Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de Rapportages ‘Financiële Staat van het Onderwijs 2017’ en ‘Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs’ (Kamerstuk 35000-VIII-145)
2019D01087 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media d.d. 3 december 2018 over de «Financiële Staat van het Onderwijs 2017» en
het Inspectierapport «Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs» (Kamerstuk
35 000 VIII, nr. 145).
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
8
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
15
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
17
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis-
en Voortgezet Onderwijs en Media
18
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapporten van
de onderwijsinspectie en de kabinetsbrief daarbij. De leden ondersteunen de constatering
van de ministers dat «de toenemende reserves ons zorgen baren, het gaat tenslotte
om geld dat bedoeld is voor het geven van onderwijs.» De leden hebben een aantal aanvullende
vragen.
Algemeen
De ministers zijn voornemens om komend jaar onderzoek te doen naar de wijze van begroten
door besturen en naar de reserves, ook in de sectoren mbo en hbo. De leden zijn benieuwd
welke onderzoeksvraag daarbij wordt gehanteerd. Ook willen de leden graag weten wat
de ministers van plan zijn te doen met de uitkomsten van dit onderzoek. Overwegen
zij om meer kaders en richtlijnen te stellen en besturen concreter aanwijzingen te
geven over de besteding van de rijksmiddelen? Zo ja, hoe verwachten ze dit vorm te
geven? Zo nee, op welke wijze zijn ze dan van plan om de onderzoeksuitkomsten in actie
te vertalen?
De leden zouden graag de relatie tussen de financiële staat van scholen en instellingen
en de kwaliteit onderzoeken. Kunnen de ministers deze onderzoeksvragen meenemen in
het geplande onderzoek? Zo ja, op welke wijze kan dit vorm krijgen? Zo nee, hoe kunnen
de ministers deze vraagstelling wel helpen beantwoorden?
De leden zijn het met de ministers eens dat benchmarks van waarde kunnen zijn voor
besturen teneinde keuzes te maken en gerichter te begroten. De leden zijn benieuwd
op welk niveau deze benchmarks worden voorzien: gaat het om bijvoorbeeld de uitgaven
aan personeelslasten, huisvesting en overige? Of willen de ministers nog een niveau
specifieker gaan? De leden willen dat de lasten die gepaard gaan met het ophalen,
publiceren en rapporteren van benchmarks en inzichten niet ten koste gaan van de verminderde
verantwoordingslasten die beoogd zijn. Kunnen de ministers aangeven hoe zij deze balans
willen garanderen, zo vragen de leden.
Primair- en voortgezet onderwijs
De leden zijn benieuwd waar de ouderbijdrage voor wordt gebruikt en wat er op scholen
niet meer plaatsvindt als de vrijwillige ouderbijdrage wegvalt.
Daarnaast valt het deze leden op dat de financiële positie van scholen zeer ruim is.
Deze middelen zijn echter bedoeld om in de klas terecht te laten komen. Hoeveel procent
van de reserves van de scholen kan uitgegeven worden zonder dat dit de financiële
positie van een school in gevaar brengt? In andere woorden: hoeveel ruimte hebben
scholen om direct zelf te investeren in werkdrukverlaging, salarissen, kleinere klassen
en verlaging van de ouderbijdrage?
We zouden de conclusie kunnen trekken dat er teveel geld in de lumpsum zit als scholen
en besturen zoveel ruimte hebben om de reservepositie te versterken. Kan de Minister
met voorstellen komen in hoeverre de lumpsum kan worden verlaagd om te voorkomen dat
geld dat bedoeld is voor leerlingen op de plank blijft liggen?
De leden krijgen regelmatig berichten onder ogen over de slechte staat van schoolgebouwen.
Heeft de Minister voor het primair- en voortgezet onderwijs zicht op de staat van
de huisvesting en welke investeringen de komende jaren nodig zijn om gewoon gezond
en goed onderwijs te kunnen geven? De leden weten dat dit een gemeentelijke verantwoordelijkheid
is, maar het verschil in hoe gemeenten voor deze investeringen hebben gespaard, lijkt
enorm. Heeft de Minister zicht op welke gemeenten voldoende middelen hebben gespaard
vanuit het Gemeentefonds om de noodzakelijke aanpassingen aan schoolgebouwen te kunnen
financieren? Kunt u dit per gemeente inzichtelijk maken, zo vragen de leden.
Passend onderwijs
De leden lezen dat er een verkenning heeft plaatsgevonden onder 10 van de 77 samenwerkingsverbanden.
Hoe representatief is deze verkenning en op welke termijn kunnen alle 77 samenwerkingsverbanden
onder de loep worden genomen?
De leden hebben tevens begrepen dat een deel van de ouders wier kind extra begeleiding
nodig heeft dit via de huisarts regelt, omdat samenwerkingsverbanden te traag reageren
of de zorg niet kunnen of willen leveren. Heeft de Minister zicht op hoe vaak dit
gebeurt en welke omvang deze huisartsroute heeft? Daarnaast heeft het aantal werknemers
dat een samenwerkingsverband heeft grote invloed op de reservepositie van een samenwerkingsverband.
De leden willen weten of inzichtelijk kan worden gemaakt hoe groot de personele bestanden
van de 77 samenwerkingsverbanden zijn en hoe de relatie vervolgens is met de financiële-reservepositie.
Middelbaar beroepsonderwijs
In de komende jaren zal het aantal studenten in het mbo verder gaan dalen. Naar schatting
zal de daling ongeveer 65.000 studenten betreffen in 2030. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Nederland kan niet zonder mbo’ers. Zij zijn niet alleen nu, maar ook in de toekomst
heel hard nodig. Een daling van de studentenaantallen heeft grote gevolgen voor het
mbo-onderwijs en de toekomstbestendigheid ervan. Scholen krijgen namelijk per student
bekostiging. De daling van het aantal studenten legt druk op de financiële houdbaarheid
van mbo-instellingen. Het is daarom belangrijk dat mbo-instellingen zich hierop goed
voorbereiden en hun stabiele financiële uitgangspositie ook naar de toekomst toe behouden.
Vandaar de vraag: zijn er bepaalde voorwaarden vanuit het ministerie gesteld, waaraan
onderwijsinstellingen moeten voldoen om toekomstbestendig te blijven?
Hoger onderwijs
Uit de rapportages blijkt dat school- en instellingsbesturen voorzichtig en behoedzaam
begroten. Kunnen de ministers aangeven op welke manier de onderwijsinspectie omgaat
met het weerstandsvermogen van hogescholen en universiteiten? Zijn daar eenduidige
richtlijnen voor beschikbaar en op welke wijze leven de instellingen die na?
Het voorzichtig begroten heeft onder andere te maken met de ramingen van studentaantallen.
Juist de internationale studenteninstroom blijkt moeilijk te ramen en elk jaar tot
afwijkingen te leiden. Kunnen de ministers in overleg met de instellingen komen tot
een manier om de jaarlijkse ramingen van studenten uit te splitsen naar Nederlandse,
EER1- en niet-EER-studenten? Liefst op een manier die als vast element terugkeert in de
jaarlijkse begrotingscyclus, zodat zowel voor instellingen als voor het parlement
duidelijk is hoe de voorspellingen zijn.
De leden zijn positief over de bevinding van de onderwijsinspectie dat hogescholen
en universiteiten meer zijn gaan investeren, in lijn met de afspraken rondom voorinvesteringen.
Zeker investeren in goede, gemotiveerde medewerkers draagt bij aan de kwaliteitsontwikkeling.
Op welke wijze wensen danwel verwachten de ministers dat de instellingen hun strategisch
personeelsbeleid onderdeel laten zijn van beleidsrijk begroten, zo vragen de genoemde
leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige rapportages en
begeleidende kabinetsreactie. Zij onderschrijven de hoofdlijn van de ministers in
de brief dat, hoewel het verstandig is om reserves aan te houden voor onvoorziene
uitgaven of investeringen in de toekomst, het niet de bedoeling kan zijn dat onderwijsgeld
onnodig wordt opgespaard in plaats van geïnvesteerd in onderwijs. Deze leden hebben
dan ook de volgende vragen.
Algemeen
Als één van de oorzaken voor de oplopende reserves in met name het primair- en voortgezet
onderwijs wordt door de onderwijsinspectie aangegeven de structurele onderschatting
door scholen van de aanvullende rijksbijdragen gedurende het jaar. De leden vragen
de Minister aan te geven om welke aanvullende rijksbijdragen het gaat en op welke
wijze dit door de Minister wordt gecommuniceerd naar de scholen en op welk moment
in het jaar?
De leden lezen in de kabinetsreactie dat er nu te weinig inzicht is hoe het kan dat
scholen structureel de baten onderschatten en de reserves toenemen. Deze leden vragen
aan de Minister of hij wel inzicht kan verschaffen hoe de reserves zijn verdeeld over
de scholen binnen een sector. Zijn het ook echt de kleine besturen die meer reserves
aanhouden omdat zoals de Minister stelt, een tegenvaller minder goed kan worden opgevangen
binnen een klein verband dan binnen een groot bestuur? Of komen onnodig grote reserves
ook voor bij grotere besturen? Wisselt de groep van scholen met grote reserves ook
van samenstelling na verloop van tijd? Kan ook worden aangegeven of de scholen die
minder grote reserves aanhouden meer aandacht hebben voor realistisch begroten; dus
beter de baten en de lasten gedurende een jaar begroten, of dat hier sprake is van
andere oorzaken, zo vragen de leden.
1. Funderend onderwijs
Het is goed om te lezen dat in het funderend onderwijs steeds minder instellingen
onder verscherpt financieel toezicht staan. Kan worden aangegeven wat de reden is
dat de resterende instellingen nog wel onder verscherpt financieel toezicht staan?
De leden vragen de Minister of kan worden aangegeven of de stijging van de ouderbijdrages
sinds 2013 met 20–25% evenzeer in het primair onderwijs voorkomt als in het voortgezet
onderwijs of dat dit ongelijk is verdeeld over de beide sectoren. Kan de Minister
aangegeven wat de reden is voor deze stijging? Kan de Minister tevens aangeven wat
hij vindt van deze stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het licht van de
toenemende reserves in deze onderwijssectoren?
De leden vragen de Minister tevens aan te geven welke extra kosten scholen voor voortgezet
onderwijs maken die tweetalig onderwijs, LOOT2 of Cambridge English aanbieden? Zitten deze extra kosten in lesmaterialen, extra
lesuren of personeelskosten? Op welke wijze wordt de hoogte van deze extra bijdragen
onderbouwd door de scholen? Is de Minister het met de leden eens dat dit soort extra
kosten geen reden zouden mogen zijn voor kinderen om niet aan deze vormen van onderwijs
deel te kunnen nemen? Zijn er naast regelingen voor het gespreid betalen van dit soort
ouderbijdragen ook andere regelingen of fondsen waarop ouders een beroep kunnen doen
indien zij niet in staat zijn deze extra kosten te betalen? Ziet de Minister hierbij
ook een rol voor zichzelf weggelegd om de toegankelijkheid van dit soort extra onderwijs
te waarborgen voor alle kinderen?
Wanneer in 2019 komen de aangekondigde benchmarks beschikbaar waarover de Minister
spreekt waarbij bestuurders niet alleen kunnen aangeven hoe zij het beschikbare budget
verdelen over de scholen, maar ook hoe hoog de reserves zijn en waarom zij deze aanhouden?
Kan de Minister aangegeven of medezeggenschapsraden zich voldoende bewust zijn van
hun inspraak over de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en hun rol bij het vaststellen
van de begroting van de school?
De leden vragen verder op welke wijze de Minister mogelijkheden ziet om te zorgen
dat besturen nog beter samen met medezeggenschapsraden plannen gaan maken over de
inzet van de middelen en daarbij ook kijken naar aan te houden reserves. Welke rol
ziet de Minister hierbij voor de raden van toezicht weggelegd, maar ook voor het ministerie?
Kan worden aangegeven hoe vaak het nu voorkomt dat scholen met grote reserves een
negatief resultaat boeken en op welke wijze de sectorraden scholen met grote reserves
hierop aanspreken?
Kan worden aangegeven of er een reden voor is dat samenwerkingsverbanden meer reserves
aanhouden en de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit bij deze verbanden gemiddeld
groter zijn dan bij de schoolbesturen in het funderend onderwijs? Zijn hierover ook
afspraken gemaakt binnen de samenwerkingsverbanden of bij de start van de samenwerkingsverbanden?
Kan de Minister aangegeven welke aanbevelingen van de onderwijsinspectie uit het rapport
Zicht op besteding van middelen voor passend onderwijs hij gaat over nemen en welke niet en waarom niet, zo vragen de leden.
2. Middelbaar beroepsonderwijs
Kan aangegeven worden hoeveel financiering vakinstellingen krijgen vanuit de rijksoverheid
in vergelijking met roc’s3 en aoc’s4, bijvoorbeeld afgezet tegen het aantal studenten?
Kan toegelicht worden waarom de rentabiliteit van vakinstellingen verhoudingsgewijs
zoveel beter is dan van andere instellingen, zo vragen de leden.
3. Hoger onderwijs
Kan aangegeven worden welke vijf pabo’s een negatief resultaat hebben en wat de reden
is dat deze vijf wel een negatief resultaat hebben en drie andere niet, zo vragen
de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de rapportages
Financiële Staat van het Onderwijs 2017 en Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs. Deze leden hebben eerder geconstateerd dat er teveel geld in het onderwijs niet
wordt besteed en dus niet in de klas terechtkomt. Deze leden vinden dit onacceptabel,
zeker in de zware tijd waar het onderwijs nu in zit, met een lerarentekort en hoge
werkdruk maar ook voor alle kinderen die onnodig thuiszitten of niet voldoende ondersteuning
krijgen vanuit passend onderwijs. Deze leden constateren dat nu ook de onderwijsinspectie
de conclusie trekt dat er toenemende reserves zijn door te behoudend begroten en het
structureel onderschatten van baten. Deze leden willen de ministers hierover enkele
vragen voorleggen.
Algemeen
De leden constateren dat het huidige onderwijssysteem het toelaat dat er over alle
sectoren besturen zijn die enorme reserves opbouwen vanuit geld dat bedoeld is voor
onderwijs. Tegelijkertijd is er vanuit alle sectoren een roep naar Den Haag om extra
geld naar het onderwijs. Precies bij de sectoren waar het meeste protest vanuit komt,
zijn de resultaten substantieel. Het primair-, voortgezet – en wetenschappelijk onderwijs
hebben vanaf 2013 onafgebroken geld overgehouden. Hoewel de leden altijd voorstander
zijn van extra onderwijsinvesteringen is er een tanend draagvlak in de samenleving
voor deze uitgaven aangezien de middelen niet op de juiste plek komen, namelijk de
klas. Wat gaan de ministers doen om een cultuurverandering teweeg te brengen bij de
onderwijsbesturen zodat zij minder gaan sparen en te voorzichtig begroten (ook negatief
begroten) en betere prognoses stellen in de continuïteitsparagrafen, zo vragen deze
leden. Waarom kiezen de ministers voor onderzoek naar begroten en reserves in plaats
van concrete acties om het geld beter te besteden? Wat willen de ministers uit dit
onderzoek halen, zo vragen deze leden. Wat gaan de ministers doen om medezeggenschapsraden
beter te ondersteunen in hun toezichthoudende taak op de begroting, zeker nu de medezeggenschapsraden
in het basis – en voortgezet onderwijs instemmingsrecht hebben gekregen op de begroting?
De leden lezen dat de ministers in gesprek gaan met de sectoren en de stakeholders
over welke maatregelen nodig zijn om de reserves in verhouding te brengen met de specifieke
risico’s die men in de sector loopt. Wanneer kan de Minister de Kamer op de hoogte
stellen van de uitkomsten van deze gesprekken? Hoe wijkt deze aanpak af van eerdere
pogingen om toenemende reserves te remmen, zo vragen de leden.
Funderend onderwijs
De leden lezen dat in het funderend onderwijs opnieuw de reserves zijn toegenomen.
Deze leden vinden het een kwalijke zaak dat het systeem ruimte laat aan sommige besturen
om het geld niet uit te geven aan onderwijs. Eerder hebben de leden geopperd om onderzoek
te doen naar de bekostiging van scholen in plaats van besturen, waarbij samenwerking
mogelijk is in de vorm van coöperaties bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting,
personeelsbeleid en ICT. Op deze wijze komt het mandaat weer te liggen bij de school
en de schoolleider in plaats van het bestuur dat nu een machtig bestuurlijk middenveld
creëert waardoor we het contact met de scholen verliezen. Deze leden vragen de Minister
hoe de aangenomen motie5 wordt uitgevoerd en wanneer de Kamer een uitkomst kan verwachten.
De leden vragen de Minister of hij nu al signalen heeft dat er schoolbesturen zijn
die in samenwerking met de medezeggenschapsraden voortvarend aan de slag zijn gegaan
om de middelen in te zetten en scherper te begroten. Deze leden constateren dat er
dit jaar veel onderzoek in gang wordt gezet maar vragen de Minister of er ook zogenaamde
«quick wins» kunnen worden bereikt aangezien al vanaf 2013 jaarlijks de reserve groeit
en er positieve resultaten worden geboekt?
De leden lezen dat de vrijwillige ouderbijdrage in het funderend onderwijs tot 25%
is gestegen en vinden dit een onwenselijke ontwikkeling aangezien het afbreuk kan
doen aan de toegankelijkheid van het onderwijs en segregatie in de hand kan werken.
Kan de Minister een nadere toelichting geven over de spreiding van deze toename; is
het een klein aantal scholen met een flinke toename in de ouderbijdrage of is over
de meeste scholen de ouderbijdrage gestegen? Is de Minister bereid in gesprek te gaan
met de leerlingen, ouders, leraren en besturen wat er achter deze stijging zit? De
leden ondersteunen het plan van de Minister om in gesprek te gaan met de VO-raad over
de extra kosten van verrijkt onderwijs zoals tweetalig onderwijs en Cambridge English
en het effect op de toegankelijkheid. Deze leden kijken uit naar de uitkomsten van
het gesprek.
Middelbaar beroepsonderwijs
De leden constateren dat de financiële staat van het middelbaar beroepsonderwijs een
positief beeld laten zien; het resultaat ligt dicht bij de 0 en de meeste instellingen
hebben een goede financiële positie. Zijn er duidelijke oorzaken te indiceren waardoor
in het mbo geen sprake is van overmatige reserves en kunnen hier lessen uit worden
getrokken voor andere onderwijssectoren, zo vragen zij.
Hoger onderwijs
De leden constateren dat er grote verschillen zitten tussen het hoger beroepsonderwijs
en het wetenschappelijk onderwijs. Waar het hoger beroepsonderwijs scherp begroot
en zelfs negatieve resultaten kent en risico’s neemt, is dit bij de meeste universiteiten
niet het geval. Kan de Minister verklaren wat dit grote verschil tussen deze twee
hoger onderwijssectoren veroorzaakt?
De leden hebben tijdens de begrotingsbehandeling al aangekaart dat er te grote reserves
zijn bij universiteiten. Geld dat ook uitgegeven had kunnen worden aan kleinere werkgroepen,
lagere werkdruk en personeel in vaste dienst. Deze leden constateren dat nu ook de
onderwijsinspectie concludeert dat onderwijsbesturen onvoldoende uitleggen hoeveel
reserves ze aanhouden en waarom. Als een onderwijsbestuur reserves aanhoudt moet daarbij
ook een duidelijke verantwoording zijn over het beleid dat wordt gevoerd rond die
reserves. Wat gaat de Minister doen om ervoor te zorgen dat onderwijsbesturen hier
duidelijke verantwoording over afleggen?
De leden lezen dat de VSNU6 ook als voornemen heeft scherper te gaan begroten, aangezien er nu een onbalans is
tussen de goede financiële positie en de financiële nood die op universiteiten wordt
ervaren. Wat gaat de Minister eraan doen om deze cultuurverandering zo snel mogelijk
te realiseren zodat de algemene reserves geactiveerd kunnen worden en de problematiek
op de universiteiten zoals werkdruk, kunnen worden aangepakt?
De leden constateren dat huisvesting een grote kostenpost is voor universiteiten,
terwijl de middelen bedoeld zijn voor onderwijs en onderzoek. Zo is in 2009 al door
de commissie Don vastgesteld dat universiteiten vastgoed ook kunnen bekostigen via
leningen, bijvoorbeeld door schatkistlenen. Kan de Minister verklaren waarom dit advies
niet voor een gedragsverandering bij de universiteiten heeft gezorgd? Wanneer kan
de Kamer de uitkomsten verwachten van de gesprekken met de raden van toezicht over
inzichten rond reserves, zo vragen de leden.
Passend onderwijs
De leden constateren dat ook binnen sommige samenwerkingsverbanden passend onderwijs
de reserves elk jaar toenemen. Deze leden vinden het onacceptabel dat de samenwerkingsverbanden
reserves aanhouden; dit is geld voor kwetsbare leerlingen die extra ondersteuning
nodig hebben. Het positieve resultaat van 32 miljoen euro in 2017 waardoor de reserve
toenam tot 238 miljoen euro is helemaal wrang omdat op dit moment in Nederland 4.215 leerlingen
thuiszitten, er leerlingen zijn die onvoldoende ondersteuning krijgen en leraren extra
werkdruk hebben omdat het geld niet de klas bereikt. Kan de Minister verklaren waarom
de samenwerkingsverbanden zulke hoge reserves aanhouden? Deze leden menen dat de gezamenlijke
schoolbesturen garant staan voor de risico’s en de samenwerkingsverbanden daardoor
helemaal geen reserves hoeven aan te houden. Graag ontvangen zij een reactie van de
Minister. Is de Minister bereid voor het algemeen overleg passend onderwijs van 31 januari
2019 een voorstel uit te werken hoe we de reserves van samenwerkingsverbanden kunnen
minimaliseren?
De leden constateren dat het onderzoek van de onderwijsinspectie het beeld bevestigt
dat een aantal samenwerkingsverbanden zeer ondermaats functioneert. Wettelijk verplichte
taken rond het vaststellen van ondersteuningsprofielen en transparante verantwoording
over de middelen worden niet nagekomen, zo constateren deze leden. Zo zijn er samenwerkingsverbanden
die onduidelijke doelen opstellen die niet bekend zijn op schoolniveau waardoor de
middelen verkeerd worden ingezet. Daarnaast worden de resultaten geboekt onder de
algemene reserve waardoor ze uit het publieke zicht raken. Tevens is er nauwelijks
overzicht over de behaalde resultaten en de inzet van middelen waardoor zowel de landelijke
politiek als de medezeggenschapsraden hun controlerende taak niet kunnen uitvoeren.
Bovendien is er sprake van onvoldoende scheiding tussen bestuur en toezicht waardoor
ook interne controle is verdwenen. Deze leden horen graag wat de Minister gaat doen
naar aanleiding van dit rapport. Komt er handhaving voor de samenwerkingsverbanden
die zich niet aan de wet houden, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het rapport De Financiële Staat van het Onderwijs 2017 en het rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs van de onderwijsinspectie en de bijbehorende beleidsreactie van de ministers. Het
is goed dat er minder instellingen onder verscherpt toezicht staan, maar toch hebben
deze leden zorgen over de bevindingen in deze rapporten. Met name de toegenomen reserves
bij schoolbesturen en samenwerkingsverbanden is een groot punt van zorg. Deze rapporten
en de beleidsreactie roepen bij de voornoemde leden daarom veel vragen op.
Beleidsreactie
Algemeen
De leden vragen of de ministers nader kunnen uitleggen hoe het kan dat juist in tijden
van crisis, een nullijn, een oplopend lerarentekort, veel tijdelijk personeel en een
toenemende werkdruk er in het onderwijs sinds 2013 in totaal 2,3 miljard euro aan
positief resultaat is geboekt. Kunnen de ministers voor de verschillende sectoren
afzonderlijk uiteen zetten wat hier de redenen van zijn? Zijn onderwijsinstellingen
waarvan de financiële reserves zijn gegroeid hierop aangesproken? Zo ja, hoe vaak
is dit gebeurd, zo vragen deze leden.
De leden hebben meermaals hun zorgen uitgesproken over de toenemende reserves bij
schoolbesturen en samenwerkingsverbanden. Deze leden vinden het goed om in de beleidsreactie
van de ministers te lezen dat ook zij de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit bij
samenwerkingsverbanden «verbazingwekkend» vinden en de reserves bij schoolbesturen
in het funderend onderwijs «opmerkelijk» gezien de problemen waar het onderwijs tegenaan
loopt (zoals de werkdruk en het lerarentekort). Vervolgens constateren deze leden
dat de ministers voornamelijk inzetten op nader onderzoek en gesprekken met het onderwijsveld.
Zien de ministers de mogelijkheid om het beleid aan te passen, ook gezien het feit
dat zij de zorgen over de reserves met de leden delen? Zo ja, wat gaat er gebeuren?
Deze leden verwijzen hierbij onder andere naar een mogelijke bovengrens aan liquiditeit
en een ondergrens aan basisondersteuning (hier komen deze leden later nog op terug).
De leden van deze fractie constateren dat er tussen de onderwijssectoren verschillen
zijn in de financiële resultaten. Zo was er binnen het hbo een negatief resultaat,
bleef het mbo dichtbij de nul en waren de resultaten in het funderend en wetenschappelijk
onderwijs volgens de onderwijsinspectie substantieel. Kan de Minister nader toelichten
hoe het komt dat er per onderwijssector zulke verschillen zijn? De voornoemde leden
beseffen dat elke sector eigen specifieke kenmerken heeft, maar is het toch mogelijk
om van elkaar te leren (bijvoorbeeld van het mbo dat keurig dichtbij de nul blijft)?
De voornoemde leden vragen of een dergelijke vergelijking expliciet wordt meegenomen
in het onderzoek dat plaats gaat vinden naar de wijze van begroten door besturen en
het onderzoek naar de reserves. Kan de Minister nader ingaan op wat onderzocht gaat
worden? Wat zullen de onderzoeksvragen zijn? Wordt de onderzoekers ook gevraagd concrete
aanbevelingen te geven, zo vragen deze leden.
De leden constateren dat er weinig wordt gemeld over de rol van de medezeggenschapsraden.
Toetst de onderwijsinspectie in hoeverre medezeggenschapsraden worden betrokken bij
het opstellen van de begroting en het goedkeuren en adviseren van de financiële plannen?
Zijn leraren, leerlingen, studenten en ouders in de medezeggenschapsraden voldoende
toegerust voor hun taken? Worden zij financieel geschoold zoals de motie Westerveld7 beoogt? Hoe vaak komt het voor dat een medezeggenschapsraad geen instemming verleent
aan het financiële beleid? Wanneer verwacht de Minister dat instemmingsrecht op hoofdlijnen
van de begroting ook voor het funderend onderwijs van toepassing is, zo vragen de
leden.
1. Funderend Onderwijs
Financieel goede positie schoolbesturen
De leden vinden het goed om te constateren dat de Minister de zorgen deelt over de
stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het funderend onderwijs sinds 2013 met
20% tot 25%. Kunnen door deze stijging steeds minder mensen aan de vrijwillige ouderbijdrage
voldoen? Net als de voornoemde leden vindt de Minister dat het niet betalen van de
vrijwillige ouderbijdragen niet tot uitsluiting mag leiden. Hij verwijst hierbij naar
de afspraken die met de PO-Raad en VO-raad zijn gemaakt. Kan de Minister garanderen
dat deze afspraken leiden tot een lagere vrijwillige ouderbijdrage en dat kinderen
niet meer worden uitgesloten? Kan de Minister tevens aangeven sinds wanneer en hoe
vaak het ministerie, ook voor zijn aantreden, met het onderwijsveld heeft gesproken
over knelpunten rond de vrijwillige ouderbijdrage, zo vragen deze leden.
Voorzichtig begroten
De leden constateren dat in verschillende onderwijssectoren en bij de samenwerkingsverbanden
(structureel) de reserves worden vergroot. De onderwijsinspectie concludeert dat er
een tendens lijkt te zijn van te voorzichtig begroten. Is de Minister bereid om een
bovengrens aan liquiditeit van 1,5 (conform de commissie Don) te overwegen. Of ziet
de Minister andere, effectievere manieren om deze tendens te keren, zo vragen deze
leden.
Samenwerkingsverbanden
De onderwijsinspectie geeft aan dat door samenwerkingsverbanden niet concreet genoeg
wordt geformuleerd welke collectieve doelen bereikt moeten worden. Daardoor zijn samenwerkingsverbanden,
schoolbesturen en scholen niet goed in staat om het beleid gericht bij te sturen en
betere resultaten te bereiken. «Ze tasten in het duister» volgens de onderwijsinspectie.8 Deelt de Minister de opvatting van de leden dat het een zeer ernstige conclusie is
dat samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen in het duister tasten om het
beleid gericht bij te sturen en betere resultaten te bereiken? Ziet de Minister een
rol voor zichzelf weggelegd om de doelen die bereikt moeten worden concreter te formuleren?
Is hij bereid hier meer regie te nemen, zo vragen de leden.
Kan de Minister nader uitleggen waarom samenwerkingsverbanden een financiële reserve
nodig hebben? Samenwerkende scholen in het samenwerkingsverband hebben namelijk ook
allemaal een eigen financiële reserve. Is de Minister van mening dat het goed is dat
de aangesloten schoolbesturen garant staan voor de exploitatie van een samenwerkingsverband
en dit dus vaker moet gebeuren? Welke actie onderneemt hij op dit vlak, zo vragen
deze leden.
Samenwerkingsverbanden hebben grote reserves opgebouwd en de reserves blijven maar
groeien.9 De leden vinden de conclusie van de onderwijsinspectie zeer zorgelijk dat samenwerkingsverbanden
regelmatig «in het geheel niet weten waar ze het opgespaarde geld concreet aan zullen
besteden».10 Deze leden vinden dit onbegrijpelijk gezien de vele signalen over te weinig ondersteuning
voor het passend onderwijs in de klas. Tot welke concrete oplossingen denkt de Minister
dat een gesprek in verschillende regio's hierover gaat leiden? Is er niet meer nodig
dan een dergelijk gesprek? Wat kan de Minister verder doen om ervoor te zorgen dat
het opgespaarde geld in de scholen en klassen terecht komt, zodat leerlingen beter
ondersteund worden en de werkdruk van leerkrachten afneemt, zo vragen deze leden.
De leden vragen tevens of een landelijke norm voor basisondersteuning zou helpen om
gerichte doelen te formuleren en tot minder reserves zou leiden. Is de Minister het
met deze leden eens dat samenwerkingsverbanden op deze manier meer sturing hebben
waar ze de middelen aan moeten besteden? Is de Minister bereid om hier nader onderzoek
naar te doen en dit mee te nemen in de gesprekken die hij in verschillende regio's
gaat voeren, zo vragen deze leden.
De leden vragen wat de Minister ervan vindt dat een reden voor het aanhouden van reserves
bij de samenwerkingsverbanden de negatieve verevening binnen het passend onderwijs
is. Deze samenwerkingsverbanden geven aan dat, als de compensatie die hiermee gemoeid
gaat in 2020 stopt, zij deze middelen nodig hebben om de ondersteuning op niveau te
houden. Kunnen zij dat dan met de reguliere bekostiging van 2020 niet, zo vragen deze
leden.
De leden vragen tevens of de Minister de mening van de onderwijsinspectie deelt dat
als samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen niet duidelijk kunnen maken
hoe het geld voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte wordt ingezet, het draagvlak
voor het passend onderwijs aangetast dreigt te worden.
Het rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs geeft vijf aanbevelingen. De leden vragen de Minister te reageren op deze aanbevelingen.
Deze leden vragen tevens of de Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de
gesprekken die de Minister met het onderwijsveld voert over het voornoemde rapport.
Als dit het geval is, wanneer zal de Kamer worden geïnformeerd, zo vragen deze leden.
2. Middelbaar beroepsonderwijs
De leden zijn tevreden te zien dat de meeste mbo-instellingen in een goede financiële
positie verkeren. De leden van de voornoemde fractie delen wel de zorgen van de onderwijsinspectie
over de financiële continuïteit van de aoc’s. De leden vragen welke afspraken de Minister
met de onderwijsinspectie heeft gemaakt om de continuïteit te waarborgen. Op welke
manier gaat de onderwijsinspectie een vinger aan de pols houden bij deze aoc’s, zo
vragen de leden.
3. Hoger onderwijs
De leden vragen nader toe te lichten hoe het komt dat er in het wetenschappelijk onderwijs
een positief resultaat is gerealiseerd, terwijl er juist voorinvesteringen beloofd
waren. Ligt daarmee een negatiever resultaat dan niet voor de hand, zoals in het hbo?
Waarom zit er op dit punt zo’n duidelijk verschil tussen deze twee sectoren? In hoeverre
is een verklaring voor deze reserve het gegeven dat universiteiten financiële middelen
sparen om in de nabije toekomst grote investeringen te doen? Kan de Minister kwantificeren
hoeveel vrij besteedbaar geld op de plank blijft liggen bij universiteiten?
Een andere reden dat de voornoemde leden het zorgelijk vinden dat er geld op de plank
blijft liggen, is dat tegelijkertijd de werkdruk hoog is en er veel mensen op tijdelijke
contracten zitten. Deze leden constateren dat de Minister het met hen eens is dat
er meer mensen in vaste dienst moeten worden genomen. Welke actie gaat zij ondernemen
om dit voor elkaar te krijgen? Hanteert de Minister een streefaandeel van medewerkers
in vaste dienst, zo vragen deze leden.
In de brief is te lezen dat universiteiten gebruik kunnen maken van schatkistbankieren
om grotere investeringen te realiseren. De leden van de fractie vragen of bestuurders
en toezichthouders hiervan voldoende op de hoogte zijn. Tevens vragen deze leden hoeveel
Nederlandse studenten gebruik maken van het collegegeld voor de tweede studie. Hoeveel
betalen studenten hiervoor gemiddeld en wat is het verschil in het aantal studenten
dat een tweede opleiding in de zorg en gezondheidssector volgt tussen 2005 en nu,
zo vragen deze leden.
Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs
Samenvatting
De leden zijn zeer positief dat de onderwijsinspectie extra inzicht heeft verschaft
in de besteding van de middelen voor passend onderwijs in het primair onderwijs. Het
is goed dat de ondersteuningseuro tot in de klas is gevolgd. Deze leden vragen of
dit ook inzicht heeft gegeven in het besluitvormings- en beleidsproces. Is door elke
euro te volgen bijvoorbeeld ook iets te zeggen over hoe lang procedures voor extra
ondersteuning duren en hoeveel mensen hierover besluiten, zo vragen deze leden.
In enkele gevallen is onderwijsgeld naar de jeugdzorg gegaan. De leden vragen of bekend
is wat de reden hiervoor was? Vond dit plaats in gemeenten met tekorten op het budget
voor de jeugdzorg, of zijn er andere redenen? Is bekend of dit vaker voorkomt, zo
vragen deze leden.
2.3 Extra ondersteuningsbehoefte van leerlingen
De leden van deze fractie lezen dat er veel meer ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld
(1.412) dan geregistreerd in BRON11 (377). Klopt het dat dit geen gevolgen heeft gehad voor de ondersteuning van leerlingen
en de bekostiging? Heeft dit wel andere gevolgen gehad voor beleid? Was het Ministerie
van OCW ten onrechte in de veronderstelling dat het aantal ontwikkelingsperspectieven
lager lag? Het lijkt erop dat een belangrijke reden een gebrek aan kennis is: 40%
van de scholen en maar liefst 80% van de besturen veronderstelde een automatische
koppeling tussen het leerlingvolgsysteem en BRON. Waarom hebben zoveel scholen en
schoolbesturen deze veronderstelling? Is bekend of ook op andere vlakken noodzakelijke
kennis over passend onderwijs achterblijft bij scholen en schoolbesturen, zo vragen
deze leden.
2.5 Verdeling van financiële middelen
De leden vragen of het bekend is hoe vaak het in het hele land voorkomt dat een schoolbestuur
een ander model heeft voor de verdeling van de ondersteuningsmiddelen dan het samenwerkingsverband.12 Wat zegt dit over het draagvlak bij schoolbesturen voor het gehanteerde model door
het samenwerkingsverband. Hoe beoordeelt de Minister dat zowel samenwerkingsverbanden
als schoolbesturen het schoolmodel als belangrijkste model zien? In hoeverre is het
mogelijk, dat bij een volledig schoolmodel, de middelen vanuit het Rijk rechtstreeks
naar de schoolbesturen gaan (dus zonder tussenkomst van het samenwerkingsverband)?
Welke knelpunten ziet de Minister hierbij, zo vragen deze leden.
2.6 Omvang van risicobuffers bij samenwerkingsverbanden
De onderwijsinspectie heeft geen duidelijke onderbouwing gezien waarom het ene samenwerkingsverband
met een hoog eigen vermogen en het andere met een heel laag eigen vermogen kan functioneren.
Wat is de reflectie van de Minister op dit grote verschil? Zou dit te maken kunnen
hebben met verschillende verdeelmodellen die de samenwerkingsverbanden hanteren? Is
hij bereid dit nader te onderzoeken, zo vragen de leden.
3.1 Inzet van ondersteuningsmiddelen
De leden constateren dat de administratieve lasten per verdeelmodel erg verschillen.
Hoe groot vindt de Minister dat de administratieve lasten en andere lasten (als ICT
en adviseurs) mogen zijn? Zijn hier afspraken met de samenwerkingsverbanden over gemaakt?
Wat vindt de Minister ervan dat 70% van de onderzochte schoolbesturen en schooldirecteuren
aangeven dat zij basisbekostiging hebben ingezet voor passend onderwijs (wat hier
dus niet voor bedoeld is)? Een belangrijke reden is dat de administratieve last niet
opweegt tegen de vergoeding die ze via het samenwerkingsverband krijgen. Is meer bekend
over de grootte van dit probleem? Hoeveel middelen worden er in zijn geheel uit de
basisbekostiging voor passend onderwijs gehaald en hoe vaak is de administratieve
last de reden om dit te doen? Als dit niet bekend is, is de Minister bereid hier nader
onderzoek naar te doen, zo vragen deze leden.
3.2 Onder- en/of overbesteding
De leden vragen nader uiteen te zetten hoe het kan dat bij 90% van de onderzochte
samenwerkingsverbanden het exploitatieresultaat beter uitpakte dan vooraf verwacht.
Wordt ook dit nader onderzocht, zo vragen deze leden.
3.3 Doeltreffend en doelmatig
De leden vragen wat de Minister ervan vindt dat het lastig wordt gevonden om de doelmatigheid
te bepalen door de afwezigheid van een wettelijk normenkader. Is hij bereid de mogelijkheid
voor een dergelijk wettelijk kader nader te onderzoeken, zo vragen deze leden.
4.2 Intern toezichthoudend orgaan
De leden constateren dat de interne toezichthouder geen enkele keer in de onderzochte
jaarverslagen een verantwoording heeft gegeven over de doelmatige en rechtmatige aanwending
van rijksmiddelen (hoewel dit wel wettelijk verplicht is). Ook blijkt dat toezichthouders
vaak op de stoel van de bestuurders gaan zitten. Deelt de Minister hiermee de mening
dat het huidige toezicht niet altijd voldoende is, zo vragen deze leden.
In het regeerakkoord staat: «Om ervoor te zorgen dat middelen voor passend onderwijs
ook echt in de klas terecht komen, komt er onafhankelijk toezicht op de samenwerkingsverbanden.»
Wat vindt de Minister van de reactie van de toezichthouders in het onderzoek van de
onderwijsinspectie dat het zwaarder optuigen van het interne toezicht leidt tot meer
bureaucratie? In het algemeen zijn de leden het ermee eens dat het toezicht onafhankelijk
moet zijn. Wel vragen zij of bekend is hoe voor alle 152 samenwerkingsverbanden de
onafhankelijke leden worden geworven.
De leden constateren dat het huidige interne toezicht bij samenwerkingsverbanden niet
altijd functioneert zoals bedoeld en dat dit extra moet worden opgetuigd met onafhankelijke
leden conform het regeerakkoord. Deze leden zijn benieuwd wat de Minister vindt van
een systeem zonder samenwerkingsverbanden, maar met een goed intern toezicht en medezeggenschap
bij scholen en besturen. Zou dit uiteindelijk leiden tot een beter toezicht en minder
bureaucratie, zo vragen deze leden.
Financiële Staat van het Onderwijs 2017
1.2 Primair onderwijs
Personeelslasten vormen het grootste deel van de totale lasten, namelijk 81%. Het
overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten (7%), afschrijvingen (3%) en overige
lasten (9%). Dit zijn de totale lasten binnen het hele primair onderwijs. De leden
vragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling. Zijn er bijvoorbeeld
schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen deze leden.
Is bekend hoeveel middelen er jaarlijks worden besteed aan excellente scholen (po13, vo14 en (v)so15)? Hoe groot zijn de lasten voor het personeel om een dergelijk predicaat te bemachtigen,
zo vragen deze leden.
1.3 Voortgezet onderwijs
Personeelslasten vormen ook het grootste deel van de totale lasten in het voortgezet
onderwijs, namelijk 79%. Het overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten, afschrijvingen
en overige lasten. Dit zijn de totale lasten binnen het hele voortgezet onderwijs.
De leden vragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling. Zijn er
bijvoorbeeld schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen deze leden.
1.5 Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
De leden vragen hoe het komt dat het bij dertien samenwerkingsverbanden niet is gelukt
om te voldoen aan de nieuwe voorschriften over het in beeld brengen van de financiën
en dat de accountants hier geen opmerking over hadden.
1.7 Hoger beroepsonderwijs
De leden van de fractie vragen wat de reden is dat de resultaten van de verschillende
pabo´s zo uiteen lopen.
2.4 Ontwikkeling van het personeelsbestand
De leden vragen of de Minister nader kan toelichten waarom het percentage niet-vast
personeel in het primair onderwijs toeneemt en in het mbo zo hoog is. Wat zijn deze
percentages in het hoger onderwijs? Gezien de grote reserves in het funderend onderwijs
en het lerarentekort liggen meer vaste aanstellingen voor de hand. Wat doen de ministers
om het aantal vaste aanstellingen in het onderwijs te bevorderen, zo vragen deze leden.
2.5 Financiële bijdragen ouders en leerlingen/studenten
De leden maken zich zorgen over de gestegen ouderbijdrage. Deze leden merken op dat
het voorkomt dat leerlingen toch worden uitgesloten van activiteiten als de vrijwillige
ouderbijdrage niet is betaald. Heeft de onderwijsinspectie signalen dat dit toeneemt?
De leden delen tevens de analyse van de onderwijsinspectie dat ouders zich vaak onder
druk gezet voelen om de bijdrage te betalen. Heeft de onderwijsinspectie signalen
dat dit de afgelopen jaren is toegenomen? Ook vragen deze leden of het aantal vragen
door ouders aan de onderwijsinspectie over de vrijwillige ouderbijdrage de laatste
jaren is toegenomen.
De leden vragen of bij de onderwijsinspectie bekend is aan welke posten de ouderbijdrage
wordt besteed. Is dit naast zaken als schoolreisjes, ook de inzet van extra vakleerkrachten
of onderwijsassistenten, zo vragen deze leden. Kan er een uitsplitsing komen naar
kostensoort (zoals bijdrage aan informatiedragers als laptops en notebooks, buitenlandreizen,
maaltijden en schoolactiviteiten), zo vragen deze leden.
De leden constateren dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het funderend
onderwijs is toegenomen (naar 50 euro in het po en 204 euro in het vo). Het gaat hier
om gemiddelden, maar bij deze leden zijn ook behoorlijke uitschieters bekend. Heeft
de onderwijsinspectie ook cijfers van afzonderlijke schoolbesturen? Wat is de hoogte
van de hoogste ouderbijdragen die worden gevraagd in het primair- en voortgezet onderwijs.
Is het mogelijk de hoogste tien afzonderlijke bedragen per sector te noemen, zo vragen
deze leden.
2.8 Wet normering topfunctionarissen
De leden constateren dat toch bijna 60 instellingen hogere bezoldigingsklassen heeft
dan de regeling hierover voorschrijft. Wat is hier de reden voor en om hoeveel extra
bezoldiging gaat het in totaal? Wat doet de Minister om ervoor te zorgen dat dergelijke
overschrijdingen niet meer voorkomen, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de rapportages Financiële staat van het Onderwijs 2017 en Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs. Zij hebben daar nog vragen over.
Algemeen
De leden vinden het zeer zorgelijk en onwenselijk dat er veel publiek geld bedoeld
voor onderwijs op de plank blijft liggen bij onderwijsbesturen. Zij zijn zich ervan
bewust dat ook scholen moeten sparen voor bepaalde uitgaven of reserves aanleggen
voor eventuele tegenvallers, maar dit zou tot een noodzakelijk maximum beperkt moeten
worden. Dat het Nederlandse onderwijs er financieel goed voor staat is wat de leden
betreft duidelijk als we de reserves bekijken. Maar vindt de Minister dat het Nederlandse
onderwijs er op andere vlakken ook goed voor staat, bijvoorbeeld als het gaat om toenemende
segregatie, het zogenaamde passend onderwijs en het oplopende lerarentekort? Is de
Minister het eens met de leden dat geld voor onderwijs daadwerkelijk in de klas terecht
moet komen en dit nu niet altijd het geval is gezien de torenhoge reserves in de verschillende
onderwijssectoren? Kan de Minister zijn antwoorden toelichten? Ook vragen de leden
hoe de Minister staat ten opzichte van een maximum stellen aan de reserves die schoolbesturen
mogen hebben. Welke andere mogelijkheden ziet hij om de reserves tot een noodzakelijk
maximum te beperken?
Econometrist Hans Duijvestijn stelt dat schoolbesturen wettelijk niet meer dan 1,5
keer de korte termijnverplichtingen in kas mogen hebben, maar dat 94% van de schoolbesturen
in het basisonderwijs meer in kas heeft dan de norm voorschrijft.16 Daarnaast geeft hij aan dat als de liquiditeit wordt teruggebracht naar 1,5 er 1,6
miljard euro overblijft, zonder dat dit de bedrijfsvoering van die onderwijsinstellingen
in gevaar brengt. Als daar 300 miljoen euro aan financiële activa wordt bijgeteld,
komt hij tot 1,9 miljard euro aan overbodige reserves. Deelt de Minister deze analyse?
Ziet de Minister de maximale toegestane vermogens als toereikend? Wat gaat de Minister
doen aan de overschrijding van deze grens, zo vragen de leden.
1. Funderend onderwijs
Financieel goede positie van de schoolbesturen
Ook de leden vinden de stijging van de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage sinds
2013 zeer zorgelijk. Wat is de reactie van de Minister op de nieuwe richtlijn die
is vastgesteld op de ledenvergadering van de PO-Raad17 en het uitgangspunt dat geformuleerd is op de ledenvergadering van de VO-raad18 betreffende de vrijwillige ouderbijdrage? Is de Minister het ermee eens dat wetgeving
alsnog noodzakelijk is, aangezien het al jaren bij afspraken blijft en er elk jaar
weer leerlingen worden uitgesloten van schoolreisjes, vieringen en dergelijke? Deelt
de Minister met de leden dat een wet alleen scholen raakt die alsnog leerlingen blijven
uitsluiten als de vrijwillige ouderbijdrage niet is betaald en scholen die geen leerlingen
uitsluiten door kunnen gaan met wat zij doen? Is de Minister het eens dat door middel
van wetgeving er daadwerkelijk gehandhaafd kan worden indien scholen zich niet houden
aan de afspraken omtrent de vrijwillige ouderbijdrage? Kan de Minister zijn antwoorden
toelichten? De Minister wil graag in gesprek met de VO-raad over het voorbehoud voor
specifieke vormen van onderwijs en wat dit zou betekenen voor de toegankelijkheid
van deze onderwijsvormen. Wat betekent dit voorbehoud dat de VO-raad maakt voor de
toegankelijkheid van deze onderwijsvormen volgens de Minister? Acht hij het wenselijk
dat door het verplicht stellen van een bijdrage voor specifieke vormen van onderwijs,
zoals tweetalig onderwijs of sportklassen, er segregatie en kansenongelijkheid ontstaan
binnen de school? Zouden wat de Minister betreft niet alle leerlingen, ongeacht wat
hun ouders verdienen, de kans moeten krijgen om ook deze speciale onderwijsvormen
te volgen? Welke mogelijkheden ziet hij hiertoe? Is de Minister zich bewust van het
feit dat scholen die een vrijwillige ouderbijdrage van honderden euro’s vragen alsnog
een drempel opwerpen voor ouders met een smallere beurs, ondanks dat de vrijwillige
ouderbijdrage vrijwillig is? Wat is de reactie van de Minister op het artikel van
het Algemeen Dagblad van 4 januari jl.19 waarin een schooldirecteur stelt dat goed onderwijs niet mogelijk is met het geld
dat vanuit het Rijk komt en zij daarom 1.450 euro per jaar aan vrijwillige ouderbijdrage
vragen voor onder andere kleine klassen en vakdocenten? Is de Minister het hiermee
eens? Wat doet dit met de toegankelijkheid van het onderwijs? Hoe verhoudt deze uitspraak
zich tot de reserves die schoolbesturen aanhouden, zo vragen de leden aan de Minister
Samenwerkingsverbanden
De leden zijn het met de Minister eens dat het zorgelijk en onwenselijk is dat er
zoveel geld niet wordt uitgegeven door samenwerkingsverbanden, terwijl nog steeds
duizenden kinderen niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben of zelfs thuis
zitten zonder onderwijs. Ook dit is echter niet nieuw. De leden betwijfelen dan ook
of gesprekken hierover voeren in de verschillende regio’s in het land tot het gewenste
resultaat leidt, namelijk dat geld dat nu op de planken ligt daadwerkelijk gaat naar
kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Wat is de Minister bereid te doen om
de hoogte van de reserves bij samenwerkingsverbanden naar beneden te brengen? Hoe
staat hij ten opzichte van het vaststellen van een noodzakelijk maximum aan reserves
voor samenwerkingsverbanden, zeker gezien het feit dat samenwerkingsverbanden ten
opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende
verplichtingen aan hoeven te gaan? Hoe staat de Minister ten opzichte van de aanbevelingen
die de onderwijsinspectie doet in het onderzoek Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij verbazen zich over de toegenomen reserves in het funderend onderwijs en
delen de mening van beide bewindslieden dat sparen geen doel op zich mag zijn. Zij
betwijfelen echter of de proactieve benadering van schoolbesturen door sectorraden
om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en de gesprekken die de Minister voor
BVOM20 in verschillende regio’s in het land zal gaan voeren, effectief zullen zijn om de
reserves terug te brengen tot reële proporties. Welke afrekenbare doelen ten aanzien
van de besteding van reserves staan de bewindslieden voor ogen?
Het baart de leden zorgen dat het LECSO21 recentelijk moest signaleren dat speciale basisscholen het afgelopen jaar ruim tweeduizend
leerlingen erbij hebben gekregen, dat wat passend onderwijs betreft de rek eruit is
op gewone basisscholen, die toch al worstelen met te grote klassen en te weinig leerkrachten,
maar dat samenwerkingsverbanden steeds meer hun eigen regels maken en in paniek kinderen
veel te laat hulp bieden die dezen nodig hebben, om zo de kosten te drukken. Hoe beoordelen
de bewindslieden deze paniek, mede in het licht van de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit
die bij samenwerkingsverbanden groter zijn dan bij schoolbesturen in het primair-
en voortgezet onderwijs? Delen de bewindslieden het oordeel van LECSO: «We zijn schadelijk
bezig»?22 Wat klopt er in dit licht van de conclusie van het rapport Zicht op de besteding van middelen voor passend onderwijs: «Het goede nieuws is dat wij geen aanwijzingen hebben dat leerlingen met een behoefte
aan extra ondersteuning deze niet hebben gekregen»? Vergoelijkt dit rapport hiermee
de hulp die kinderen veel te laat krijgen onder het motto: beter laat dan nooit? Waarom
kiest de regering er niet voor om met samenwerkingsverbanden gerichte afspraken te
maken over een maximale omvang die op de reserve staat?
Begin 2018 schetste de onderwijsinspectie een zorgelijk beeld over de toekomstbestendigheid
van de aoc’s. Na een éénmalige toevoeging van 11 miljoen euro aan de lumpsum voor
deze aoc’s in 2018, ontvangen vanaf 1 januari 2019 alle mbo-instellingen een gelijke
bekostiging. De onderwijsinspectie blijft echter bijzondere aandacht besteden aan
de financiële continuïteit van de aoc’s. Betekent dit dat er in de toekomst toch rekening
wordt gehouden met de mogelijkheid van ongelijke bekostiging, zo vragen de leden.
Geldt zoiets eventueel ook bij de uitkomsten van het onderzoek naar de kwetsbaarheid
van kleinere mbo-instellingen?
De bewindslieden stellen dat met de middelen studievoorschot fors wordt geïnvesteerd
in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De leden hebben dit ook altijd gezien als
voorwaarde bij de invoering van het sociaal leenstelsel zodat studenten zeker kunnen
zijn van de beloofde investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Begin
2018 was de Algemene Rekenkamer echter kritisch over de mate waarin de eerder afgesproken
voorinvesteringen in het hoger onderwijs waren gerealiseerd. Nu worden de eerste overzichten
met kwantitatieve en kwalitatieve informatie op het niveau van stelsel en van de instellingen
begin 2019 opgesteld. Wordt de Kamer straks ook geïnformeerd over de mate waarin de
lokale medezeggenschap zich bij instellingen herkent in de voorstelling van zaken
die deze overzichten geven? Hoe en op welke termijn zal dit geschieden, zo vragen
de genoemde leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.