Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 106 (R2115) Wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid in verband met enkele aanpassingen
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
Conform artikel 83 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna: de Rijkswet)
heeft in het jaar 2013 een evaluatie van de Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna:
de Onderzoeksraad) plaatsgevonden. De evaluatie was gericht op de doeltreffendheid
en doelmatigheid van het functioneren van de Onderzoeksraad. Dit heeft geleid tot
de totstandkoming van een evaluatierapport, dat is uitgebracht in januari 2014.
De evaluatiecommissie heeft geconcludeerd dat de Onderzoeksraad zich sinds de vorige
evaluatie in 2009 verder heeft geprofessionaliseerd. De Onderzoeksraad functioneert
goed en het is aannemelijk dat de onderzoeken van de Onderzoeksraad bijdragen aan
veiligheidswinst. Zodoende is de doeltreffendheid van de Onderzoeksraad gewaarborgd.
Wat betreft de doelmatigheid stelt de evaluatiecommissie dat het overgrote deel van
de capaciteit van de Onderzoeksraad wordt ingezet voor onderzoeken en dat de Onderzoeksraad
daarmee op hoofdlijnen doelmatig opereert.
De evaluatiecommissie heeft ook enkele aanbevelingen aan de Onderzoeksraad gedaan.
Deze aanbevelingen zien onder meer op het versterken van de transparantie van het
onderzoeksproces door de Raad en het bevorderen van de doelmatigheid.
Daarnaast is aan de evaluatiecommissie verzocht om een aantal vragen te betrekken
bij de evaluatie.1 De vragen hadden betrekking op een verscheidenheid aan onderwerpen, zoals het inzagerecht,
de toezending van het onderzoeksrapport en de reactietermijnen op aanbevelingen. De
beantwoording van deze vragen door de evaluatiecommissie is eveneens opgenomen in
het evaluatierapport.
Bij brief van 29 juni 2015 heb ik de Tweede Kamer het evaluatierapport alsmede mijn
reactie daarop doen toekomen.2 Ten aanzien van de vier aanbevelingen van de evaluatiecommissie is in de brief de
reactie van de Onderzoeksraad weergegeven. Het is immers aan de Onderzoeksraad, zijnde
een onafhankelijke instantie, om te bepalen hoe aan deze aanbevelingen gevolg wordt
gegeven. Blijkens deze reactie had de Onderzoeksraad al stappen ondernomen om de aanbevelingen van de evaluatiecommissie op te volgen.
Tevens heb ik laten weten de Rijkswet op enkele onderdelen te willen wijzigen. Deze
wijzigingen vloeien voort uit de beantwoording van de vragen door de evaluatiecommissie
en behelzen onder andere de verduidelijking dat alle buitengewone leden (ook ongevraagd)
aan alle vergaderingen van de Onderzoeksraad kunnen deelnemen, en het in lijn brengen
van de reactietermijnen op aanbevelingen met Europese regelgeving. Het onderhavige
wijzigingsvoorstel geeft gestalte aan deze wijzigingen. In het artikelsgewijze deel
van de toelichting worden deze wijzigingen nader toegelicht.
Een van de vragen die behandeld is door de evaluatiecommissie behoefde nadere bespreking,
te weten de vraag naar de noodzaak van de onderzoeksbeperking naar openbare-orde-voorvallen.
De Onderzoeksraad is momenteel niet bevoegd om onderzoek in te stellen naar openbare-orde-voorvallen.
In het rapport van de evaluatiecommissie is geconcludeerd dat deze wettelijke beperking
van de onderzoeksbevoegdheid niet nodig is. Naar aanleiding hiervan heb ik de wenselijkheid
tot het opheffen van de onderzoeksbeperking nader onderzocht. Hiertoe heb ik overleg
gevoerd met de Onderzoeksraad en de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG). Ik
heb de Kamer geïnformeerd over mijn bevindingen bij brief van 23 maart 2016 (Kamerstukken
II, 2015/16, 32 008 (R1883), nr. 3). Deze hebben geleid tot de conclusie dat de wettelijke onderzoeksbeperking niet
langer noodzakelijk is: de oorspronkelijke argumenten die ten tijde van de oprichting
van de Onderzoeksraad hebben geleid tot de onderzoeksbeperking vinden thans niet langer
gelding. Aanvankelijk strekte het voorliggende wetsvoorstel er daarom mede toe deze
beperking te schrappen. De Afdeling advisering van de Raad van State acht echter de
noodzaak van de opheffing van de onderzoeksbeperking naar openbare-orde-voorvallen
onvoldoende onderbouwd en werpt daarnaast een aantal bezwaren op tegen die opheffing.
Deze bezwaren hebben betrekking op de bijzondere aard van de openbare orde, (vergroting
van) de bestuurlijke complexiteit en de complexiteit van de democratische verantwoording
ten aanzien van de openbare orde. De Afdeling advisering van de Raad van State verbindt
hieraan de conclusie dat van het opheffen van de onderzoeksbeperking zou moeten worden
afgezien.
Het advies van de Afdeling advisering heeft mij aanleiding gegeven het onderdeel dat
betrekking heeft op de opheffing van de onderzoeksbeperking uit dit wetsvoorstel te
schrappen. Dat maakt het mogelijk om verder te gaan met de andere onderdelen van het
wetsvoorstel (waarover de Afdeling advisering geen opmerkingen heeft gemaakt) en voldoende
tijd te nemen voor heroverweging van de opheffing van de onderzoeksbeperking waartoe
de bezwaren en conclusie van de Afdeling aanleiding geven. Het advies brengt niet
met zich dat ik op dit moment definitief afzie van uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheid.
Daarbij acht ik van belang dat het advies duidelijk maakt dat de onderbouwing van
het wetsvoorstel op dit onderdeel tekort is geschoten, maar dat naar mijn mening niet
zonder meer vaststaat dat een nadere, wel dragende onderbouwing niet kan worden gegeven,
inclusief een onderbouwing van het nut en de noodzaak van de opheffing van de onderzoeksbeperking
naar openbare-orde-voorvallen. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar het nader
rapport.
Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om verschillende bepalingen aan te passen aan
het besluit van 14 oktober 2010, houdende departementale herindeling met betrekking
tot veiligheid (Stcrt. 2010, 16528), waarbij de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van veiligheid, behoudens
de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, zijn overgedragen van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Minister van Justitie en Veiligheid.3 Verder zijn de bepalingen in de Rijkswet die verwijzen naar de Wetboeken van Strafrecht
van Aruba, Curaçao en Sint Maarten geactualiseerd.
Financiële gevolgen en administratieve lasten
Deze wijziging heeft geen financiële gevolgen en brengt geen gevolgen voor de administratieve
lasten met zich mee. Ter toelichting daarop het volgende. Voor de verduidelijking
dat onder «medewerker van het bureau» tevens het extern ingehuurd personeel wordt
verstaan, wordt geen extra kosten voorzien. Middels deze verduidelijking kent de wet
het extern ingehuurd personeel voortaan dezelfde rechten en plichten toe als die van
een medewerker van het bureau. Aan het toekennen van deze rechten, zoals het recht
om ter zake van een onderzoek waarbij de medewerker betrokken is geweest niet opgeroepen
te worden als getuige of deskundige in een rechterlijke procedure, zijn geen kosten
verbonden. Voorts wordt het extern ingehuurde personeel in de praktijk momenteel al
aan dezelfde plichten onderworpen als de medewerkers van het bureau, zoals de verplichting
om een veiligheidsonderzoek in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo)
te ondergaan. De wijziging die deze werkwijze wettelijk verankert, brengt daarom geen
extra kosten met zich mee ten opzichte van de staande praktijk. Ook de overige aanpassingen
in de Rijkswet – de verduidelijking dat alle buitengewone leden aan alle vergaderingen
van de Onderzoeksraad kunnen deelnemen, en het aanpassen conform Europese regelgeving
van de reactietermijn op aanbevelingen – hebben geen financiële gevolgen. Tot slot
bevat dit voorstel geen wijzigingen die resulteren in nieuwe verplichtingen voor bedrijven
of burgers: daarom worden er eveneens geen consequenties voor de administratieve lasten
voorzien.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
A
De voorgestelde wijzigingen A.1 en A.2 komen voort uit de wens om in de wet tot uitdrukking
te laten komen dat de verantwoordelijkheid voor de Onderzoeksraad inmiddels is overgegaan
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Minister van
Justitie en Veiligheid als gevolg van de departementale herindeling met betrekking
tot veiligheid. Daarom is in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervangen door de Minister van Justitie
en Veiligheid van Nederland. Het zinsdeel «van Nederland» is ter verduidelijking toegevoegd,
zodat er geen misverstand ontstaat over het feit dat hiermee de Nederlandse Minister
van Justitie en Veiligheid bedoeld wordt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult nog steeds een rol
in de Rijkswet, ondanks de overgang van verantwoordelijkheid voor de Onderzoeksraad
naar de Minister van Justitie en Veiligheid. Deze rol is in het bijzonder gestoeld
op zijn verantwoordelijkheid voor zowel de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als
de betrekkingen met de andere landen van het Koninkrijk, te weten Aruba, Curaçao en
Sint Maarten. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt op verschillende
plekken in de Rijkswet volledig bij naam genoemd: het is daarom niet noodzakelijk
om hier een aparte definitie van op te nemen in artikel 1.4
B
1. Op grond van de huidige Rijkswet heeft de Onderzoeksraad vijf leden. Uit het evaluatierapport
blijkt dat een aantal wisselingen in de raad heeft geleid tot een samenstelling van
drie leden, waarvan tot op heden sprake is. In aanvulling op deze drie leden zijn
in 2013 vier buitengewone raadsleden benoemd. Laatstgenoemden beschikken over een
specifieke en sectorgerichte deskundigheid: daarmee kunnen ze een belangrijke rol
vervullen in de sturing op onderzoeken, en wordt tevens voorkomen dat er een gebrek
aan kennis en kunde zou ontstaan in de raad vanwege het verminderde aantal gewone
leden. Nu, zoals in de brief aan de Kamer is gemeld, de Onderzoeksraad in de praktijk
naar tevredenheid functioneert met drie leden5, wordt voorgesteld om de bestaande situatie te formaliseren door het wettelijk voorgeschreven
aantal van vijf leden te wijzigen in minimaal drie en maximaal vijf leden.
2. Het bestaande derde lid van artikel 6 bepaalt dat de Onderzoeksraad ten aanzien
van individuele of categorieën voorvallen daarvoor in aanmerking komende buitengewone
leden doet deelnemen aan zijn beraadslagingen. Het is – in navolging van het advies
van de evaluatiecommissie – wenselijk dat buitengewone leden ook buiten deze gevallen
de mogelijkheid hebben om (ongevraagd) een bijdrage te leveren aan de beraadslagingen. Het voorgestelde
nieuwe derde lid strekt ertoe om dit mogelijk te maken. De buitengewone leden zullen
ingevolge deze wijziging ook feitelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om
dit recht tot deelname te effectueren: dat brengt onder meer met zich mee dat zij
op de hoogte moeten zijn van de beraadslagingen die plaatsvinden. Het ligt voorts
in de rede dat de buitengewone leden in ieder geval uit eigen beweging deelnemen aan
beraadslagingen die betrekking hebben op een onderzoek waarbij zij betrokken zijn,
of bij beraadslagingen die betrekking hebben op een onderwerp dat verband houdt met
hun expertise.
3. De voorgestelde wijziging strekt ertoe de verwijzing naar artikel 71 van de Rijkswet
te schrappen. Dit artikel is komen te vervallen door de inwerkingtreding van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen.
C
1. Alle functies binnen de raad en het bureau worden aangemerkt als vertrouwensfuncties
in de zin van de Wvo, zo bepaalt het huidige artikel 7, vierde lid, en artikel 11,
vierde lid. Bij nader inzien wijkt deze regeling af van de systematiek van de Wvo
waarin in artikel 3 is bepaald dat alle vertrouwensfuncties worden aangewezen door
de Minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie
behoort, ook wel de «vakminister» genoemd. De aanwijzing door de vakminister dient
te geschieden in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Deze overeenstemmingprocedure stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in staat om er op toe te zien dat de juiste afwegingen zijn gemaakt in het licht van
de bescherming van de nationale veiligheid en dat de aanwijzing van vertrouwensfuncties
door de verschillende vakministers uniform wordt uitgevoerd. De Algemene inlichtingen-
en veiligheidsdienst (AIVD) is vervolgens belast met het verrichten van veiligheidsonderzoeken
naar functies die zijn aangewezen als vertrouwensfunctie.6
De hierboven beschreven afwijking van de systematiek van de Wvo is niet wenselijk.
Daarom wordt voorgesteld om dit ongedaan te maken door de vertrouwensfuncties van
de Onderzoeksraad niet langer rechtstreeks aan te wijzen in de Rijkswet. Door schrappen
van artikel 7, vierde lid, en artikel 11, tweede volzin van het vierde lid, van de
Rijkswet, valt de aanwijzing van vertrouwensfuncties voortaan onder de systematiek
van de Wvo. Dit betekent dat de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd is om
vertrouwensfuncties van de Onderzoeksraad aan te wijzen, in overeenstemming met de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aldus kan laatstgenoemde zijn
verantwoordelijkheid bij de aanwijzing van vertrouwensfuncties waarmaken. Vanwege
de rechtstreekse aanwijzing van vertrouwensfuncties in de huidige Rijkswet wordt hij
daar momenteel niet toe in de gelegenheid gesteld.
Het voornemen is om na de inwerkingtreding van deze wet dezelfde functies als vertrouwensfuncties
aan te wijzen als nu op grond van de huidige wet het geval is. Zowel de leden van
de raad als de medewerkers van het bureau en de algemeen secretaris zullen immers
in het kader van onderzoek door de raad kennis blijven nemen van kwetsbare informatie.
3. De leden van de Onderzoeksraad worden momenteel voor een vaste termijn van vier
jaar benoemd. In de praktijk blijkt de behoefte te bestaan om deze termijn te verlengen.
Dit biedt de leden de mogelijkheid om meer ervaring en expertise op te bouwen met
het verrichten van onderzoek naar voorvallen. Daarom wordt middels deze wijziging
voorgesteld de benoemingstermijn te verlengen van vier naar zes jaar.
D
Het voorgestelde artikel biedt een grondslag om de rechtspositie van de voorzitter
en de leden van de Onderzoeksraad bij algemene maatregel van rijksbestuur (amvrb)
te regelen. Op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (artikel 5a Rijkswet
jo. artikel 14, tweede lid, Kaderwet, jo. artikel 4 Rijksbesluit Onderzoeksraad voor
Veiligheid) zijn weliswaar regels gesteld over een aantal onderwerpen met betrekking
tot de rechtspositie (de bezoldiging en schadeloosstelling), maar met betrekking tot
een groot aantal onderwerpen is nog niets bepaald, zoals het aantal vakantiedagen
en de voorzieningen bij arbeidsongeschiktheid. In de praktijk blijkt dat leden behoefte
hebben aan nadere regelgeving inzake hun rechtspositie. Het voornemen is om bij amvrb
in ieder geval regels te stellen met betrekking tot aanspraak op verlof en vakantiedagen.
Wellicht ten overvloede zij hier vermeld dat de rechtspositie van de leden niet gelijk
is aan de rechtspositie van de secretaris en de medewerkers van het bureau, wiens
rechtspositie op grond van artikel 13 van de Rijkswet gelijk is gesteld aan die van
ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries.
E
1. Zie de toelichting onder C.1
2. Deze bepaling regelt dat onder medewerkers van het bureau tevens wordt verstaan
personen die anders dan krachtens een aanstelling (tijdelijk) werkzaamheden verrichten
ten behoeve van een onderzoek van de Onderzoeksraad. Uit de parlementaire geschiedenis
bij de totstandkoming van de Rijkswet blijkt dat de Onderzoeksraad bevoegd is om extern
personeel aan te trekken ten behoeve van een onderzoek, wanneer de raad zelf niet
de vereiste deskundigheid in huis heeft.7 De Onderzoeksraad heeft de afgelopen jaren goede ervaring opgedaan met de inhuur
van extern personeel ten behoeve van onderzoeken. In de praktijk draaien extern ingehuurde
experts of ondersteuners mee met onderzoeken als ware zij medewerker van het bureau.
Middels voorgestelde wijziging wordt daarom wettelijk verankerd dat in de toekomst
onder «medewerker van het bureau» tevens het extern ingehuurde personeel van de Onderzoeksraad
wordt begrepen. Hiermee wordt verduidelijkt dat deze groep personen, die in tegenstelling
tot de interne medewerkers van het bureau niet krachtens een aanstelling werkzaam
is bij de Onderzoeksraad, onder de reikwijdte van artikel 11 van de Rijkswet valt
en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten ook op hen van toepassing zijn. Hierbij
valt te denken aan onder meer artikel 16 van de Rijkswet waarin de incompatibiliteiten
voor medewerkers van het bureau zijn vastgelegd en artikel 70 van de Rijkswet dat
bepaalt dat medewerkers van het bureau, behoudens enkele uitzonderingen, geen aangifte
doen van strafbare feiten waarvan zij tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden
bij de raad kennis hebben gekregen.
F
De voorgestelde wijziging vloeit automatisch voort uit de toevoeging van een zesde
lid aan artikel 11 in dit wetsvoorstel. Nu onder «medewerker van het bureau» ook diegene
wordt verstaan die anders dan krachtens een aanstelling werkzaamheden verricht ten
behoeve van een onderzoek, is het noodzakelijk om deze categorie expliciet uit te
sluiten van de rechtspositiebepaling in artikel 13. De voorwaarden waaronder een medewerker
van het bureau bedoeld in artikel 11, zesde lid, zijn werkzaamheden verricht worden
vastgelegd in een overeenkomst tussen de Onderzoeksraad en de betrokkene.
G
In het huidige derde lid van artikel 14 is bepaald dat de Ministers van Justitie en
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen beslissen dat enkel deskundigen
die een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan, bijstand mogen verlenen aan de Onderzoeksraad
bij een onderzoek. Ook sinds de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid
zijn beide Ministers bevoegd gebleven hiertoe te beslissen, nu de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties nog altijd de verantwoordelijkheid draagt voor de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten. De voorgestelde wijziging brengt de wet op dit punt in overeenstemming
met de departementale herindeling.
H
Ten gevolge van de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid komt de
jaarlijkse bijdrage die de Onderzoeksraad ontvangt niet langer ten laste van de begroting
van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar ten laste van
de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
I
1. De voorgestelde wijziging strekt tot het laten vervallen van een zinsnede, die
vanwege de wijziging van artikel 69, vierde lid, van dit wetsvoorstel overbodig is
geraakt.
2. De voorgestelde wijziging beoogt twee verschillende zaken te regelen. Ten eerste
wordt de algemeen secretaris, die leiding geeft aan het bureau ingevolge artikel 11,
derde lid, van de Rijkswet, toegevoegd aan de opsomming in artikel 32 van categorieën
personen die belast zijn met het uitvoeren van onderzoek. De algemeen secretaris valt
als directeur van het bureau niet onder de categorie «medewerkers van het bureau»
in de Rijkswet. In de praktijk blijkt dat de algemeen secretaris incidenteel wel werkzaamheden
verricht als ware hij een medewerker van het bureau, zoals de vervulling van taken
van een onderzoeksmanager. Dit is noodzakelijk gebleken bij onderzoek naar grote rampen, zoals het ongeval met de Boeing
van Turkish Airlines in 2009. De Onderzoeksraad zet in een dergelijk geval alle beschikbare
capaciteit in voor het onderzoek. Ook kan het nodig zijn dat de algemeen secretaris
bijspringt in een lopend onderzoek, door bijvoorbeeld mee te gaan naar een interview,
wanneer een onderzoeksmanager hier niet toe in de gelegenheid is. Om recht te doen
aan de inhoudelijke rol van de algemeen secretaris bij onderzoeken, wordt voorgesteld
om de onderzoeksbevoegdheden uit de Rijkswet ook aan deze functie toe te kennen door
de algemeen secretaris op te nemen in artikel 32 van de Rijkswet.
Ten tweede wordt de formulering van artikel 32 van de Rijkswet aangepast zodat deze
in lijn wordt gebracht met de beoogde wijziging van artikel 11 van dit wetsvoorstel.
Thans kent artikel 32 onderzoeksbevoegdheden toe aan de medewerkers van het bureau,
voor zover zij bij hun aanstelling als onderzoeker zijn aangewezen. De bijzin «voor
zover bij hun aanstelling als onderzoeker aangewezen» brengt aldus een beperking aan
in de categorie «medewerker van het bureau». Deze beperking is noodzakelijk daar deze
categorie is op te delen in twee groepen: enerzijds degenen die belast zijn met secretariaatswerkzaamheden,
anderzijds degenen die onderzoek verrichten en daartoe onderzoeksbevoegdheden nodig
hebben (ook wel onderzoekers of deskundigen genoemd).8 Beide groepen medewerkers verrichten aldus werkzaamheden ten behoeve van een onderzoek, maar enkel de laatstgenoemde groep is ook daadwerkelijk belast met
het verrichten van onderzoek. Bij secretariaatswerkzaamheden valt te denken aan het
bewerken van stukken waarin getuigenverklaringen zijn opgenomen of het archiveren van documenten inhoudende onderzoeksinformatie. Voor de uitoefening
van dit soort werkzaamheden is het niet nodig dat een medewerker beschikt over onderzoeksbevoegdheden,
zoals de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Dit in tegenstelling tot een onderzoeker
of een deskundige, die als medewerker van het bureau de specifieke taak heeft gekregen
om onderzoek uit te voeren.
Als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 11 uit dit wetsvoorstel, volstaat de huidige formulering van de beperking voor de categorie medewerkers
van het bureau uit artikel 32 niet langer. Immers, ook personen die anders dan krachtens
een aanstelling werkzaamheden verrichten ten behoeve van een onderzoek als bedoeld
in artikel 4 van de Rijkswet, zullen in de toekomst worden beschouwd als medewerker
van het bureau. Omdat dit extern ingehuurde personeel per definitie niet op basis
van een aanstelling werkzaamheden verricht, zou deze gehele groep buiten de reikwijdte
van artikel 32 komen te vallen. Dit is niet wenselijk; de extern ingehuurde onderzoeker
of deskundige moet onderzoeksbevoegdheden hebben om de aan hem opgedragen werkzaamheden
uit te oefenen. De voorgestelde wijziging strekt daartoe, terwijl de hierboven besproken
beperking ten aanzien van de categorie medewerkers van het bureau in stand wordt gehouden.
Te dien einde is bepaald dat enkel medewerkers die belast zijn met het verrichten
van een onderzoek onderzoeksbevoegdheden krijgen. Wat betreft de medewerkers van het
bureau kunnen dit personen zijn die hetzij zijn aangesteld (lid 2), hetzij als militair
bij het bureau zijn gevoegd (lid 5), of als externe anders dan krachtens een aanstelling
werkzaam zijn (lid 6).
J
Vanwege de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid is het nodig om
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkheidsrelaties expliciet op te nemen
in artikel 40, tweede lid, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten. Dit maakt het mogelijk dat de hiervoor genoemde Minister en
de onder hem ressorterende personen de mogelijkheid behouden om van te voren aan te
geven dat bepaalde informatie niet openbaar mag worden gemaakt en dat dientengevolge
deze informatie vertrouwelijk aan de Onderzoeksraad moet worden verstrekt. Bij de
afweging om informatie wel of niet vertrouwelijk te verstrekken dient rekening te
worden gehouden met de gronden uit artikel 57 van de Rijkswet.
Blijkens de vierde nota van wijziging bij het oorspronkelijke voorstel van Rijkswet,
(Kamerstukken II, 2003/04, 28 634 (R1727), nr. 33, p. 6) laat artikel 40, derde lid, van de Rijkswet evenwel de mogelijkheid open voor
inlichtingen- en veiligheidsdiensten om een beroep te doen op hun geheimhoudingsplicht,
zoals is vastgelegd in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Het
feit dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkheidsrelaties in het voorgestelde
tweede lid weer wordt opgenomen, leidt er dus niet toe dat staatsgeheime informatie
van de diensten vertrouwelijk aan de Onderzoeksraad kan worden verstrekt.
K
In verband met de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid wordt voorgesteld
om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in artikel 48, tweede
lid, onder d, op te nemen. Zonder deze opname zou hij immers niet meer op verzoek
worden geïnformeerd over zittingen van de raad omdat als gevolg van de voorgestelde
wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, «Onze Minister» voortaan de Minister
van Justitie en Veiligheid is. Het ontvangen van een schriftelijke mededeling met informatie over de zitting is zinvol voor de Minister indien er een onderzoek
plaatsvindt in het Caribisch deel van het Koninkrijk: dit stelt hem in de gelegenheid
om invulling te geven aan zijn coördinerende rol voor dit deel van het Koninkrijk.
L
De voorgestelde wijziging vloeit voort uit de inwerkingtreding van de Verordening
(EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens
en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn
95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming, hierna: AVG) per 25 mei 2018.
Ter uitvoering van de AVG is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming
opgesteld, waarin onder meer de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is ingetrokken.
De verwijzing naar de Wbp in artikel 52, eerste lid, onderdeel d, van de Rijkswet
is daarmee verouderd geworden en dient derhalve te worden aangepast aan het nieuwe
regime inzake gegevensverwerking dat de AVG biedt, en dat bovendien rechtstreekse
werking heeft vanaf het moment van inwerkingtreding van de AVG.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, onderdeel d, van de Rijkswet neemt de raad door
hem vergaarde informatie niet op in het eindrapport wanneer het bijzondere persoonsgegevens
betreft. In de AVG worden deze bijzondere persoonsgegevens genoemd in de artikelen
9 (persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze
of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken,
en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke
identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking
tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid), 10 (persoonsgegevens betreffende
strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen)
en 87 (nationaal identificatienummer). Middels dit wijzigingsvoorstel verwijst artikel
52, eerste lid, onderdeel d, van de Rijkswet voortaan dus niet langer naar de bepalingen
inzake bijzondere persoonsgegevens uit de Wbp, maar naar de betreffende artikelen
uit de AVG. De strekking van de bepaling blijft overigens ongewijzigd. Informatie
betreffende bijzondere persoonsgegevens wordt niet in het eindrapport opgenomen, tenzij
opname van deze gegevens op grond van voormelde artikelen van de AVG is toegestaan
of kennelijk niet leidt tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
M
1. Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2002/03, 28 634 (R1727), nr. 5, p. 15) heeft de regering zich op het standpunt gesteld dat documenten die het resultaat
zijn van door de Onderzoeksraad verstrekte opdracht tot het doen van (deel)onderzoek
vallen onder de reikwijdte van artikel 69, eerste lid, onderdeel f. Ter voorkoming
van ieder misverstand, wordt voorgesteld dit in artikel 69 te expliciteren.
2. De voorgestelde toevoeging van categorieën personen aan artikel 69, vierde lid,
is gebaseerd op de categorieën personen die reeds genoemd zijn in artikel 70 van de
Rijkswet. Uit het huidige artikel 70 blijkt dat de raad, medewerkers van het bureau,
de algemeen secretaris en overige onderzoekers vanwege de vervulling van hun werkzaamheden
bij de raad in aanraking kunnen komen met informatie met betrekking tot strafbare
feiten. Hier doen zij, behoudens enkele uitzonderingen, geen aangifte van. De medewerkers
van het bureau, die niet conform het huidige artikel 32 als onderzoeker bij hun aanstelling
zijn aangewezen, en de algemeen secretaris kunnen conform het huidige artikel 69,
vierde lid, echter wel opgeroepen worden als getuige of deskundige in een rechterlijke
procedure. Bovenstaande heeft tot gevolg dat het op grond van de huidige Rijkswet
mogelijk is dat een medewerker van het bureau of de algemeen secretaris geen aangifte
mag doen van een strafbaar feit waarvan hij bij de uitoefening van zijn functie bij
de raad kennis van heeft gekregen, terwijl hij wel opgeroepen kan worden als getuige
of deskundige in een rechtelijke procedure en ter zitting vervolgens een verklaring
af dient te leggen over datzelfde strafbare feit. Dit strookt niet met het uitgangspunt
in de Rijkswet dat er geen enkele belemmering aanwezig mag zijn voor getuigen om tegenover
de Onderzoekraad vrijelijk te verklaren, ten einde de raad in staat te stellen over
zoveel mogelijk complete informatie te beschikken om zo een goed beeld te kunnen vormen
van de toedracht van een voorval. Om ten volle recht te doen aan dit uitgangspunt,
is het noodzakelijk om alle categorieën personen uit artikel 70 voortaan onder de
reikwijdte van artikel 69, vierde lid, te brengen.
Nu de categorieën functionarissen uit artikel 70 geheel wordt overgenomen in artikel
69, vierde lid, is de schakelbepaling uit artikel 32 dat artikel 69, vierde lid, van
toepassing verklaart overbodig geworden. Voorgesteld wordt om dit zinsdeel te schrappen.
N
Het huidige artikel 70 heeft betrekking op «overige onderzoekers». Dit begrip komt
niet op een andere plek in de Rijkswet voor. Met dit begrip wordt gedoeld op de op
grond van artikel 14, eerste lid, aangewezen deskundigen: dit is de enige categorie functionarissen uit de Rijkswet
die immers in de huidige opsomming van artikel 70 ontbreekt, terwijl ook zij geen
aangifte behoren te doen van strafbare feiten waar ze tijdens de uitoefening van hun
werkzaamheden voor de Onderzoeksraad mee in aanraking komen. Om iedere onduidelijkheid
te voorkomen over de betekenis van het begrip «overige onderzoekers», wordt voorgesteld
om dit te verduidelijken middels de voorgestelde wijziging. Voorts worden in het tweede
lid de verwijzingen naar het Wetboek van Strafrecht van Aruba, het Wetboek van Strafrecht
van Curaçao en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten geactualiseerd.
O en P
In de artikelen 73 en 74 van de Rijkswet is vastgelegd dat de ontvangende partij (een
bestuursorgaan respectievelijk een ander dan een bestuursorgaan) binnen zes tot twaalf
maanden een reactie moet hebben gegeven op de aanbevelingen die de Onderzoeksraad
de partij heeft doen toekomen. Deze reactietermijnen voldoen aan de eis van doeltreffendheid, zo heeft tevens
de evaluatiecommissie geconcludeerd, en kunnen daarom ongewijzigd blijven. Wel is
het van belang om de termijnen in overeenstemming te brengen met artikel 18, eerste
lid, van de Verordening (EU) Nr. 996/2010 van het Europees Parlement van de Raad van
20 oktober 2010 inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart.
Uit dit artikel vloeit voort dat er een uitzondering gemaakt moet worden op de termijnen
uit de huidige Rijkswet indien het onderzoek van de raad zich richt op ongevallen
en incidenten in de burgerluchtvaart. Indien de Onderzoeksraad een rapport uitbrengt
over een onderwerp dat binnen de reikwijdte van dit artikel valt, dient de ontvanger,
conform de huidige EU- verordening, binnen 90 dagen te reageren. De ontvanger heeft
in dat geval geen mogelijkheid om deze termijn gemotiveerd te verlengen. Het toegevoegde
lid in de artikelen 73 en 74 van de Rijkswet brengt zodoende de Rijkswet in overeenstemming
met Europese regelgeving.
Q
Middels voorgestelde wijziging wordt geëxpliciteerd dat de Onderzoeksraad, ook in
geval zij niet zelf een onderzoek heeft ingesteld maar deelneemt of bijstand verleent
aan het onderzoek van een andere staat, beschikt over de bevoegdheden genoemd in hoofdstuk
5, paragraaf 1 van de Rijkswet. Tevens wordt voorgesteld om te verduidelijken dat
in een dergelijk geval het geheimhoudingsregime van de Rijkswet met betrekking tot het onderzoek en de daaruit voortvloeiende gegevens van toepassing is.
In artikel 77 van de Rijkswet is reeds de mogelijkheid opgenomen dat de raad, of een
vertegenwoordiger van de raad, deelneemt aan een onderzoek dat door een andere staat
wordt ingesteld. Internationale regelgeving verplicht de Onderzoeksraad ook op diverse
terreinen om bijstand te verlenen aan andere staten, indien laatstgenoemden hierom
verzoeken. Een voorbeeld van een dergelijke internationale verplichting is geïmplementeerd
in artikel 22 van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna: Besluit Ovv)9, waarin wordt bepaald dat in geval sprake is van een luchtvaartongeval met een Nederlands
luchtvaartuig of een luchtvaartuig waarvan de exploitant in Nederland is gevestigd,
en het luchtvaartuig in een andere staat landt dan die waarin het ongeval of het incident
zich heeft voorgedaan, de opnamen van de vluchtrecorder moeten worden verschaft aan
de staat die het onderzoek verricht.
Om te kunnen voldoen aan dergelijke internationale verplichtingen, moet de raad ook
feitelijk in de gelegenheid worden gesteld om te beschikken over – bijvoorbeeld –
de vluchtrecorder. Hier zijn de onderzoeksbevoegdheden uit hoofdstuk 5, paragraaf
1, voor nodig. Gelet op het feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de Rijkswet
uitging van het feit dat in het kader van deelname of bijstand aan een onderzoek door
een andere staat (bijvoorbeeld) inlichtingen moeten worden verstrekt, moet er vanuit
worden gegaan dat de wetgever bij de totstandkoming voor ogen had dat de raad daarbij
gebruik zou kunnen maken van de bevoegdheden uit de Rijkswet. Het verdient echter
de voorkeur, gelet op de rechtszekerheid, dat dit geëxpliciteerd wordt in de wet.
Wanneer de Onderzoeksraad deelneemt aan een onderzoek ingesteld door een andere staat,
is het voorts logisch dat de informatie die verzameld wordt ten behoeve van dat onderzoek
behandeld wordt als ware het informatie ten behoeve van een eigen onderzoek ingesteld
door de Onderzoeksraad. Dat betekent dat de onderzoeksinformatie gedurende het onderzoek
niet openbaar gemaakt wordt, het niet als bewijs kan worden gebruikt, het niet ter
inzage kan worden gevorderd of in beslag kan worden genomen tijdens, of ten behoeve
van, een rechterlijke procedure. Daarom zijn de artikelen 59, vijfde lid, en 69 opgenomen
in het voorgestelde nieuwe artikel 80a.
Qa
In artikel 81, eerste lid, worden de genoemde bedragen van de geldboetes die de strafrechter
in Aruba, Curaçao of Sint Maarten oplegt bij overtreding van de in dit artikelonderdeel opgesomde strafbaar gestelde feiten, vervangen
door de met die bedragen corresponderende categorie ingevolge de huidige Wetboeken
van Strafrecht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Conform de geldende wetgeving,
wordt geregeld dat bij overtreding een geldboete wordt opgelegd van de derde categorie
ingevolge artikel 1:54, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, onderscheidenlijk
artikel 1:54, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao, onderscheidenlijk
artikel 1:54, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten».
R
Artikel 82 behelst regels omtrent de opsporing van feiten die strafbaar zijn gesteld
in de Rijkswet. In de huidige Rijkswet worden de ambtenaren die met de opsporing van
deze feiten zijn belast aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de Minister van Justitie. Na de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid
is de Minister van Justitie en Veiligheid op het terrein van politie de (enige) verantwoordelijke
Minister. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft dientengevolge
geen verantwoordelijkheid meer ten opzichte van de politie. Dit geldt eveneens voor
de politie in Caribisch Nederland, die thans ook onder verantwoordelijkheid van de
Minister van Justitie en Veiligheid valt. Daarom wordt voorgesteld om de Minister
van Binnenlandse en Koninkrijksrelaties niet langer in artikel 82 op te nemen. Voorts
worden in het derde lid de verwijzingen naar het Wetboek van Strafrecht van Aruba,
het Wetboek van Strafrecht van Curaçao en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten
geactualiseerd.
S
De artikelen 85 tot en met 95 en 97 bevatten overgangs- en inwerkingtredingsbepalingen
die inmiddels zijn uitgewerkt. Middels voorgestelde wijziging wordt conform artikel
6.13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving van de gelegenheid gebruik gemaakt om
deze artikelen te laten vervallen.
Artikel II
Artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel bepaalt dat de zittingsperiode van de
leden van de raad wordt gewijzigd van vier naar zes jaar. Middels onderhavige wijziging
wordt voorgesteld om deze termijn van zes jaar ook te doen gelden voor het lid dat
op het moment van inwerkingtreding van deze wet deel uitmaakt van de raad. De zittingsperiode
van laatstgenoemde wordt aldus met twee jaar verlengd, ongeacht of het diens eerste
of de tweede zittingsperiode betreft. Op diegene die na inwerkingtreding van deze
wet wordt (her)benoemd als raadslid, is vanwege de directe werking van deze wet automatisch
de benoemingstermijn van zes jaar van toepassing.
Deze overgangsrechtelijke bepaling laat onverlet dat ingevolge artikel 7, vierde lid,
(nieuw) een lid maximaal eenmaal mag worden herbenoemd.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.