Nota van wijziging : Tweede nota van wijziging
34 986 Aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet)
Nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 29 januari 2019
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel BI komt te luiden:
BI
In artikel 4.21, tweede lid, onder c, vervalt «het belang van».
2. In onderdeel BR vervalt in het voorgestelde artikel 5.6 «of een omgevingsplanactiviteit
bestaande uit een bouwactiviteit».
3. Onderdeel CP wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «wordt een artikel» vervangen door: worden twee artikelen.
b. Na het voorgestelde artikel 5.36a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5.36b (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht
stortingsactiviteit op zee)
Als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, om zonder omgevingsvergunning
een stortingsactiviteit op zee te verrichten door een wijziging van bijlage 4 bij
het Londen-protocol van toepassing wordt op een activiteit waarvoor al een omgevingsvergunning
voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of voor een beperkingengebiedactiviteit
met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, is
verleend, geldt die omgevingsvergunning als omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit
op zee, mits in die bijlage bij het Londen-protocol is bepaald dat voor die activiteit
een vergunning kan worden verleend.
4. In onderdeel ES wordt het voorgestelde artikel 15.1 als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onder j (nieuw), wordt na «omgevingsvergunning» ingevoegd: of
het weigeren daarvan.
b. In het tweede lid wordt «de omgevingsvergunning» vervangen door: het besluit tot
het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van de omgevingsvergunning.
5. In onderdeel ET wordt het voorgestelde artikel 16.1 als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan, in afwijking
van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, in bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen gevallen elektronisch worden ingediend of gedaan. In die gevallen
wordt de aanvraag of melding ingediend of gedaan via de landelijke voorziening, bedoeld
in artikel 20.21, tenzij bij de maatregel anders is bepaald.
b. In het derde lid vervalt «, op de in die leden bedoelde wijze».
6. Onderdeel EU komt te luiden:
EU
Artikel 16.2 komt te luiden:
Artikel 16.2 (geconsolideerde versie omgevingsplan)
Voor de uitvoering van artikel 140 van de Gemeentewet rust op een bestuursorgaan dat
krachtens artikel 4.16, 5.52 of 16.21 een omgevingsplan wijzigt, ook de verplichting
om die wijziging te verwerken in de geconsolideerde versie van het omgevingsplan.
7. Na onderdeel EU wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
EUa
De artikelen 16.3 en 16.4 vervallen.
8. Onderdeel FP wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «worden twee artikelen» vervangen door: wordt een artikel.
b. Het voorgestelde artikel 16.33b vervalt.
9. Na onderdeel GD wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
GDa
Artikel 16.54 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, tweede zin, wordt vervangen door: Als de aanvraag betrekking heeft
op een of meer wateractiviteiten kan de aanvraag in plaats van bij het college ook
worden ingediend bij het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit of
activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan
dan het college of het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is, kan de aanvraag ook
bij dat bestuursorgaan worden ingediend.
2. In het tweede lid wordt na «gemeente» ingevoegd «of het dagelijks bestuur van het
waterschap» en wordt na «college» ingevoegd: of het dagelijks bestuur.
10. In onderdeel JH wordt het voorgestelde artikel 20.21 als volgt gewijzigd:
a. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de landelijke
voorziening. Bij ministeriële regeling kan aan een rechtspersoon een uitsluitend recht
worden verleend voor het in opdracht van die Minister verrichten van werkzaamheden
in het kader van het beheer van de landelijke voorziening.
b. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of rechtspersonen worden
aangewezen die zorg dragen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging
van bij de maatregel aangewezen onderdelen van de landelijke voorziening.
11. In onderdeel JI wordt het voorgestelde artikel 22.6 als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «nieuwe regels omgevingsplan ter».
2. In het eerste lid wordt «artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, f, g, h, i, j,
k of l» vervangen door «artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of
m» en wordt «niet gedeeltelijk worden gewijzigd of vervangen» vervangen door: alleen
alle tegelijk komen te vervallen.
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen
waarin, in afwijking van het eerste lid, tot een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip de regels, bedoeld in het eerste lid, ook gedeeltelijk voor een locatie kunnen
komen te vervallen.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zijn alle regels van
het omgevingsplan opgenomen in het niet-tijdelijke deel van dat plan.
12. Na onderdeel JN wordt een onderdeel ingevoegd:
JNa
Artikel 23.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt niet
eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal
is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen
met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken
na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers
der Staten-Generaal worden overgelegd.
B
Artikel 2.3, onder A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1 wordt «aan dat water toegedeelde functie» vervangen door: aan dat
water op grond van de Omgevingswet toegekende functies.
2. Onderdeel 2 komt te luiden:
2. In artikel 40, tweede lid, wordt «voor zover de bestemming van het water zich er
niet tegen verzet» vervangen door: voor zover de aan dat water op grond van de Omgevingswet
toegekende functies zich er niet tegen verzetten.
3. Onderdeel 4 komt te luiden:
4. Artikel 99, tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. indien aan de in erfpacht gegeven grond een andere functie was toegedeeld dan die
van woningbouw;.
C
Na artikel 2.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.17a (Organisatiewet Kadaster)
De Organisatiewet Kadaster wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2, derde lid, komt te luiden:
3. De Dienst kan andere werkzaamheden verrichten dan die, voortvloeiend uit de in
het tweede lid bedoelde taken, indien die werkzaamheden:
a. bijdragen aan de doelmatigheid van de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde
taken;
b. bijdragen aan een betere benutting van de ten behoeve van de uitoefening van de
in het tweede lid bedoelde taken bij de Dienst aanwezige bedrijfsmiddelen; of
c. worden verricht namens een of meer van Onze Ministers en naar hun aard en strekking
aansluiten bij de in het tweede lid bedoelde taken, zolang deze werkzaamheden een
goede uitoefening van de in het tweede lid bedoelde taken niet belemmeren.
B
In artikel 13, derde lid, wordt «artikel 2, derde lid» vervangen door: artikel 2,
derde lid, onderdelen a en b.
D
Artikel 2.44 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Da
Artikel 8.12 vervalt.
2. In onderdeel H wordt het voorgestelde artikel 8.16 als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «het gebied vastgesteld dat» vervangen door: de locatie
vastgesteld die.
b. In het tweede lid wordt «het gebied» vervangen door «de locatie» en wordt «de grond»
vervangen door: de locatie.
3. In onderdeel J, onder 2, wordt «zevende en achtste lid» vervangen door: achtste
en negende lid.
4. In onderdeel M wordt in het voorgestelde artikel 8.24 «overlegd» vervangen door:
overgelegd.
5. In onderdeel N wordt het voorgestelde artikel 8.31 als volgt gewijzigd:
a. In het vierde lid, onder c, wordt «de periode, genoemd onder b,» vervangen door:
de periode, bedoeld onder b.
b. In het zesde lid wordt «niet ontvankelijk» vervangen door: niet-ontvankelijk.
6. Onderdeel O komt te luiden:
O
Artikel 8.33 komt te luiden:
Artikel 8.33
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan regels stellen ten aanzien van
het verstrekken van geldelijke steun uit 's Rijks kas aan gemeenten ter bestrijding
van de kosten ten gevolge van uitvoering van omgevingsplannen die in overeenstemming
zijn gebracht met de instructieregels, bedoeld in artikel 2.29 van de Omgevingswet.
7. In onderdeel P vervalt onderdeel 1, onder vernummering van de onderdelen 2 en 3
tot 1 en 2.
8. In onderdeel S wordt in het voorgestelde artikel 8.56 «artikel 8.31, tweede lid»
vervangen door: artikel 8.31, zesde lid.
9. Onderdeel V komt te luiden:
V
Artikel 8.71a wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c vervalt.
2. De onderdelen d en e worden geletterd c en d.
3. In onderdeel c (nieuw) wordt «de artikelen 8.13, 8.14 of 8.24» vervangen door:
artikel 8.24.
10. Onderdeel Y komt te luiden:
Y
In artikel 8a.55, eerste lid, wordt «de bestemming of het gebruik van de grond» vervangen
door: de functie of het gebruik van de locatie.
11. In onderdeel AC wordt in het voorgestelde artikel 10.12, tweede lid, «gronden»
vervangen door: locaties.
12. Onderdeel AE komt te luiden:
AE
Artikel 10.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het gebied vastgesteld dat» vervangen door «de locatie
vastgesteld die».
2. In het tweede lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en wordt «grond»
vervangen door: locatie.
13. In onderdeel AF vervalt onderdeel 1, onder vernummering van de onderdelen 2 tot
en met 6 tot 1 tot en met 5.
14. Onderdeel AG komt te luiden:
AG
In artikel 11.16, eerste lid, onder c, vervallen «8.12,», «8.12 en» en «, artikel
8a.58, tweede lid, juncto artikel 8.12;».
15. Onderdeel AI komt te luiden:
AI
Paragraaf 11.2.2a vervalt.
E
Na artikel 2.44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.44a (Wet luchtvaart)
De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8.1b, tweede lid, komt te luiden:
2. In deze titel wordt onder omgevingsplan mede verstaan een projectbesluit als bedoeld
in de Omgevingswet.
B
In de artikelen 8.5, derde lid, en 8.6 wordt «bestemming» vervangen door «functie»
en «grond» vervangen door: locatie.
C
Artikel 8.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» vervangen
door: locatie.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond»
vervangen door: de locatie.
b. In onderdeel c wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de
locatie.
c. In onderdeel d wordt «bestemming» vervangen door: functie.
3. In het derde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen»
vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen
gebouwen niet zijn toegelaten.
D
Artikel 8.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemmingsplan of de beheersverordening, bedoeld in artikel
3.38 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: omgevingsplan.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor het gebied dat ligt binnen het luchthavengebied of beperkingengebied waarvoor
geen omgevingsplan geldt in overeenstemming met het luchthavenindelingbesluit en voor
het omgevingsplan geen toepassing is gegeven aan artikel 8.9, tweede lid, kan bij
de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit toepassing worden gegeven aan de
artikelen 2.24 en 4.16, tweede lid, van de Omgevingswet.
3. In het derde lid wordt «bestemmingsplan of de beheersverordening» vervangen door:
omgevingsplan.
4. In het vierde lid worden «bestemmingsplan of een beheersverordening» en «bestemmingsplan
of de beheersverordening» vervangen door: omgevingsplan.
E
Artikel 8.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als
bedoeld in de Omgevingswet wordt het luchthavenindelingbesluit in acht genomen.
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot
tweede tot en met vijfde lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt de zinsnede die begint met «Bij de toepassing»
en eindigt met «genoemd in het eerste lid,» vervangen door: Bij de vaststelling van
een omgevingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste
lid.
F
Artikel 8.10 komt te luiden:
Artikel 8.10
Voor zover het ontwerp van een omgevingsplan zijn grondslag vindt in de uitvoering
van het luchthavenindelingbesluit kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat
deel van het ontwerpplan.
G
In artikel 8.11 wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel 8.9, tweede
lid.
H
Artikel 8.12, eerste lid, komt te luiden:
1. Dit artikel is van toepassing op het oprichten of plaatsen van objecten waarvoor
geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in de Omgevingswet
is vereist, met uitzondering van het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de daarvoor
geldende hoogtebeperking op grond van het omgevingsplan.
I
Artikel 8.31 komt te luiden:
Artikel 8.31
1. Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke
bevoegdheid of taak met betrekking tot luchthavens schade veroorzaakt, is titel 4.5
van de Algemene wet bestuursrecht alleen van toepassing op de toekenning van vergoeding
van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van die wet die wordt veroorzaakt
door het vaststellen of wijzigen van een luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit.
2. Een aanvraag om schadevergoeding wordt ingediend binnen vijf jaar nadat de desbetreffende
bepaling van het luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit in werking
is getreden.
3. Voor de toepassing van dit artikel bestaat schade als bedoeld in artikel 4:126 van
de Algemene wet bestuursrecht alleen uit inkomens- of omzetderving of waardevermindering
van een onroerende zaak.
4. De aanvrager heeft het risico van het ontstaan van de schade, bedoeld in artikel 4:126,
tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, aanvaard als:
a. een regel die is gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan
locaties, wordt gewijzigd of beëindigd door een luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit
of de wijziging daarvan,
b. gedurende een periode van ten minste drie jaar voorafgaande aan het luchthavenindelingbesluit
of luchthavenverkeerbesluit of de wijziging daarvan van de mogelijkheden die de regel
biedt geen gebruik is gemaakt, en
c. na het verstrijken van de periode, bedoeld onder b, de benadeelde ten minste een jaar
voor de bekendmaking van het luchthavenindelingbesluit of luchthavenverkeerbesluit
of de wijziging daarvan is gewezen op het voornemen tot wijziging of beëindiging van
die regel.
5. Van schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak, wordt in ieder
geval vijf procent aangemerkt als behorend tot het normale maatschappelijke risico
als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Van de aanvrager heft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een recht ten
bedrage van € 500. De aanvrager wordt gewezen op de verschuldigdheid van het recht
en wordt medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van
verzending van de mededeling op de door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat
aangegeven rekening moet zijn bijgeschreven. Indien het bedrag niet binnen deze termijn
is bijgeschreven, wordt de aanvrager niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat de aanvrager in verzuim is geweest. Indien op de aanvraag
geheel of gedeeltelijk positief wordt beslist, stort Onze Minister van Infrastructuur
en Waterstaat het betaalde recht terug.
7. Afdeling 15.1 van de Omgevingswet blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende
met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als
bedoeld in het eerste lid.
J
In artikel 8.33 wordt «bestemmingsplannen» vervangen door: omgevingsplannen.
K
Artikel 8.47 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel 8.9, tweede
lid, en wordt na «gedeputeerde staten» ingevoegd: en in het geval, bedoeld in artikel
8.8, tweede lid, toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 2.22 en 4.16, eerste
lid, van de Omgevingswet.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond»
vervangen door: de locatie.
b. In onderdeel c wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «grond» vervangen
door «locatie» en wordt «in, op of boven de grond» vervangen door: op of boven de
locatie.
L
In artikel 8.49, tweede lid, wordt «artikel 8.9, derde lid» vervangen door: artikel
8.9, tweede lid.
M
Artikel 8.70, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen a en b wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond»
vervangen door: de locatie.
2. In onderdeel c wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «het gebruik
van de grond» vervangen door «het gebruik van de locatie» en wordt «in, op of boven
de grond» vervangen door: op of boven de locatie.
N
Artikel 8a.57 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, en tweede lid wordt «bestemming» vervangen door «functie»,
wordt «grond» vervangen door «locatie» en wordt «in, op of boven de grond» vervangen
door: op of boven de locatie.
2. In het derde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen»
vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen
gebouwen niet zijn toegelaten.
O
In artikel 8a.58, tweede lid, wordt «artikel 8.9, eerste tot en met derde en vijfde
lid» vervangen door: artikel 8.9, eerste, tweede en vierde lid.
P
In artikel 10.12, tweede lid, derde zin, wordt «bestemming van gronden» vervangen
door: functie van locaties.
Q
Artikel 10.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bestemming» vervangen door «functie» en «grond» door:
locatie.
2. In het derde lid wordt «bestemming» vervangen door «functie», wordt «grond» vervangen
door «locatie» en wordt «in, op of boven» vervangen door: op of boven.
3. In het vijfde lid wordt de zinsnede die begint met «gronden» en eindigt met «gebouwen»
vervangen door: locaties aangewezen waar woningen of andere in het besluit aangewezen
gebouwen niet zijn toegelaten.
F
Artikel 2.45, onder AT, onder 1, komt te luiden:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen tijdens het inzamelen of vervoeren daarvan:
a. anders dan handmatig te scheiden, of
b. te mengen, daaronder mede begrepen verdunnen, met andere bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen categorieën van afvalstoffen of met andere stoffen dan afvalstoffen.
G
Artikel 4.6, eerste lid, onder n (nieuw), komt te luiden:
n. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4.103, eerste lid, 4.104,
eerste lid, en 4.104a, eerste lid.
H
Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na «Spoedwet wegverbreding» ingevoegd:, Wet luchtvaart.
2. In het eerste lid wordt, onder verlettering van onderdeel b tot c, een onderdeel
ingevoegd, luidende:
b. een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 8.4, 8.15, 8.43, eerste lid,
8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart in samenhang met artikel
8.31 van die wet,.
I
Artikel 4.25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt «en».
2. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. voor zover daarin regels voor een locatie zijn opgenomen, gedeeltelijk te laten
vervallen op grond van artikel 22.6, tweede lid, van de Omgevingswet, en.
3. In onderdeel d (nieuw) vervalt «onveranderlijk».
J
Aan artikel 4.45 worden, onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst, twee
leden toegevoegd, luidende:
2. Artikel 4.44 is van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister van Infrastructuur
en Waterstaat bij ministeriële regeling aan te wijzen projecten die op grond van artikel
III, tweede lid, van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met
het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele
projecten (Stb. 2011, 595) zijn aangewezen en waarvan de verkenning in een vergevorderd stadium is, als voor
het project binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerptracébesluit
ter inzage is gelegd.
3. Voor de op grond van het tweede lid aangewezen projecten kan na het in dat lid
bedoelde tijdstip een ontwerp van een projectbesluit ter inzage worden gelegd. De
artikelen 5.47 tot en met 5.49 van de Omgevingswet zijn niet van toepassing.
K
Aan artikel 4.62 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan
aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten,
kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van
de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
4. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd
en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode
van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel
5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
L
Aan artikel 4.63 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan
aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten,
kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van
de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
4. Als de voorbereiding van een projectplan dat wordt voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd
en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode
van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel
5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
M
Artikel 4.64 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan
aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten,
kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van
de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd
en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode
van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel
5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
N
Artikel 4.65 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
is aangevangen, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd en is voldaan
aan de bij of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten,
kan een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van
de Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Als de voorbereiding van een projectplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het projectplan ter inzage is gelegd
en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen een periode
van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld in artikel
5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
O
Na artikel 4.80 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.80a (aanhoudingsplicht ruimtelijke besluiten artikel 3.3 Wabo zonder een
in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan of inpassingsplan)
1. Als voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanhoudingsplicht is ontstaan op
grond van artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet nog geen bestemmingsplan of inpassingsplan in ontwerp ter inzage
is gelegd, duurt die aanhoudingsplicht totdat:
a. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103, tweede lid: de termijn,
bedoeld in artikel 4.14, vierde lid, van de Omgevingswet is verstreken,
b. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103, derde of vierde lid,
of 4.104, tweede lid: de termijn, bedoeld in artikel 4.16, vijfde lid, van de Omgevingswet
is verstreken,
c. voor een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.104a, tweede lid: de termijn,
bedoeld in de tweede zin van dat artikellid, is verstreken,
d. voor een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht: het omgevingsplan dat voorziet
in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht in werking is getreden.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is artikel 4.3 als het gaat om de regeling
van de duur van de aanhoudingsplicht in artikel 3.3, tweede lid, aanhef en onder a,
en vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en in artikel 8.9, tweede
lid, van de Wet luchtvaart niet van toepassing.
P
Artikel 4.86 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een verzoek als bedoeld in artikel
8a.46, eerste lid, van de Wet luchtvaart is ontvangen, blijft het oude recht van toepassing.
Q
In artikel 4.90 wordt «de artikelen 8.24, 8.48, 8.71 en 10.18, van de Wet luchtvaart»
vervangen door: de artikelen 8.13, 8.24, 8.47, vierde lid, 8.48, 8.71 en 10.18 van
de Wet luchtvaart.
R
Artikel 4.103 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «waarvoor» ingevoegd «op grond van artikel 3.7 van de
Wet ruimtelijke ordening of artikel 4.2, derde lid, of 4.4, derde lid van die wet,
in samenhang met artikel 3.7 van die wet,» en vervalt «als bedoeld in artikel 3.7
van die wet».
2. In het tweede lid wordt «geldt dat voorbereidingsbesluit» vervangen door: geldt
een voorbereidingsbesluit dat op grond van artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening
is vastgesteld door de gemeenteraad.
3. In het derde lid wordt «het voorbereidingsbesluit» vervangen door «een voorbereidingsbesluit»
en wordt «wordt vastgesteld» vervangen door: is vastgesteld.
4. In het vierde lid wordt «het voorbereidingsbesluit» vervangen door «een voorbereidingsbesluit»,
vervalt «4.3, vierde lid, of», wordt «wordt vastgesteld» vervangen door «is vastgesteld»
en wordt na «Koninkrijksrelaties» een komma ingevoegd.
S
In artikel 4.104, eerste lid, wordt na «waarvoor» ingevoegd «op grond van artikel
3.26, tweede lid, respectievelijk 3.28, tweede lid, van die wet, in samenhang met
artikel 3.7 van die wet,» en vervalt «als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke
ordening».
T
Na artikel 4.104 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.104a (luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluit of besluit beperkingengebied
buitenlandse luchthaven geldend als voorbereidingsbesluit)
1. Voor zover voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het luchthavenindelingbesluit,
bedoeld in artikel 8.4 van de Wet luchtvaart, een luchthavenbesluit als bedoeld in
artikel 8.43, eerste lid, 8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van die wet, of
een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven als bedoeld in artikel 8a.54,
eerste of tweede lid, van die wet geldt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld
in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening en het ontwerp van het bestemmingsplan
dat voorziet in het in overeenstemming brengen van dat plan met het luchthavenindelingbesluit,
het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven voor
de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, blijft op dat voorbereidingsbesluit
het oude recht van toepassing tot het plan van kracht is.
2. Als het ontwerp van het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, niet voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, geldt het luchthavenindelingbesluit, het
luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven, bedoeld
in dat lid, als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, tweede lid,
van de Omgevingswet respectievelijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel
4.16, eerste lid, van die wet als het gaat om een luchthavenbesluit als bedoeld in
artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart. In afwijking van artikel 4.16, vijfde
lid, van de Omgevingswet eindigt de gelding als voorbereidingsbesluit alleen op het
tijdstip waarop het overeenkomstig het luchthavenindelingbesluit, het luchthavenbesluit
of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven gewijzigde omgevingsplan
in werking treedt of is vernietigd.
U
Artikel 4.107 komt te luiden:
Artikel 4.107 (vergevorderd project provincie of Rijk)
1. Als de voorbereiding van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van
de Wet ruimtelijke ordening voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangevangen,
geen ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd en is voldaan aan de bij
of krachtens de artikelen 5.47 en 5.48 van de Omgevingswet gestelde vereisten, kan
een ontwerp van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de
Omgevingswet ter inzage worden gelegd.
2. Als de voorbereiding van een inpassingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in een vergevorderd stadium is, geen ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is
gelegd en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet, kan binnen
een periode van een jaar en zes maanden na dat tijdstip een projectbesluit als bedoeld
in artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet worden vastgesteld.
V
Artikel 5.5 komt te luiden:
Artikel 5.5 (Staatsblad)
1. Na de inwerkingtreding van hoofdstuk 1 van:
a. deze wet,
b. de Aanvullingswet geluid Omgevingswet,
c. de Aanvullingswet bodem Omgevingswet,
d. de Aanvullingswet natuur Omgevingswet,
e. de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet,
kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de nummering van een
of meer hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet opnieuw
vaststellen en brengt hij de aanhaling daarvan binnen die wet met de nieuwe nummering
in overeenstemming.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid:
a. wordt de tekst van de Omgevingswet in het Staatsblad geplaatst,
b. brengt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de aanhaling van
de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet in de overige
hoofdstukken van de wetten, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met e, met de
nieuwe nummering in overeenstemming.
3. Als toepassing is gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder b, wordt de tekst van
de betrokken hoofdstukken in het Staatsblad geplaatst.
Toelichting
I Algemeen
Deze nota van wijziging voorziet in een aantal wijzigingen van de Omgevingswet.
Voorzien wordt in:
a. aanwijzing van het besluit tot weigering van een omgevingsvergunning als een besluit
waarvoor een aanvraag om schadevergoeding (nadeelcompensatie) kan worden ingediend
(zie voorgestelde wijziging van artikel 15.1 van de Omgevingswet);
b. een loketfunctie voor waterschappen voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor
wateractiviteiten (daarnaast kan indiening van aanvragen altijd ook bij de gemeente
plaatsvinden, zie voorgestelde wijziging van artikel 16.54 van de Omgevingswet);
c. aansluiting van de wettelijke regeling van het beheer van de landelijke voorziening
bij de feitelijke verdeling van de onderscheiden beheertaken (op strategisch, tactisch
en operationeel niveau) zoals vastgelegd in de Beheerovereenkomst Digitaal Stelsel
Omgevingswet Landelijke Voorziening (2019)1 (zie voorgestelde wijziging van artikel 20.21 van de Omgevingswet);
d. verduidelijking van de regeling die geldt voor de overgangsfase voor de totstandkoming
van het omgevingsplan (zie voorgestelde wijziging van artikel 22.6 van de Omgevingswet);
e. een voorhangprocedure van het ontwerpbesluit tot inwerkingtreding van de Omgevingswet
waarmee beide kamers van de Staten-Generaal in de gelegenheid worden gesteld om een
afweging kan maken over de voorgenomen datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet
(zie voorgestelde wijziging van artikel 23.10 van de Omgevingswet).
Daarnaast voorziet deze nota van wijziging in een aantal technische aanpassingen van
de Omgevingswet en van een aantal andere wetten en in technische aanpassingen en aanvullingen
van het overgangsrecht.
II De onderdelen
Onderdeel A (Wijziging artikel 1.1 (Omgevingswet))
Onderdeel 1 (Onderdeel BI; wijziging artikel 4.21 Omgevingswet)
Met dit onderdeel vervalt de toevoeging aan artikel 4.21, tweede lid, van de Omgevingswet
die in dit wetsvoorstel was voorzien. Deze toevoeging (nieuw onderdeel e) regelde
dat de regels over activiteiten betreffende het bouwen, slopen en gebruiken of in
stand houden van bouwwerken ook strekken tot het vaststellen van de deskundigheid
van de energielabeldeskundige en de keurder van airconditioningssystemen door middel
van aangewezen examinering.
Deze toevoeging aan artikel 4.21 blijkt bij nader inzien niet nodig te zijn. De bedoelde
regels over de energielabeldeskundige en de keurder van airconditioningssystemen,
afkomstig uit Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen, kunnen
al worden gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Omgevingswet en voor zover nodig kunnen de voorschriften die strekken tot implementatie
van genoemde richtlijn worden gesteld op grond van artikel 23.1 van de Omgevingswet.
Onderdeel 2 (Onderdeel BR; wijziging artikel 5.6 Omgevingswet)
Bij nader inzien is het niet nodig dat het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel
5.6 mede ziet op de omgevingsplanactiviteit. Zoals in de memorie van toelichting bij
het wetsvoorstel al is opgemerkt,2 wordt in de voorgestelde nieuwe systematiek voor het reguleren van bouwactiviteiten
in het omgevingsplan zelf al geregeld in hoeverre het bouwen, in stand houden en gebruiken
van een bouwwerk waarvoor in het omgevingsplan regels zijn gesteld, is toegestaan.
Daarmee zal het omgevingsplan dus uitputtend het bouwen en in stand houden van bouwwerken
regelen en hoeft hiervoor op wetsniveau geen aanvullende bepaling te worden gegeven.
Om die reden wordt voorgesteld de verwijzing naar de omgevingsplanactiviteit in dat
artikel te schrappen.
Onderdeel 3 (Onderdeel CP;
nieuw artikel 5.36b Omgevingswet)
Het voorgestelde artikel 5.36b is ontleend aan artikel 10.2a, tweede lid, van de Waterwet.
Bijlage 4 bij het Londen-protocol wijst de activiteiten aan die als mariene geo-enigineering
worden beschouwd en waarvoor een vergunningplicht geldt voor een stortingsactiviteit
op zee op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet. Op dit moment is
alleen oceaanbemesting als zodanig aangewezen. In de toekomst kunnen andere activiteiten
in de bijlage worden opgenomen. Het is mogelijk dat als gevolg van een toekomstige
wijziging van bijlage 4 bestaande activiteiten vergunningplichtig worden op grond
van artikel 5.1, eerste lid. Daarbij kan de situatie optreden dat voor deze activiteiten
al een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam
of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk op grond
van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet is verleend. Het voorgestelde artikel
5.36b regelt dat in dat geval de verleende omgevingsvergunning geldt als omgevingsvergunning
voor een stortingsactiviteit op zee op grond van artikel 5.1, eerste lid, behalve
als bijlage 4 bij het Londen-protocol voor die activiteit een absoluut verbod eist.
Onderdeel 4 (Onderdeel ES; wijziging artikel 15.1 Omgevingswet)
In het voorgestelde artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder j (nieuw), van de Omgevingswet
is het verlenen, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning als schadeoorzaak
aangewezen. Het kan echter ook voorkomen dat schade ontstaat doordat een omgevingsvergunning
voor een activiteit wordt geweigerd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het weigeren
van kapvergunningen3, bouwvergunningen4, natuurvergunningen5 en aanlegvergunningen6. Het huidige recht voorziet in deze gevallen in de mogelijkheid om als gevolg van
deze besluiten om schadevergoeding te verzoeken. Abusievelijk is in dit wetsvoorstel
hiermee nog geen rekening gehouden. Om die reden wordt met de voorgestelde wijziging
van het eerste lid ook het weigeren van een omgevingsvergunning als schadeoorzaak
aangewezen. De voorgestelde wijziging maakt het ook mogelijk om schadevergoeding te
vragen in verband met het weigeren van een omgevingsvergunning in gevallen waarin
een eerder vergunningvrije activiteit later vergunningplichtig is gemaakt. Daarnaast
wordt in het verlengde hiervan via de voorgestelde wijziging van het tweede lid verduidelijkt
dat het bij een omgevingsvergunning als exclusieve schadeoorzaak concreet gaat om
een besluit tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van een omgevingsvergunning.
Onderdeel 5 (Onderdeel ET; wijziging artikel 16.1 Omgevingswet)
De voorgestelde wijziging van artikel 16.1, eerste lid, van de Omgevingswet betreft
ten eerste een technische verbetering van dat artikellid. Met de in onderdeel 5 voorgestelde
tekst wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de landelijke voorziening van
het Digitaal Stelsel Omgevingswet (de DSO-LV) moet worden gebruikt in die gevallen
waarin een aanvraag of melding elektronisch wordt ingediend of gedaan. Daarnaast wordt
een grondslag toegevoegd om bij algemene maatregel van bestuur een andere wijze van
elektronische indiening te kunnen regelen. Hieraan kan behoefte bestaan in een geval
waarin de aard van een aanvraag of melding meebrengt dat gebruik van de landelijke
voorziening niet het meest doelmatig is. In de bepaling is voorts tot uitdrukking
gebracht dat deze regeling van elektronische aanvraag en melding afwijkt van het huidige
artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een keuze aan het bevoegd gezag
laat om de elektronische weg al dan niet open te stellen. Deze afwijking is een voortzetting
van de regeling die nu nog in artikel 4.3 van het Besluit omgevingsrecht is opgenomen.
Onderdeel ET voorziet daarnaast in een technische verbetering van artikel 16.1, derde
lid.
Onderdelen 6, 7 en 8 (Onderdelen EU, EUa en FP; verplaatsing artikel 16.33b Omgevingswet)
Het voorgestelde artikel 16.33b van de Omgevingswet, dat een verplichting voor bestuursorganen
bevat om wijzigingen in omgevingsplannen te verwerken in het geconsolideerde omgevingsplan,
wordt verplaatst naar paragraaf 16.1 van de wet. In die paragraaf zijn bepalingen
over het elektronisch verkeer opgenomen. Dit artikel past beter in die paragraaf dan
in paragraaf 16.3.6 die procedurele bepalingen bevat over de voorbereiding van gedoogplichtbeschikkingen.
Onderdeel 9 (Onderdeel GDa; wijziging artikel 16.54 Omgevingswet)
Dit onderdeel wijzigt artikel 16.54, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet. Artikel
16.54, eerste lid, regelt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning altijd kan worden
ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit
of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan
dan het college bevoegd gezag is, kan een aanvraag op grond van artikel 16.54, eerste
lid, ook bij dat bestuursorgaan worden ingediend. Artikel 16.54, tweede lid, waarborgt
dat als een aanvraag is ingediend bij het college terwijl dat niet het bevoegd gezag
is, toch als datum van ontvangst van die aanvraag de datum van ontvangst door het
college geldt, en niet de datum van ontvangst – na doorzending – door het bevoegd
gezag. Deze waarborg geldt niet als de aanvrager zijn aanvraag bij een ander bestuursorgaan
dan het college heeft ingediend terwijl dat andere bestuursorgaan geen bevoegd gezag
is.
Bij de technische inrichting van de DSO-LV voor het elektronisch indienen van aanvragen
om een omgevingsvergunning, is de wens naar voren gekomen om de algemene loketfunctie
die de gemeente heeft voor het indienen van aanvragen, in vergelijkbare zin van toepassing
te verklaren op het waterschap daar waar het gaat om aanvragen om een omgevingsvergunning
voor wateractiviteiten. De voorgestelde wijziging van het eerste lid voorziet hierin.
Die wijziging laat onverlet dat het te allen tijde ook mogelijk blijft om een aanvraag
om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten bij de gemeente in te dienen. Dit
kan zowel bij de indiening van aanvragen op papier, als via de DSO-LV aan de orde
zijn. De aanvrager heeft in de landelijke voorziening namelijk altijd de mogelijkheid
om het bestuursorgaan dat de landelijke voorziening voor hem kiest als bevoegd gezag
voor de aanvraag, te wijzigen. Als de aanvrager al weet dat een ander bestuursorgaan
dan het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap
bevoegd gezag is voor zijn aanvraag, kan hij er, conform de laatste zin van artikel
16.54, eerste lid, ook voor kiezen om zijn aanvraag bij dat bestuursorgaan in te dienen.
De voorgestelde wijziging laat ook deze mogelijkheid onverlet. Daarbij geldt dat in
geval een aanvraag bij een bestuursorgaan wordt ingediend dat geen bevoegd gezag blijkt
te zijn, de doorzendplicht op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing blijft. De waarborg van de ontvangstdatum geldt evenwel
alleen als de aanvraag wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders
of het dagelijks bestuur van het waterschap voor zover het bij dat laatste bestuursorgaan
gaat om wateractiviteiten. Dit volgt uit de voorgestelde wijziging van het tweede
lid.
De voorgestelde wijzigingen faciliteren de wens om (als terugvaloptie) in de DSO-LV
aanvragen voor wateractiviteiten naar het waterschap te kunnen doorgeleiden met de
bijbehorende termijnbescherming. Uitgangspunt van de DSO-LV is toezending van de aanvraag
aan het bevoegd gezag. Bij de evaluatie van de Omgevingswet zullen de aansluiting
van de regelgeving op deze inrichting van de DSO-LV – toezending aan het bevoegd gezag
met terugvalmogelijkheid bij waterschap en de gemeente – en de gevolgen voor de betrokken
bestuursorganen als van de terugvalmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, worden meegenomen.
Onderdeel 10 (Onderdeel JH; wijziging artikel 20.21 Omgevingswet)
De voorgestelde wijziging is bedoeld om de wettelijke regeling van het beheer van
de landelijke voorziening beter te laten aansluiten bij de feitelijke verdeling van
onderscheiden beheertaken, zoals die zijn verwoord in de op 18 december 2019 ondertekende
Beheerovereenkomst Digitaal Stelsel Omgevingswet Landelijke voorziening (2019)7 en zoals dat in nader overleg met betrokken partijen wordt vormgegeven. De beheerovereenkomst
maakt onderscheid tussen het beheer van de DSO-LV op strategisch, tactisch en operationeel
niveau. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als stelselverantwoordelijke
voor de Omgevingswet verantwoordelijk voor het strategisch beheer van de DSO-LV en
voor de opdrachtverlening voor het tactisch beheer en operationeel beheer van de DSO-LV
aan bestaande daarvoor beschikbare en geschikte publieke uitvoeringsorganisaties.
De eerste zin van het voorgestelde tweede lid van artikel 20.21 geeft daarmee uitdrukking
aan het beheer op alle genoemde niveaus. Het derde lid ziet specifiek op het beheer
op operationeel niveau voor onderdelen van de DSO-LV, voor zover de operationele beheertaak
voor die onderdelen een nadere taaktoedeling in uitvoeringsregelgeving vraagt. Dit
wordt hieronder nader toegelicht.
Tweede lid
Met de wijziging van het tweede lid wordt de algemene verantwoordelijkheid van de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het beheer van de DSO-LV
uitgedrukt. Dit betreft het beheer op strategisch niveau, onder meer in relatie tot
de doorontwikkeling van het digitaal stelsel, en op tactisch niveau. Op dit laatste
niveau speelt zich bijvoorbeeld de coördinatie af van verschillende onderdelen van
de landelijke voorziening, waarmee de functionaliteiten van de landelijke voorziening
als geheel worden gerealiseerd. Indien, zoals nu voorzien, op grond van het derde
lid het operationeel beheer van respectieve onderdelen voor onderscheiden functies
van de landelijke voorziening bij meer dan één organisatie wordt belegd, zal de Minister
moeten voorzien in die coördinatie om de integrale werking van de landelijke voorziening
te waarborgen. Het gaat hier om coördinatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de samenhang
van voorzieningen en informatie binnen de DSO-LV. Coördinatie is onder andere nodig,
omdat onderdelen van de landelijke voorziening door verschillende uitvoeringsorganisaties
worden geleverd, waarbij gestuurd moet worden op niveaus van dienstverlening binnen
een taakstellend budget. Daarnaast is coördinatie nodig gezien de benodigde aansluiting
bij bevoegde gezagen (circa 400) en vanwege de samenhang met andere overheidsinformatievoorzieningen,
alsook om in te spelen op veranderingen en innovaties.
De tweede zin van deze bepaling biedt een grondslag om voor het verrichten van werkzaamheden
die met name gericht zijn op deze coördinatie, bij ministeriële regeling een uitsluitend
recht te verlenen aan een rechtspersoon om die werkzaamheden namens de Minister te
verrichten. Overheidsopdrachten tussen aanbestedende diensten die economisch van aard
zijn moeten in beginsel Europees worden aanbesteed, indien de aanbestedingsdrempel
wordt overschreden op grond van de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de Aanbestedingswet
2012. Artikel 2.24a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanbestedingswet 2012 voorziet
echter in de mogelijkheid om een uitsluitend recht te vestigen. Een uitsluitend recht
kan volgens het aanbestedingsrecht slechts worden verleend:
a. door een aanbestedende dienst aan een andere aanbestedende dienst,
b. indien dit een noodzakelijk en geschikt middel is om een dwingend algemeen belang
te waarborgen,
c. indien het uitsluitend recht niet onnodig ruim wordt geformuleerd.
Het Europese aanbestedingsrecht eist verder dat het uitsluitend recht wordt gebaseerd
op wettelijke of bekendgemaakte bestuursrechtelijke bepalingen. Dat is het geval bij
een ministeriële regeling, dat algemeen verbindende voorschriften inhoudt.
De grondslag voor het verlenen van een uitsluitend recht wordt in de wet opgenomen
om het dwingende algemene belang van een goed functionerende DSO-LV te kunnen waarborgen.
Een goed functionerende DSO-LV vertegenwoordigt een dwingend algemeen belang, omdat
de DSO-LV een in de wet geregelde essentiële collectieve voorziening is. Deze voorziening
ondersteunt overheden, burgers en bedrijven op belangrijke wijze bij de uitvoering
van de Omgevingswet. Besluiten met soms verstrekkende gevolgen zullen worden gebaseerd
op gegevens die via de DSO-LV bij bevoegde gezagen worden aangeleverd. Daarom moeten
ook burgers op de betrouwbaarheid en de continuïteit van de DSO-LV kunnen vertrouwen.
Om de belangen die samenhangen met een goed werkende DSO-LV op een adequaat niveau
te kunnen verzekeren, wordt het tactisch beheer, dat met name op de coördinatie van
de onderdelen van de landelijke voorziening ziet, belegd bij een geschikte publieke
partij. Voorzien wordt dat dit uitsluitend recht aan de Dienst voor het Kadaster en
de openbare registers zal worden verleend. Hierbij wordt voldaan aan het vereiste
dat het uitsluitend recht wordt verleend door een aanbestedende dienst aan een andere
aanbestedende dienst. Het uitsluitend recht zal worden beperkt tot werkzaamheden die
noodzakelijk zijn in het kader van het tactisch beheer, waarvoor de Dienst voor het
Kadaster en de openbare registers bij uitstek is toegerust. Daarbij zal er uiteraard
zorg voor moeten worden gedragen dat de uitvoering van de taken namens de Minister,
organisatorisch is gescheiden van uitvoering van wettelijke, eigen taken van die Dienst.
Derde lid
Met de toevoeging van het voorgestelde nieuwe derde lid wordt voorzien in een wettelijke
grondslag om operationele beheertaken bij algemene maatregel van bestuur te kunnen
toedelen aan een of meer daarvoor toegeruste organisaties. Dit operationeel beheer
wordt aangeduid met de daarvoor gebruikelijke bewoordingen «zorg voor inrichting,
instandhouding, werking en beveiliging». De bepaling wordt voorgesteld omdat een organisatorische
integratie van door verschillende organisaties beheerde functionaliteiten niet op
korte termijn wordt voorzien. Toepassing van deze wettelijke grondslag is aan de orde
indien operationele beheertaken buiten de rechtspersoon Staat, zoals bijvoorbeeld
bij een zelfstandig bestuursorgaan met een eigen rechtspersoonlijkheid, worden belegd.
Onderdeel 11 (Onderdeel JI; wijziging artikel 22.6 Omgevingswet)
Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel uitgebreid
is toegelicht, geldt er een overgangsfase voor de totstandkoming van het omgevingsplan.
De regels voor die overgangsfase zijn in de voorgestelde afdeling 22.1 van de Omgevingswet
opgenomen. Gedurende de overgangsfase hoeft het omgevingsplan nog niet zijn definitieve
vorm te hebben en kan er sprake zijn van een tijdelijk en een nieuw deel. Het voorgestelde
artikel 22.6 houdt verband met de overgangsfase, waarin het tijdelijke deel van het
omgevingsplan moet worden doorontwikkeld naar het nieuwe deel. Deze overgangsfase
loopt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met de VNG is afgesproken
dat dit tijdstip ligt in 2029. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen alleen
nog op dat moment lopende procedures leiden tot nieuwe bestemmingsplannen en andere
in artikel 4.6 van dit wetsvoorstel genoemde besluiten. Na de inwerkingtreding van
de Omgevingswet kunnen geen bestemmingsplanprocedures meer worden opgestart. Op grond
van de Omgevingswet kunnen dan alleen nog nieuwe regels worden vastgesteld in het
nieuwe deel van het omgevingsplan, waarbij als onderdeel van het vaststellingsbesluit
regels uit het tijdelijke deel kunnen komen te vervallen.
Wijziging artikel 22.6, eerste lid
Bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan moet worden bepaald welke regels
uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan komen te vervallen. Het gaat daarbij
om regels in het tijdelijke deel die opgenomen waren in besluiten als bedoeld in artikel
4.6, eerste lid, van het wetsvoorstel, zoals het bestemmingsplan, inpassingsplan en
de beheersverordening. Met de voorgestelde wijziging in het eerste lid van artikel
22.6 wordt verduidelijkt dat de regels voor een locatie in het tijdelijke deel uitsluitend
allemaal tegelijk per locatie kunnen komen te vervallen. Dit wordt hierna toegelicht.
Daarnaast wordt de verwijzing naar de besluiten uit artikel 4.6 van het wetsvoorstel
aangepast aan de in de nota van wijziging8 voorgestelde wijziging van dat artikel.
Onder de Wet ruimtelijke ordening is het gebruikelijk dat voor het grondgebied van
een gemeente meerdere bestemmingsplannen gelden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat
bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor een deel van het grondgebied
van de gemeente, het voor dat deel van het grondgebied nog geldende bestemmingsplan
vanzelf komt te vervallen. Onder de Omgevingswet zal dat niet meer zo zijn. Voor het
hele grondgebied van een gemeente zal er één omgevingsplan zijn. Een besluit tot vaststelling
van een omgevingsplan zal het omgevingsplan in de regel op onderdelen wijzigen. Een
vaststellingsbesluit kan daartoe een scala aan mogelijkheden bevatten: er kan worden
bepaald dat regels komen te vervallen, dat bestaande regels worden gewijzigd of dat
bestaande regels worden vervangen door nieuwe regels. Ook kunnen alleen nieuwe regels
worden toegevoegd, terwijl de bestaande regels onverminderd blijven gelden. In alle
gevallen moet het vaststellingsbesluit hierover helderheid verschaffen. In het besluit
moet daarom niet alleen worden vermeld welke (nieuwe) regels in het omgevingsplan
worden opgenomen, maar moet ook expliciet worden bepaald welke (oude) regels komen
te vervallen.
Om ervoor te zorgen dat vervolgens de actuele regels van het omgevingsplan via het
Digitaal Stelsel Omgevingswet raadpleegbaar zijn, zal voor omgevingsplannen voorts
de verplichting gelden dat een geconsolideerde (doorlopende) versie van de geldende
regels beschikbaar wordt gesteld.
Omdat onder de Omgevingswet over wordt gestapt op nieuwe digitale standaarden kunnen
de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening die onderdeel uitmaken van het
tijdelijke deel van het omgevingsplan, echter niet in geconsolideerde vorm beschikbaar
worden gesteld. Daarom zullen de in die besluiten opgenomen regels, zolang ze nog
deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan en beschikbaar zijn gesteld
op www.ruimtelijke.plannen.nl, raadpleegbaar blijven via de zogenoemde «overbruggingsfunctie». Omdat deze besluiten
niet meer gewijzigd kunnen worden en via de «overbruggingsfunctie» alleen alle voor
een locatie geldende regels tegelijk kunnen worden getoond, is het uitgangspunt voor
dit tijdelijke deel van het omgevingsplan dat de daarin opgenomen regels per locatie
niet gedeeltelijk, maar alleen allemaal tegelijk kunnen komen te vervallen. Dit deel
van het tijdelijke deel van het omgevingsplan – het deel dat bestaat uit de in het
eerste lid bedoelde besluiten uit artikel 4.6, eerste lid, van het wetsvoorstel –
kan dus alleen «locatiegewijs» komen te vervallen.
Wijziging artikel 22.6, tweede lid, en nieuw artikel 22.6, derde lid
Uit overleg met de VNG en gemeenten is de wens naar voren gekomen om de regels uit
het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet alleen «locatiegewijs» (alle geldende
regels per locatie), maar ook «regelgewijs» (regels op een locatie die bijvoorbeeld
betrekking hebben op één bepaald thema) te kunnen laten vervallen. Op die manier ontstaat
de mogelijkheid om de overgang van het tijdelijke deel naar het nieuwe deel van het
omgevingsplan verder te flexibiliseren. Zo kunnen gemeenten de op een bepaalde locatie
geldende regels met betrekking tot een bepaald onderwerp of thema uit een bestemmingsplan
laten vervallen en hiervoor nieuwe regels stellen in het nieuwe deel van het omgevingsplan,
terwijl de overige op de locatie geldende regels in het tijdelijke deel nog blijven
gelden.
Om dit mogelijk te maken is het nodig dat de regelingen die in www.ruimtelijkeplannen.nl beschikbaar zijn gesteld, zoals bestemmingsplannen, nog kunnen worden gemuteerd door
vervallen regels te verwijderen of door te halen. Dit, om te voorkomen dat vervallen
regels via de «overbruggingsfunctie» worden getoond alsof ze nog gelden. De nieuw
voorgestelde tekst van het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij het voorgenomen
Invoeringsbesluit of bij de voorgenomen Invoeringsregeling gevallen aan te wijzen
waarin het «regelgewijs» laten vervallen van het tijdelijke deel tot een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip mogelijk zal zijn. Uit een nog in uitvoering zijnde Impactanalyse
moet nog blijken of deze wijze van muteren praktisch mogelijk is, tot voldoende duidelijkheid
leidt bij de gebruiker (raadplegen regels via de overbruggingsfunctie) en niet leidt
tot onevenredig hoge kosten.
De bestaande tekst van het tweede lid komt te vervallen omdat deze verwarring blijkt
op te roepen. De indruk wordt ten onrechte gewekt dat bij elk besluit tot vaststelling
van het omgevingsplan «alle» regels die verband houden met een evenwichtige toedeling
van functies aan locaties direct bij dat besluit gesteld moeten worden in het omgevingsplan.
Alleen de regels uit gemeentelijke verordeningen, die uiteindelijk pas op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip in het nieuwe deel van het omgevingsplan moeten
zijn opgenomen, zouden hiervan uitgezonderd zijn. Met deze uitleg zou de mogelijkheid
van een gefaseerde opbouw van het nieuwe deel van het omgevingsplan niet mogelijk
zijn. Dat is niet beoogd.
De bedoeling is dat gemeenten uiterlijk op het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
beschikken over een nieuw omgevingsplan dat geheel voldoet aan alle vereisten die
de Omgevingswet stelt. Alle regels moeten op dat moment zijn opgenomen in het nieuwe
deel van het omgevingsplan. Dit is tot uitdrukking gebracht in het nieuw voorgestelde
derde lid. Het betekent dat gemeenten er voor moeten zorgen dat zij aan het eind van
de overgangsfase alle regels die deel uitmaken van het tijdelijke deel, inclusief
de regels van de zogenoemde bruidsschat, hebben laten vervallen en desgewenst, al
dan niet in gewijzigde vorm, in het nieuwe deel hebben opgenomen. Het nieuw voorgestelde
derde lid verduidelijkt deze opgave.
Mocht een gemeente er onverhoopt niet in zijn geslaagd om alle regels in het tijdelijke
deel te laten vervallen op het bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, dan
komen die regels niet van rechtswege te vervallen. Hier is voor gekozen om een rechtsvacuüm
te voorkomen.
Besluiten tot vaststelling van een deel van het omgevingsplan die in de overgangsfase
worden genomen, moeten bijdragen aan het uiteindelijke einddoel van een evenwichtige
toedeling van functies aan locaties. Dat einddoel zal gefaseerd worden bereikt: de
inhoud en reikwijdte van elk besluit tot vaststelling van een omgevingsplan moet op
zichzelf voldoen aan de eisen die de Omgevingswet stelt, onder meer aan artikel 4.2.
De regels die aan het nieuwe deel van het omgevingsplan worden toegevoegd, moeten
dus onder meer met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
gesteld kunnen worden. Dat betekent echter niet dat een besluit tot vaststelling van
het omgevingsplan voor een locatie zodanig compleet moet zijn dat direct alle regels
die noodzakelijk zijn voor een evenwichtige toedeling van functies op die locatie
al in het vaststellingsbesluit moeten worden meegenomen. Bij het vaststellingsbesluit
zal rekening worden gehouden met de regels die nog zijn gesteld in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan en met de regels die nog zijn gesteld bij lokale verordening.
Regels die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in
dat verband nodig zijn, mogen tijdens de overgangsfase dus nog blijven staan in het
tijdelijke deel van het omgevingsplan of in lokale verordeningen. Na de overgangsfase
moeten de benodigde regels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties
wel allemaal zijn gesteld in het omgevingsplan.
Onderdeel 12 (Onderdeel JNa; wijziging van artikel 23.10 Omgevingswet)
De wijziging in dit onderdeel vloeit voort uit de brief van 11 januari 2019 over het
proces van behandeling van de wetgevingsproducten van het stelsel van de Omgevingswet9. Daarin is het proces beschreven op weg naar een zorgvuldige inwerkingtreding van
de Omgevingswet. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2021. In aanloop
daarnaartoe zal het kabinet het parlement regelmatig rapporteren over de voortgang
van de implementatie en de totstandkoming van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Ook
zal de onafhankelijke adviescommissie Omgevingswet een samenhangend advies uitbrengen
over de wetgevingsproducten van het nieuwe stelsel die aan het parlement zijn voorgelegd.
In dit onderdeel wordt een wettelijke voorziening opgenomen die het parlement een
formele gelegenheid biedt om een afweging te maken over de voorgenomen datum van inwerkingtreding
van de Omgevingswet (go/no-go-moment). Daartoe wordt voorgesteld een lid toe te voegen
aan artikel 23.10, dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet regelt. In het nieuwe
lid is bepaald dat het ontwerp van het koninklijk besluit waarmee de inwerkingtreding
van de Omgevingswet wordt geregeld, wordt voorgehangen bij beide kamers van de Staten-Generaal.
Op die manier is wettelijk geborgd dat beide kamers een afweging kunnen maken over
het voorziene moment van inwerkingtreding. Daarbij kunnen onderwerpen aan de orde
komen als de stand van zaken van de implementatie en het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
In de tweede zin van het voorgestelde nieuwe lid is bepaald dat als een van beide
Kamers niet kan instemmen er geen voordracht aan de Koning wordt gedaan. De Omgevingswet
treedt dan niet in werking op het in het ontwerp van het koninklijk besluit voorgestelde
tijdstip.
Deze wettelijke voorziening kent enkele precedenten in de bestaande wetgeving. Enkele
voorbeelden, met diverse achtergronden, uit de afgelopen jaren zijn te vinden in Stb. 2018, 12 (artikel Va), Stb. 2016, 173 (artikel XV) en Stb. 2011, 626 (artikel II). In het geval van de Omgevingswet wordt deze voorziening voorgesteld
vanwege het bijzondere en omvangrijke karakter van de wetgevingsoperatie, het daarmee
verbonden Digitaal Stelsel Omgevingswet en de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk.
Deze voorziening is van toepassing op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en markeert
de start van het nieuwe stelsel: een uniek moment. De voorziening kan worden gezien
als het sluitstuk van een bijzonder wetgevingsproces, waarbij regering en parlement,
in nauwe samenwerking met de uitvoeringspraktijk, een stelselherziening tot stand
hebben gebracht. De wettelijke voorziening onderstreept het maatschappelijke belang
van een goede start en invoering van het nieuwe stelsel. Het verankeren daarvan in
de Omgevingswet brengt geen verandering in het uitzonderlijke karakter. De wettelijke
voorziening is dan ook niet van toepassing op latere wijzigingen van de Omgevingswet
of op andere wetgevingstrajecten.
In het voorgestelde tweede lid van artikel 23.10 is een termijn van vier weken opgenomen.
Deze sluit aan bij de termijn in artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet voor
de voorhang van het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur. Op die manier
is verzekerd dat er voldoende tijd beschikbaar is voor een parlementair debat in beide
kamers. Ook voor de verdere uitvoering van deze bepaling kan aansluiting worden gezocht
bij de gebruikelijke gang van zaken bij een voorhangprocedure. Zo zal het moment van
aanbieding zo worden gekozen dat ten minste drie-vierde deel van deze termijn buiten
een reces van de Kamers valt (aanwijzing 2.38 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Als vier weken zijn verstreken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal
is voorgelegd, kan de voordracht voor het koninklijk besluit aan de Koning worden
gedaan. De voordracht houdt in dat het koninklijk besluit ter bekrachtiging wordt
voorgelegd aan de Koning. Daarmee wordt de datum van inwerkingtreding officieel bepaald.
Indien een van de kamers niet kan instemmen met het ontwerp neemt zij daartoe een
expliciet besluit. Er wordt dan geen voordracht gedaan. Om de inwerkingtreding te
regelen zal een nieuw ontwerp aan het parlement moeten worden voorgelegd. Aan het
slot van het voorgestelde tweede lid is bepaald dat er niet eerder dan zes weken na
het besluit van de betrokken kamer een nieuw ontwerp kan worden voorgelegd. Die termijn
kan worden benut om te bepalen wanneer aan de randvoorwaarden voor inwerkingtreding
zal zijn voldaan en om een nieuwe datum voor te stellen.
Onderdeel B (Wijziging artikel 2.3 (Burgerlijk Wetboek))
De onderdelen 1 en 2 voorzien erin dat de voorgestelde wijzigingen worden verbeterd.
Onder de Omgevingswet wordt het begrip «bestemming» zoals dat wordt gehanteerd in
het kader van een bestemmingsplan, vervangen door het begrip «toegedeelde functie».
Van de «toegedeelde functie» kan worden onderscheiden het begrip «toegekende functie».
De toedeling van functies vindt onder de Omgevingswet plaats in het omgevingsplan.
Daarnaast kunnen echter ook in andere instrumenten van de Omgevingswet, zoals omgevingsvisies
en programma’s, uitspraken worden gedaan over voor welk gebruik locaties bedoeld zijn.
In dat geval wordt het begrip «toegekende functie» gebruikt.
Gebleken is dat met het begrip bestemming in deze bepalingen niet uitsluitend gedoeld
wordt op de bestemming op grond van het bestemmingsplan maar in bredere zin op hetgeen
waarvoor het betreffende water bedoeld is te worden gebruikt.
Om die reden wordt «aan dat water toegedeelde functie» vervangen door: aan dat water
op grond van de Omgevingswet toegekende functies.
Onderdeel 3 voorziet in een technische verbetering van artikel 2.3, onder A, onder
4.
Onderdeel C (Nieuw artikel 2.17a (Organisatiewet Kadaster))
Voorzien wordt dat de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers (hierna: de
Dienst) in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
een aantal werkzaamheden verricht in het kader van het beheer van de DSO-LV. In het
bij deze nota van wijziging voorgestelde artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet
is een grondslag opgenomen om in een ministeriële regeling een uitsluitend recht voor
het verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de DSO-LV toe te
delen aan een rechtspersoon. Beoogd is een dergelijk uitsluitend recht bij ministeriële
regeling op te dragen aan de Dienst.
Om te verduidelijken dat de Dienst dit uitsluitend recht namens de Minister kan uitvoeren,
wordt in onderdeel A voorgesteld, in aanvulling op artikel 8 van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen, aan artikel 2, derde lid, van de Organisatiewet Kadaster een derde
mogelijkheid (in onderdeel c) toe te voegen voor de Dienst om andere werkzaamheden
uit te voeren dan die bijdragen aan de doelmatigheid van de uitoefening van de in
het tweede lid bedoelde taken of aan een betere benutting van de ten behoeve van de
uitoefening van die taken bij de Dienst aanwezige bedrijfsmiddelen.
In onderdeel B wordt voorgesteld dat alleen bij de werkzaamheden, bedoeld artikel
2, derde lid, onder a en b, een verklaring van geen bezwaar van de Raad van Toezicht
van de Dienst en voorafgaande instemming van de Minister is vereist, omdat artikel
8 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen al voorziet in instemming door de Minister.
Sinds 26 oktober 2017 berust de verantwoordelijkheid voor de Dienst bij de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het wetsvoorstel Kadasterwet BES10 voorziet erin dat de omschrijving van «Onze Minister» in de Organisatiewet Kadaster
hiermee in overeenstemming wordt gebracht.
Onderdelen D en E (Wijziging artikel 2.44 (Wet luchtvaart) en nieuw artikel 2.44a
(Wet luchtvaart))
Algemeen
De instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens
zullen in het nieuwe stelsel worden opgenomen. Dit vloeit voort uit artikel 2.29 van
de Omgevingswet, zoals dat artikel door dit wetsvoorstel wordt gewijzigd. De aanwijzing
van de beperkingengebieden blijft wel gebeuren op grond van de Wet luchtvaart in verband
met de nauwe samenhang met de regeling van het luchtverkeer naar de luchthaven. De
instructieregels over ruimtelijke beperkingen zullen een plaats krijgen in hoofdstuk
5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit
dat op dit moment in voorbereiding is. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen
omtrent de wijziging van (het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol en) het Luchthavenindelingbesluit
Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingstelsel voor
Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor
burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, bestaat er een
kans dat dit wijzigingsbesluit niet gereed zal zijn op de geplande datum van inwerkingtreding
van de Omgevingswet (1 januari 2021). Het is niet wenselijk de inwerkingtreding van
de Omgevingswet afhankelijk te maken van de afronding van de besluitvorming over het
luchtverkeer. Daarom wordt voorzien in een separate aanpassing van de Wet luchtvaart
voor het geval het hiervoor bedoelde wijzigingsbesluit niet gelijk met de Omgevingswet
in werking kan treden.
In artikel 2.44 van dit wetsvoorstel, waarin de wijzigingen van de Wet luchtvaart
zijn opgenomen, is ervan uitgegaan dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen
binnen beperkingengebieden rond luchthavens al bij inwerkingtreding in het nieuwe
stelsel zullen zijn opgenomen. Veel onderdelen van artikel 2.44 en artikel 2.29 van
de Omgevingswet zullen nog niet in werking kunnen treden als het genoemde wijzigingsbesluit
niet tijdig gereed is. De instructieregels over ruimtelijke beperkingen van afdeling
8.2 van de Wet luchtvaart krijgen dan tijdelijk betrekking op de omgevingsplannen
van de Omgevingswet. Gemeenten die voor een deel gelegen zijn in een beperkingengebied
van een luchthaven of een luchthavengebied zullen bij het vaststellen van hun omgevingsplan
dan niet alleen het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar ook het luchthavenbesluit
of luchthavenindelingbesluit in acht moeten nemen. Om het risico te vermijden dat
zij daarbij geconfronteerd worden met bepalingen in de Wet luchtvaart die qua terminologie
en verwijzingen naar wetten en instrumenten niet aansluiten op het nieuwe stelsel,
wordt in deze nota van wijziging een nieuw artikel 2.44a voorgesteld waarin afdeling
8.2 en verwante bepalingen van de Wet luchtvaart worden gewijzigd voor de situatie
dat het hiervoor bedoelde wijzigingsbesluit niet gelijk met de Omgevingswet in werking
kan treden. Zodra het genoemde wijzigingsbesluit gereed is, zal artikel 2.44 van het
wetsvoorstel volledig in werking treden en komen de door artikel 2.44a gewijzigde
bepalingen van de Wet luchtvaart grotendeels te vervallen omdat zij vervangen worden
door bepalingen in het nieuwe stelsel.
Omdat de inwerkingtreding van de in de Invoeringswet opgenomen artikelen en onderdelen
daarvan op grond van het voorgestelde artikel 5.3 bij koninklijk besluit zal plaatsvinden,
kan per onderdeel van de artikelen 2.44 en 2.44a worden bepaald welke wijziging wanneer
in werking treedt. Een aantal onderdelen van artikel 2.44 zal sowieso wel gelijk met
de Omgevingswet in werking kunnen treden, omdat de bepalingen in de Wet luchtvaart,
waarop die onderdelen betrekking hebben, al in regels op grond van de Omgevingswet
zijn opgenomen. Gedacht kan hierbij worden aan de regels in titel 8A.4 over geluidbelastingkaarten
en actieplannen in verband met de EU-richtlijn omgevingslawaai. Regels hierover zijn
al meegenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onderdeel D (Wijziging artikel 2.44 (Wet luchtvaart))
Onderdeel 1 (Onderdeel Da; laten vervallen artikel 8.12 Wet luchtvaart)
Afdeling 8.2 van de Wet luchtvaart, dat regels bevat over de ruimtelijke indeling
van en rond luchthavens, kan mogelijk niet gelijk met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
al vervallen (zie artikel 2.44, onderdeel D, van het wetsvoorstel) omdat de instructieregels
over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens dan nog niet
in het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen zijn opgenomen. Bezien wordt nog of dit
ook geldt voor artikel 8.12 van de Wet luchtvaart. Die bepaling voorziet in een verbod
inclusief een mogelijkheid van ontheffing voor het oprichten of plaatsen van een object
dat in strijd is met regels in het luchthaven(indeling)besluit over de maximale hoogte
van objecten. In de Omgevingswet wordt dit vervangen door een omgevingsvergunning
voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven. De overgang
van dit ontheffingsstelsel naar het nieuwe stelsel is in beginsel niet afhankelijk
van de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden. Het
voorgestelde nieuwe onderdeel Da maakt het mogelijk om artikel 8.12 los van de overige
artikelen in afdeling 8.2 te laten vervallen. Omdat nog niet vaststaat of artikel
8.12 tegelijk met de Omgevingswet in werking kan treden, wordt in onderdeel E (nieuw
artikel 2.44a) van deze nota van wijziging tevens een technische aanpassing van dat
artikel aan het nieuwe stelsel voorgesteld.
Onderdelen 2, 10, en 11 (Onderdelen H, Y en AC; wijziging artikelen 8.16, 8a.55, eerste
lid, en 10.12, tweede lid, Wet luchtvaart)
Deze onderdelen voorzien in wijziging van de begrippen «»bestemming» door «functie»
en «grond» door «locatie» in de artikelen 8.16, 8a.55, eerste lid, en 10.12, tweede
lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijzigingen sluiten aan bij de in het wetsvoorstel
voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdelen 3, 9 en 14 (Onderdelen J, V en AG; wijziging artikelen 8.17, 8.71a en 11.16
Wet luchtvaart)
In de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 8.17, 8.71a en 11.16 van de Wet luchtvaart
was nog geen rekening gehouden met de wet van 9 maart 2016 tot wijziging van de Wet
luchtvaart in verband met de invoering van een nieuw normen- en handhavingstelsel
voor de luchthaven Schiphol en enige andere wijzigingen (Stb. 2016, 119). In dit wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat die wet in werking is op het tijdstip
dat de Omgevingswet in werking treedt. De inwerkingtreding van deze wetswijziging
is beoogd eind 2019.
Onderdeel 4 (Onderdeel M; wijziging artikel 8.24 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een technische verbetering van het voorgestelde artikel
8.24 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel 5 (Onderdeel N; wijziging artikel 8.31 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een technische verbetering van het voorgestelde artikel
8.31 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel 6 (Onderdeel O; wijziging artikel 8.33 Wet luchtvaart)
Artikel 8.33 van de Wet luchtvaart wordt ook door het voorgestelde artikel 2.44a aangepast
voor de situatie dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden
rond luchthavens in het nieuwe stelsel nog niet gelijk met de Omgevingswet in werking
zullen treden. Om ervoor te zorgen dat de in artikel 2.44 opgenomen wijziging van
artikel 8.33 van de Wet luchtvaart na de in artikel 2.44a opgenomen wijziging van
dat artikel in werking kan treden, voorziet dit onderdeel erin dat artikel 8.33 van
de Wet luchtvaart in zijn geheel wordt vervangen.
Onderdeel 7 (Onderdeel P; wijziging artikel 8.43 Wet luchtvaart)
Abusievelijk is in de voorgestelde wijziging van artikel 8.43, eerste lid, van de
Wet luchtvaart opgenomen dat provinciale staten bij omgevingsverordening voor de luchthaven
luchthavenbesluiten vaststellen. Met dit onderdeel wordt die voorgestelde wijziging
geschrapt.
Onderdeel 8 (Onderdeel S; wijziging artikel 8.56 Wet luchtvaart)
In het voorgestelde artikel 8.56 is een verkeerde verwijzing naar artikel 8.31 opgenomen.
Deze omissie wordt met dit onderdeel hersteld.
Onderdeel 12 (Onderdeel AE; wijziging artikel 10.16 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in een wijziging van de begrippen «»bestemming» door «functie»
en «grond» door «locatie» in het tweede lid van artikel 10.16. Ook het eerste lid
van artikel 10.16 wordt in lijn daarmee aangepast. Deze wijzigingen sluiten aan bij
de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van
de Omgevingswet.
Onderdeel 13 (Onderdeel AF; wijziging artikel 10.17 Wet luchtvaart)
Artikel 10.17 van de Wet luchtvaart wordt ook onder het voorgestelde artikel 2.44a
aangepast voor de situatie dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen
beperkingengebieden rond luchthavens in het nieuwe stelsel nog niet tegelijk met de
Omgevingswet in werking zullen treden (zie het voorgestelde artikel 2.44a, onder Q).
De in onderdeel 1 van onderdeel AF van artikel 2.44 voorgestelde wijziging van artikel
10.17, eerste lid, eerste zin, van de Wet luchtvaart wordt daarin ook meegenomen,
en maakt daarmee dat onderdeel 1 overbodig. Mochten de instructieregels over ruimtelijke
beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens op het tijdstip van inwerkingtreding
van de Omgevingswet in het nieuwe stelsel zijn opgenomen, dan zal door inwerkingtreding
van artikel 2.44a, onderdeel Q, onder 1, de betrokken wijziging van artikel 10.17,
eerste lid, worden verwezenlijkt.
Onderdeel 15 (Onderdeel AI, laten vervallen paragraaf 11.2.2a Wet luchtvaart)
Omdat artikel 18.4 in verbinding met artikel 18.1 Omgevingswet al voorziet in een
bestuursdwangbevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de
handhaving van de in artikel 11.22a van de Wet luchtvaart bedoelde verplichtingen,
wordt voorgesteld het laatstbedoelde artikel, en daarmee geheel paragraaf 11.2.2a,
te laten vervallen. Dit onderdeel kan pas in werking treden als ook het nieuw voorgestelde
onderdeel Da in werking treedt.
Onderdeel E (Nieuw artikel 2.44a (Wet luchtvaart)
Onderdeel A (Wijziging artikel 8.1b Wet luchtvaart)
Onderdeel 8.1b, tweede lid, van de Wet luchtvaart regelt dat de instructieregels over
een bestemmingsplan ook van toepassing zijn op een inpassingsplan als bedoeld in de
Wet ruimtelijke ordening. Het wordt in het voorgestelde artikel 2.44a mogelijk gemaakt
dat deze instructieregels gedurende de periode dat de instructieregels over ruimtelijke
beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens nog niet zijn ingebouwd in
het Besluit kwaliteit leefomgeving, zullen zien op een omgevingsplan. De voorgestelde
wijziging van artikel 8.1b, tweede lid, van de Wet luchtvaart voorziet erin dat de
instructieregels gedurende deze periode ook van toepassing zijn op een projectbesluit,
de opvolger van – onder meer – het inpassingsplan. Na afloop van die periode kan dit
lid vervallen omdat de instructieregels over beperkingengebieden rond luchthavens
onder de Omgevingswet zowel op omgevingsplannen als op projectbesluiten zullen zien.
Artikel 2.44, onder C, van dit wetsvoorstel voorziet erin dat dit lid vervalt.
Onderdelen B en C (Wijziging artikelen 8.5 tot en met 8.7 Wet luchtvaart)
Deze onderdelen voorzien in wijziging van de begrippen «bestemming» door «functie»
en «grond» door «locatie» in de artikelen 8.5, derde lid, 8.6 en 8.7, eerste en tweede
lid, van de Wet luchtvaart. Deze wijzigingen sluiten aan bij de in het wetsvoorstel
voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Daarnaast
wordt het derde lid van artikel 8.7 van de Wet luchtvaart aangepast aan de nieuwe
terminologie binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel D (Wijziging artikel 8.8 Wet luchtvaart)
De verwijzing in het eerste lid naar het bestemmingsplan en de beheersverordening
wordt vervangen door een verwijzing naar het omgevingsplan, omdat het omgevingsplan
voor die instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening in de plaats komt. In het voorgestelde
nieuwe tweede lid wordt bepaald dat bij de vaststelling van het luchthavenindelingbesluit
ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 2.24 en 4.16, tweede lid, van de
Omgevingswet. Omdat een voorbereidingsbesluit samenhangt met het (kunnen) geven van
instructieregels, is ook artikel 2.24 van de Omgevingswet genoemd, dat de grondslag
vormt voor het geven van (algemene) rijksinstructieregels. Hiermee wordt bereikt dat
met het vaststellen van het luchthavenindelingbesluit een voorbereidingsbesluit kan
worden genomen en voorbeschermingsregels in de betreffende omgevingsplannen kunnen
worden opgenomen. Deze aanpassing houdt verband met de gewijzigde regeling voor het
voorbereidingsbesluit in de Omgevingswet die onderdeel vormt van dit wetsvoorstel.
Die regeling brengt onder meer mee dat uit een voorbereidingsbesluit als zodanig geen
voorbeschermingsregime voortvloeit. Daartoe moeten regels aan het betreffende omgevingsplan
worden toegevoegd. Het voorgestelde tweede lid voorziet hierin. Artikel 8.8, tweede
en derde lid, van de Wet luchtvaart in onderlinge samenhang bezien, bevat met artikel
4.16 van de Omgevingswet een regeling die de duur van de gelding van het voorbereidingsbesluit
in verband met het luchthavenindelingbesluit bepaalt. Deze periode loopt kort gezegd
tot het moment dat er een omgevingsplan geldt dat in overeenstemming is met het luchthavenindelingbesluit.
De gemeenteraad is verplicht een dergelijk omgevingsplan binnen de in artikel 8.8,
derde lid, van de Wet luchtvaart bedoelde termijn vast te stellen.
Onderdeel E (Wijziging artikel 8.9 Wet luchtvaart)
In het eerste en (nieuw) tweede lid van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart wordt de
verwijzing naar de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingswet
voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan of beheersverordening
vervangen door een verwijzing naar de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
De verwijzing in het eerste lid naar de aanhoudingsregeling vanwege een voorbereidingsbesluit
in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervalt. In artikel 1.1, onder GG, van
dit wetsvoorstel wordt namelijk voorgesteld de in artikel 16.58 opgenomen aanhoudingsregeling
te laten vervallen. Om diezelfde reden vervalt ook het huidige tweede lid van artikel
8.9 van de Wet luchtvaart.
Onderdeel F (Wijziging artikel 8.10 Wet luchtvaart)
Artikel 8.10 van de Wet luchtvaart, waarin wordt verwezen naar het bestemmingsplan
en de Wet ruimtelijke ordening, wordt vervangen door een artikel dat qua formulering
gelijk is aan artikel 8.16a van de Wet luchtvaart. Dit betreft een technische verbetering
ten opzichte van de huidige redactie van het artikel.
Onderdeel G (Wijziging artikel 8.11 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8.11 van de Wet luchtvaart houdt verband met de in deze nota
van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdeel H (Wijziging artikel 8.12 Wet luchtvaart)
In het eerste lid van artikel 8.12 van de Wet luchtvaart wordt de verwijzing naar
de omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit als bedoeld in de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht vervangen door een verwijzing naar de omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit. Daarnaast is de redactie in overeenstemming gebracht
met artikel 10.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals dat in de consultatieversie
van het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingsbesluit is opgenomen. Dat artikel wijst
de vergunningplichtige gevallen aan voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking
tot luchthavens. Ontheffingen op grond van artikel 8.12 van de Wet luchtvaart worden
vooral verleend voor bouwkranen. Een ander voorbeeld waarvoor ontheffing kan worden
verleend, zijn antennes op gebouwen die al de maximaal toegelaten hoogte hebben.
Onderdeel I (Wijziging artikel 8.31 Wet luchtvaart)
Zolang de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden
rond luchthavens in het nieuwe stelsel niet in werking kunnen treden, zullen ook de
begrippen «luchthavenverkeerbesluit» en «luchthavenindelingbesluit», die via de in
artikel 2.44 opgenomen wijzigingen van de Wet luchtvaart vervallen, nog blijven bestaan.
Om die reden wordt in dit onderdeel een vergelijkbaar artikel 8.31 van de Wet luchtvaart
als voorgesteld onder artikel 2.44 opgenomen. Het enige verschil met het onder artikel
2.44 voorgestelde artikel 8.31 van de Wet luchtvaart is, dat in het in dit onderdeel
voorgestelde artikel 8.31 van de Wet luchtvaart in plaats van »luchthavenbesluit»
de begrippen «luchthavenverkeerbesluit» en «luchthavenindelingbesluit» worden gebruikt.
Onderdeel J (Wijziging artikel 8.33 Wet luchtvaart)
In dit onderdeel wordt «bestemmingsplannen» vervangen door «omgevingsplannen».
Onderdeel K (Wijziging artikel 8.47 Wet luchtvaart)
De wijziging in het tweede lid van artikel 8.47 houdt verband met de in deze nota
van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart. Onderdeel
3 voorziet in vervanging in het derde lid van artikel 8.47 van de Wet luchtvaart van
de begrippen «»bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie». Deze wijzigingen
sluiten bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel 4.2, eerste
lid, van de Omgevingswet.
Onderdeel L (Wijziging artikel 8.49 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8.49, tweede lid, van de Wet luchtvaart houdt verband met
de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdeel M (Wijziging artikel 8.70 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in vervanging van de begrippen «»bestemming» door «functie»
en «grond» door «locatie» in artikel 8.70, derde lid, van de Wet luchtvaart. Deze
wijziging sluit aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel
4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onderdeel N (Wijziging artikel 8a.57 Wet luchtvaart)
Dit onderdeel voorziet in vervanging van de begrippen «»bestemming» door «functie»
en «grond» door «locatie» in artikel 8a.57, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Deze
wijziging sluit aan bij de in het wetsvoorstel voorgestelde verduidelijking van artikel
4.2, eerste lid, van de Omgevingswet Daarnaast wordt het derde lid van artikel 8a.57
van de Wet luchtvaart aangepast aan de nieuwe terminologie binnen het stelsel van
de Omgevingswet.
Onderdeel O (Wijziging artikel 8a.58 Wet luchtvaart)
De wijziging in artikel 8a.58, tweede lid, van de Wet luchtvaart houdt verband met
de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 8.9 van die wet.
Onderdelen P en Q (Wijziging artikelen 10.12 en 10.17 Wet luchtvaart)
Onderdeel P en onderdeel Q, onder 1 en 2, voorzien in vervanging van de begrippen
«bestemming» door «functie» en «grond» door «locatie» in de artikelen 10.12, tweede
lid, en 10.17, eerste en derde lid van de Wet luchtvaart. In onderdeel Q, onder 3,
wordt het vijfde lid aangepast aan de nieuwe terminologie binnen het stelsel van de
Omgevingswet.
Onderdeel F (Wijziging artikel 2.45 (Wet milieubeheer))
Het nuttig toepassen en verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen wordt voor zover
het plaatsgebonden handelingen betreft, gereguleerd in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.54 van de Wet milieubeheer blijft daarom alleen voor zover het niet-plaatsgebonden
handelingen betreft, in stand. Vormen van (voorlopige) nuttige toepassing of verwijdering
waar het verbod van artikel 10.54, eerste lid, van de Wet milieubeheer op ziet zijn
het niet-handmatig scheiden of het mengen van gevaarlijke afvalstoffen tijdens het
inzamelen en vervoeren. Dat wordt met deze wijziging verduidelijkt.
In de wijziging van artikel 10.54 van de Wet milieubeheer was nog niet aangegeven
voor welke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen het mengverbod geldt. Dat wordt
met deze wijziging hersteld. In bijlage II bij het Besluit activiteiten leefomgeving
zijn de betrokken categorieën afvalstoffen aangewezen. Voorheen werden deze afvalstoffen
aangewezen in bijlage 11 bij de Activiteitenregeling milieubeheer, maar deze regeling
zal met de voorgenomen Invoeringsregeling Omgevingswet vervallen.
Onderdeel G (Wijziging artikel 4.6 (Overgangsrecht voorbereidingsbesluiten))
Op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder n (nieuw), van het wetsvoorstel maken
voorbereidingsbesluiten als bedoeld in de artikelen 4.103, eerste lid, en 4.104, eerste
lid, deel uit van het omgevingsplan dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van
rechtswege ontstaat (het tijdelijke deel van het omgevingsplan). Dit zijn kort gezegd
voorbereidingsbesluiten waarop op grond van het overgangsrecht in de artikelen 4.103
en 4.104 van het wetsvoorstel het oude recht (de Wet ruimtelijke ordening) van toepassing
blijft. Voorgesteld wordt om aan de opsomming een verwijzing naar een andere bepaling
in dit wetsvoorstel – artikel 4.104a, eerste lid – toe te voegen. Artikel 4.104a wordt
bij deze nota van wijziging aan het wetsvoorstel toegevoegd en heeft betrekking op
besluiten krachtens de Wet luchtvaart (luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluiten
en besluiten beperkingengebied buitenlandse luchthaven) die gelden als voorbereidingsbesluit.
Artikel 4.104a heeft een vergelijkbare structuur als de artikelen 4.103 en 4.104.
Voor de achtergrond van de toevoeging van artikel 4.104a aan het wetsvoorstel wordt
verwezen naar de toelichting op die wijziging.
Onderdeel H (Wijziging artikel 4.18 (Overgangsrecht nadeelcompensatie besluiten Wet
luchtvaart))
In artikel 4.18 ontbrak nog het overgangsrecht voor nadeelcompensatie voor het Luchthavenindelingbesluit
Schiphol, het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol en andere besluiten waarop de nadeelcompensatieregeling
van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart van toepassing is. Hierin wordt alsnog voorzien.
Aan het eerste lid worden als categorie schadeveroorzakende besluiten waarop het oude
recht van toepassing blijft, toegevoegd: onherroepelijke besluiten als bedoeld in
artikel 8.4, 8.15, 8.43, eerste lid, 8.70, eerste lid, of 10.15, eerste lid, van de
Wet luchtvaart. Toepassing van het oude recht impliceert dat daarop ook de in artikel
8.31, tweede lid, van de Wet luchtvaart bepaalde termijn voor het indienen van een
verzoek om schadevergoeding van toepassing blijft, namelijk 5 jaar na het onherroepelijk
worden van (de wijziging van) het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, het Luchthavenverkeerbesluit
Schiphol of het luchthavenbesluit. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van de
Omgevingswet deze op grond van het oude recht geldende termijn voor het indienen van
een verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk is verstreken, kan daarna dus alleen
nog binnen de resterende termijn een verzoek om schadevergoeding worden ingediend.
Onderdeel I (Wijziging van artikel 4.25 (Overgangsrecht ruimtelijke plannen.nl))
Door de in deze nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 22.6 wordt het
mogelijk gemaakt bij het voorgenomen Invoeringsbesluit of de voorgenomen Invoeringsregeling
gevallen aan te wijzen waarin regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan
niet alleen «locatiegewijs» maar ook «regelgewijs» kunnen komen te vervallen. Als
bij een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan regels «locatiegewijs» vervallen,
is geen mutatie in ruimtelijkeplannen.nl nodig: in dat geval worden de nieuwe regels
voor de locatie opgenomen in de geconsolideerde versie van het omgevingsplan en bij
elektronische raadpleging van de geldende regels worden de nieuwe regels getoond in
plaats van de vervallen regels. Om het «regelgewijs» laten vervallen te realiseren,
is het voor het «zichtbaar maken» van het vervallen echter nodig de betrokken regeling
nog te kunnen muteren in www.ruimtelijkeplannen.nl door daarin de bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan vervallen regels
te verwijderen of door te halen. Door de in dit artikel voorgestelde wijziging wordt
de mogelijkheid om ruimtelijkeplannen.nl hiervoor te gebruiken, toegevoegd aan artikel
4.25 van de Omgevingswet.
In het tot onderdeel d vernummerde onderdeel c wordt het woord «onveranderlijk» geschrapt.
Dit betreft een wetstechnische verbetering. Het onderdeel ziet op het beschikbaar
en toegankelijk houden. Daaruit, en uit het unieke identificatienummer, volgt al dat
het gaat om onveranderlijke stukken.
Onderdeel J (Wijziging artikel 4.45 (Overgangsrecht tracébesluiten))
Voorgesteld wordt aan artikel 4.45 een tweede en derde lid toe te voegen dat ziet
op projecten die op grond van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet
met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele
projecten (Stb. 2011, 595) door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu zijn aangewezen bij besluit
van 13 december 2012 (Besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 13 december
2012, nr. IENM/BSK-2012/242707, houdende aanwijzing van projecten als bedoeld in artikel
III, tweede lid, van de wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met
het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele
projecten, Stcrt. 2012, 25926). Van deze projecten is de procedure niet aangevangen met een beslissing als bedoeld
in artikel 2, eerste lid, van de Tracéwet, waardoor ze niet onder het eerste lid van
artikel 4.45 vallen. Gebleken is dat voor een tweetal indertijd aangewezen projecten
ter uitwerking van de voorkeursbeslissing Programma hoogfrequent spoorvervoer naar
verwachting niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerptracébesluit
ter inzage kan worden gelegd. Het betreft twee grote en complexe projecten, te weten
corridor Alkmaar-Amsterdam en PHS Nijmegen (onderdeel van de corridor Schiphol-Utrecht-Arnhem/Nijmegen),
waarvoor sinds de aanwijzing in 2012 al veel voorbereidend werk is gedaan. Door toevoeging
van een nieuw tweede lid aan het voorgestelde artikel 4.45 kan ook voor deze projecten
binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een ontwerptracébesluit
te inzage worden gelegd, waarna de procedure met toepassing van het oude recht kan
worden afgerond.
Voor het geval dat tijdstip onverhoopt niet wordt gehaald, wordt in het nieuwe derde
lid bepaald dat een ontwerpprojectbesluit ter inzage kan worden gelegd; dat betekent
dat in dat geval wordt overgestapt op het nieuwe recht. Omdat op grond van het overgangsrecht
indertijd hoofdstuk II van de Tracéwet op deze projecten niet van toepassing was,
is bij de voorbereiding niet naar de letter maar (inmiddels) wel in de geest van de
regels over de verkenning en de in dat kader benodigde participatie gehandeld. Om
te borgen dat de voorbereidende werkzaamheden niet over moeten worden gedaan, wordt
bepaald dat in dat geval de artikelen 5.47 tot en met 5.49 van de Omgevingswet niet
van toepassing zijn. Bij de aanwijzing van de projecten in de voorgenomen Omgevingsregeling
zal worden aangegeven wat de stand van zaken is van de projecten en welke voorbereidende
werkzaamheden daarvoor zijn verricht.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de regeling die wordt voorgesteld in
het nieuwe derde lid niet nodig is voor projecten die worden aangewezen op grond van
het eerste lid van artikel 4.45 van het wetsvoorstel, omdat dat projecten zullen zijn
die zijn voorbereid met toepassing van de Tracéwet, met inbegrip van de bepalingen
over de startbeslissing en de structuurvisie in hoofdstuk II daarvan. Voor die projecten
geldt dus dat op grond van de artikelen 4.42 en 4.43 van het wetsvoorstel kan worden
overgestapt op het nieuwe recht.In die artikelen wordt een startbeslissing als bedoeld
in de Tracéwet gelijkgesteld met een voornemen als bedoeld in de Omgevingswet, en
wordt een (ontwerp)structuurvisie als bedoeld in de Tracéwet gelijkgesteld met een
voorkeursbeslissing als bedoeld in de Omgevingswet.
Onderdelen K, L, M en N (Wijziging artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 (Overgangsrecht
projectplannen waterschap en Rijk))
De artikelen 4.62 tot en met 4.65 van dit wetsvoorstel bevatten overgangsrecht voor
waterprojectplannen als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet. De artikelen 4.62
en 4.63 zien op de «vormvrije» projectplannen, die naar keuze al dan niet met toepassing
van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden voorbereid. De artikelen
4.64 en 4.65 zien op waterprojectplannen waarop de procedure van paragraaf 5.2 van
de Waterwet van toepassing is, waarvoor de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene
wet bestuursrecht is voorgeschreven. Het tweede lid van de vier artikelen voorziet
in overgangsrecht voor de situatie waarin een ontwerp van een projectplan ter inzage
is gelegd. De artikelen 4.64 en 4.65 bevatten elk een derde lid met een aanvullende
regeling voor gevallen waarin het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd, maar de voorbereiding
van het projectplan wel in een vergevorderd stadium is. Met die aanvullende regeling
wordt beoogd te voorkomen dat voorbereidend werk voor een projectplan van een waterschap
of het Rijk waarop de procedure van paragraaf 5.2 van de Waterwet van toepassing is,
na de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw moet worden verricht vanwege de
eisen die de Omgevingswet stelt aan de voorbereiding van een projectbesluit. Gebleken
is dat de in het wetsvoorstel opgenomen artikelen nog onvoldoende borgen dat stappen
niet gedeeltelijk opnieuw moeten worden uitgevoerd. Daarom wordt voorgesteld deze
artikelen aan te passen. De overgangsregeling voor vergevorderde projecten in het
derde lid van de artikelen 4.64 en 4.65 wordt gewijzigd en aangevuld met een regeling
in het vierde lid voor projecten die niet vergevorderd zijn, maar wel voldoen aan
de eisen van de Omgevingswet. De artikelen 4.62 en 4.63 worden op een vergelijkbare
manier aangevuld. De regeling in die artikelen geldt alleen voor projectplannen die
worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel uiteen is gezet, wordt
voor projectplannen die in voorbereiding zijn en nog niet zijn vastgesteld en waarbij
geen toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geen
overgangsrecht opgenomen. Verwacht wordt dat de overstap naar de bevoegdheden die
de Omgevingswet biedt voor die gevallen niet leidt tot vertraging of extra bestuurlijke
lasten, omdat het vooral gaat om minder ingrijpende projecten.
Artikelen 4.62, derde lid, 4.63, derde lid (nieuw), 4.64, derde lid, en 4.65, derde
lid (gewijzigd)
Voorgesteld wordt om in het derde lid van de artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 een
overgangsregeling op te nemen voor projecten waarvoor de voorbereiding nog zal aanvangen
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en waarbij volledig wordt geanticipeerd
op de Omgevingswet door te voldoen aan de eisen die deze wet met betrekking tot het
voornemen om een verkenning uit te voeren en de verkenning zelf stelt aan de projectprocedure.
Voor die gevallen wordt voorgesteld te bepalen dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet
een ontwerp van een projectbesluit ter inzage kan worden gelegd. Omdat de voorbereiding
van de projecten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet altijd
in een vergevorderd stadium zal zijn en omdat volledig wordt voldaan aan de eisen
van de Omgevingswet met betrekking tot het voornemen en de verkenning, geldt geen
termijn waarbinnen de procedure vervolgens moet zijn afgerond. Daardoor wordt bewerkstelligd
dat voor deze projecten, ook als de voorbereiding daarvan korte tijd voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet is aangevangen, als het ware «geruisloos» op het nieuwe recht
kan worden overgestapt.
Artikelen 4.62, vierde lid, 4.63, vierde lid, 4.64, vierde lid, en 4.65, vierde lid
(nieuw)
Het voorgestelde nieuwe vierde lid van de artikelen 4.62, 4.63, 4.64 en 4.65 voorziet
in een overgangsregeling voor projecten waarvoor de voorbereiding nu al is aangevangen,
en waarvan de voorbereiding dus naar verwachting op het moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet in een vergevorderd stadium zal zijn. Veelal is of wordt voor
die projecten wel een verkenning uitgevoerd en een participatietraject doorlopen,
maar daarbij is niet altijd voldaan aan de formele vereisten die de Omgevingswet stelt
voor de projectprocedure, zoals die over de inhoud van de kennisgeving. Om zeker te
stellen dat ook de voorbereiding van deze projecten niet (gedeeltelijk) over hoeft
te worden gedaan omdat niet is voldaan aan alle formele eisen van de projectprocedure,
wordt voorgesteld te bepalen dat als een procedure vergevorderd is en is voldaan aan
artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet – dat gaat over de bij de verkenning
te vergaren kennis en inzichten – binnen anderhalf jaar na de inwerkingtreding van
de Omgevingswet een projectbesluit kan worden vastgesteld.
Onderdeel O (Nieuw artikel 4.80a (Overgangsrecht Wabo-vergunningen))
Op aanvragen om een omgevingsvergunning die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn ingediend, blijft het
oude recht van toepassing totdat het besluit op de aanvraag onherroepelijk is. Dit
volgt uit het generieke overgangsrecht voor lopende procedures voor besluiten op aanvraag
(artikel 4.3, aanhef en onder a, van het wetsvoorstel). Het oude recht blijft ook
van toepassing op de op dat moment lopende bestemmingsplan- en inpassingsplanprocedures,
mits het ontwerp van het plan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage
is gelegd. Dit volgt uit het generieke overgangsrecht voor ambtshalve besluiten (artikel
4.4 van het wetsvoorstel). Verder bevatten de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel
en het bij deze nota van wijziging aan het wetsvoorstel toegevoegde artikel 4.104a
specifiek overgangsrecht voor voorbereidingsbesluiten op grond van de Wet ruimtelijke
ordening en besluiten op grond van de Wet luchtvaart voor zover die op grond van die
wet gelden als voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening.
Paragraaf 4.3.11 van het wetsvoorstel bevat specifieke overgangsrechtelijke bepalingen
voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voorgesteld wordt om aan die paragraaf
een nieuw artikel 4.80a toe te voegen met een aanvullende overgangsrechtelijke regeling
voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die voor
de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend en die onder de werking van
de aanhoudingsplicht, bedoeld in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
zijn komen te vallen en waarbij er voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen
bestemmingsplan of inpassingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd.
Artikel 4.80a bevat samen met eerdergenoemde artikelen 4.3, 4.4, 4.103, 4.104 en 4.104a
van het wetsvoorstel het stelsel van overgangsrecht dat betrekking heeft op de planologische
voorbescherming die wordt gevormd door de onder de Wet ruimtelijke ordening vastgestelde
of als zodanig geldende voorbereidingsbesluiten (met de mogelijk daarin opgenomen
aanleg- en sloopvergunningenstelsels en verboden om het gebruik van gronden of bouwwerken
te wijzigen) en de aanhoudingsplicht uit artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw-
en aanlegactiviteiten.
Planologische voorbescherming ontstaat onder het huidige recht als een bestemmingsplan
of inpassingsplan in ontwerp ter inzage wordt gelegd, is vastgesteld of na vaststelling
is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder b, d en e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht geldt voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor bouw- en aanlegactiviteiten die vanaf het moment van die terinzagelegging, vaststelling
of bekendmaking in het betrokken gebied worden ingediend, dat de beslissing op die
aanvragen moet worden aangehouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren.
Eenzelfde aanhoudingsplicht ontstaat op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht indien ter voorbereiding van een nieuw
bestemmingsplan of inpassingsplan een voorbereidingsbesluit is vastgesteld als bedoeld
in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Een daarmee vergelijkbaar voorbereidingsbesluit
kan op grond van artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke
ordening worden vastgesteld ter voorbereiding van een provinciale verordening of algemene
maatregel van bestuur. Voor de gebieden waar zo’n voorbereidingsbesluit van kracht
is, geldt op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht ook de bedoelde aanhoudingsplicht. Een aanhoudingsplicht voor aanvragen
om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten ontstaat op grond van
artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook vanwege
een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht dat voor de datum
van indiening van de aanvraag is bekendgemaakt. Deze aanhoudingsplicht ontstaat weliswaar
niet als gevolg van een voorbereidingsbesluit of een in ontwerp ter inzage gelegd
bestemmingsplan of inpassingsplan, maar de duur van die aanhoudingsplicht is gekoppeld
aan de totstandkoming van een ter bescherming van het beschermd stads- of dorpsgezicht
strekkend bestemmingsplan of beheersverordening. Als de aanhoudingsplicht op grond
van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ontstaan,
duurt die aanhoudingsplicht – mits de termijnen uit de Wet ruimtelijke ordening in
acht worden genomen – totdat het nieuwe bestemmingsplan of inpassingsplan of de provinciale
verordening of algemene maatregel van bestuur in werking is getreden.
Naast de hiervoor beschreven aanhoudingsplichten voor de beslissing op aanvragen om
een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten, kunnen als onderdeel van
het planologische voorbeschermingsregime in de bedoelde voorbereidingsbesluiten ook
regels worden gesteld met aanleg- en sloopvergunningenstelsels en verboden om het
gebruik van gronden of bouwwerken te wijzigen. Het complete stelsel van een voorbeschermingsregime
kan dus bestaan uit vergunningplichten voor aanleg- en sloopactiviteiten, gebruiksverboden
en aanhoudingsplichten van de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor
bouw- en aanlegactiviteiten.
Met het overgangsrecht wordt voor een aantal situaties vanuit het oude naar het nieuwe
recht in een voortgezet beschermingsregime voorzien. Dat betreft enerzijds aanvragen
om een omgevingsvergunning die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden ingediend
voor activiteiten die plaatsvinden in een gebied waar nog een onder oud recht vastgesteld
voorbereidingsbesluit van kracht is (ter voorbereiding van een bestemmingsplan of
inpassingsplan) of een gebied dat is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht
waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening
geldt. Dit overgangsrecht zal in het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet worden
geregeld als onderdeel van de zogenoemde bruidsschat. Anderzijds biedt het overgangsrecht
een regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning die voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet zijn ingediend en waarvoor een aanhoudingsplicht is ontstaan vanwege
een voorbereidingsbesluit, het in ontwerp ter inzage leggen van een bestemmingsplan
of inpassingsplan of het vaststellen of bekendmaken van een dergelijk plan, of vanwege
de al beschreven situatie van een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
ter bescherming waarvan nog geen bestemmingsplan of beheersverordening geldt. Dit
betreft aanvragen gedaan onder het oude recht waarbij sprake is van een aanhoudingsplicht
op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, b, d of e, of vierde lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit overgangsrecht wordt geregeld in het wetsvoorstel,
zoals nader aangevuld bij deze nota van wijziging.
Voor de gevallen, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, is geen overgangsrecht nodig. Dit houdt verband met de
bestuurlijke afspraak dat de provincies met het oog op de inwerkingtreding van de
Omgevingswet tijdig hun omgevingsverordening zullen vaststellen en bekendmaken. Ook
het Rijk zal tijdig de met het oog op de inwerkingtreding van de Omgevingswet benodigde
nieuwe regelgeving bij algemene maatregel van bestuur hebben vastgesteld. Daarom is
niet te verwachten dat er ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog
aanvragen in procedure zijn waarvoor op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een aanhoudingsplicht geldt. Mocht dat
onverhoopt toch het geval zijn, dan leidt het ontbreken van overgangsrecht voor die
situaties ertoe dat zo’n voorbereidingsbesluit met ingang van de inwerkingtreding
van de Omgevingswet vervalt en de aanhoudingsplicht van de beslissing op de aanvraag
dus eindigt.
Voor een goede uitleg van het overgangsrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor bouw- en aanlegactiviteiten in relatie tot de planologische voorbescherming dienen
de volgende situaties te worden onderscheiden:
1. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet
ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een
zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij
het bestemmingsplan (of inpassingsplan) voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in ontwerp ter inzage is gelegd.
2. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet
ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een
zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij
het bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend na de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet
ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een
zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij
het bestemmingsplan (of inpassingsplan) voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in ontwerp ter inzage is gelegd.
4. Aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend na de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, waarbij sprake is van een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet
ruimtelijke ordening, een besluit op grond van de Wet luchtvaart dat geldt als een
zodanig besluit of een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarbij
het bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in ontwerp ter inzage is gelegd.
Deze situaties worden hierna verder toegelicht.
Situatie 1: Wabo-aanvragen waarop oud recht geheel van toepassing blijft
De hoofdregel is dat het oude recht op «lopende» aanvragen om een omgevingsvergunning
van toepassing is en blijft tot het besluit op de aanvraag onherroepelijk is. Dit
volgt uit artikel 4.3, aanhef en onder a, van het wetsvoorstel. Dit geldt voor alle
Wabo-aanvragen om een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet. Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal
ook artikel 3.1 van dit wetsvoorstel, dat onder meer voorziet in de intrekking van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking treden. Dit betekent dat vanaf
dat moment geen nieuwe Wabo-aanvragen om een omgevingsvergunning meer kunnen worden
ingediend. Er kunnen dan alleen nog maar aanvragen om een omgevingsvergunning worden
ingediend op grond van de Omgevingswet. In artikel 4.3, onder a, wordt gesproken van
«beroep». Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat deze bepaling ook van
toepassing is op besluiten op aanvragen om een omgevingsvergunning die worden voorbereid
met de reguliere voorbereidingsprocedure en waarbij, vooruitlopend op een eventuele
beroepsgang, eerst bezwaar moet worden gemaakt.
De generieke overgangsrechtelijke bepaling uit artikel 4.3 is in beginsel toereikend
voor alle Wabo-aanvragen, met inbegrip van aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan
de beslissing op de aanvraag moet worden aangehouden op grond van artikel 3.3, eerste
of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en waarbij het bestemmingsplan
of inpassingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in ontwerp ter inzage
is gelegd. Het oude recht blijft ook van toepassing op lopende bestemmingsplan- en
inpassingsplanprocedures (artikel 4.4 van het wetsvoorstel). Daarmee verlopen zowel
de vergunning- als de bestemmingsplan- en inpassingsplanprocedure geheel via oud recht
en ontstaan er ten gevolge van de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen complicaties.
Situatie 2: Wabo-aanvragen met bijzonder overgangsrecht voor de aanhoudingsplicht
Anders dan bij situatie 1 ontstaan er wel complicaties bij aanvragen om een omgevingsvergunning
voor bouw- en aanlegactiviteiten die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de
Omgevingswet, die onder de werking van de aanhoudingsplicht van artikel 3.3, eerste
of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vallen, en waarbij het
bestemmingsplan (of inpassingsplan) niet voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
in ontwerp ter inzage is gelegd. Omdat een ontwerp van een bestemmingsplan of inpassingsplan
niet meer na de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet en artikel 3.1 van
dit wetsvoorstel (intrekking van de Wet ruimtelijke ordening) ter inzage kan worden
gelegd, wordt voor deze gevallen een bijzondere overgangsrechtelijke regeling getroffen.
Een aanhoudingsplicht die is ontstaan op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou anders kunnen eindigen zonder dat er een
mogelijkheid bestaat de vergunning voor ongewenste activiteiten (die nog passen binnen
een geldend bestemmingsplan of inpassingsplan), met het tijdig tot stand brengen van
een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan, te weigeren. Een aanhoudingsplicht
die is ontstaan op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht zou zonder een bijzondere overgangsrechtelijke regeling eeuwig voortduren,
omdat er dan nooit meer een ter bescherming van het beschermd stads- of dorpsgezicht
strekkend bestemmingsplan of beheersverordening kan worden vastgesteld.
De benodigde bijzondere overgangsrechtelijke regeling is opgenomen in artikel 4.80a,
eerste lid, in samenhang met de artikelen 4.103, tweede, derde en vierde lid, 4.104,
tweede lid, en 4.104a, tweede lid, van het wetsvoorstel. De genoemde onderdelen van
de artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a regelen dat de voorbereidingsbesluiten die onder
oud recht zijn vastgesteld, gaan gelden als een voorbereidingsbesluit onder het nieuwe
recht. Artikel 4.80a, eerste lid, regelt vervolgens dat de voorbescherming, bestaande
uit een onder oud recht op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht ontstane aanhoudingsplicht, onder nieuw recht wordt
gecontinueerd. De aanhoudingsplicht blijft in die situaties vanuit het oude recht
van toepassing onder het nieuwe recht tot het moment waarop het tot het nieuwe recht
omgevormde voorbereidingsbesluit komt te vervallen. Dat moment is geregeld in de artikelen
4.103, tweede, derde en vierde lid, 4.104, tweede lid, en 4.104a, tweede lid, en betreft
de situaties als omschreven in artikel 4.80a, eerste lid, onder a, b en c. Als het
gaat om een aanhoudingsplicht vanwege een besluit tot aanwijzing als beschermd stads-
of dorpsgezicht op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht duurt die plicht totdat het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming
van het stads- of dorpsgezicht in werking is getreden (zie artikel 4.80a, eerste lid,
onder d). Artikel 4.80a is niet van belang voor gevallen waarin de aanhoudingsplicht
is ontstaan op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder b, d of e, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, omdat het dan ook altijd gaat om een situatie waarin een
bestemmingsplan of inpassingsplan al wel in ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand
aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De afhandeling van aanvragen die onder
laatstgenoemde aanhoudingsplichten vallen verloopt geheel op grond van artikel 4.3
van het wetsvoorstel.
Voor de gevallen, bedoeld in artikel 4.80a, eerste lid, is in het tweede lid van dat
artikel bepaald dat artikel 4.3 van het wetsvoorstel, op grond waarvan het oude recht
op Wabo-aanvragen van toepassing blijft, als het gaat om artikel 3.3, tweede lid,
aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en
artikel 8.9, tweede lid, van de Wet luchtvaart, niet van toepassing is. Die artikelonderdelen
regelen de tijdstippen waarop onder het oude recht de aanhoudingsplicht vervalt en
kunnen niet tegelijkertijd met artikel 4.80a, eerste lid, van toepassing zijn.
Situaties 3 en 4: nieuwe aanvragen onder de Omgevingswet met bijzonder overgangsrecht
als alternatief voor de aanhoudingsplicht
De regeling in de hiervoor al genoemde artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a van het wetsvoorstel
is niet alleen van belang voor Wabo-aanvragen waarop de aanhoudingsplicht op grond
van artikel 3.3 van die wet van toepassing is, maar ook voor een deel van de aanvragen
die worden ingediend onder het nieuwe recht van de Omgevingswet. Dit betreft de situaties
3 en 4. In deze paragraaf zal op deze situaties nader worden ingegaan. Dat gebeurt
in het tweede deel van deze paragraaf. Eerst zal worden ingegaan op de gewijzigde
regeling voor de voorbescherming zoals die onder het nieuwe recht wordt voorgesteld
en de in verband daarmee gemaakte keuzes voor de vormgeving van het overgangsrecht.
Het nieuwe recht voorziet niet langer in een voorbeschermingsregime voor aanvragen
om een omgevingsvergunning waarbij, zonder dat er een voorbereidingsbesluit is genomen,
een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd.
Onder het nieuwe recht bestaat er dus geen vervangende voorbeschermingsregeling voor
de aanhoudingsplicht uit artikel 3.3, eerste lid, onder b, d en e, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, die van rechtswege tot stand komt bij het in procedure
brengen van een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan. Evenmin is er in het
nieuwe recht een vervangende voorbeschermingsregeling voor de aanhoudingsplicht uit
artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om een voorbeschermingsregime
tot stand te brengen zal onder het nieuwe recht uitdrukkelijk een voorbereidingsbesluit
moeten worden genomen, met daarin de voorbeschermingsregels die nodig zijn om ongewenste
activiteiten te voorkomen.
Hoewel zoals hiervoor is opgemerkt het nieuwe recht voor een situatie als bedoeld
in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van
rechtswege in een voorbeschermingsregime voorziet, wordt bij wijze van overgangsrecht
toch een voortgezet beschermingsregime geboden voor nieuwe aanvragen in gebieden die
nog onder oud recht zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht en waarvoor
nog geen beschermingsregime in werking is getreden. Dit zijn dus nieuwe aanvragen
waarvoor, als deze onder het oude recht zouden zijn ingediend, de aanhoudingsplicht
van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou hebben
gegolden. Voor het ook voor nieuwe aanvragen voortzetten van het beschermingsregime
is gekozen vanwege de in artikel 4.35 van dit wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling
voor een door het Rijk aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Een dergelijke
aanwijzing geldt als instructie als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet
om in het omgevingsplan blijvend te voorzien in een beschermingsregime voor het beschermde
stads- of dorpsgezicht. De voortzetting van het voorbeschermingsregime voorkomt dat
alsnog onder nieuw recht een voorbereidingsbesluit moet worden genomen om voorbescherming
te bieden vooruitlopend op het beschermingsregime dat in het omgevingsplan zal worden
vastgesteld.
De hiervoor geschetste regeling van het overgangsrecht brengt mee dat aanvragen die
op grond van de Omgevingswet worden ingediend gedurende een nog op grond van de Wet
ruimtelijke ordening lopende procedure voor een bestemmingsplan of inpassingsplan,
voorafgaand waaraan geen voorbereidingsbesluit is genomen (behoudens de situatie waarin
sprake is van een beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen beschermingsregime
in het omgevingsplan is vastgesteld), afgehandeld moeten worden overeenkomstig de
ten tijde van de te nemen beslissing nog geldende regels uit een bestemmingsplan of
inpassingsplan (die dan inmiddels deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan).
Het is niet mogelijk de beslissing op deze aanvragen aan te houden of de vergunning
te weigeren vanwege een omgevingsplan dat in voorbereiding is. Om in deze situatie,
dus tijdens een bestemmingsplan- of inpassingsplanprocedure die doorloopt onder het
nieuwe recht, toch een voorbeschermingsregime te behouden voor nieuwe aanvragen, kan
vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog een voorbereidingsbesluit
op grond van de Wet ruimtelijke ordening worden genomen.
Er wordt dus alleen voorzien in een voortgezette voorbeschermingsregeling voor aanvragen
om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die zijn ingediend na
de inwerkingtreding van de Omgevingswet in een gebied waar een nog onder oud recht
vastgesteld voorbereidingsbesluit van kracht is of waar sprake is van een onder oud
recht aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen beschermingsregime
in het omgevingsplan is vastgesteld. Deze bouw- of aanlegactiviteiten vallen onder
het nieuwe recht overigens onder de benaming «omgevingsplanactiviteit». Het gaat onder
het nieuwe recht immers om activiteiten die in het omgevingsplan, zoals dat van rechtswege
is ontstaan, vergunningplichtig zijn gesteld.
Voor het overgangsrecht kunnen hierbij twee situaties worden onderscheiden: de situatie
waarin een bestemmingsplan of inpassingsplan al wel in ontwerp ter inzage is gelegd
voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet (situatie 3) en de situatie waarin dat
niet is gebeurd (situatie 4).
Voor situatie 3 volgt uit de eerste leden van de artikelen 4.103, 4.104 en 4.104a
dat voorbereidingsbesluiten van kracht blijven totdat het bestemmingsplan of inpassingsplan
onherroepelijk is. Deze voorbereidingsbesluiten maken op grond van artikel 4.6, eerste
lid, onder n (zoals gewijzigd bij deze nota van wijziging), deel uit van het tijdelijke
deel van het omgevingsplan dat bij de inwerkingtreding van het omgevingsplan van rechtswege
ontstaat.
Voor situatie 4 wordt geregeld dat deze voorbereidingsbesluiten gelden als een voorbereidingsbesluit
dat is vastgesteld onder de Omgevingswet (artikelen 4.103, tweede, derde en vierde
lid, 4.104, tweede lid, en 4.104a, tweede lid). Deze tot nieuw recht omgevormde voorbereidingsbesluiten
maken deel uit van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Deze voorbereidingsbesluiten
bieden daarmee niet langer een voorbeschermingsregime om een bestemmingsplan of inpassingsplan
vast te stellen, maar om een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan voor te
bereiden. De doelstelling waarvoor het voorbereidingsbesluit onder de werking van
de Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld, kan in dat geval dus ook na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet (onder een voortgezet voorbeschermingsregime) alsnog worden verwezenlijkt
door tijdig een omgevingsplan vast te stellen. Met het oog hierop wordt ook op de
werkingsduur van deze voorbereidingsbesluiten, die naar nieuw recht zijn omgevormd,
het nieuwe recht van toepassing. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar
de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel
en de toelichting in deze nota van wijziging bij het voorgestelde artikel 4.104a.
Zowel in situatie 3 als in situatie 4 blijven aanleg- of sloopvergunningenstelsels
of verboden om het gebruik van gronden of bouwwerken te wijzigen die in onder oud
recht tot stand gekomen voorbereidingsbesluiten zijn opgenomen, onder het regime van
de Omgevingswet van kracht. Ook deze vergunningplichtige activiteiten zijn vanaf dat
moment binnen de terminologie van de Omgevingswet aan te merken als omgevingsplanactiviteit.
Voor de afwikkeling van op grond van de Omgevingswet ingediende (nieuwe) aanvragen
om een omgevingsvergunning voor deze omgevingsplanactiviteiten bestaat er geen verschil
tussen de situaties 3 en 4. De aanvragen om een omgevingsvergunning die onder nieuw
recht voor deze activiteiten worden ingediend, worden geheel afgewikkeld overeenkomstig
het nieuwe recht. Het van het tijdelijke of nieuwe deel van het omgevingsplan deel
uitmakende voorbereidingsbesluit bevat de beoordelingsregels voor deze aanvragen om
een omgevingsvergunning
Ook aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten die voortkomen
uit andere (niet van een voorbereidingsbesluit deel uitmakende) onderdelen van een
omgevingsplan worden geheel afgewikkeld overeenkomstig het nieuwe recht. Dit kan gaan
om aanleg- en sloopactiviteiten, maar ook om bouwactiviteiten die met het voorgenomen
Invoeringsbesluit, als onderdeel van de bruidsschat, in het omgevingsplan vergunningplichtig
worden gesteld. Ook voor die activiteiten bevat het omgevingsplan (als onderdeel van
de bruidsschat) de beoordelingsregels voor de aanvraag.
Daarbij is het voornemen om via de bruidsschat voor omgevingsplanactiviteiten die
plaatsvinden in een gebied waar nog een voorbereidingsbesluit geldt dat onder het
oude recht is vastgesteld, een aanvullende mogelijkheid te bieden om de vergunning
te weigeren in verband met de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling in het omgevingsplan.
Dat zal bij situatie 3 gaan om een bestemmingsplan of inpassingsplan dat in voorbereiding
is en bij inwerkingtreding deel gaat uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Bij situatie 4 gaat het om een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan dat
regels bevat voor het nieuwe deel van het omgevingsplan. Hiermee wordt een op de nieuwe
leest van de Omgevingswet geschoeide voortgezette voorbeschermingsregeling geboden
voor de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht. Op vergelijkbare wijze zal de bruidsschat ook
een mogelijkheid bieden om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
te weigeren die plaatsvindt in een door het Rijk onder oud recht aangewezen beschermd
stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkende regeling
onderdeel uitmaakt van het omgevingsplan. Hiermee wordt ook een op de nieuwe leest
van de Omgevingswet geschoeide voortgezette voorbeschermingsregeling geboden voor
de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht.
Onderdeel P (Wijziging artikel 4.86 (Overgangsrecht informatieverzoeken Wet luchtvaart))
Met deze wijziging wordt voorgesteld om in artikel 4.86 van dit wetsvoorstel overgangsrecht
op te nemen voor lopende informatieverzoeken op grond van artikel 8a.46, eerste lid,
van de Wet luchtvaart. Dergelijke verzoeken worden gedaan door de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat aan de exploitant van een luchthaven om alle noodzakelijke inlichtingen
en gegevens ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelastingkaart, bedoeld in
artikel 8a.45, eerste of tweede lid, van die wet te verschaffen. De exploitant voldoet
binnen drie maanden aan dit verzoek op grond van artikel 6 van de Regeling omgevingslawaai
luchtvaart, tenzij de gevraagde inlichtingen en gegevens nog niet beschikbaar zijn.
In dat geval moet de exploitant onverwijld nadat deze gegevens beschikbaar zijn gekomen,
deze gegevens verstrekken. De termijn van drie maanden vangt aan als het verzoek is
ontvangen. De Regeling omgevingslawaai luchtvaart wordt ingetrokken via de voorgenomen
Invoeringsregeling Omgevingswet en het betreffende artikel 6 wordt voortgezet in het
Omgevingsbesluit. Met deze wijziging wordt verzekerd dat de exploitant na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet niet opnieuw drie maanden de tijd krijgt om aan het verzoek van
de Minister te voldoen.
Onderdeel Q (Wijziging artikel 4.90 (Overgangsrecht voorbereidingsprocedures Wet luchtvaart))
In het voorgestelde artikel 4.90 worden de in de Wet luchtvaart opgenomen bepalingen
die voorzien in specifieke voorbereidingsprocedures voor besluiten op grond van de
Wet luchtvaart buiten toepassing verklaard in geval van puur technische aanpassing
van die besluiten aan de Omgevingswet. Abusievelijk zijn twee bepalingen uit de Wet
luchtvaart die voorzien in specifieke voorbereidingsprocedures voor algemene maatregelen
van bestuur die geen luchthavenbesluiten zijn, hierin niet meegenomen. Deze omissie
wordt met dit onderdeel gecorrigeerd.
Onderdelen R en S (Wijziging artikelen 4.103 en 4.104 (Overgangsrecht voorbereidingsbesluiten))
Bij deze nota van wijziging wordt artikel 4.80a aan het wetsvoorstel toegevoegd. Bij
de formulering van dat nieuwe artikel, dat verband houdt met de artikelen 4.103 en
4.104, is geconstateerd dat deze artikelen op een aantal onderdelen in technische
zin verduidelijking of verbetering behoeven. De voorgestelde wijzigingen strekken
daartoe.
Onderdeel T (Nieuw artikel 4.104a (Overgangsrecht besluiten Wet luchtvaart die gelden
als voorbereidingsbesluit))
Het voorgestelde artikel 4.104a heeft betrekking op besluiten krachtens de Wet luchtvaart
(luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluiten en besluiten beperkingengebied buitenlandse
luchthaven) die op grond van die wet gelden als voorbereidingsbesluit als bedoeld
in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Ook voor deze als voorbereidingsbesluit
geldende, maar niet als zodanig genomen besluiten is het nodig om een regeling vergelijkbaar
aan de artikelen 4.103 en 4.104 van het wetsvoorstel te treffen. In het voorgestelde
artikel wordt hiervoor aansluiting gezocht bij artikel 4.103, derde en vierde lid,
nu het luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit en een besluit beperkingengebied
buitenlandse luchthaven besluiten zijn die door het Rijk of, ingeval van een luchthavenbesluit
als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart, door de provincie
worden genomen. Dit brengt mee dat als het ontwerp van het bestemmingsplan dat voorziet
in het overeenstemming brengen van dat plan met het luchthavenindelingbesluit, een
luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven niet voor
de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het als voorbereidingsbesluit
geldende besluit geldt als een door het Rijk of de provincie op grond van artikel
4.16, tweede respectievelijk eerste lid, van de Omgevingswet genomen voorbereidingsbesluit.
Op grond van de laatste zin van artikel 4.104a, tweede lid, is echter artikel 4.16,
vijfde lid, van die wet slechts gedeeltelijk van toepassing. Dat artikellid regelt
de termijn waarbinnen de voorbeschermingsregels die zijn gesteld bij een voorbereidingsbesluit
vervallen. Bij de toepassing van artikel 4.104a, tweede lid, is de termijn van anderhalf
jaar voor het bekendmaken van het projectbesluit, de instructieregel of de instructie
waarmee het voorbereidingsbesluit verband houdt als (eerste) vervalmoment voor de
gelding als voorbereidingsbesluit niet van belang. Daarom eindigt die gelding als
voorbereidingsbesluit uitsluitend op het tijdstip waarop het overeenkomstig het luchthavenindelingbesluit,
het luchthavenbesluit of het besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven gewijzigde
omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd.
Als het ontwerp van het bestemmingsplan dat voorziet in het in overeenstemming brengen
van dat plan met het luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit
beperkingengebied buitenlandse luchthaven wel al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
ter inzage is gelegd, blijft op die besluiten voor zover deze gelden als voorbereidingsbesluit
op grond van artikel 4.104a, eerste lid, het oude recht van toepassing. Deze besluiten
maken voor zover deze gelden als voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.6, eerste
lid, onder n (nieuw), van het wetsvoorstel, zoals gewijzigd bij deze nota van wijziging,
deel uit van het omgevingsplan dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege
ontstaat (het tijdelijke deel van het omgevingsplan).
Onderdeel U (Wijziging artikel 4.107 (Overgangsrecht inpassingsplannen))
Met artikel 4.107 van dit wetsvoorstel wordt beoogd te voorkomen dat voorbereidend
werk voor inpassingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet opnieuw moet worden verricht vanwege de eisen die de Omgevingswet
stelt aan de voorbereiding van een projectbesluit. Gebleken is dat het in het wetsvoorstel
opgenomen artikel nog onvoldoende borgt dat stappen niet gedeeltelijk opnieuw moeten
worden uitgevoerd. Daarom wordt voorgesteld het artikel aan te passen.
Voorgesteld wordt om in artikel 4.107, eerste lid, een overgangsregeling op te nemen
voor projecten waarvoor de voorbereiding nog zal aanvangen voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet en waarbij volledig wordt geanticipeerd op de Omgevingswet door
te voldoen aan de eisen die deze wet met betrekking tot het voornemen om een verkenning
uit te voeren en de verkenning zelf stelt aan de projectprocedure. Voor die gevallen
wordt voorgesteld te bepalen dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp
van een projectbesluit ter inzage kan worden gelegd. Omdat de voorbereiding van de
projecten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet altijd in een
vergevorderd stadium zal zijn en omdat volledig wordt voldaan aan de eisen van de
Omgevingswet met betrekking tot het voornemen en de verkenning, geldt geen termijn
waarbinnen de procedure vervolgens moet zijn afgerond. Daardoor wordt bewerkstelligd
dat voor deze projecten, ook als de voorbereiding daarvan korte tijd voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet is aangevangen, als het ware «geruisloos» op het nieuwe recht
kan worden overgestapt.
Het voorgestelde artikel 4.107, tweede lid, voorziet in een overgangsregeling voor
projecten waarvoor de voorbereiding nu al is aangevangen, en waarvan de voorbereiding
dus naar verwachting op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet in een
vergevorderd stadium zal zijn. Veelal is of wordt voor die projecten wel een verkenning
uitgevoerd en een participatietraject doorlopen, maar daarbij is niet altijd voldaan
aan de formele vereisten die de Omgevingswet stelt voor de projectprocedure, zoals
die over de inhoud van de kennisgeving. Om zeker te stellen dat ook de voorbereiding
van deze projecten niet (gedeeltelijk) over hoeft te worden gedaan omdat niet is voldaan
aan alle formele eisen van de projectprocedure, wordt voorgesteld te bepalen dat als
een procedure vergevorderd is en is voldaan aan artikel 5.48, eerste lid, van de Omgevingswet
– dat gaat over de bij de verkenning te vergaren kennis en inzichten – binnen anderhalf
jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet een projectbesluit kan worden vastgesteld.
Onderdeel V (Wijziging artikel 5.5 (Slotbepalingen))
In dit onderdeel wordt artikel 5.5 van het wetsvoorstel aangepast. Dat artikel gaat
over de vernummering en plaatsing in het Staatsblad van de Omgevingswet.
Ten opzichte van het eerder voorgestelde artikel 5.5 wordt een afweging over een gerichte
vernummering mogelijk. De verplichting voor de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties om de nummering opnieuw vast te stellen en de verwijzingen in
andere wetten naar de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet
met de nieuwe nummering in overeenstemming te brengen, wordt veranderd in een bevoegdheid.
Hierdoor kan de Minister een afweging maken of vernummering van de Omgevingswet wenselijk
is. Ook voorziet de voorgestelde tekst in de mogelijkheid om de vernummering te beperken
tot bepaalde onderdelen (hoofdstukken, afdelingen, paragrafen of artikelen), met inbegrip
van bijlagen, van de Omgevingswet. Op die manier kunnen onderdelen die tot veel afwijkende
nummers leiden worden vernummerd, zonder dat een complete vernummering hoeft plaats
te vinden. Op die manier kan voor de meeste onderdelen van de wet de in de Kamerstukken
gebruikte nummering gehandhaafd blijven, hetgeen de leesbaarheid daarvan verhoogt.
Verder is de toepassing van artikel 5.5 begrensd en verduidelijkt. Zo is de aanpassing
van verwijzingen naar de Omgevingswet in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële
regelingen niet langer op wetsniveau geregeld. Die zal worden geregeld via het voorgenomen
Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet. Verder wordt
duidelijk op welke versie van de Omgevingswet de bevoegdheid tot vernummering betrekking
heeft. Uit het nieuwe eerste lid volgt dat het gaat om de integrale versie van de
Omgevingswet, waarin de wijzigingen die voortvloeien uit hoofdstukken 1 van de invoeringswet
en de aanvullingswetten zijn opgenomen. Deze integrale versie van de Omgevingswet
voorzien van een aangepaste nummering wordt vervolgens in het Staatsblad geplaatst
(tweede lid, onder a), zodat die voor iedereen kenbaar is.
Tot slot is verduidelijkt welke verwijzingen op wetsniveau aangepast worden. Als onderdelen
van de Omgevingswet worden vernummerd dienen ook de verwijzingen daarnaar in andere
wetten te worden aangepast. Deze verwijzingen zijn te vinden in de invoeringswet en
aanvullingswetten. Via die wetten wordt een groot aantal bestaande wetten aangepast
aan de Omgevingswet. In het tweede lid, onder b, wordt geregeld dat de daarin voorkomende
verwijzingen naar de Omgevingswet zo nodig worden aangepast aan de nieuwe nummering.
Om inzichtelijk te maken hoe dat is gebeurd, worden de betrokken onderdelen van de
invoeringswet en aanvullingswetten in het Staatsblad gepubliceerd. Dit volgt uit het
derde lid.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Tegen |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Tegen |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.