en met elfde lid, van de Wft (bijvoorbeeld bij
vruchtgebruik, pand en stemovereenkomsten). De houder van aandelen wordt geacht over
de stemmen die op zijn aandelen kunnen worden uitgebracht te beschikken, ook als hij
met betrekking tot deze stemmen een stemovereenkomst heeft gesloten waardoor een ander
de stem kan uitbrengen. Iemand die 30 procent van de aandelen bezit heeft dus altijd
overwegende zeggenschap, ook als hij in werkelijkheid een ander laat bepalen hoe gestemd
wordt. Andersom wordt degene die via een stemovereenkomst kan bepalen hoe de stemmen
van een andere aandeelhouder worden gebruikt ook geacht te beschikken over deze stemmen.
Als een aandeelhouder met andere woorden zelf 10 procent van de aandelen heeft, maar
via een stemovereenkomst 30 procent van de stemmen kan bepalen, heeft ook deze aandeelhouder
overwegende zeggenschap. De stemmen betrokken bij een stemovereenkomst tellen dus
mee bij het bepalen van de mate van zeggenschap van degene die de aandelen waaraan
deze stemmen zijn gekoppeld bezit als bij de zeggenschap van degene met wie hij een
stemovereenkomst heeft.
Verder is er op grond van onderdeel b sprake van overwegende zeggenschap als een natuurlijk
persoon of rechtspersoon alleen of samen met anderen (met wie hij daarover afspraken
gemaakt heeft) meer dan de helft van de bestuurders of de commissarissen kan benoemen,
ook wanneer alle stemgerechtigden stemmen. Dit criterium sluit aan bij de definitie
van een dochtermaatschappij in artikel 2:24a BW.
Voor de onderdelen a en b geldt, dat bij het bepalen van de mate van zeggenschap van
een bepaalde partij ook alle zeggenschap meetelt van personen met wie deze partij
in onderling overleg handelt. Personen met wie in onderling overleg wordt gehandeld
zijn natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen waarmee wordt samengewerkt
op grond van een overeenkomst met als doel het verwerven van overwegende zeggenschap
(in de Wft gedefinieerd als het kunnen uitoefenen van ten minste 30 procent van de
stemrechten in een algemene vergadering) in een naamloze vennootschap of met het doel
om het welslagen van een aangekondigd openbaar bod op een vennootschap te dwarsbomen.
Volgens de definitie in artikel 1:1 van de Wft, die ook hier van toepassing is, worden
rechtspersonen of vennootschappen die met elkaar deel uitmaken van een groep als bedoeld
in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in elk geval geacht in onderling
overleg te handelen. Ook natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen en
de door hen gecontroleerde ondernemingen worden geacht in onderling overleg te handelen.
Hoewel de Wft alleen van toepassing is op beursgenoteerde ondernemingen is de definitie
van personen met wie in onderling overleg wordt gehandeld hier zowel van toepassing
op beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde telecommunicatiepartijen.
Op grond van onderdeel c hebben houders van prioriteitsaandelen ook altijd overwegende
zeggenschap in de zin van het eerste lid.
Op grond van onderdeel e is sprake van overwegende zeggenschap als een natuurlijk
persoon of rechtspersoon volledig aansprakelijk vennoot is in een vennootschap onder
firma of een commanditaire vennootschap. Dit criterium is ontleend aan de gelijkstelling
van de vennootschap met de dochtermaatschappij in artikel 2:24a, tweede lid, BW.
Tenslotte is sprake van overwegende zeggenschap indien er sprake is van eigendom van
een eenmanszaak waarbij een partij door middel van een of meer daartoe strekkende
overeenkomsten en daarmee samenhangende activa- of passivatransacties de onderneming
van een telecommunicatiepartij overneemt. Dit is geregeld in onderdeel f.
Artikel 14a.4
Eerste lid
Op grond van dit lid verbiedt de Minister het houden of verkrijgen van overwegende
zeggenschap in een telecommunicatiepartij, indien deze zeggenschap naar zijn oordeel
kan leiden tot een bedreiging van het publiek belang. Van een bedreiging van het publiek
belang kan slechts sprake zijn indien de overwegende zeggenschap leidt tot relevante
invloed in de telecommunicatiesector als bedoeld in het derde lid en ten aanzien van
de verkrijger of houder van de zeggenschap een of meer van de omstandigheden genoemd
in het tweede lid van toepassing zijn. In paragraaf 2.5 van het algemeen deel van
de toelichting is ingegaan op de rechtsgevolgen van een dergelijk verbod.
Als de Minister overweegt een verbod op te leggen, kan de Minister daarvan afzien
indien de verkrijger of houder bereid en in staat is, zodanige maatregelen te treffen
dat de bezwaren van de Minister komen te vervallen. In een overleg tussen Minister
en de verkrijger of houder kunnen de benodigde aanpassingen aan de orde komen. Deze
mitigerende maatregelen kunnen als voorwaarden worden opgenomen in de beslissing om
geen verbod op te leggen.
Telecommunicatiepartij
Het moet in de eerste plaats gaan om overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij (definitie in artikel 14a.1), dat wil zeggen een bijkantoor of een in Nederland gevestigde
rechtspersoon, eenmanszaak of vennootschap zijnde een aanbieder of houder van overwegende
zeggenschap in een aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk, elektronische
communicatiedienst, hostingdienst, internetknooppunt, vertrouwensdienst of datacenter,
of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie netwerken of diensten.
Het hoeft daarbij niet te gaan om een openbaar netwerk of een openbare dienst. Ook
elektronische communicatienetwerken die niet of niet hoofdzakelijk voor de levering
van elektronische communicatiediensten aan het publiek worden gebruikt, kunnen hier
onder vallen. Hetzelfde geldt voor elektronische communicatiediensten die niet (hoofdzakelijk)
aan het publiek worden geleverd, zoals in ieder geval de NoodCommunicatieVoorziening
(voorheen het nationaal noodnet) en de communicatiedienstverlening aan Defensie, waaronder
het Netherlands Armed Forces Integrated Network (NAFIN).
Zowel een rechtspersoon, bijkantoor, eenmanszaak als een vennootschap (vennootschap
onder firma of commanditaire vennootschap) kunnen een telecommunicatiepartij zijn.
Uit de definitie volgt dat in ieder geval de aanbieder van bovengenoemde netwerken
en diensten als telecommunicatiepartij wordt aangemerkt. Daarbij gaat het om de entiteit
die op eigen naam en voor eigen rekening het netwerk of de betreffende dienst aanbiedt.
Naast de aanbieder van het netwerk of de dienst, wordt onder telecommunicatiepartij
ook verstaan de moedermaatschappij van de aanbieder of anderszins houder van overwegende
zeggenschap in een aanbieder. Zo wordt in het geval er een moeder NV is met een dochter
BV waaronder weer een kleindochter BV is geplaatst, en de infrastructuur onder directe
zeggenschap is van de kleindochter, zowel de moeder als de dochter als de kleindochter
als telecommunicatiepartij aangemerkt.
Tweede lid- bedreiging van het publiek belang
Van een bedreiging van het publiek belang kan slechts sprake zijn als de overwegende
zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector als bedoeld in
het derde lid, en ten aanzien van de verkrijger of houder van de overwegende zeggenschap
een of meer van de in dit lid genoemde omstandigheden van toepassing zijn.
In het tweede lid wordt een limitatieve opsomming gegeven van de omstandigheden die
de Minister beziet om zich een oordeel te vormen over de vraag of er in een concreet
geval sprake kan zijn van een bedreiging van het publiek belang dat ernstig genoeg
is om het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap te verbieden. Hiervoor
is in de eerste plaats vereist dat degene die overwegende zeggenschap houdt of verkrijgt,
daarmee een dusdanige invloed krijgt dat diens handelen het publiek belang kan raken.
Dit is uitgewerkt in het vereiste dat de overwegende zeggenschap leidt tot relevante
invloed in de telecommunicatiesector. Wanneer hiervan sprake is, wordt bepaald in
het derde lid.
Daarnaast moet worden bepaald of de zeggenschap door deze specifieke houder of verkrijger een bedreiging van het publiek belang kan vormen, met andere woorden, of er een bepaald
risico bestaat dat degene die overwegende zeggenschap houdt of verkrijgt diens invloed
zou willen misbruiken om het publiek belang te schaden. Om te bepalen of dit het geval
is bevat het tweede lid een opsomming van omstandigheden, die ieder voor zich, of
in combinatie, reden kunnen zijn voor de Minister om een verbod op te leggen. Voor
een verbod op het verkrijgen of houden van overwegende zeggenschap is voldoende dat
een van de omstandigheden zich voordoet. De genoemde omstandigheden zijn limitatief.
Indien de Minister op grond van de genoemde omstandigheden geen gronden ziet om tot
een verbod over te gaan, kan hij niet andere elementen bij zijn besluit betrekken
om alsnog tot een verbod over te gaan.
De verkrijger of houder is een ongewenst persoon of een staat, entiteit of persoon
is waarvan bekend is of waarvoor gronden zijn te vermoeden dat deze de intentie heeft
een telecommunicatiepartij te beïnvloeden om misbruik of opzettelijke uitval mogelijk
te maken (onderdeel a)
In artikel 14a.1 is gedefinieerd wat onder een «ongewenst persoon» wordt verstaan.
Het gaat om personen of entiteiten die onderworpen zijn aan sancties van de Verenigde
Naties, beperkingen op grond van artikel 215 VWEU of de Sanctiewet 1977. Deze personen
of entiteiten kunnen alleen al om die reden een bedreiging van het publiek belang
vormen.
Daarnaast kan vanzelfsprekend een bedreiging van het publiek belang uitgaan van staten,
entiteiten en personen die de intentie hebben om de telecommunicatiepartij waarin
zij overwegende zeggenschap houden of verkrijgen, te misbruiken, of opzettelijke uitval
te veroorzaken of mogelijk te maken. Indien er gronden zijn om te vermoeden dat een
houder of verkrijger deze intenties heeft, kan om die reden over worden gegaan tot
het opleggen van een verbod. Onderdeel a ziet op een houder of verkrijger waarvan
bekend is of het vermoeden bestaat dat deze niet of niet uitsluitend handelt op grond
van reguliere commerciële motieven, maar ook op basis van geopolitieke of criminele
motieven. Te denken valt aan staten die een geopolitiek gemotiveerde investeringsstrategie
hanteren of die de principes van de democratische rechtsstaat niet onderschrijven.
Ook kan worden gedacht aan personen die behoren tot terroristische of criminele organisaties.
Voor het aannemen van de omstandigheid onder a is het voldoende om het vermoeden te
hebben dat de houder of beoogd verkrijger zich met een (overigens commercieel prima
te verklaren) investering in de positie wil brengen om op enig moment, indien de geopolitieke
situatie daar om vraagt, de Nederlandse regering onder te druk te kunnen zetten door
te dreigen met uitval of misbruik van de netwerken en diensten van de telecommunicatiepartij.
De verkrijger of houder heeft nauwe banden met of staat onder invloed van een staat,
entiteit of persoon als bedoeld onder a, dan wel is een persoon ten aanzien van wie
er gronden zijn om dergelijke banden of invloed te vermoeden (onderdeel b)
Het hebben van nauwe banden met of onder invloed staan van een ongewenst persoon of
een staat, entiteit of persoon, bedoeld in onderdeel a, is voldoende om een (beoogd)
houder van overwegende zeggenschap een verbod op te kunnen leggen.
Indien een derde zodanige invloed kan uitoefenen dat hij geheel of gedeeltelijk de
wijze waarop de verkrijger of houder zijn rechten verbonden aan het aandeel of de
zeggenschap uitoefent controleert, en daarmee dus ook het beleid van de onderneming
kan beïnvloeden, dan is dat een belangrijke factor om mee te wegen in de vraag of
de desbetreffende investeerder wel acceptabel is als houder van zeggenschap. Een dergelijke
invloed door een derde kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van aandeelhouderschap van
deze derde in de investeerder die overwegende zeggenschap in een telecommunicatie
partij wil verwerven. Een dergelijke invloed kan ook worden aangenomen indien de derde
feitelijk zeggenschap kan uitoefenen in de aandeelhouder, bijvoorbeeld omdat het bestuur
van de aandeelhouder door deze derde wordt benoemd of een aandeelhoudersovereenkomst
geldt die dergelijke invloed geeft. Invloed is ook aanwezig indien deze derde, bijvoorbeeld
op grond van contractuele afspraken, het recht heeft een of meer bestuursleden te
benoemen of indien door middel van commerciële contractuele afspraken tussen de derde
en de aandeelhouder in de telecommunicatie partij, invloed op het gedrag of de activiteiten
van deze aandeelhouder is verkregen. Financieringsafspraken met financiële instellingen
kunnen invloed geven aan deze financiële instellingen over de wijze waarop met de
zeggenschap verbonden aan de aandelen in de telecommunicatie partij door de aandeelhouder
wordt omgegaan.
Er is ook altijd het risico dat door juridische of feitelijke (dwang)maatregelen van
een overheid een aandeelhouder/houder van zeggenschap de facto zijn autonomie kan
verliezen. In dat verband wordt aangenomen dat een natuurlijke persoon die overwegende
zeggenschap wenst te verkrijgen in een telecommunicatiepartij, onder de invloed is
van de staat wiens nationaliteit hij heeft en waarvan hij tevens ingezetene is. Een
vergelijkbare aanname geldt voor rechtspersonen die gevestigd zijn in een staat en
tevens aldaar hun hoofdkantoor hebben.
De verkrijger of houder heeft een zodanige staat van dienst dat hierdoor het risico,
dat de gevolgen genoemd in het derde lid onder a tot en met d zich zullen voordoen,
aanzienlijk wordt vergroot (onderdeel c)
Dit onderdeel biedt de mogelijkheid om de staat van dienst van de verkrijger mee te
wegen, indien deze zodanig slecht is, dat door diens overwegende zeggenschap het risico
op grootschalige uitval of onrechtmatig afluisteren van telecommunicatiediensten aanzienlijk
wordt vergroot.
De identiteit van de houder of verkrijger kan niet worden vastgesteld (onderdeel d)
Als de identiteit van de houder van overwegende zeggenschap niet bekend is, kan de
Minister ook niet beoordelen of het publiek belang door deze zeggenschap kan worden
bedreigd, hetgeen op zichzelf een bedreiging kan vormen. In dat geval wordt, als het
om een beursgenoteerde partij gaat, voor de toepassing van artikel 14a.4, eerste lid,
de persoon die als laatste is geïdentificeerd als deelgenoot in een verzameldepot,
girodepot, depot van een instelling in het buitenland of depot van een buitenlandse
instelling met een functie vergelijkbaar met die van het centraal instituut geacht
de houder en eigenaar van het aandelenbelang te zijn (artikel 14a.6). Hoewel dit niet
de echte aandeelhouder is, wordt het verbod aan deze partij gericht. De grondslag
voor het verbod is in dat geval, dat de identiteit van de werkelijke houder van overwegende
zeggenschap niet kan worden vastgesteld.
De verkrijger of houder werkt niet of onvoldoende mee aan het onderzoek naar de omstandigheden
onder a tot en met d (onderdeel e)
In de melding van het voornemen om overwegende zeggenschap te verkrijgen moet inzichtelijk
worden gemaakt wie uiteindelijk bepaalt hoe wordt omgegaan met de overwegende zeggenschap
(vergelijkbaar met de «ultimate beneficial owner» of uiteindelijk belanghebbende).
Indien de meldplichtige hierover geen duidelijkheid verschaft en daardoor de identiteit
van de uiteindelijk belanghebbende onbekend blijft, kan niet worden beoordeeld of
de voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap het publiek belang kan bedreigen.
Het niet meewerken aan dit onderzoek is om die reden op zichzelf voldoende grond voor
de Minister van Economische Zaken en Klimaat om een verbod op te leggen.
Derde lid – relevante invloed
De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal het houden of verkrijgen van overwegende
zeggenschap in een telecommunicatiepartij alleen toetsen op de gevolgen voor het publiek
belang, indien overwegende zeggenschap in de betreffende telecommunicatiepartij maakt
dat relevante invloed in de telecommunicatiesector wordt verkregen. Hiervan is volgens het derde lid sprake indien misbruik of opzettelijke
uitval van de telecommunicatiepartij bedoeld in het eerste lid en eventuele andere
telecommunicatiepartijen waarin de houder of verkrijger en de groep waarvan deze deel
uitmaakt, overwegende zeggenschap houdt of verkrijgt, kan leiden tot:
a. een onrechtmatige inbreuk op de vertrouwelijkheid van de communicatie, danwel een
onderbreking van de internettoegangsdienst of telefoondienst van meer dan een bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal eindgebruikers;
b. een onderbreking van de beschikbaarheid of verificatie van een aanzienlijk deel van
de diensten en toepassingen die worden geleverd via het internet, bij algemene maatregel
van bestuur op grond van het vierde lid wordt vastgesteld wanneer moet worden aangenomen
dat deze gevolgen zich voor kunnen doen;
c. een belangrijke mate van onderbreking van de beschikbaarheid, betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid
van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen product of dienst ten behoeve
van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst of een publieke taak op het gebied van defensie, de handhaving van
de rechtsorde dan wel hulpverlening;
d. andere bij algemene maatregel van bestuur genoemde ernstige gevolgen met betrekking
tot de continuïteit van dienstverlening door een telecommunicatiepartij dan wel de
vertrouwelijkheid van communicatie.
Het kan niet op voorhand uitgesloten worden dat er in de toekomst diensten zullen
blijken te zijn waarvan misbruik of uitval (op een andere manier dan onder a t/m c
beschreven) net zulke ernstige gevolgen zullen hebben voor de samenleving. Deze gevolgen
kunnen dan in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld onder d, worden aangewezen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de passage in dit lid «indien misbruik of opzettelijke
uitval van de telecommunicatiepartij kan leiden tot» niet betekent dat bewezen zal
moeten worden dat de overnemende partij misbruik zal (gaan) maken van de telecommunicatiepartij
of de dienstverlening door de telecommunicatiepartij opzettelijk zal laten uitvallen.
Het gaat hier slechts om het vaststellen van de betekenis van de telecommunicatiepartij
of -partijen voor het publiek belang. Met andere woorden: zijn de gevolgen van een
eventueel misbruik of opzettelijk laten uitvallen ernstig genoeg om het publiek belang te (kunnen)bedreigen.
Immers, indien dit laatste niet het geval is, is bescherming niet nodig en hoeft de
Minister sowieso niet in te grijpen.
Onder beschikbaarheid en betrouwbaarheid van producten of diensten wordt verstaan
de beschikbaarheid (het product of de dienst wordt aangeboden en functioneert), vertrouwelijkheid
(niet toegankelijk voor derden, wordt niet aan derden verstrekt), integriteit (niet
gemanipuleerd) en authenticiteit (de juistheid/echtheid van de herkomst is gegarandeerd).
Vierde lid
Vanwege het belang van het begrip «relevante invloed in de telecommunicatiesector»
voor de meldplicht, moet het voor een persoon die voornemens is overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verkrijgen objectief
vast te stellen zijn of deze verkrijging er toe zal leiden dat hij relevante invloed
in de telecommunicatiesector verkrijgt en dit voornemen dus moet melden. Bij algemene
maatregel van bestuur zullen de gevolgen in het derde lid, onder a tot en met c, daarom
nader worden uitgewerkt, zodat hiervoor objectief meetbare criteria zullen gelden.
Vijfde en zesde lid
De Minister kan op grond van het eerste lid van dit artikel het verkrijgen van overwegende
zeggenschap verbieden. Een verbod kan ook worden opgelegd als de verkrijging reeds
heeft plaatsgevonden: in dat geval kan de Minister het houden van overwegende zeggenschap
verbieden. Indien een verbod op het houden van overwegende zeggenschap niet (direct)
volgt op een melding op grond van artikel 14a.2, kan een verbod uiterlijk binnen acht
maanden nadat de feiten of omstandigheden op grond waarvan Onze Minister van oordeel
is dat het publiek belang bedreigd kan worden, bekend zijn geworden bij Onze Minister,
worden opgelegd. Hieronder valt bijvoorbeeld de situatie waarin de meldplicht niet
is nageleefd en de Minister pas na verkrijging op de hoogte is gekomen van het feit
dat er overwegende zeggenschap is verkregen in een betrokken telecommunicatiepartij
en/of door wie. Ook kan het voorkomen dat pas na de beslissing op een melding, informatie
over de houder van overwegende zeggenschap bekend wordt die alsnog bij de Minister
tot de conclusie leidt dat het feit dat deze persoon of rechtspersoon overwegende
zeggenschap houdt, ervoor zorgt dat het publiek belang bedreigd kan worden. Daarnaast
worden hieronder situaties verstaan waarin zich pas na de beslissing op de melding
omstandigheden hebben voorgedaan die ertoe leiden dat de Minister tot dit oordeel
komt. Ook valt te denken aan een (niet meldingsplichtige) overname van een buitenlandse
moedermaatschappij van een in Nederland gevestigde betrokken telecommunicatiepartij
door een met het oog op het publiek belang ongewenste partij: bij een dergelijke overname
van de moederpartij vindt er geen wijziging plaats in de zeggenschap in de dochterpartij,
maar is het niet langer wenselijk dat de overgenomen moeder overwegende zeggenschap
houdt in de dochterpartij. Ook kunnen wijzigingen in de geopolitieke verhoudingen
ertoe leiden dat een eerder onschuldig geachte buitenlandse aandeelhouder inmiddels
een gevaar kan vormen voor het publiek belang. Een ander voorbeeld is dat de telecommunicatiepartij
na verloop van tijd nieuwe activiteiten ontplooit of het klantenbestand groeit, waardoor
de houder van overwegende zeggenschap in die telecommunicatiepartij, zonder verkrijging
van nieuwe zeggenschap relevante invloed heeft verkregen. Een verbod kan ook naderhand
worden opgelegd indien de Minister mede op basis van toegezegde mitigerende maatregelen
heeft besloten om geen verbod op te leggen, maar deze toezeggingen uiteindelijk niet
worden nagekomen.
In al deze situaties kan een verbod gerechtvaardigd zijn, maar moet met het oog op
de rechtszekerheid een termijn worden gesteld waarbinnen een verbod kan worden opgelegd.
Omdat er ter onderbouwing van een verbod tijd moet zijn voor een gedegen onderzoek
is gekozen voor een vergelijkbare termijn als die op grond van artikel 14a.2, derde
lid. Nu er geen melding heeft plaatsgevonden zal de Minister de benodigde informatie
opvragen bij de houder of verkrijger van overwegende zeggenschap. Hiervoor biedt artikel
18.7 van de wet de nodige grondslag. Indien de houder of verkrijger niet meewerkt
aan dit onderzoek kan dit leiden tot een verbod op grond van artikel 14a.4, tweede
lid, onder e.
Als een voorgenomen verkrijging van overwegende zeggenschap is gemeld op grond van
artikel 14a.2, en na die melding niet binnen de daarvoor gestelde termijn een verbod
is opgelegd, of de Minister heeft meegedeeld dat hij geen verbod zal opleggen, wordt
het houden van overwegende zeggenschap door de betreffende verkrijger in beginsel
niet meer verboden. Dit geeft de benodigde rechtszekerheid om de voorgenomen investering
te laten doorgaan. Dit belangrijke uitgangspunt leidt uitsluitend in de twee in het
zesde lid beschreven situaties uitzondering: namelijk in het geval bij de melding
onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, en in het geval de feiten of omstandigheden
op grond waarvan Onze Minister van oordeel is dat het publiek belang bedreigd kan
worden, pas na de beslissing om geen verbod op te leggen bekend zijn geworden bij
Onze Minister.
Artikel 14a.5 en 14a.6
Op grond van artikel 14a.5, eerste lid, onder b, moet een telecommunicatiepartij een
onderzoek naar de identiteit van een houder van zeggenschap en de banden die deze
heeft met derden instellen, wanneer de Minister daar om verzoekt. Daarbij geldt als
uitgangspunt dat de onderneming die een onderzoek instelt naar de identiteit van een
houder van zeggenschap overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, volgens de wettelijke
verplichting niet verder hoeft te gaan dan redelijkerwijs van hem verwacht kan worden
en met gebruikmaking van de middelen die een onderneming ter beschikking staan. Bij
een beursgenoteerde telecommunicatiepartij moeten bij dit onderzoek ook de van belang
zijnde partijen (intermediairs, aangewezen instellingen en centraal instituut) en
depots in de bewaarketen worden geïdentificeerd (derde lid)8.
De Minister kan om een dergelijk onderzoek verzoeken indien de Minister vermoedt dat
sprake is van overwegende zeggenschap waardoor het publiek belang in gevaar kan komen
(bijvoorbeeld omdát de identiteit van de aandeelhouders niet bekend is). Indien de
identiteit van de aandeelhouder bij dit onderzoek onverhoopt niet te achterhalen is,
zal de telecommunicatiepartij in ieder geval zo veel mogelijk van de keten van het
centraal instituut, via de aangewezen instelling en (een of meer) intermediairs naar
de aandeelhouder in kaart moeten brengen. Degene die in het onderzoek als laatste
persoon in die keten geïdentificeerd kan worden, wordt dan op grond van artikel 14a.6,
eerste lid, voor de toepassing van het verbod dat op grond van artikel 14a.4 wordt
opgelegd, aangemerkt als de houder en eigenaar van het aandelenbelang in een beursgenoteerde
telecommunicatiepartij. Aangezien de identiteit van de partij of partijen waarvoor
deze laatst geïdentificeerde partij aandelen houdt niet bekend is, betreft dit het
volledige aandelenbelang dat deze persoon houdt in de betrokken telecommunicatiepartij.
Het verbod wordt vervolgens aan deze laatst geïdentificeerde persoon opgelegd. Op
grond van artikel 14a.4 en artikel 14a.6 juncto artikel 14a.7 worden de zeggenschapsrechten
die deze laatstgeïdentificeerde partij namens de niet-geïdentificeerde werkelijke
aandeelhouder(s) houdt, geschorst. De laatst geïdentifeerde persoon krijgt vervolgens
op grond van artikel 14a.6 juncto 14a.10 ook de last tot gedwongen verkoop opgelegd
van het aandelenbelang dat in strijd met het verbod op grond van artikel 14a.4 wordt
gehouden.
Het onderzoek en de middelen die de telecommunicatiepartij voor het onderzoek kan
inzetten, zijn wat betreft een beursgenoteerde telecommunicatiepartij afgeleid van
de wettelijke regeling zoals neergelegd in hoofdstuk 3a van de Wet giraal effectenverkeer.
Niet alle bepalingen van die wet zijn evenwel passend bij het onderzoek dat de beursgenoteerde
telecommunicatiepartij op grond van artikel 14a.5, eerste lid, onder b, moet instellen.
Daarom zijn in het tweede lid expliciet de bepalingen van de Wet giraal effectenverkeer
van overeenkomstige toepassing verklaard die de beursgenoteerde telecommunicatiepartij
nodig heeft voor het onderzoek. Het tweede en derde lid van artikel 49b zijn niet
van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat deze de beursgenoteerde telecommunicatiepartij
zouden hinderen in het uitvoeren van het op verzoek van de Minister te verrichten
onderzoek. Het vijfde lid is niet van overeenkomstige toepassing verklaard omdat het
niet relevant is voor het onderzoek op grond van artikel 14a.5, en het zevende lid
is niet van overeenkomstige toepassing verklaard omdat publicatie van het feit dat
een onderzoek is ingesteld in dit geval het onderzoek zou kunnen schaden. Tot slot
is er voor gekozen om in afwijking van de geheimhoudingsverplichting in artikel 49d,
de resultaten van het onderzoek wel aan de Minister kenbaar te laten maken (artikel
14a.5, tweede lid, onderdeel c).
Artikel 14a.5 tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat een uitgevende instelling in de
zin van artikel 49a van de Wet op het giraal effectenverkeer ook een beursgenoteerde
telecommunicatiepartij is. Hiermee wordt de bestaande definitie in de Wet op het giraal
effectenverkeer die ziet op uitgevende instellingen waarvan de aandelen zijn toegelaten
op een tot de Nederlandse markt toegelaten beurs of multilaterale handelsfaciliteit,
uitgebreid en ziet deze definitie ook specifiek op de beursgenoteerde telecommunicatiepartij.
Deze beursgenoteerde telecommunicatiepartij is ook een uitgevende instelling in de
zin van de Wet op het giraal effectenverkeer, ook als aandelen zijn toegelaten op
een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit in een ander land dan
in Nederland. Een beursgenoteerde telecommunicatiepartij kan hierdoor ook de aandelen
genoteerd hebben op een gereglementeerde markt in het buitenland, maar toch gebruik
maken van de onderzoeksbevoegdheden die krachtens artikel 14a.5 tweede lid, van overeenkomstige
toepassing zijn verklaard. Het is dus niet vereist dat de aandelen op een Nederlands
handelsplatform worden verhandeld om als beursgenoteerde telecommunicatiepartij toch
een onderzoek te kunnen instellen.
Artikel 14a.5, tweede lid, onderdeel b, bepaalt dat een uitgevende instelling ook
een bewaarder van een beleggingsinstelling kan vragen om informatie over een beheerder
van een beleggingsfonds of een fonds voor collectieve beleggingen. Hiermee wordt het
begrip bewaarder van een beleggingsinstelling zoals toegepast in artikel 49b, eerste
lid, onderdeel d, van de Wet giraal effectenverkeer aangevuld en kan ook informatie
worden verkregen over een beheerder van een fonds voor collectieve beleggingen.
Tot slot wordt in artikel 14a.5, tweede lid, onderdeel d, bepaald dat via de rechter
op vordering van de uitgevende instelling of een derde aan wie de uitgevende instelling
een volmacht heeft verleend, ook een instelling in het buitenland die beroepsmatig
effecten in de telecommunicatiepartij administreert of aanhoudt, tot medewerking aan
een onderzoek kan worden bevolen.
Medewerkingsverplichting
Bij het verrichten van het onderzoek op grond van artikel 14a.5, eerste lid, onder
b, beschikt de beursgenoteerde telecommunicatiepartij over de bevoegdheden die de
Wet giraal effectenverkeer kent, aangevuld met de kaders neergelegd in artikel 14a.5,
tweede lid. In artikel 14a.5, derde lid, is een algemene medewerkingsverplichting
neergelegd voor alle partijen in de bewaarketen van effecten die een rol kunnen hebben
bij het identificeren van een aandeelhouder in een beursgenoteerde telecommunicatiepartij.
Het gaat daarbij onder andere om het centraal instituut of een daarmee vergelijkbare
buitenlandse instelling. Deze partijen vormen het startpunt van de bewaarketen en
zijn formeel in het aandeelhoudersregister van de beursgenoteerde telecommunicatiepartij
geregistreerd als aandeelhouder. Vervolgens worden bij deze instellingen de effecten
geadministreerd die verdeeld zijn over de bij dit centraal instituut aangesloten instellingen.
Het gaat bijvoorbeeld om grote zakenbanken die grote effectenrekeningen beheren. Ook
deze partijen worden gedwongen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld
in het eerste lid. Bij deze aangesloten instellingen worden weer effectenrekeningen
aangehouden door intermediairs zoals banken of effectenmakelaars. Ook kunnen instellingen
in het buitenland een effectenrekening bij de aangesloten instelling aanhouden. Het
gaat dan bijvoorbeeld om een in een derde land gevestigde vermogensbeheerder die ten
behoeve van zijn cliënten effecten in de beursgenoteerde telecommunicatiepartij beheert.
De medewerkingsverplichting strekt zich ook tot deze partijen uit, evenals tot de
bewaarders van beleggingsinstellingen die verantwoordelijk zijn voor het bewaren van
en toezien op de activa in een beleggingsfonds of een fonds voor collectieve beleggingen
in effecten. Bij een onderzoek naar de identiteit van aandeelhouders op grond van
artikel 14a.5, eerste lid, onder b, van dit wetsvoorstel zal de bewaarder formeel
worden geïdentificeerd als aandeelhouder. De bewaarder is echter niet de entiteit
die de feitelijke beslissingen neemt over het stemgedrag en de omgang met het aandeelhouderschap
in de telecommunicatiepartij: dat is de beheerder van de beleggingsinstelling (zie
de artikelen 4:37f en 5:45, zevende lid, van de Wet op het financieel toezicht). Het
is daarom van belang, zoals de wetgever reeds met het vaststellen van artikel 49b,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet giraal effectenverkeer heeft onderkend, dat niet
alleen de bewaarder, maar ook de beheerder van de beleggingsinstelling wordt geïdentificeerd.
Dat is de reden waarom het wetsvoorstel in artikel 14a.5, derde lid, ook de bewaarder
de verplichting oplegt om medewerking te verlenen aan het onderzoek, bedoeld in het
eerste lid, onder b, zodat de beheerder ook bekend wordt.
Het vierde lid van artikel 14a.5 biedt de Minister de mogelijkheid om bij ministeriële
regeling regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop een verzoek op grond
van artikel 49b, eerste lid, van de Wet giraal effectenverkeer gelezen in samenhang
met artikel 14a.5, tweede lid, van dit wetsvoorstel wordt gedaan en de wijze waarop
deze wordt beantwoord. Deze delegatiegrondslag is vergelijkbaar met de delegatiegrondslag
opgenomen in artikel 49b, zevende lid, van de Wet giraal effectenverkeer. Nu het onderzoek
zoals geregeld in eerste lid, onder b, en tweede lid van artikel 14a.5 op enkele fundamentele
punten afwijkt van het onderzoek geregeld in artikel 49b van de Wet giraal effectenverkeer
is gekozen voor een eigen delegatiegrondslag.
Artikel 14a.7
Zoals in paragraaf 2.3 is toegelicht heeft een verbod op het verkrijgen van overwegende
zeggenschap niet altijd nietigheid tot gevolg. In de situatie dat in strijd met een
verbod op grond van artikel 14a.4, alsnog via een effectenbeurs overwegende zeggenschap
wordt verkregen, of in de situatie waarin het houden van overwegende zeggenschap wordt verboden, zal de zeggenschap uiteindelijk moeten
worden teruggebracht. Hiertoe zal op grond van artikel 14a.10 een last worden opgelegd
om binnen een door de Minister vast te stellen redelijke termijn de zeggenschap in
de betrokken partij terug te brengen of te beëindigen zodat niet langer sprake is
van overwegende zeggenschap. De artikelen 14a.7 tot en met 14a.9 bevatten een regeling
voor de periode tussen het opleggen van het verbod op grond van artikel 14a.4 en het
moment waarop de zeggenschap is teruggebracht overeenkomstig artikel 14a.10.
In het eerste lid is geregeld dat indien op grond van artikel 14a.4, eerste lid, een
verbod is opgelegd, het voor degene tot wie het verbod zich richt verboden is om de
zeggenschap en de overige rechten verbonden aan het aandeelhouderschap, lidmaatschap
of de deelname in een vennootschap uit te oefenen, danwel de rechten verbonden aan
de eigendom van een eenmanszaak uit te oefenen, met uitzondering van het recht op
de opbrengsten van de onderneming. Met deelname aan een vennootschap wordt hier gedoeld
op de rechten van een vennoot in een contractuele vennootschap (vennootschap onder
firma of commanditaire vennootschap). Een aandeelhouder aan wie het verbod is opgelegd,
heeft wel recht op het ontvangen van een dividend (en andere daarmee vergelijkbare
uitkeringen uit de reserves). Het is ter borging van het publiek belang niet nodig
om het recht op dividend ook te verbieden nu dat recht geen acute risico’s voor het
publiek belang kan opleveren. Het verbod tot uitoefening van de rechten verbonden
aan het aandeel en van de uitoefening van zeggenschap, tast evenmin de verhandelbaarheid
van het aandeel aan. Een aandeelhouder kan zijn aandelen nog steeds overdragen. Dit
wijkt dus af van de bevriezing van tegoeden zoals voorzien in sanctiewetgeving. Als
een aandeelhouder zijn aandelen overdraagt, is het verbod op uitoefening van de rechten
verbonden aan het aandeel en de uitoefening van zeggenschap niet meer van toepassing.
Het verbod is immers verbonden aan de houder van het aandeel of de zeggenschap en
niet aan het aandeel of de zeggenschap zelf dat dan inmiddels in andere handen is.
Naar zijn aard heeft een verbod tot uitoefening van de aan het aandeel verbonden rechten
en zeggenschap, een tijdelijk karakter. Een dergelijk verbod verandert immers de stemverhoudingen
binnen de algemene vergadering en dit kan de strategie en beleid van de betrokken
partij beïnvloeden. Ook is het voor andere aandeelhouders en het bestuur van de betrokken
partij onwenselijk in permanente onzekerheid te verkeren of een aandeelhouder – zeker
als deze een groot aantal aandelen heeft – al dan niet als strategische partner actief
kan blijven in de betrokken partij. Voor een structurele oplossing voorziet het wetsvoorstel
in het opleggen van een last tot gedwongen verkoop.
In geval van aandeelhouderschap geldt de schorsing van de aandeelhoudersrechten voor
alle door de aandeelhouder met overwegende zeggenschap gehouden aandelen, en dus niet
alleen voor de aandelen die hij boven de 30% (of een eventuele andere lagere drempel)
houdt. Hiervoor is gekozen omdat een aandeelhouder meerdere soorten aandelen kan houden
(bijvoorbeeld preferente en niet preferente aandelen) en vaak niet eenduidig te bepalen
is door welke van de door hem gehouden aandelen hij de drempel heeft overschreden.
Handelen in strijd met het verbod is een overtreding als bedoeld in artikel 15.4 van
de wet en kan leiden tot het opleggen van een bestuurlijk boete.
Het tweede lid bevat een verplichting voor alle partijen in de bewaarketen om de effectieve
tenuitvoerlegging van het verbod op de uitoefening van de rechten verbonden aan het
aandeelhouderschap in een beursgenoteerde betrokken partij niet te ondermijnen door
handelingen te verrichten waardoor een houder van een aandeel of zeggenschap kan handelen
in strijd met het verbod rechten of zeggenschap uit te oefenen. Deze verplichting
ontstaat uiteraard alleen wanneer de partijen in de bewaarketen kennis hebben van
het feit dat een verbod is opgelegd krachtens het eerste lid en aan wie. Zonder deze
informatie kan hen geen verwijt worden gemaakt dat zij handelingen verrichten die
de schorsing kunnen ondermijnen.
Artikel 14a.8
Het eerste lid legt de verantwoordelijkheid voor de effectieve tenuitvoerlegging van
een schorsing krachtens artikel 14a.7, eerste lid, neer bij de betrokken partij: de
telecommunicatiepartij waarop het verbod op grond van artikel 14a.4 betrekking heeft.
Weliswaar richt artikel 14a.7, eerste lid, zich tot de houder van de zeggenschap en
dient deze zich te onthouden van de uitoefening van de geschorste rechten, maar het
is de betrokken partij die in staat is door feitelijk handelen het uitoefenen van
rechten verbonden aan een aandeel onmogelijk of in ieder geval zeer moeilijk te maken.
De betrokken partij registreert bijvoorbeeld voorafgaand aan de algemene vergadering
de aandeelhouders die toegelaten zijn tot de algemene vergadering en daar hun stem
kunnen uitbrengen. Door deze registratie voor de betrokken aandeelhouder te weigeren,
is deze aandeelhouder juridisch niet in staat om te stemmen of zelfs aanwezig te zijn.
Komt hij toch opdagen, dan moet de betrokken partij hem de fysieke toegang tot de
algemene vergadering weigeren. Ook mag de betrokken partij bepaalde informatie feitelijk
niet meer ter beschikking stellen aan de aandeelhouder waaraan het verbod is opgelegd.
In het tweede lid is een algemene medewerkingsverplichting opgenomen voor alle partijen
in de bewaarketen om de effectieve tenuitvoerlegging van de schorsing door de betrokken
beursgenoteerde onderneming mogelijk te maken. Een intermediair mag in dit verband
bijvoorbeeld niet meewerken aan het stemmen bij volmacht; de intermediair dient het
stemmen namens de aandeelhouder aan wie een verbod is opgelegd te weigeren. Met name
de bewaarder van een beleggingsinstelling staat in een zodanige relatie tot de beheerder
van een beleggingsfonds of fonds voor collectieve beleggingen dat hij ervoor kan (en
moet) zorgen dat de beheerder geen feitelijke zeggenschap kan uitoefenen.
In het derde lid is een meldingsverplichting opgenomen voor de beursgenoteerde betrokken
partij, indien deze geen of onvoldoende medewerking krijgt bij de uitvoering van de
verplichting op grond van artikel 14a.8, eerste lid, feitelijk gevolg te geven aan
de schorsing van een aandeelhouder. De Minister kan in voorkomend geval besluiten
medewerking af te dwingen via de bestuurlijke boetes of over te gaan tot toepassing
van de bevoegdheid neergelegd in het vierde en vijfde lid.
In het vierde lid is geregeld dat de Minister kan vaststellen welke partij als laatste
in de bewaarketen medewerking heeft verleend, en welke partij de niet-meewerkende
persoon is die deelgenoot is in het depot van degene die als laatste in de keten medewerking
heeft verleend. Het vijfde lid bepaalt vervolgens dat de schorsing, bedoeld in artikel
14a.7, eerste lid, dan betrekking heeft op het gehele aandelenbelang van de niet medewerkende
partij – bijvoorbeeld een intermediair of instelling in het buitenland – die deelgenoot
is in het depot van de laatste aan de uitvoering van de schorsing meewerkende partij
in de bewaarketen. Alle aandelen die worden gehouden door de niet-meewerkende partij
zijn dan geschorst.
In het zesde lid van artikel 14a.8 is voorzien in een delegatiegrondslag om bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur een nadere invulling te kunnen geven aan
de wijze waarop aan de schorsing op grond van artikel 14a.7, eerste lid, gevolg wordt
gegeven. Deze grondslag biedt de mogelijkheid om zowel de betrokken partij als andere
van belang zijnde partijen, zoals de partijen in de bewaarketen, verdere praktische
voorschriften te geven hoe de schorsing feitelijk ten uitvoer te leggen. Zo kan de
beursgenoteerde betrokken partij de verplichting opgelegd krijgen om onder bepaalde
voorwaarden de partijen in de bewaarketen te informeren over de schorsing krachtens
artikel 14a.7, eerste lid.
Artikel 14a.9
Op grond van artikel 14a.9 kan de Minister een persoon aanwijzen, wiens opdrachten
de betrokken partij (met name het bestuur en de raad van commissarissen) moet opvolgen
zo lang degene aan wie een verbod op het houden van overwegende zeggenschap is opgelegd,
diens zeggenschap nog niet heeft teruggebracht overeenkomstig de last op grond van
artikel 14a.10. Deze bevoegdheid is vooral bedoeld voor de situatie waarin een buitenlandse
moedermaatschappij wordt overgenomen door een partij die maakt dat de overwegende
zeggenschap van de moeder in de in Nederland gevestigde dochter (of het in Nederland
gevestigde bijkantoor) een gevaar kan vormen voor het publiek belang. De moedermaatschappij
wordt in dat geval op grond van artikel 14a.4 verboden om nog langer overwegende zeggenschap
in de Nederlandse dochter te houden en op grond van artikel 14a.7 zullen de zeggenschapsrechten
van de moeder worden geschorst. Het is echter denkbaar dat de bestuurders van de in
Nederland gevestigde dochter toch loyaal blijven aan de moedermaatschappij. Om te
voorkomen dat dit er alsnog toe leidt dat het publiek belang in gevaar kan komen,
kan de Minister op grond van artikel 14a.9 een persoon aanwijzen wiens opdrachten
moeten worden opgevolgd door de betrokken partij, het bestuur, de personen die de
feitelijke leiding hebben en andere werknemers.
Artikel 14a.9 maakt het ook mogelijk om in geval van een eenmanszaak die in handen
is van een partij aan wie een verbod in de zin van artikel 14a.4 is opgelegd, een
persoon aan te wijzen die de taken van de eigenaar overneemt.
In beginsel bemoeit deze aangewezen persoon zich verder niet met de dagelijkse gang
van zaken, en grijpt hij alleen in als er besluiten (dreigen te) worden genomen of
handelingen verricht die het publiek belang in gevaar kunnen brengen. In het derde
lid is een limitatieve opsomming opgenomen van de doelen die de opdrachten verstrekt
door de aangewezen partij mogen dienen.
Tegen opdrachten van een aangewezen persoon staat administratief beroep open bij de
Minister. Hiermee komt tot uitdrukking dat de aangewezen persoon een bestuursorgaan
is en dat een door deze persoon verstrekte opdracht een beschikking in de zin van
de Algemene wet bestuursrecht is, waartegen rechtsbescherming open staat. Er is om
meerdere reden voor gekozen om administratief beroep open te stellen. De Minister
kan de aangewezen persoon benoemen en vervangen door een andere persoon. Daarmee is
de aangewezen persoon niet onafhankelijk van de Minister. De rol en taak van de aangewezen
persoon is limitatief vastgelegd in artikel 14a.9 van de wet. Deze taakomschrijving
vereist echter een beoordeling van de concrete situatie: het gaat met andere woorden
niet om in overwegende mate gebonden besluiten. Omdat het hier gaat om de controle
op de gang van zaken binnen een privaat bedrijf dat gedurende de schorsing van de
aandeelhouder zijn normale bedrijfsvoering moet kunnen voortzetten, is het nodig dat
de aangewezen persoon de vrijheid krijgt om binnen de wettelijk vastgelegde doelstellingen
zelf keuzes te maken die niet vooraf aan goedkeuring door de Minister worden onderworpen.
Gelet op de publieke belangen die de aangewezen persoon dient na te streven, en de
verantwoordelijkheid die de Minister draagt voor die publieke belangen, moet de Minister
desalniettemin in staat worden gesteld hier achteraf toezicht op te houden als de
betrokken partij meent dat een opdracht van de aangewezen persoon niet rechtmatig
is.
In het tiende lid is bepaald dat de Minister ook kan besluiten om het bestuur of leden
daarvan te laten vervangen door de aangewezen persoon. In dat geval streeft de aangewezen
persoon als bestuurder tevens de continuïteit van de betrokken partij en diens dienstverlening
na, en wordt de aangewezen persoon primair bestuurder met de taken en bevoegdheden
die het ondernemingsrecht aan die positie verbindt.
Het niet naleven van de opdrachten verstrekt door de aangewezen persoon is als economisch
delict strafbaar gesteld in artikel II.
Artikel 14a.10
Artikel 14a.10, eerste lid, voorziet in de verplichting voor de Minister om degene
die in strijd met een verbod op grond van artikel 14a.4 overwegende zeggenschap houdt,
te gelasten zijn zeggenschap terug te brengen of te beëindigen zodat niet langer sprake
is van overwegende zeggenschap.
De Minister zal in het besluit waarin de last wordt opgelegd een redelijke termijn
geven aan de aandeelhouder om zijn zeggenschap terug te brengen. Bij het bepalen van
de redelijke termijn zal de Minister rekening houden met het feit dat de mogelijkheid
om aandelen eenvoudig te verkopen sterk afhankelijk is van de vraag of er sprake is
van een niet-beursgenoteerde dan wel van een beursgenoteerde betrokken partij. Bij
een beursgenoteerde onderneming is er sprake van een liquide markt waar altijd kopers
voor een te koop aangeboden aandeel gevonden kunnen worden. Daarentegen is bij een
niet-beursgenoteerde onderneming geen sprake van een liquide markt, maar zal actief
op zoek moeten worden gegaan naar een potentiële koper. Dit vergt meer tijd. Daarnaast
is de omvang van de te vervreemden aandelen, zeggenschap of aandelenbelang relevant.
Indien een groot aantal aandelen moet worden vervreemd, is het in geval van een beursgenoteerde
betrokken partij noodzakelijk daar de tijd voor te nemen, omdat anders de markt verstoord
kan raken. Onderdeel van de redelijke termijn kan dan ook zijn dat er over een termijn
een stapsgewijze vermindering van het aantal aandelen plaatsvindt, waarbij ook rekening
kan worden gehouden met marktomstandigheden. Bij een niet-beursgenoteerde situatie
doet zich het probleem voor dat een groot aandelenbelang zeer kostbaar kan zijn en
slechts een beperkt aantal potentiële aandeelhouders of consortia in staat is het
aandelenpakket te kopen. Tot slot kunnen de marktomstandigheden, zoals een economische
crisis, een verkoop bemoeilijken. Om rekening te houden met deze factoren is de Minister
gehouden een redelijke termijn te bieden – gebaseerd op de feiten en omstandigheden
van dat moment – wanneer hij de verkoop van aandelen gelast.
De houder van overwegende zeggenschap die een last als bedoeld in artikel 14a.10,
eerste lid, opgelegd krijgt, moet de zeggenschap zo ver terugbrengen dat geen sprake
meer is van overwegende zeggenschap. Bij een betrokken partij zijnde een BV of NV
zal dat betekenen dat de aandeelhouder in de regel zijn aandelenbelang terug moet
brengen tot onder de drempelwaarde van 30% en/of eventuele prioriteitsaandelen moet
verkopen. Als de overwegende zeggenschap niet alleen gebaseerd is op het houden van
aandelen, maar bijvoorbeeld ook stemovereenkomsten leiden tot overwegende zeggenschap,
zal de aandeelhouder ook zeggenschap kunnen terugbrengen door stemovereenkomsten te
beëindigen. Indien de zeggenschap bestaat uit lidmaatschap van een vereniging of coöperatie
kan de zeggenschap alleen worden teruggebracht door het lidmaatschap te beëindigen.
Bij een vennootschap (vof of cv) kan alleen worden gezorgd dat er niet langer sprake
is van overwegende zeggenschap door de deelname aan de vennootschap te beëindigen,
of door niet langer aansprakelijk te zijn voor de schulden, en dus stille vennoot
te worden. In het geval van een bijkantoor of eenmanszaak kan de overwegende zeggenschap
teniet worden gedaan door de overdracht van activa/passiva en de activiteiten (inclusief
het personeel).
Artikel 14a.11
Het wetsvoorstel houdt er rekening mee dat een aandeelhouder – ondanks de last en
bijbehorende wettelijke verplichting – niet overgaat tot vervreemding van diens zeggenschap.
In dat geval bepaalt artikel 14a.11, eerste lid, dat de betrokken partij bij uitsluiting
en onherroepelijk gemachtigd en verplicht is om namens en voor rekening van de houder
van de zeggenschap overeenkomstig de last diens aandelen te vervreemden of diens zeggenschap
anderszins overeenkomstig de last terug te brengen (bijvoorbeeld door het lidmaatschap
in een vereniging te beëindigen). Voor zover het gaat om aandelen op naam in een niet-beursgenoteerde
betrokken partij kan de betrokken partij relatief eenvoudig de desbetreffende aandelen
die zijn geregistreerd in het aandeelhoudersregister vervreemden. Hierna wordt dieper
ingegaan op de gevolgen van deze verplichting bij een beursgenoteerde betrokken partij.
Een beursgenoteerde betrokken partij zal om de aandelen namens en voor rekening van
degene tot wie de last is gericht te vervreemden, een verzoek richten tot de financieel
intermediair waar de houder van het aandeel zijn effectenrekening aanhoudt. Het eerste
lid legt een wettelijke volmacht bij de betrokken partij om namens de aandeelhouder
de aandelen te vervreemden, een volmacht die niet afhankelijk is van de medewerking
of bevestiging door de desbetreffende aandeelhouder. Deze wettelijke volmacht kan
ook niet worden ingetrokken en dient in het rechtsverkeer dan ook te worden geaccepteerd.
Daarbovenop wordt ervoor gezorgd dat de verschillende financiële intermediairs medewerking
zullen verlenen door middel van een verplichting in het derde lid. Deze kan worden
gehandhaafd met een bestuurlijke boete.
De opbrengst van de verkoop komt ten goede aan de (voormalige) houder van het aandeel
of de zeggenschap. De feitelijke uitwerking van de verplichting op grond van het eerste
lid kan worden onderworpen aan nadere regels die worden vastgesteld bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur (artikel 14a.11, tweede lid). In dat kader kan bijvoorbeeld
worden geregeld hoe om te gaan met de opbrengst van een verkoop, indien de aandeelhouder
niet in staat is het geld te ontvangen of zelf onderworpen is aan sanctiemaatregelen
die financieel verkeer onmogelijk maken. In deze nadere regels kan dan worden bepaald
dat de opbrengst op een derdenrekening of in consignatie wordt geplaatst tot het moment
waarop de opbrengst wel ter beschikking kan worden gesteld.
In het derde lid, is net als in artikel 14a.8, tweede lid, een medewerkingsverplichting
opgenomen voor de partijen in de bewaarketen. Zij dienen medewerking te verlenen aan
de tenuitvoerlegging van de wettelijke taak die op de betrokken partij rust op grond
van artikel 14a.11, eerste lid.
In geval van een bijkantoor of eenmanszaak kan Onze Minister bepalen dat de aangewezen
persoon, bedoeld in artikel 14a.9, bij uitsluiting onherroepelijk gemachtigd en verplicht
is om namens en voor rekening van de houder van de zeggenschap de zeggenschap overeenkomstig
de last terug te brengen. Hierdoor wordt deze aangewezen persoon bevoegd om door middel
van een activa/passiva-transactie het bijkantoor of de eenmanszaak te verkopen.
Artikel 14a.12
Indien voor de uitoefening van de verplichting op grond van artikel 14a.11, eerste
lid, vervreemding van aandelen nodig is, kan een beursgenoteerde betrokken partij
ervoor kiezen gebruik te maken van de bevoegdheden neergelegd in artikel 14a.12. In
het eerste lid is bepaald dat de beursgenoteerde betrokken partij onherroepelijk gemachtigd
is tot het doen van een verzoek tot uitlevering van het aandelenbelang uit het girodepot
van het centraal instituut, of, indien de aandelen beheerd worden door een buitenlandse
instelling met een functie vergelijkbaar met het centraal instituut, uit diens depot.
Indien de verkoop van aandelen zonder de uitlevering niet lukt, is de beursgenoteerde
betrokken partij verplicht om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Het uiteindelijke doel van deze uitlevering is het aandelenbelang in te schrijven
in het aandeelhoudersregister op naam van de aandeelhouder tot wie de last tot verkoop
is gericht (artikel 14a.12, vierde lid). De inschrijving in het aandeelhoudersregister
maakt het mogelijk om het aandelenbelang te vervreemden zonder dat daar medewerking
van de overige schakels in de bewaarketen voor nodig is. De inschrijving kan aan een
ieder worden tegengeworpen in de bewaarketen en dit zorgt ervoor dat de beursgenoteerde
betrokken partij rechtsgeldig de aandelen kan overdragen zonder dat andere (nieuwe)
rechthebbenden zich daar tegen kunnen verzetten (zie artikel 14a.12, vijfde lid).
In de situatie zoals voorzien in artikel 14a.12, eerste lid, zal de betrokken partij
een verzoek richten tot het centraal instituut dat het girodepot aanhoudt van de aandelen
van de betrokken partij. Het centraal instituut levert de aandelen dan uit het girodepot
aan de betrokken partij (14a.12, tweede lid). Tegelijkertijd vermindert het centraal
instituut het girodepot met de hoeveelheid aandelen die aan de betrokken partij zijn
uitgeleverd. Het centraal instituut zal vervolgens deze vermindering van het aantal
aandelen in het girodepot ten laste brengen van de aangesloten instelling met het
verzameldepot waarvan een financiële intermediair direct of indirect ten bate van
de geïdentificeerde aandeelhouder deelgenoot is (artikel 14a.12, derde lid). Wie deze
aangesloten instelling is, zal het centraal instituut als informatie ontvangen van
de betrokken partij. Uit de last waarbij de Minister ingevolge artikel 14a.10 een
aandeelhouder in de beursgenoteerde betrokken partij verplicht het aandelenbelang
te vervreemden of terug te brengen, volgt wie de geïdentificeerde aandeelhouder is.
Deze identificatie is gebaseerd op het onderzoek ingevolge artikel 14a.5, en identificeert
ook de andere van belang zijnde partijen en depots in de bewaarketen. Door deze bewaarketen
door te geven aan het centraal instituut kan deze identificeren welk verzameldepot
van een aangesloten instelling met de hoeveelheid uitgeleverde aandelen moet worden
verminderd. Vervolgens zal deze aangesloten instelling zelf weer de vermindering ten
laste brengen van het eerstvolgende depot van een intermediair of instelling in het
buitenland die de vermindering zelf weer ten laste zal brengen van het depot en de
houder van dat depot waarachter direct of indirect de aandeelhouder zit wiens aandelen
gedwongen worden verkocht. Deze systematiek geldt dus ook voor instellingen in het
buitenland.
Het vierde en vijfde lid regelen de vervolgeffecten van de uitlevering van het aandeel.
De aandelen worden op naam gezet in het aandeelhoudersregister en kunnen daarmee vrij
eenvoudig door de beursgenoteerde betrokken partij weer worden verkocht door ze weer
op de markt te brengen via een aangesloten instelling of intermediair waardoor ze
weer opgenomen worden in het girodepot en weer verhandelbaar worden in het effectenverkeer.
Het vijfde lid voorkomt dat tussen de datum van het verzoek tot uitlevering en de
datum van verwerking van dit verzoek transacties met de relevante aandelen het verzoek
tot uitlevering (en de daarop volgende verkoop) kunnen doorkruisen.
Gelet op de feitelijke complexiteit van de tenuitvoerlegging van de uitlevering van
de aandelen volgens de procedure van artikel 14a.12 en de daaropvolgende verkoop ingevolge
artikel 14a.11, is voorzien in een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nadere regels te stellen over de machtiging tot het doen van een verzoek
tot uitlevering en over de wijze waarop de verplichtingen opgenomen in artikel 14a.12,
tweede en derde lid, ten uitvoer moeten worden gelegd (artikel 14a.12, zesde lid).
Artikel 14a.13
Indien een van de partijen in de bewaarketen geen uitvoering geeft of kan geven aan
de verplichtingen op grond van artikel 14a.12, tweede en derde lid, meldt de beursgenoteerde
betrokken partij dit aan de Minister. De Minister kan deze partij dan een last onder
dwangsom opleggen. In het tweede lid is geregeld dat de Minister kan vaststellen welke
partij in de bewaarketen geen uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van
artikel 14a.12, tweede en derde lid. Op grond van het vierde lid wordt deze partij
geacht houder en eigenaar te zijn van de te vervreemden aandelen.
Artikel 14a.14
In dit artikel is bepaald dat de overdracht van zeggenschap in strijd met een op grond
van artikel 14a.4, eerste lid, opgelegd verbod, nietig is. Dit geldt niet voor overdracht
van zeggenschap die plaatsvindt via een effectenbeurs: deze is rechtsgeldig, ook al
is de overdracht verboden op grond van artikel 14a.4, eerste lid.
Artikel 14a.15
In dit artikel wordt het afsluiten van een langdurige beheersovereenkomst met een
telecommunicatiepartij in bepaalde gevallen onderworpen aan een toestemmingsvereiste.
Het gaat om situaties waarin een beheersovereenkomst wordt afgesloten met een telecommunicatiepartij
waarvan misbruik of opzettelijke uitval kan leiden tot de gevolgen, genoemd in artikel
14a.4, derde lid, onder a tot en met d (met andere woorden: een telecommunicatiepartij
met relevante invloed in de telecommunicatiesector). Er is sprake van een overeenkomst
die leidt tot het door een derde verkrijgen van duurzame beheersmacht indien de overeenkomst
de derde in staat stelt om (indien deze derde dat zou willen) misbruik of opzettelijke
uitval van het netwerk of de diensten of een deel daarvan van de telecommunicatiepartij
te veroorzaken.
In de gevallen bedoeld in artikel 14a.15 is een overeenkomst die zonder toestemming
van de Minister wordt afgesloten in strijd met de wet en dus nietig. De Minister kan
een telecommunicatiepartij en/of de derde die handelt in strijd met dit verbod bovendien
bestraffen met een last onder dwangsom of een boete.
In het derde lid worden de artikelen 14a.2, derde lid, en 14a.4, tweede lid, onder
a tot en met e, en derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit heeft
ten eerste tot gevolg dat de Minister binnen de termijn genoemd in artikel 14a.2,
derde lid, moet beslissen of de toestemming wordt verleend. Deze termijn begint te
lopen zodra de Minister een verzoek om toestemming heeft ontvangen. Zowel de telecommunicatiepartij
als de beoogd beheerder kunnen een dergelijk verzoek indienen. De Minister toetst
voorgenomen beheersovereenkomsten op de gevolgen voor het publiek belang als bedoeld
in artikel 14a.4. Dit doet hij aan de hand van enerzijds de omvang of het belang van
de netwerken en diensten waar het beheerscontract betrekking op heeft (overeenkomstig
artikel 14a.4, derde lid) en anderzijds de omstandigheden ten aanzien van de beoogde
duurzaam beheerder (overeenkomstig artikel 14a.4, tweede lid).
Indien na het verlenen van toestemming voor het sluiten van een langdurige beheersovereenkomst
nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of zich voordoen, die ertoe leiden
dat de Minister zijn eerdere oordeel moet herzien, kan hij de verleende toestemming
intrekken. Bij dit besluit bepaalt de Minister de termijn waarbinnen de beheersovereenkomst
moet zijn beëindigd. Hierover kan uiteraard overleg plaatsvinden met de telecommunicatiepartij.
Doel van het stellen van een redelijke termijn is te voorkomen dat een abrupte beëindiging
van de beheersovereenkomst de continuïteit van dienstverlening in gevaar brengt. Indien
de beheersovereenkomst na afloop van de gestelde termijn nog niet door de betrokken
partijen is beëindigd, is deze van rechtswege nietig met ingang van de dag volgend
op de door de Minister gestelde deadline. Artikel 14a.4, vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing, hetgeen tot gevolg heeft dat een besluit tot intrekking van toestemming
moet worden genomen binnen acht maanden nadat de feiten of omstandigheden op grond
waarvan de Minister van oordeel is dat het publiek belang bedreigd kan worden, hem
bekend zijn geworden.
Overeenkomsten gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wet krijgen op grond
van het overgangsrecht in artikel 20.16b, tweede lid, van rechtswege toestemming.
Deze toestemming van rechtswege voorkomt dat bestaande beheersrelaties direct bij
inwerkingtreding van de wet verboden zijn, zonder dat daar een beoordeling door de
Minister aan ten grondslag ligt. De met het overgangsrecht verleende toestemming kan
worden ingetrokken indien de Minister tot het oordeel komt dat de overeenkomst een
bedreiging van het publiek belang kan vormen, waarbij de Minister tot acht maanden
na inwerkingtreding van artikel 14a.15 tevens feiten en omstandigheden mag betrekken
die hem al langer bekend zijn. Daarna geldt ook ten aanzien van de toestemming die
van rechtswege is verleend, de hoofdregel van artikel 14a.15, vierde lid, juncto 14a.4,
vijfde lid, dat een besluit tot intrekking van toestemming moet worden genomen binnen
acht maanden nadat de feiten of omstandigheden op grond waarvan de Minister van oordeel
is dat het publiek belang bedreigd kan worden, hem bekend zijn geworden.
Artikel I, onderdeel B (wijziging artikel 15.1)
Door het toevoegen van hoofdstuk 14a aan de opsomming in het eerste lid van artikel
15.1 wordt de Minister belast met het toezicht op de naleving van dit hoofdstuk. Hierdoor
staan ook de in dat hoofdstuk aan de Minister toegekende instrumenten voor toezicht
en handhaving tot zijn beschikking, waaronder het opleggen van een last onder dwangsom
(artikel 15.2, eerste lid) of bestuurlijke boete (artikel 15.4, eerste lid). Ook kan
de Minister op grond van artikel 18.7 inlichtingen vorderen die nodig zijn voor de
vervulling van zijn taak.
Artikel II
Met de toevoeging van artikel 14a.9, tweede lid, wordt het niet-opvolgen van de opdrachten
van een aangewezen persoon als economisch delict strafbaar gesteld.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Groep Krol/vKA | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.