Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Nader verslag
34 641 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)
Nr. 10 NADER VERSLAG
Vastgesteld 12 februari 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, heeft na kennisneming van de nota
naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging nog behoefte aanvullende
vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de
hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht
de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Geweldsgebruik opsporingsambtenaren
3
2.1
Geweldsbevoegdheid
3
3.
Wettelijk kader voor onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren
4
4.
Strafbaarstelling schending geweldsinstructie
5
5.
Administratieve en financiƫle gevolgen
7
6.
nota van wijziging
7
7.
Ambtsinstructie
8
8.
Overig
11
II.
ARTIKELSGEWIJS
12
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van
wijziging bij het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (hierna: het
wetsvoorstel). Zij hebben nog enkele vragen. Voornoemde leden zijn op zich natuurlijk
voorstander van maatregelen die bijdragen aan het verwezenlijken van het doel van
onderhavig wetsvoorstel, namelijk het beter toespitsen op de positie, taak en bevoegdheid
van opsporingsambtenaren van de wettelijke systematiek van het onderzoek naar door
hen toegepast geweld en de vervolging en berechting van de betrokken opsporingsambtenaren.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding
van een rondetafelgesprek over het wetsvoorstel hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. Zij zien het belang in van het vaststellen van een nader verslag. Zij
hebben nog enkele vragen aan de regering.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de aangebrachte wijzigingen zoals
verwoord in de nota van wijziging en de antwoorden op vragen zoals geformuleerd in
de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
nota van wijziging op het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen. Zo vragen
zij waaruit de noodzaak van een andere afdoening blijkt. Waaruit blijkt dat strafrechters
op dit moment onvoldoende rekening houden met de bijzondere omstandigheden waaronder
politiefunctionarissen geweld aanwenden of onvoldoende waarborgen ondervinden in het
onderzoek naar geweldsgebruik?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van het wetsvoorstel
en de nota naar aanleiding van het verslag en hebben hierover nog een enkele vraag.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel en de nota van wijziging daarop. Ook hebben deze leden kennisgenomen
van het ontwerpbesluit tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke
marechaussee en andere opsporingsambtenaren met betrekking tot de inzetcriteria voor
geweldmiddelen. Voornoemde leden onderschrijven het voorstel de opsporingsambtenaar
die in de uitoefening van de taak geweld heeft gebruikt een bijzondere straf(proces)rechtelijke
positie te geven. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat het voorstel zowel
het belang van de opsporingsambtenaar die zich genoodzaakt heeft gezien geweld te
gebruiken als het belang van de samenleving de toedracht van de geweldsaanwending
goed te onderzoeken evenwichtig een plek heeft gegeven. Deze leden hebben in dit stadium
op een enkel punt nog behoefte aan een nadere toelichting, met name als het gaat om
het ontwerpbesluit tot wijziging van de Ambtsinstructie.
De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen over dit voorstel, waaraan
zij een groot belang hechten. Het voorstel voor grote en invloedrijke wijzigingen
valt bij voornoemde leden op, aangezien er geen grondige probleemanalyse aan ten grondslag
ligt. In de memorie van toelichting staat namelijk dat de bestaande strafuitsluitingsgronden
voldoende bescherming bieden en dat de rechtsbescherming van politiefunctionarissen
niet in het geding is.
De leden van de DENK-fractie willen voorts van de regering weten wat de noodzaak is
voor de voorgestelde wijziging. Kan de regering hierop ingaan? Graag ontvangen deze
leden een toelichting. Deelt de regering de mening dat het essentieel is dat politiefunctionarissen
verantwoordelijk gehouden (kunnen) worden voor gedragingen buiten de wettelijke kaders
van hun geweldsbevoegdheden?
2. Geweldsgebruik opsporingsambtenaren
2.1 Geweldsbevoegdheid
De leden van de D66-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat er
in de politieorganisatie sinds 2015 gewerkt wordt aan een nieuwe vorm van trainen.
Ook lezen zij dat het gebruik van een geweldmiddel alleen is toegestaan wanneer de
opsporingsambtenaar in het gebruik ervan is geoefend. Kan de regering uiteenzetten
hoe die beoordeling tot stand komt en hoe dus wordt bepaald of iemand voldoende geoefend
is? Tevens vragen deze leden of de regering kan toelichten in welke mate een risico
bestaat dat politieambtenaren terughoudender zullen worden in het gebruik van geweldmiddelen
vanwege de strafbaarstelling in dit wetsvoorstel en de (deels subjectieve) beoordeling
of een politieambtenaar voldoende geoefend was.
Voorts begrijpen de aan het woord zijnde leden dat geweldgebruik door opsporingsambtenaren
binnen de kaders van artikel 7 Politiewet 2012 en artikel 6 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten
(Wet BOD) moet plaatsvinden. De regels daarvoor zijn neergelegd in de Ambtsinstructie
omtrent het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen. Daarnaast
zijn de artikelen 2 (het recht op leven) en 3 (folterverbod) van het Europees Verdrag
tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) het
belangrijkst als het gaat om het gebruik van geweld door opsporingsambtenaren. Deze
leden hebben kennis genomen van de «Concluding Observations» van het VN-comité dat
toezicht houdt op de naleving van het VN-verdrag tegen marteling. Het comitƩ wees
er op dat er in Nederland onvoldoende wordt toegezien op het gebruik van stroomstootwapens
in situaties waarin er sprake is van een onmiddellijke of reƫle dreiging voor het
leven of ernstig risico op letsel.1 Voornoemde leden vragen de regering nader toe te lichten hoe dit wetsvoorstel en
de daarbij behorende Ambtsinstructie zich verhouden tot de zorgen van het comitƩ.
Kan de regering aangeven of er op basis van dit wetsvoorstel wel voldoende op wordt
toegezien dat stroomstootwapens alleen in geoorloofde situaties worden gebruikt? Zo
ja, met behulp van welke maatregelen?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd welke universele dan wel internationale
normen en richtlijnen ten aanzien van het gebruik van geweld door de politie zijn
gehanteerd bij het ontwerp van de wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake
geweldgebruik door opsporingsambtenaren. Kan de regering toelichten welke normen dat
zijn en per norm toelichten hoe die is gebruikt en hoe die zich verhoudt tot onderhavig
wetsvoorstel?
Voornoemde leden vragen of de regering uiteen kan zetten wat deze wetswijziging voor
invloed heeft op de slachtoffers van geweld gebruikt door opsporingsambtenaren. Voorts
vragen zij hoe de informatievoorziening aan de slachtoffers ten tijde van het feitenonderzoek
plaatsvindt.
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat het geweldsmonopolie voor de Nederlandse
staat ook de verplichting schept de burger te verdedigen. Kan de regering benoemen
waar in dit wetsvoorstel wordt geborgd dat de positie van de burger tegenover de opsporingsambtenaar
niet verzwakt wordt? Kan zij daarbij aangeven hoe daarvoor wordt gezorgd?
Voornoemde leden hebben een vraag over de Dienst Speciale Interventies (DSI). Kan
de regering beantwoorden op welke wijze dit wetsvoorstel de werkzaamheden van de DSI
beĆÆnvloedt?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat terecht wordt geconstateerd dat de
belangrijkste politietaak vooral is gericht op het de-escaleren van dreigende situaties
en het voorkomen c.q. beperken van geweld. De aan het woord zijnde leden vragen of
politiefunctionarissen wel voldoende op de-escalatie worden getraind. Kan de regering
aangeven hoe politiefunctionarissen worden getraind in het voorkomen en proportioneel
aanwenden van geweld?
3. Wettelijk kader voor onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat bij de beoordeling van het geweld, de politie
een intern proces hanteert. Dit proces zal plaatsvinden naast een eventueel strafrechtelijk
traject. De aan het woord zijnde leden vragen de regering uiteen te zetten in hoeverre
een burger, die al dan niet subject van de geweldstoepassing is geweest, invloed kan
uitoefenen op het interne beoordelingsproces bij de politie. Is er voor de burger,
waartegen geweld gebruikt is, een mogelijkheid zijn of haar kant van het verhaal te
doen? Kan de burger zijn of haar verhaal kwijt bij de interne commissie geweldsaanwending?
Deelt de regering de vrees dat indien dit klachtproces niet goed is ingeregeld veel
burgers alsnog de weg naar het Gerechtshof zullen maken, via een procedure op basis
van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)?
Voornoemde leden vragen voorts op welke wijze burgers betrokken worden bij de beoordeling
van een geweldscasus door de adviescommissie geweldsaanwending. Worden burgers actief
benaderd vanuit de politie of moeten zij zelf het initiatief nemen? Deelt de regering
de verwachting dat actieve betrokkenheid van burgers kan bijdragen aan de statuur
van de geweldsbeoordeling binnen de politie en daarmee ook aan een verminderde interesse
een strafrechtelijk oordeel te vragen?
De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de rol van de hulpofficier van justitie.
Dit is de functionaris die aan de voorkant van het nieuwe proces moet toetsen of er
sprake is van een geweldsincident dat wel of niet binnen de politie verder afgedaan
kan worden. Dit doet de hulpofficier op basis van een verklaring die de ambtenaar
in het (interne) proces van melden, registreren en beoordelen verplicht aan hem of
haar aflegt. Die verklaring mag niet gebruikt worden in een strafrechtelijke procedure,
zo kan afgeleid worden uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM). De aan het woord zijnde leden vragen hoe de hulpofficier deze interne
selectierol en een latere rol in een strafrechtelijk onderzoek gescheiden kan houden.
Is hier niet sprake van onverenigbaarheid van rollen?
Voorts vragen voornoemde leden waarom de externe leden van de regionale adviescommissies
geweldsaanwending benoemd worden door de korpschef. Zij vragen of het vertrouwen in
deze externe leden ā en daarmee in de commissie als geheel ā juist niet groeit als
deze leden door een functionaris buiten de politieorganisatie worden benoemd, bijvoorbeeld
door de regioburgemeester of door de Minister. Deze leden vragen de regering hierop
te reageren.
De leden van de D66-fractie hebben een aantal vragen over het toetsingscriterium voor
het gebruik van geweld door een opsporingsambtenaar. Kan de regering nader kan toelichten
wat zij daarbij verstaat onder het begrip «rechtmatig» als toetsingscriterium voor
het gebruik van geweld door een opsporingsambtenaar? Kan de regering voorts uiteenzetten
hoe zij ervoor gaat zorgen dat tussen de eenheden sprake zal zijn van een eenduidige
interpretatie van de toepassing van het toetsingscriterium nu besloten is per eenheid
van de politie een interne adviescommissie in te stellen? Kan de regering tot slot
toelichten hoe de onafhankelijkheid en professionaliteit van deze adviescommissies
wordt verzekerd?
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat na het ontstaan van twijfel aan de
rechtmatigheid van de geweldstoepassing het feitenonderzoek van de Rijksrecherche,
waarbij betrokkene niet als verdachte wordt beschouwd, overgaat in een regulier strafrechtelijk
onderzoek, waarbij de betrokkene wƩl als verdachte wordt beschouwd. Deze leden vragen
wat deze overgang precies betekent voor de rechtspositie van de opsporingsambtenaar
in kwestie. De regering veronderstelt dat de voorschriften in de Ambtsinstructie zo
nauwkeurig zullen worden geformuleerd dat het voor een opsporingsambtenaar duidelijk
is hoe hij dient te handelen en het daarmee voorzienbaar is wanneer hij zich schuldig
maakt aan onrechtmatige geweldsaanwending. Dit neemt naar het oordeel van deze leden
niet weg dat het een aanzienlijk processueel verschil is of betrokkene gehoord wordt
als verdachte of niet, bijvoorbeeld alleen al ten aanzien van het gebruik van het
zwijgrecht voor verdachten en de meewerkverplichting van niet-verdachten aan het feitenonderzoek.
De vraag doemt bij deze leden op of de voorgestelde procedure opsporingsambtenaren
niet juist meer onzekerheid geven in de afdoening dan onder de huidige aanpak.
4. Strafbaarstelling schending geweldsinstructie
De leden van de PVV-fractie wijzen op de formulering van de strafbaarstelling als
een gevolgsdelict, waarbij er een causaal verband moet zijn tussen het schenden van
de geweldsinstructie en het ingetreden gevolg en de strafmaat toeneemt naarmate het
gevolg van het feit ernstiger is. Ervan uitgaande dat de aan- of afwezigheid van een
causaal verband vastgesteld moet worden in het feitenonderzoek, ontstaat bij deze
leden de vraag hoe het causaal verband wordt vastgesteld en hoe uitgebreid het onderzoek
dient te zijn. Ook vragen deze leden of de bevoegdheden, genoemd in het voorgestelde
artikel 511aa Sv hierop zijn toegesneden?
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat een opsporingsambtenaar
vervolgd kan worden voor het overtreden van de geweldsinstructie opsporingsambtenaar
indien er een redelijk vermoeden van schuld kan worden vastgesteld. Zij vragen nogmaals
te verduidelijken waarom dit een zogenoemd schulddelict is en er daarom dus geen sprake
van (voorwaardelijke) opzet hoeft te zijn. De aan het woord zijnde leden vragen om
verheldering omdat zij vrezen dat de huidige opzet van het overtreden van de Ambtsinstructie
de formele juridische drempel tot vervolging van opsporingsambtenaren fors zal verlagen
en daarmee tot kwantitatief meer en (onnodig) veel procedures richting opsporingsambtenaren
zal leiden. Zij vragen de regering deze zorgen weg te nemen.
Voornoemde leden vragen of het introduceren van een nieuwe strafbaarstelling en het
introduceren van een nieuwe strafuitsluitingsgrond eraan gaat bijdragen dat de opsporingsambtenaar
die geweld heeft gebruikt snel duidelijkheid krijgt over een eventuele vervolging.
Deze leden vragen de regering te expliciteren hoe dit nieuw te introduceren strafbaar
feit en deze nieuw te introduceren strafuitsluitingsgrond bij gaan dragen aan een
snelle afwikkeling van het, al dan niet terecht, gebruikte geweld door de opsporingsambtenaar.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de Nederlandse
Orde van Advocaten (NOvA) zorgen heeft over de nieuw te introduceren strafbaarstelling
van het schenden van de geweldsinstructie en dat deze strafbaarstelling tot (erg)
veel artikel 12 Sv-procedures zou kunnen leiden. Deze leden vinden het antwoord van
de regering op deze zorgen echter niet overtuigend. Zij vragen de regering daarom
nogmaals te expliciteren waarom deze nieuwe strafbepaling niet tot (erg) veel artikel 12
Sv-procedures zou leiden.
Voorts vragen voornoemde leden welke garanties de (volledige) nieuwe wet- en regelgeving
nu biedt voor een snellere afhandeling van geweldsmeldingen door politiemensen. Zij
vragen of het niet gepast zou zijn ā zeker wat betreft de eigen politie-beoordeling ā
termijnen op te nemen in de regelgeving, opdat politiemensen meer zekerheid hebben
wanneer zij een oordeel over door hen toegepast geweld tegemoet kunnen zien.
De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe het nieuwe artikel 372 Wetboek van Strafrecht
(Sr) zich in het geval van ten laste leggen door het openbaar ministerie (OM) verhoudt
ten opzichte van zwaardere artikelen zoals doodslag en mishandeling. Is het bij het
OM nu ook al niet gewoonte het zwaardere artikel primair ten laste te leggen, met
subsidiair een strafbaar feit met een mindere strafbedreiging en waarom zou het OM
dat ook niet doen in het geval een politieman gedagvaard wordt voor door hem of haar
toegepast geweld? Bijvoorbeeld door primair doodslag ten laste te leggen en subsidiair
het nieuwe artikel? Welke regels in de wet zijn hierin sturend en bepalend, welke
argumenten kan het OM ook gebruiken in een eventuele 12 Sv-procedure als enkel voor
artikel 372 Sr vervolgd wordt?
De leden van de D66-fractie begrijpen dat het doel van het wetsvoorstel is een strafbaarstelling
te introduceren die beter aansluit bij de bijzondere positie die een opsporingsambtenaar
heeft. Volgens de daartoe voorgestelde bepaling is de opsporingsambtenaar strafbaar
indien dat feit (zwaar) lichamelijk letsel of de dood ten gevolge heeft. Het feit
is het schenden van het in de geweldsinstructie bepaalde. Kan de regering zich voorstellen
dat een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie zijn stroomstootwapen
pakt; een derde dit vervolgens van hem afpakt en die derde daarmee iemand anders van
het leven berooft? Kan de regering aangeven of het in dat geval mogelijk is dat de
opsporingsambtenaar aan de delictsomschrijving van de voorgestelde strafbaarstelling
voldoet? Kan de regering bij het beantwoorden van die vraag specifiek ingaan op het
causaal verband tussen de culpose schending van de geweldsinstructie en het gevolg
van (zwaar) lichamelijk letsel of de dood?
De aan het woord zijnde leden begrijpen dat het lex certa-beginsel stelt dat het duidelijk
moet zijn welk handelen en nalaten als rechtmatig kan worden beschouwd en welk niet.
Dit is voor zowel burger als opsporingsambtenaar van belang. De Afdeling advisering
van de Raad van State constateert dat voor zowel voorliggend wetsvoorstel als de Ambtsinstructie
dit nog onvoldoende naar voren komt. Voornoemde leden vragen of de regering een nadere
reflectie kan geven op deze opmerking van de Afdeling advisering en voorts in hoeverre
zij nodig acht dat verdere verduidelijking van het wettelijke kader nodig is zodat
duidelijker wordt welk handelen en nalaten als rechtmatig kan worden beschouwd en
welk niet. Zo nee, waarom niet?
De leden van de DENK-fractie vragen of de regering verwacht dat, als schending van
de geweldsinstructie strafbaar wordt gesteld, meer of juist minder agenten strafrechtelijk
vervolgd en veroordeeld gaan worden. In hoeverre verwacht de regering dat burgers
aangifte zullen gaan doen van het nieuwe strafbare feit «schending van de Ambtsinstructie»
en na sepot een artikel 12 Sv-procedure zullen inzetten?
5. Administratieve en financiƫle gevolgen
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat onderhavig wetsvoorstel
geen noemenswaardige gevolgen zou hebben voor de werklast van de rechtspraak, het
OM en de Rijksrecherche. Voornoemde leden hebben daar hun bedenkingen bij. Dit wetsvoorstel
introduceert immers een nieuwe strafbepaling. Door deze strafbepaling ontstaat een
formeel juridisch lage drempel om tot vervolging over te gaan. Deze leden vrezen dat
dit tot onnodig veel strafrechtelijke procedures jegens opsporingsambtenaren zal leiden.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering daarom uiteen te zetten waarom dit
geen noemenswaardige gevolgen voor in ieder geval het OM en de rechtspraak zal hebben.
Ook eventuele artikel 12 Sv-procedures kunnen tot een lastenverzwaring van het Gerechtshof
leiden. Deze leden vragen ook op dit punt nadere opheldering.
Voornoemde leden vragen de regering voorts aan te geven welke extra administratieve
lasten op de individuele politieman afkomen in dit nieuwe geweldsstelsel. Welke Nederlandse
opsporingsambtenaren vallen onder de (nieuwe) Ambtsinstructie Politie? Zijn dat ook
alle buitengewoon opsporingsambtenaren (boaās), alle medewerkers van de Koninklijke
Marechaussee (KMar), alle medewerkers van bijzondere opsporingsdiensten? Deze leden
vragen per dienst aan te geven welke functionarissen of instanties het interne proces
van toetsing van geweldstoepassing voor hun rekening nemen of dat dat ook (telkens)
voor rekening van de politie komt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering
daarnaast aangeven hoe de extra administratieve lasten er per instantie uitzien.
6. Nota van wijziging
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan reflecteren op het feit dat
zowel het OM, als de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), als de Afdeling advisering van
de Raad van State geen voorstander zijn van de voorgestelde concentratiebepaling,
of deze op zijn minst onnodig achten. Voornoemde leden vragen of de regering kan reageren
op het door de Rvdr aangevoerde knelpunt ten aanzien van de berechting van de KMar,
aangezien de militaire kamer van rechtbank Gelderland in deze zaken exclusief bevoegd
is (zie position paper Rvdr2 ten behoeve van rondetafelgesprek 16 januari 2019). Deze leden vragen of de regering
in het antwoord zowel in kan gaan op de vraag of het wetstechnisch mogelijk is, als
op de vraag of het wenselijk is dat een groep personen van de KMar voortaan in rechtbank
Midden-Nederland wordt berecht.
De leden van de D66-fractie zien dat naast politieambtenaren ook de ambtenaren van
de KMar onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. De absolute competentie om
kennis te nemen van rechtszaken tegen de ambtenaren van de KMar ligt bij de militaire
rechtbank te Arnhem. Voornoemde leden vragen of de regering kan toelichten welke rechtbank
bevoegd is kennis te nemen van zaken tegen opsporingsambtenaren van de KMar naar aanleiding
van geweldgebruik in de uitoefening van hun taak.
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat in de nota van wijziging een concentratiebepaling
wordt toegevoegd aan het wetsvoorstel. De rechtbank Midden- Nederland is bij uitsluiting
bevoegd gevallen van geweldsaanwending door opsporingsambtenaren te beoordelen. De
voorkeur wordt gegeven aan een exclusieve afdoening met het oog op het beperkte aantal
zaken en de wens naar ruime, meer dan gemiddelde ervaring in het toetsen van gevallen
van geweldsaanwending door opsporingsambtenaren. Het valt de aan het woord zijnde
leden op dat de belangrijkste adviseurs, de Afdeling advisering, het OM en de Rvdr,
niet de noodzaak en ook niet de meerwaarde inzien van de exclusieve relatieve competentie
van de rechtbank Midden-Nederland. Waarom wordt desalniettemin dan toch gekozen voor
deze afdoeningswijze?
De leden van de SP-fractie lezen dat een concentratiebepaling wordt toegevoegd waardoor
er nog maar ƩƩn rechtbank verantwoordelijk is voor de behandeling van zaken tegen
opsporingsambtenaren die in hun functie geweld hebben gebruikt. De reden die daarvoor
gegeven wordt is dat het weinig zaken betreft en de specifieke kennis dan geclusterd
is. De Rvdr, het OM en de Afdeling advisering weerleggen dat argument, omdat er ook
bij de andere rechtbanken voldoende kennis is, en dit voorstel het lastiger kan maken
voor betrokkenen om de zitting bij te wonen. Wat is de reden dit voorstel toch in
te dienen, waarbij voornoemde leden opmerken dat geen bijzonder goede argumentatie
is dat het in het regeerakkoord staat?
7. Ambtsinstructie
De leden van de CDA-fractie vragen waarom een veiligheidsfouillering (bijvoorbeeld
op straat) wel als geweldsmelding geregistreerd moet worden (artikel 21 Ambtsinstructie)
terwijl een vervoersfouillering (artikel 20 Ambtsinstructie, zelfde handeling) niet
gemeld hoeft te worden.
De leden van de D66-fractie valt op dat de regels over het gebruik van niet-penetrerende
projectielen algemeen van aard zijn, dit terwijl het om veel verschillende soorten
niet penetrerende projectielen met verschillende soorten risicoās gaat. Acht de regering
het niet nodig om deze algemene regels nader te specificeren per projectiel? Kan de
regering haar antwoord toelichten?
De leden van de D66-fractie missen in de Ambtsinstructie een adequate uitwerking van
de beginselen proportionaliteit en subsidiariteit. Zowel burgers als opsporingsambtenaren
zijn van mening dat voor hen inzichtelijk moet zijn wat hieronder in de praktijk wordt
verstaan. Kan de regering toelichten hoe beide beginselen in de Ambtsinstructie zijn
uitgewerkt en is zij bereid tot nadere uitwerking in het geval dit onvoldoende blijkt?
Voornoemde leden lezen voorts dat in de Ambtsinstructie een passage is opgenomen over
de omgang met het stroomstootwapen. Zij zijn hier verbaasd over omdat er tot nu toe
enkel pilots hebben plaatsgevonden met stroomstootwapens. Het besluit deze definitief
in het politiewapenarsenaal op te nemen is nog niet genomen, mede gelet op verschillende
zorgen die nog leven als tevens een aantal zaken die nog nader moeten worden uitgezocht,
zoals ook uiteengezet in uw brief aan de Kamer (Kamerstuk 29 628, nr. 823). Kan de regering toelichten waarom deze passage is opgenomen in de Ambtsinstructie?
Voorts constateren de leden van de D66-fractie dat, gelet op bovengenoemde zorgen,
de complexe wetgeving en het ontbreken van een voorhangprocedure, de Kamer terughoudend
wordt betrokken bij de besluitvorming rondom de inzet van het stroomstootwapen. Kan
de regering uiteenzetten hoe zij de Kamer verder zal informeren over deze besluitvorming?
Kan de regering tevens een overzicht geven van de planning van de wet- en regelgeving
die de Kamer kan verwachten betreffende het stroomstootwapen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen nadere verduidelijking op de verhouding
van de Ambtsinstructie tot de toepassing van de in het Wetboek van Strafrecht genoemde
strafuitsluitingsgronden. Begrijpen deze leden het goed dat de toepassing van formele
wetgeving, in dit geval de strafuitsluitingsgronden van het Wetboek van Strafrecht,
in belangrijke mate wordt bepaald door de inhoud van lagere wetgeving, de Ambtsinstructie.
Vindt de regering dat de strafrechtelijke norm voor de beoordeling van geweldsaanwending
door opsporingsambtenaren in het Wetboek van Strafrecht thuishoort, omdat anders het
gevaar dreigt dat politiegeweld dat ogenschijnlijk aan de voorwaarden van de Ambtsinstructie
voldoet onbestraft blijft? Denk bijvoorbeeld aan de waarschuwing van het VN-ComitƩ
tegen marteling van december 2018 dat de huidige Nederlandse regels er onvoldoende
op toezien dat stroomstootwapens alleen worden gebruikt in situaties waarin sprake
is van een onmiddellijke en reƫle bedreiging voor het leven of risico op ernstig letsel.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de regering daarnaast het commentaar
van Amnesty International beoordeelt dat de voorgestelde Ambtsinstructie niet in lijn
is met artikel 3 EVRM en dat juist met het oog op de naleving van de mensenrechten
onderzoek en berechting van geweldsaanwending door opsporingsambtenaren moet plaatsvinden
in het licht van nationale en internationale mensenrechten? Wat vindt de regering
van het pleidooi van Amnesty International de Ambtsinstructie te verduidelijken en
aan te scherpen op de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit en de interne
en externe beoordeling van politiegeweld langs de lijnen van de artikelen 2 en 3 EVRM
vorm te geven?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden dat, om het wetsvoorstel effectief te
laten zijn, de geweldsinstructie voldoende helder en duidelijk moet zijn en werkbaar
voor de politieagent op straat. Voornoemde leden constateren dat het aantal middelen
dat de politie ter beschikking staat is toegenomen. Dat maakt de concept-geweldsinstructie
uitgebreider. Hoe wordt de kennis van bevoegdheden en de toepassing daarvan in de
praktijk geborgd? Hebben de agenten voldoende tijd en trainingsfaciliteiten om zich
dit eigen te maken?
De leden van de DENK-fractie zien dat het wetsvoorstel een andere positie creƫert
voor en beoordeling van politiefunctionarissen binnen het strafrecht. De voorgestelde
strafbaarstelling van Ā«schending van de geweldsinstructieĀ», de geweldsinstructie ā
die nader is uitgewerkt in de Ambtsinstructie ā zal de strafrechtelijke norm worden.
De wijziging van de Ambtsinstructie wordt meegenomen in de verdere behandeling van
het wetvoorstel geweldsaanwending.
In plaats van een nog verdere verruiming van de Ambtsinstructie en ongewisse wijziging
van de strafrechtelijke beoordeling ervan, is het volgens voornoemde leden noodzakelijk
dat
de Ambtsinstructie verduidelijkt en aangescherpt wordt en de strafrechtelijke beoordeling
van politiegeweld zowel intern als extern plaatsvindt in het licht van de artikelen 2
en 3 van het EVRM.
Volgens de leden van de DENK-fractie is er sprake van vage bepalingen in de herziene
Ambtsinstructie en voldoet de herziene Ambtsinstructie niet aan het lex certa-beginsel.
Deelt de regering de mening dat de nieuwe kaders en bijbehorende regels met betrekking
tot geweldstoetsing wel duidelijk en nauwkeurig dienen te zijn, zodat goed beoordeeld
kan worden welk handelen en nalaten als rechtmatig beschouwd kan worden en welk niet?
Volgens voornoemde leden zijn de regels in de herziene Ambtsinstructie zelf niet in
lijn zijn met de mensenrechten. Met name de drempels voor het gebruik van het dienst-
en stroomstootwapen liggen te laag. Is de regering het ermee eens dat het niet de
bedoeling kan zijn dat indien de geweldsinstructie inderdaad de strafrechtelijke norm
wordt, thans het risico bestaat dat politiegeweld (dat in strijd is met de mensenrechten)
onbestraft blijft?
Volgens het VN-ComitƩ dat toezicht houdt op naleving van het VN-verdrag tegen marteling
zien de huidige regels in Nederland er onvoldoende op toe dat het stroomstootwapen
enkel wordt gebruikt in situaties, waarin sprake is van een onmiddellijke en reƫle
bedreiging voor het leven of risico op ernstig letsel. De leden van de DENK-fractie
willen graag weten op welke wijze de regering van plan is om voldoende waarborgen
in te bouwen in de geweldstoetsing, zowel binnen als buiten hun rechtmatige uitoefening
van de politietaak.
Voornoemde leden constateren dat er een nieuwe zogenaamde afweerbevoegdheid geĆÆntroduceerd
is voor een reeks geweldsmiddelen, waardoor de politie niet alleen geweld kan gebruiken
in concrete gevallen van gevaar, maar ook in situaties van verwacht, potentieel gevaar.
De nota van toelichting legt uit dat de politie geweld kan gebruiken ter afwending
van direct gevaar dat redelijkerwijs zwaar lichamelijk letsel of de dood van personen
tot gevolg kan hebben.
De leden van de DENK-fractie vragen of er academische artikelen of rechtsvergelijkend
of jurisprudentieonderzoek is naar het concept afweerbevoegdheid. Deelt de regering
de mening dat de drempel om geweld, inclusief geweld middels het dienstvuurwapen dat
altijd potentieel dodelijk is, nog verder wordt verlaagd met deze nieuwe zogenaamde
afweerbevoegdheid?
Voornoemde leden willen weten of het vuurwapengebruik door de Nederlandse politie
recent geƫvalueerd is? Komt daaruit naar voren dat er (goede) redenen zijn voor verdere
verruiming voor inzet van het dienstvuurwapen? Zo ja, wat zijn volgens de regering
deze «goede» redenen? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
De leden van de DENK-fractie zien dat regels worden voorgesteld voor een scala aan
zeer verschillende niet-penetrerende projectielen (munitie met enkele of meerdere
rubber kogels of projectielen gevuld met kleurstof of pepperspray) die ook zeer verschillende
risicoās met zich meebrengen. De regels zijn generiek geformuleerd. Deelt de regering
de mening dat onduidelijk blijft welk soort projectiel in welke situatie wel ā of
juist niet ā mag worden gebruikt? Graag ontvangen voornoemde leden hierop een toelichting.
De aan het woord zijnde leden willen weten waarom is gekozen voor eensluidende regels
voor het gebruik van alle soorten niet-penetrerende projectielen, terwijl die vanwege
hun aard principieel verschillende risicoās met zich meebrengen. Waarom meent de regering
dat inzet van niet-penetrerende projectielen (munitie met een of meerdere rubber kogels,
pepperspray, etc.) gerechtvaardigd is tegen personen die een ernstige bedreiging vormen
voor de veiligheid van zaken (zie artikel 11a.1.d van de ambtsinstructie)?
De Ambtsinstructie bevat volgens voornoemde leden tal van andere vage bepalingen,
zoals een misdrijf dat «bedreigend is voor de samenleving». De leden van de DENK-fractie
willen weten wat wordt bedoeld met een misdrijf dat «bedreigend is voor de samenleving»
(zie artikel 7 Ambtsinstructie)? In hoeverre zijn deze misdrijven anders dan de misdrijven
die omschreven staan in de andere onderdelen van dit artikel?
In de Ambtsinstructie komen de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit
volgens voornoemde leden onvoldoende tot uitdrukking. Deze principes worden in algemene
bewoordingen genoemd in de Politiewet. Deelt de regering de mening dat de Ambtsinstructie
deze beginselen en hun gevolgen in de praktijk zo concreet en helder mogelijk zou
moeten uitwerken?
8. Overig
De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is dit wetsvoorstel vijf
jaar na inwerkingtreding onafhankelijk te laten evalueren en daarbij in ieder geval
mee te nemen het gebruik van geweld door opsporingsambtenaren, de middelen die worden
ingezet, de gevolgen die het gebruik van geweld kan hebben, en de effecten van de
wet op het gebruik van geweld, de aangifte, het proces en dergelijke te laten onderzoeken,
en tevens daarin de effectiviteit voor de politieorganisatie zelf te laten onderzoeken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reflecteren op de position
paper3 van politiesocioloog Timmer van de Vrije Universiteit Amsterdam (ten behoeve van
het rondetafelgesprek van 16 januari 2019), waarin wordt geconstateerd dat politiefunctionarissen
momenteel zelden bij een reguliere geweldsmelding worden aangemerkt als verdachte.
Daarnaast zijn deze leden benieuwd naar de opvattingen van de regering over Timmers
standpunt dat het strafrecht geen geschikt instrument is om politieoptreden mee te
corrigeren, omdat het vooral die ene trekkerbeweging beoordeelt en niet of nauwelijks
de processen daar omheen. Het bestaande politietuchtrecht is eveneens ongeschikt voor
het toetsen van politiegeweld met als doel er overtuigende correctie en lering mee
te bewerkstelligen. Daarvoor is het ook onvoldoende transparant, onvoldoende openbaar
en onvoldoende onafhankelijk, aldus Timmer. Ziet de regering ruimte voor een alternatief
onderzoekskader voor geweldsaanwending door opsporingsambtenaren of eventuele maatregelen
om binnen strafrechtelijke afdoening aandacht te besteden aan de bredere context van
de geweldsescalatie?
De leden van de DENK-fractie zien dat uit de evaluatie van de pilot ā Ā«het stroomstootwapen
in de basispolitiezorg Ā«, door O. Adang in 2018, blijkt dat tijdens het eerste jaar
van de pilot de taser 343 keer ingezet werd, waarvan 13 keer tegen mensen die zich
«alleen maar» probeerden te onttrekken aan een aanhouding voor overtreding, 15 keer
tegen mensen die ingesloten waren, en 20 keer tegen mensen die al geboeid waren.
In de helft van de keren dat daadwerkelijk is getaserd, gebeurde dat bovendien in
drive-stun mode, dus direct op het lichaam. Deze drive-stun mode leidt niet tot het
beoogde doel ā namelijk tijdelijke verlamming ā en vaak ook niet tot medewerking.
Er zijn ook mensen herhaaldelijk drive-stun mode getaserd terwijl ze al in de cel
of boeien zaten. De aan het woord zijnde leden vinden dat het verloop van de taser-pilot
pijnlijk duidelijk heeft gemaakt wat de gevolgen zijn van vage en (te) ruime regels
die niet in lijn zijn met de mensenrechten. Voor de taser-pilot is een tijdelijke
geweldsinstructie opgesteld waarin de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit
niet voldoende concreet tot uitdrukking zijn gekomen. Deelt de regering de mening
dat dit er mede toe heeft bijgedragen dat agenten het stroomstootwapen risicovol,
oneigenlijk en onrechtmatig hebben gebruikt?
De leden van de DENK-fractie vragen voorts of de regering vindt dat het inzetten van
de taser tegen mensen die zich «alleen maar» probeerden te onttrekken aan een aanhouding
voor overtreding expliciet in strijd is met de tijdelijke instructie. Deelt de regering
de mening dat dit overduidelijk in strijd is met artikel 3 EVRM?
Voornoemde leden vragen wat de overwegingen van de regering zijn de regels voor de
toepassing van het stroomstootwapen niet in overeenstemming te brengen met aanbevelingen
van het VN-ComitƩ tegen Marteling van december 2018. Volgens deze leden is de bijsturing
tijdens de pilot beperkt geweest: de onderzoekers merkten namelijk op dat alle inzetten
van het stroomstootwapen werden beoordeeld als zijnde rechtmatig en in overeenstemming
met de geweldsinstructie. Kan de regering toelichten hoe dit mogelijk is? Dit roept
bij deze leden indringende vragen op over de effectiviteit van de (externe en interne)
beoordeling van politiegeweld.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdeel C (artikel 372 Sr)
De leden van de PVV-fractie zien dat in dit onderdeel de nieuwe voorgestelde strafbepaling
is opgenomen. De opsporingsambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste lid,
Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, wet BOD de bevoegdheid geweld te gebruiken
is toegekend en aan wiens schuld het te wijten is dat hij het in zijn geweldsinstructie
bepaalde schendt, is strafbaar is indien het feit lichamelijk letsel of de dood ten
gevolge heeft.
Voornoemde leden zien dat de in het betreffende artikel voorgestelde strafmaxima hoger
zijn dan de huidige strafmaxima in geval van dood door schuld (artikel 307 Sr: ten
hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie) en artikel 308 Sr (zwaar
lichamelijk letsel door schuld: ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie).
Deze leden vinden deze strafmaxima te hoog en vragen waarom niet is aangesloten bij
de strafmaxima in de artikelen 307 en 308 Sr.
In de memorie van toelichting lezen deze leden hieromtrent dat hierbij ook rekening
is gehouden met artikel 309 Sr, dat bepaalt dat wanneer deze misdrijven worden gepleegd
in de uitoefening van enig ambt of beroep de gevangenisstraf met een derde kan worden
verhoogd.
Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden of de mogelijkheid bestaat dat, gelezen
bovengenoemde passage in de memorie van toelichting, de voorgestelde strafmaxima ook
nog met maximaal 1/3 kunnen worden verhoogd. Zo ja, is de verhouding dan niet helemaal
verdwenen?
Artikel II, onderdeel C (artikelen 511a, 511aa en 511ab Sv)
De leden van de PVV-fractie vragen of de bevoegdheden, zoals verwoord in het voorgestelde
artikel 511aa Sv niet te ruim zijn: is het in het kader van een feitenonderzoek na
toepassing van geweld noodzakelijk dat een woning wordt doorzocht? Zo ja, maakt het
nog verschil of het geweld is toegepast zonder dat een van de gevolgen, zoals genoemd
in het voorgestelde artikel 372 Sr zich heeft voorgedaan?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Burger
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
M.C. Burger, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.