Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 084 Wijziging van enige wetten en het treffen van voorzieningen in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (Verzamelwet Brexit)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
A. ALGEMEEN
1. Aanleiding
De regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (VK)
heeft op 29 maart 2017 overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese
Unie (VEU) de Europese Raad in kennis gesteld van het voornemen tot terugtrekking
van het VK uit de Europese Unie (EU). Het gevolg van deze kennisgeving is blijkens
artikel 50 lid 3 VEU dat de EU-Verdragen niet meer van toepassing zijn op het VK met
ingang van de datum van inwerkingtreding van een terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke
daarvan, met ingang van 30 maart 2019, tenzij de Europese Raad met instemming van
het VK met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
Na de kennisgeving zijn onderhandelingen gestart tussen de Europese Commissie en het
VK om tot een terugtrekkingsakkoord te komen dat tot een ordelijke terugtrekking van
het VK leidt met het wederzijds regelen van rechten en verplichtingen en dat voorziet
in overgangsrecht. Over de voortgang van de onderhandelingen wordt het parlement voortdurend
geïnformeerd.1
In het ontwerp-terugtrekkingsakkoord van 14 november 20182 zijn de onderhandelaars onder meer de voorwaarden voor een overgangsperiode overeengekomen,
waaronder de afspraak dat het gehele EU-acquis tot 1 januari 2021 voor het grootste
deel zal blijven gelden voor het VK. In artikel 127 lid 6 van dat akkoord is geregeld
dat tijdens de overgangsperiode het VK voor dat deel in EU-regelgeving en nationale
regelgeving die dient ter implementatie daarvan wordt aangemerkt als lidstaat. Deze
bepaling heeft rechtstreekse werking en zal daarom het effect hebben dat bestaande
regels na de terugtrekking gedurende de overgangsperiode van overeenkomstige toepassing
blijven op het VK zonder dat daarvoor een omzetting in nationale regelgeving is vereist.
Ook worden gesprekken gevoerd om tot een politieke verklaring te komen over het kader
van de toekomstige betrekkingen tussen het de Europese Unie en het VK.
Voor de toekomstige betrekkingen met het VK zal dus in veel gevallen de besluitvorming
in EU-verband van doorslaggevend belang zijn. Dit is vanzelfsprekend het geval voor
die beleidsterreinen waarop de EU exclusief bevoegd is. Ook op terreinen waar geen
sprake is van een exclusieve bevoegdheid van de EU zal in gezamenlijkheid opgetrokken
moeten worden ingevolge het in artikel 4 lid 3 VEU neergelegde loyaliteitsbeginsel.
Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten
elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om
de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van
de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. De lidstaten vergemakkelijken
de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de
verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen. Hieruit
volgt dat Nederland geen maatregelen mag nemen die de onderhandelingen tussen de EU
en het VK kunnen verstoren, zowel die over de terugtrekking als die over de toekomstige
betrekkingen. Dit beperkt de mogelijkheid om nu reeds wetswijzigingen voor te stellen
die preluderen op de mogelijke of denkbare situatie na de terugtrekking.
De huidige stand van zaken is echter dat er nog geen enkele duidelijkheid bestaat
over de juridische situatie met ingang van 30 maart 2019. Derhalve moet rekening gehouden
worden met het scenario dat op dat moment het VK ophoudt lid van de EU te zijn zonder
dat een akkoord tot stand is gekomen. In dit scenario (hierna aangeduid als een cliff
edge Brexit; een andere aanduiding voor dit scenario is no deal Brexit) zal het VK
als derde land moeten worden aangemerkt en zullen, bij gebreke van specifieke afspraken
ten aanzien van deze relatie, de standaard WTO-regels van toepassing zijn op de handel
tussen NL en het VK. Daarnaast blijft het VK vanzelfsprekend onderdeel van bestaande
multilaterale regimes zoals de verdragen van de Raad van Europa en de Verenigde Naties.
2. Doel en opzet van het voorstel
Dit wetsvoorstel is het product van een inventarisatie of en zo ja, welke wetten in
formele zin aanpassing of aanvulling behoeven naar aanleiding van de terugtrekking
van het VK uit de EU.3 Daarbij is uitgegaan van het gegeven dat de terugtrekking van het VK leidt tot het
verlies van de hoedanigheid van EU-lidstaat, ongeacht de vraag of een terugtrekkingsakkoord
tot stand zal komen of niet. Het verlies van deze hoedanigheid zal consequenties kunnen
hebben binnen alle regelgevingscomplexen waarin deze hoedanigheid een rol speelt in
de bejegening van mensen, bedrijven, goederen, diensten, rechten et cetera. Die bejegening
kan zowel VK- als EU- of Nederlandse ingezetenen, -bedrijven en dergelijke betreffen.
Voor elk regelgevingscomplex waarin de hoedanigheid van EU-lidstaat op enigerlei wijze
een relevant element is, is daarom vervolgens beoordeeld of, en zo ja, welke maatregelen
mogelijk nodig zijn om ongewenste gevolgen te voorkomen. Daarvan kan sprake indien
het algemeen belang geschaad wordt door onverkorte toepassing van de regels maar ook
indien particuliere belangen van personen, bedrijven etc. geschaad worden.
Ten aanzien van deze laatste categorie is van belang te constateren dat het eenzijdige
besluit van het VK tot terugtrekking uit de EU rechtstreeks consequenties op velerlei
gevolgen van het maatschappelijk leven zal hebben. Anders dan het geval zou zijn bij
door de regering zelf in gang gezette statuswijzigingen is het daarom niet mogelijk
tegenover de regering een beroep te doen op bijvoorbeeld het EVRM en artikel 1 van
het Eerste Protocol om om tegen dit besluit op te komen vanwege de negatieve gevolgen
daarvan. Wel spelen dergelijke rechtsnormen een rol bij de vraag op welke wijze de
regering gebruik dient te maken van de bestaande mogelijkheden om deze gevolgen te
mitigeren.
Bij dat laatste is echter ook het beginsel van reciprociteit relevant. Daar waar een
voorziening bijvoorbeeld VK-onderdanen in Nederland ten goede zou komen, kan het redelijk
en toelaatbaar zijn dat deze voorziening afhankelijk wordt gesteld van de bereidheid
van het VK om spiegelbeeldige situaties van Nederlandse of EU-onderdanen in het VK
op dezelfde wijze te behandelen. In een aantal gevallen kunnen dus nog geen besluiten
worden genomen over de materiële voorzieningen die de regering kan en wil treffen
in verband met de Brexit zolang de onderhandelingen over de wijze van transitie en
de toekomstige relatie met het VK nog gaande zijn.
In schemavorm is de gevolgde aanpak bij deze inventarisatie als volgt weer te geven.
Voor de meeste gevallen bleek daarbij dat de bestaande wetgevingskaders voldoende
handelingsvrijheid bieden om snel en adequaat te kunnen optreden in elk van de op
dit moment voorziene scenario’s. Illustratief in dit verband is de analyse die is
gemaakt met betrekking tot de beleidsterreinen die worden bestreken door het Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij geen wijzigingen op het niveau van
wetten in formele zin zijn geïdentificeerd. Daarvoor zijn vier oorzaken aan te wijzen:
a) de LNV wet- en regelgeving is sterk EU georiënteerd en op diverse onderdelen zijn
de verhoudingen met derde landen (volledig) door EU regelgeving bepaald en is NL onbevoegd
of niet in staat om zelf regels te stellen (vb. zeevisserij, douane);
b) de LNV wet- en regelgeving kent in veel gevallen (bijv. veterinair/fytosanitair) reeds
een regeling voor derde landen. De uittreding van het VK verandert het juridisch regime
dat van toepassing is, maar het vergt geen nieuw regime. De overgangsproblematiek
kan door middel van de uitvoeringspraktijk worden opgevangen;
c) de LNV wet- en regelgeving kent voldoende ruime delegatiegrondslagen om op lager niveau
regels te stellen als deze voortvloeien uit EU-maatregelen of andere internationale
verplichtingen;
d) de EU heeft op enkele deelterreinen stappen gezet om de problematiek van de uittreding
op te lossen. Dit ziet in het bijzonder op de toelatingen en registraties van diergeneesmiddelen,
gewasbeschermingsmiddelen en plantenrassen. Zowel bestaande goedgekeurde en geregistreerde
middelen en rassen als lopende procedures zullen voor 29 maart 2019 zijn overgedragen
aan de relevante bureaus van andere EU-lidstaten. Hiermee zijn enkele cruciale uittredingsvraagstukken
op LNV-terrein opgelost.
De analyse met betrekking tot andere beleidsterreinen leidt in veel gevallen tot overeenkomstige
conclusies. Zo zijn bijvoorbeeld de toelating tot, en het verblijf van VK-burgers
in de EU afdoende te regelen door middel van besluiten en beleidsregels op grond van
de Vreemdelingenwet.
Het feit dat deze situaties in dit wetsvoorstel niet aan de orde komen betekent dus
niet per se dat daarvoor geen maatregelen voorzien worden of mogelijk noodzakelijk
zullen zijn, maar slechts dat daarvoor geen maatregelen op het niveau van de formele
wet nodig worden geacht om daarin te kunnen voorzien. Wel valt te voorzien dat voor
velerlei onderwerpen nog maatregelen op het niveau van algemene maatregel van bestuur,
ministeriële regeling, beleidsregel of uitvoeringsbesluit zullen volgen.
De op grond van deze inventarisatie geïdentificeerde wetgevingsvoorstellen vallen
in twee categorieën uiteen. De eerste categorie betreft wijzigingsvoorstellen die
hoe dan ook nodig zullen zijn bij gelegenheid van de terugtrekking van het VK uit
de EU, ongeacht het moment waarop dit zal plaatsvinden, of de inhoud van een eventueel
terugtrekkingsakkoord bij deze terugtrekking. Dit betreft de voorstellen in de artikelen
I tot en met VI.
De tweede categorie van in dit voorstel opgenomen voorzieningen betreft de gevallen
waarin voorzien kan worden dat maatregelen nodig zullen kunnen zijn, doch waarvan
de exacte inhoud op dit moment nog niet kan worden vastgesteld. Met name speelt daarbij
een rol dat de nog door de EU te maken keuzes (al dan niet in het kader van een terugtrekkingsakkoord)
of de positie die het VK zal innemen met betrekking tot het betreffende beleidsterrein
bepalend kunnen zijn voor de inhoud van deze maatregelen. Voor deze tweede categorie
van gevallen is wel geconstateerd dat aanvullende wettelijke voorzieningen nodig zijn
om te kunnen garanderen dat snel en adequaat gehandeld kan worden op het moment van
terugtrekking. Het betreft hier de wijze waarop VK- en EU-burgers bejegend zullen
worden in het kader van de Zorgverzekeringswet (artikel VIII en IV) en op het terrein
van de sociale zekerheid (artikel VII). Anders dan de voorstellen van de eerstgenoemde
categorie hebben deze voorstellen dus niet rechtstreeks tot doel een bepaald materieel
juridisch effect te bereiken, maar strekt het er toe de regering in staat te stellen
om snel en adequaat te kunnen optreden wanneer het moment van de terugtrekking daar
is en wel duidelijkheid bestaat over het te bereiken materiele resultaat van de maatregelen.
Tenslotte acht de regering het niet uitgesloten, gelet op de onvoorspelbaarheid van
de uitkomst van de onderhandelingen op dit moment, dat zich de noodzaak kan voordoen
om ook op andere terreinen dergelijke thans nog niet voorziene maatregelen te treffen,
en wel op een dermate korte termijn dat een normaal wetgevingsproces niet mogelijk
is. Daarbij valt te denken aan de situatie dat in EU-verband op een zeer laat moment
besluiten worden genomen (al dan niet in overeenstemming met het VK) die de lidstaten
verplichten om direct of vrijwel direct maatregelen te nemen om de relatie met het
VK in het nationale recht op een bepaalde wijze in te richten. Verder is het denkbaar
dat er bij het uitblijven van afspraken tussen de EU en het VK op nationaal niveau
maatregelen getroffen moeten worden om bepaalde onaanvaardbare consequenties van thans
onvoorziene juridische belemmeringen te verzachten of weg te nemen. Die belemmeringen
kunnen het gevolg zijn van (onbedoeld) belemmerende bestaande regels, maar ook juist
van het ontbreken van een wettelijke basis om bepaalde maatregelen te treffen.
Uitgangspunt is derhalve geweest dat dergelijke problemen bij voorkeur opgelost zullen
worden door gebruik te maken van de mogelijkheden die de bestaande wetgeving biedt.
Gelet op de onvoorspelbaarheid van het proces en de geringe mogelijkheden van de regering
om daarin te sturen, acht de regering het echter raadzaam tevens te voorzien in een
grondslag om waar nodig snel te kunnen handelen, in voorkomend geval ook door middel
van een juridisch instrument dat sneller vastgesteld kan worden dan het instrument
dat in een normale situatie gebruikt zou worden. De ervaring bij andere ingrijpende
wetgevingsoperaties heeft geleerd dat het verstandig is om rekening te houden met
het gegeven dat zich altijd onvoorziene omstandigheden kunnen voordoen die met een
snelle en tijdelijke maatregel, eventueel in afwijking van bestaande regelgeving,
adequaat opgelost moeten kunnen worden. Dat vereist wel dat de wetgeving de mogelijkheid
daartoe biedt. Daartoe wordt in artikel X een bepaling geïntroduceerd die voor dergelijke
situaties een vangnet vormt.
De in dit voorstel gebundelde wijzigingsvoorstellen hebben gemeen dat zij allen noodzakelijk
zijn om de Nederlandse regelgeving aan te passen in verband met de terugtrekking van
het VK uit de EU en, rekening houdend met het scenario van een cliff edge Brexit,
in werking moeten kunnen treden met ingang van 30 maart 2019. Verder hebben de wijzigingen
gemeen dat ze geen van alle een omvang en complexiteit hebben die afzonderlijke wetsvoorstellen
zouden rechtvaardigen. Tenslotte meent de regering dat het karakter van deze voorstellen
niet van dien aard is dat een goede parlementaire behandeling in gevaar zou komen
wanneer deze in gezamenlijkheid aangeboden worden. Vanuit een oogpunt van wetgevingsefficiëntie
is er daarom gekozen een verzamelwetsvoorstel op te stellen dat het terrein van meerdere
ministeries beslaat.
De artikelen I tot en met VI betreffen voorzieningen die nodig zijn als gevolg van
de terugtrekking van het VK uit de EU, ongeacht op welk moment dat zal geschieden.
Tevens geldt voor deze bepalingen dat een terugtrekkingsakkoord naar alle verwachting
geen bepalingen zal bevatten die verplichten tot een andere maatregel dan voorzien
in deze artikelen.
Artikel VII tot en met IX zien op situaties waarvan nu al voorzien wordt dat bepaalde
maatregelen getroffen zullen moeten worden bij gelegenheid van de terugtrekking, maar
waarvan de exacte inhoud nog niet vast staat. Tevens is geoordeeld dat de bestaande
wettelijke kaders onvoldoende mogelijkheden bieden om die denkbare maatregelen snel
te kunnen realiseren. Daarom wordt voor die gevallen voorgesteld een specifieke grondslag
te creëren binnen de relevante wetgeving om deze maatregelen te kunnen realiseren.
Met betrekking tot artikel VII valt daar nog aan toe te voegen dat de denkbare maatregelen
op het vlak van de sociale zekerheid mogelijk strijdig zijn met de bestaande wettelijke
kaders. Deze voorziening moet daarom de mogelijkheid bieden om snel, bij algemene
maatregel van bestuur, een wijziging van die kaders te kunnen realiseren, die achteraf
ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd zal worden.
Dit laatste vertoont weliswaar gelijkenis met hetgeen geregeld is in artikel X, doch
dit artikel is slechts bedoeld voor situaties die op dit moment in het geheel nog
niet onderkend zijn en waarvoor dus nog geen maatregelen of voorzieningen getroffen
kunnen worden. Er leven bij de regering op dit moment dus ook geen gedachten over
de beoogde toepassing daarvan, omdat in dat geval een stelliger voorziening in de
wet opgenomen zou zijn op de voet van de voorgaande artikelen. Dit vloeit voort uit
het uitgangspunt bij dit wetsvoorstel om waar mogelijk aansluiting te zoeken bij de
bestaande specifieke wettelijke kaders, teneinde zo veel mogelijk recht te doen aan
het primaat van de wetgever.
3. Gebruikte terminologie
In het dagelijks taalgebruik heeft de term Brexit breed ingang gevonden, waarmee meestal
wordt gedoeld op het gehele proces van terugtrekking van het VK uit de EU, lopend
van de kennisgeving van terugtrekking tot en met het einde van een eventuele overgangsperiode
die kan worden overeengekomen in een terugtrekkingsakkoord. Vanwege deze ruime uitleg
wordt in de voorgestelde wetteksten dit begrip niet gebruikt, en wordt in plaats daarvan
gesproken over de terugtrekking van het VK uit de EU.
Met het tijdstip van terugtrekking van de VK wordt bedoeld het tijdstip waarop het
VK formeel ophoudt lid van de Europese Unie te zijn. Dat kan verschillende data betreffen:
– 30 maart 2019 als de tweejaarstermijn is verlopen die door de kennisgeving van het
VK is op 29 maart 2017 is aangevangen en er geen terugtrekkingsakkoord tot stand is
gekomen;
– een datum na 30 maart 2019 na verloop van een verlengingsbesluit op grond van artikel
50 VEU als er geen terugtrekkingsakkoord tot stand is gekomen;
– de datum van inwerkingtreding van een terugtrekkingsakkoord.
Verder valt er hierbij nog op te wijzen dat het exacte tijdstip van terugtrekking
(tenzij anders overeengekomen zou worden) 00:00 uur Midden-Europese Tijd zal betreffen.
Omdat het VK zich echter in de West-Europese tijdzone bevindt, ligt het formele moment
van terugtrekking volgens plaatselijke tijd in het VK dus op 23:00 uur van de voorgaande
dag. Het verdient daarom de voorkeur om over het tijdstip, in plaats van de datum
van terugtrekking te spreken.
4. Gevolgen voor de maatschappij
De Brexit zal naar verwachting op velerlei maatschappelijke terreinen effecten hebben.
Dit wetsvoorstel als zodanig heeft die niet, en is bedoeld om nadelige effecten daarvan
te (kunnen) voorkomen.
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
Het wetsvoorstel heeft op zichzelf geen consequenties op het vlak van uitvoering,
toezicht en handhaving. Wanneer overwogen wordt maatregelen te nemen op basis van
deze wet zal daarbij vanzelfsprekend ook aandacht gegeven worden aan deze aspecten.
De regering streeft er naar om op dat moment ook consultatie van de meest betrokken
partijen te laten plaatsvinden, indien dit mogelijk is gelet op de spoedeisendheid
en voor zover dit zinvol is gelet op de inhoud van de voorgenomen maatregel.
6. Financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel heeft op zichzelf geen financiële gevolgen. Eventuele financiële
gevolgen van maatregelen zullen in kaart gebracht worden op het moment dat de noodzaak
van zulke maatregelen zich voordoet.
7. Advies en consultatie
In verband met enerzijds het instrumentele en kaderscheppende karakter van dit wetsvoorstel
en anderzijds de spoedeisendheid daarvan heeft hierover geen consultatie of adviesaanvraag
plaatsgevonden. De regering is voornemens om, wanneer overwogen wordt concrete maatregelen
te nemen op basis van deze wet, op dat moment ook consultatie van de meest betrokken
partijen te laten plaatsvinden, voor zover dit mogelijk en zinvol is gelet op de spoedeisendheid
en inhoud van de voorgenomen maatregel.
B. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I Wijziging van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen
Als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie gaat de Wet op de
formeel buitenlandse vennootschappen (Wfbv) integraal gelden voor vennootschappen
die zijn geïncorporeerd in het VK, voor zover zij hun werkzaamheden geheel of nagenoeg
geheel in Nederland verrichten en voorts geen werkelijke band hebben met het VK.
Op grond van artikel 2 Wfbv zijn bestuurders van een formeel buitenlandse vennootschap
verplicht in het handelsregister opgave te doen dat de vennootschap een formeel buitenlandse
vennootschap betreft en ten kantore van het handelsregister neer te leggen een in
het Nederlands, Frans, Duits of Engels gesteld authentiek afschrift of een door een
bestuurder gewaarmerkt afschrift van de akte van oprichting en van de statuten, indien
deze in een afzonderlijke akte zijn opgenomen. Tevens zijn zij verplicht opgave ter
inschrijving te doen van het register waarin en het nummer waaronder die vennootschap
is ingeschreven en de datum van de eerste registratie. Voorts zijn zij verplicht opgave
ter inschrijving te doen van de naam, persoonlijke gegevens, indien het een natuurlijk
persoon betreft, en de woonplaats van de enig aandeelhouder of van een deelgenoot
in een huwelijksgemeenschap of gemeenschap van een geregistreerd partnerschap waartoe
alle aandelen in het kapitaal van de vennootschap behoren, de aandelen gehouden door
de vennootschap of haar dochtermaatschappijen niet meegeteld. De bestuurders zijn
verplicht iedere wijziging van hetgeen krachtens de wet in het handelsregister is
ingeschreven op te geven met vermelding van de dag waarop zij is ingegaan. De sanctie
op het niet voldoen aan deze verplichtingen luidt tot het moment waarop alsnog aan
deze verplichtingen wordt voldaan, dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn
voor elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt
gebonden (artikel 4 lid 2 Wfbv).
In artikel 11 Wfbv, waarin het ten tijde van de invoering van de wet gehanteerde overgangsrecht
is opgenomen, is voorgeschreven dat de vennootschap uiterlijk binnen drie maanden
na inwerkingtreding van de wet moest zijn ingeschreven op de in artikel 2 Wfbv voorgeschreven
wijze. Voorgesteld wordt een soortgelijke overgangsbepaling te treffen ten behoeve
van in Nederland werkzame vennootschappen uit het VK, waarbij wordt bepaald dat zij
binnen drie maanden na terugtrekking van het VK uit de EU hun inschrijving bij de
Kamer van Koophandel moeten wijzigen overeenkomstig de verplichtingen die voortvloeien
uit artikel 2 Wfbv.
Op deze manier kan worden gewaarborgd dat wanneer een vennootschap uit het VK onder
de Wfbv komt te vallen, de bestuurders niet direct hoofdelijk aansprakelijk zijn voor
elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt
gebonden als gevolg van het feit dat de vennootschap op het moment van terugtrekking
nog niet op de voorgeschreven wijze is ingeschreven. De bestuurders krijgen op grond
van deze overgangsbepaling drie maanden de tijd deze inschrijving alsnog te doen.
Deze maatregel biedt dus geen speciale positie voor vennootschappen uit het VK maar
voorziet in een ordelijke overgang van het thans voor deze vennootschappen geldende
rechtsregime naar het rechtsregime voor derde landen.
Artikel II Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994
Ingevolge artikel 50, derde lid VEU geldt dat de EU-verdragen niet meer van toepassing
zijn op het VK met ingang van het moment van terugtrekking. De belangrijkste Unieregelgeving
wat rijbewijzen betreft is Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (de derde rijbewijsrichtlijn),
en voor documenten op het gebied van vakbekwaamheid Richtlijn 2003/59/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding
en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over
de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de
Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG
van de Raad (richtlijn vakbekwaamheid).
In haar Kennisgeving aan belanghebbenden van 19 januari 2018 inzake de terugtrekking
van het VK en EU-regels op het gebied van het wegvervoer heeft de Commissie ten aanzien
van rijbewijzen en documenten in het kader van de richtlijn vakbekwaamheid expliciet
aangegeven dat deze met ingang van de terugtrekkingsdatum niet langer door de lidstaten
worden erkend op basis van die wetgeving. Deze passages, gelezen in samenhang met
artikel 50, derde lid, van het VEU, maken duidelijk dat vanaf het moment van terugtrekking
uit de Unie de lidstaten de rijbewijzen, en de met de richtlijn vakbekwaamheid samenhangende
documenten, uit het VK niet langer erkennen uit hoofde van het Unierecht. Hierbij
maakt het niet uit of die documenten zijn afgegeven voor 30 maart 2019 (in geval van
een cliff edge Brexit) of tijdens een eventuele afgesproken overgangsperiode. Het
VK is dan immers geen lidstaat meer en de verdragen en de afgeleide wetgeving zijn
niet langer op het VK van toepassing. Documenten afgegeven op of na 30 maart 2019,
respectievelijk na afloop van de overgangsperiode als daartoe wordt besloten, worden
uiteraard aangemerkt als documenten afgegeven door het daartoe bevoegde gezag uit
een derde land.
In de Wegenverkeerswet 1994, alsmede in daarop gebaseerde regelgeving, komt op verschillende
plaatsen de passage «afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een lidstaat van
de Europese Unie» voor. Zoals hierboven aangegeven kan een document dat is afgegeven
in het VK vanaf het moment van terugtrekking niet langer meer als zodanig worden gekwalificeerd.
Op het tijdstip van afgifte van vóór de uittreding afgegeven documenten was het VK
echter nog wel een lidstaat van de Europese Unie. Zonder de voorgestelde bepaling
kan derhalve twijfel ontstaan over wat rechtens is ten aanzien van deze documenten.
Zo kan onduidelijkheid ontstaan of houders van een VK-rijbewijs dat is afgegeven voor
het tijdstip van uittreding, en die in Nederland woonachtig zijn, wel of niet nog
met dat rijbewijs mogen rondrijden. Tevens kan de vraag opkomen of houders van deze
VK-rijbewijzen deze rijbewijzen nog onder de daarvoor geldende bepalingen kunnen omwisselen
voor een Nederlands rijbewijs of dat ze worden aangemerkt als houders van een rijbewijs
afgegeven door een derde land, waarvoor andere regels gelden en ze bijvoorbeeld opnieuw
rijexamen moeten doen.
Om deze onduidelijkheden weg te nemen wordt in artikel 186b expliciet bepaald dat
met ingang van het tijdstip van uittreding deze documenten worden aangemerkt als documenten,
afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit in een derde land.
Artikelen III en IV Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet
De terugtrekking van het VK uit de EU brengt met zich mee dat Nederland niet langer
enkel omgeven wordt door andere EU-lidstaten, maar ook rechtstreeks aansluit op een
exclusieve economische zone van een derde land, namelijk het VK. Ook brengt de terugtrekking
van het VK met zich mee dat het niet langer deel uitmaakt van de geïntegreerde energiemarkt
van de EU.
Dit heeft tot gevolg dat het regelgevend kader voor de EU energiemarkt niet langer
van toepassing is op de energiemarkt van het VK. Het gaat dan in het bijzonder om
richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende
gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, richtlijn 2009/73/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke
regels voor de interne markt voor aardgas en 2009/73/EG en Verordening (EG) nr. 714/2009
van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden
voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en Verordening
(EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende
de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten.
Dit EU-regelgevend kader kent specifieke kaders voor de regulering van elektriciteits-
en aardgastransmissienetten met een uitgebreide rol voor de nationale toezichthouders.
Een bijzonder onderdeel van deze transmissienetten wordt gevormd door zogeheten interconnectoren.
Volgens de definitie gehanteerd in artikel 2, punt 13 van richtlijn 2009/72/EG, is
een interconnector een uitrusting om elektriciteitssystemen onderling te koppelen.
Volgens de definitie gehanteerd in artikel 2, punt 17, van richtlijn 2009/72/EG is
een interconnector een transmissieleiding die een grens tussen lidstaten overschrijdt
of overspant met uitsluitend als bedoeling de nationale transmissiesystemen van die
lidstaten onderling te koppelen. Tot op heden gaat het Europese regelgevend kader
uit van de gedachte dat interconnectoren zien op verbindingen tussen EU-lidstaten.
Voor interconnectoren geldt in beginsel het normale regulatoire regime dat van toepassing
is op elektriciteits- en aardgastransmissienetten gelegen in de EU.
Voor nieuw te bouwen interconnectoren of substantiële uitbreidingen van bestaande
interconnectoren bestaat de mogelijkheid een (gedeeltelijke) ontheffing te geven van
het regulatoire regime (zie voor gas artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG en voor elektriciteit
artikel 17 van Verordening (EG) nr. 715/2009). Door een dergelijke ontheffing kunnen
de investeerders hun substantiële investeringen makkelijker terugverdienen bij een
nieuwe interconnector of uitbreiding van een bestaande interconnector. Dit stimuleert
investeringen in interconnectiecapaciteit en daarmee ook de leveringszekerheid in
het licht van de verduurzaming van de Europese energievoorziening.
Nederland heeft twee interconnectoren met het VK waarop het bovengenoemde Europeesrechtelijk
kader van toepassing is. Het gaat voor elektriciteit om BritNed: een bi-directionele
gelijkstroomhoogspanningsverbinding van 1000 MegaWatt tussen het Britse Isle of Grain
en de Nederlandse Maasvlakte. Deze verbinding wordt geëxploiteerd door BritNed Ltd.:
een joint venture van TenneT en National Grid. Op deze interconnector is een ontheffing
van toepassing krachtens artikel 86c Elektriciteitswet 1998 en 17 van Verordening
(EG) nr. 715/2009. Daarnaast gaat het om BBL: een hogedrukgasleiding van 235 kilometer
die het Britse Bacton verbindt met het Nederlandse Balgzand. Deze verbinding wordt
beheerd door BBL Company B.V., een samenwerking van Gasunie BBL B.V. (60%), Uniper
Ruhrgas BBL B.V. (20%) and Fluxys BBL B.V. Op deze interconnector is een ontheffing
van toepassing krachtens artikel 18h Gaswet en artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG.
Tot op heden gaat het Europese regelgevend kader uit van de gedachte dat interconnectoren
zien op verbindingen tussen EU-lidstaten. Er is geen specifiek regime voorzien bij
verbindingen tussen een EU lidstaat en een derde land. Wel zal het Europees regelgevend
kader gaan gelden voor de verbindingen met de EER-lidstaten (zie het Decision of the
EEA joint Committee No 93/2017 of 5 May 2017 amending Annex IV (Energy) to the EEA
Agreement dat nog niet in werking is getreden).
De Europese Commissie heeft in het kader van de evaluatie van de elektriciteitsmarkt
onder andere een voorstel gedaan voor de aanpassing van de definitie van interconnector
waardoor elektricteitsverbindingen met derde landen onder de werking van (een deel
van) het Europese regelgevende kader wordt gebracht (zie het voorstel van 30 november
2016 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke
regels voor de interne markt voor elektriciteit (COM(2016)864). De Europese Commissie
heeft ook een daartoe strekkend voorstel gedaan voor het van toepassing laten worden
van delen van het Europese regelgevend kader voor gasverbindingen met derde landen
(zie het voorstel van 8 november 2017 voor een richtlijn van het Europees Parlement
en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels
voor de interne markt voor aardgas (COM(2017)660)). De eerste lezing van beide voorstellen
is door het Europees Parlement nog niet afgerond. Binnen de Raad zijn de opvattingen
over dit onderdeel in beide voorstellen verdeeld.
Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie brengen beide voorstellen
normaliter met zich mee dat een lidstaat gehouden is om op grond van het beginsel
van Unietrouw zich te onthouden van het treffen van maatregelen die de verwezenlijking
van de doelstellingen van de Unie met zich mee kan brengen en die de werking van beide
voorstellen kan doorkruisen (zie bijv. arrest HvJEU van 20 april 2010, zaak C- 246/07,
Commissie/Zweden).
In dit geval zijn er evenwel bijzondere omstandigheden in het geding die vanuit het
oogpunt van rechtszekerheid met zich meebrengen dat de Nederlandse wetgever de mogelijkheid
moet hebben om voor de elektriciteits- en gasverbindingen met het VK regels te kunnen
stellen nadat het VK is uitgetreden. Bovengenoemde voorstellen houden namelijk geen
rekening met de bijzondere situatie van het terugtrekken van het VK, waarbij bestaande
landsgrensoverschrijdende netten die thans onder het Europese regelgevende kader vallen
in een nieuw juridisch kader terecht komen waarvan de contouren nog niet vaststaan.
Er is ook geen overgangsrecht in beide voorstellen voorzien. Bovendien is het onwaarschijnlijk
dat beide voorstellen – als ze al worden aangenomen – tijdig afgerond en geïmplementeerd
kunnen zijn in geval er sprake is van een terugtrekking van het VK zonder dat een set afspraken tot stand is gekomen zoals thans voorzien in het ontwerp-terugtrekkingsakkoord.
In deze laatstgenoemde situatie kunnen de exploitanten van beide landsgrensoverschrijdende
netten in een situatie terecht komen waarbij op de datum van terugtrekking, het regulatoire
regime en bijbehorende markttoegang en -koppeling waaronder ze functioneren wegvalt,
waarna op een (thans nog onbepaald) tijdstip de hierboven aangehaalde voorstellen
van de Europese Commissie in werking treden en geïmplementeerd moeten worden, tenzij
tussen de Europese Unie en het VK na de terugtrekking afwijkende arrangementen worden
afgesproken. Er dreigt dan een opeenvolging van juridische kaders (of het ontbreken
daarvan) die het functioneren van beide landsgrensoverschrijdende netten en de beheerders
daarvan kan aantasten en aanzienlijke financiële schade kan opleveren.
Om in deze complexe situatie houvast en meer zekerheid te kunnen bieden aan de exploitanten
van beide landsgrensoverschrijdende netten over het juridisch regime waaronder zij
kunnen functioneren, wordt voorgesteld aan respectievelijk artikel 10Aa van de Elektriciteitswet
1998 en artikel 2b van de Gaswet een delegatiegrondslag toe te voegen, die het mogelijk
maakt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) regels te stellen
met betrekking tot een landgrensoverschrijdend net onderscheidenlijk landgrensoverschrijdend
gastransportnet dat de grens met een derde land overschrijdt, en de beheerder van
dat net. De keuze in dit wetsvoorstel voor een delegatie naar het niveau van een amvb
en ministeriële regeling is ingegeven door de noodzaak snel en flexibel te kunnen
inspelen op een potentieel snel veranderende juridische omgeving waarin beide exploitanten
en de door hen beheerde landsgrensoverschrijdende netten dienen te blijven functioneren.
De voorgestelde delegatiegrondslag is qua inhoudelijke reikwijdte ook ruim geformuleerd
om diezelfde reden.
Het is – in het licht van het huidige regulatoire regime dat van toepassing is op
beide landsgrensoverschrijdende netten en hun beheerders – voorstelbaar dat bij of
krachtens amvb regels zullen worden gesteld over bijvoorbeeld een of meer van de navolgende
thema’s: toegangsregels tot de transportcapaciteit, de verdelingsmethodieken van transportcapaciteit,
de methodieken voor beprijzing van het transport, de governance van de beheerders
van de landsgrensoverschrijdende netten, regels over het aansluiten op de landelijke
netten en het delen van De aard en inhoud van deze regels zal in nauw overleg met
de Autoriteit Consument en Markt tot stand komen en in coördinatie met andere EU-lidstaten
die landsgrensoverschrijdende netten met het VK hebben. Uiteraard zullen ook de beheerders
van beide landsgrensoverschrijdende netten bij de totstandkoming van deze regels worden
geconsulteerd en zal met de autoriteiten van het VL tot inhoudelijke coördinatie worden
overgegaan.
De grondslag maakt het tenslotte ook mogelijk om te bepalen dat bepaalde onderdelen
van reeds geldende Europese regelgeving van overeenkomstige toepassing kunnen worden
verklaard ten aanzien van landgrensoverschrijdende netten en de betreffende beheerders.
Indien de bovengenoemde Europese regelgeving ten aanzien van deze landsgrensoverschrijdende
netten en de beheerders daarvan wordt vastgesteld, biedt de grondslag de mogelijkheid
voor een snelle implementatie bij of krachtens amvb dan wel bij ministeriële regeling.
Tot slot is de grondslag zo geformuleerd dat regels kunnen worden gesteld voor landgrensoverschrijdende
netten met derde landen en de betreffende beheerders, en niet enkel voor landsgrensoverschrijdende
netten met het VK. Daarmee wordt recht gedaan aan de hierboven aangehaalde voorstellen
van de Europese Commissie die niet toegespitst zijn op het VK (of enig ander specifiek
derde land).
Artikel V Wijziging van de Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst
Nederland heeft drie grensoverschrijdende velden die op de grenslijn met het VK liggen
waaruit koolwaterstoffen worden gewonnen: het Markham-veld, het ORCA-veld en het Sillimanite-veld.
Voor deze drie velden zijn overeenkomsten gesloten tussen Nederland en het VK. Voor
het Markham-veld is op 26 mei 1992 de navolgende overeenkomst gesloten: de Overeenkomst
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het VK van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
inzake de exploitatie van de voorkomens in het Markham-veld en de afname van bitumina
daaruit (Trb. 1992, nr. 99). De Markham-overeenkomst regelt de wijze waarop de grensoverschrijdende gasvelden
gemeenschappelijk worden geëxploiteerd. In de Markham-overeenkomst zijn daarnaast
bepalingen opgenomen over de veiligheid, inspecties, radiocommunicatie en milieubescherming.
De Markham-overeenkomst en de daaraan verbonden Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst
voorzien in een zogeheten Markham-regime, waarbij er sprake is van een gezamenlijke
exploitatie van het veld, een verdeling van kosten, opbrengst en verantwoordelijkheden
en een bijzonder – op het veld toegespitst – vergunningenregime. Wel blijft bij het
exploiteren van het Markham-veld in het Nederlandse deel de Nederlandse wetgeving
van toepassing. Dat betekent dat het regime dat geldt voor elke andere olie- en gaswinning
die plaatsvindt op het Nederlandse deel van het continentaal plat in beginsel ook
zal gelden voor het winnen van gas uit het Markham-veld. Een uitgebreidere toelichting
van dit regime kan worden gevonden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst (Kamerstukken II 1991/92, 22 773, nr. 3).
De aanstaande terugtrekking van het VK uit de Europese Unie gaf aanleiding om te bezien
of het Markham-regime zoals voorzien in de overeenkomst en wet aanpassing behoefde.
Gebleken is dat inhoudelijk bezien voor het Markham-regime bij de huidige stand van
het Britse, Nederlandse en het Unierecht geen wijzigingen nodig zijn.
Daarentegen bleek dat de Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst geen rekening
houdt met de mogelijkheid dat verplichtingen voortvloeiend uit het Unierecht aanleiding
kunnen geven om voorschriften en beperkingen verbonden aan een Markham-winningsvergunning
te wijzigen of daaraan nieuwe voorschriften en beperkingen te verbinden. Artikel 4,
tweede lid, van de wet voorziet enkel in de mogelijkheid van dergelijke wijzigingen
of aanvullingen indien dat nodig is om te voldoen aan specifieke verplichtingen uit
de Markham-overeenkomst.
Dit is niet bezwaarlijk zo lang het VK lid is van de Europese Unie. Nederland en het
VK zijn immers ingevolge het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4,
derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, verplicht om alle algemene
en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de
Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen
te verzekeren. Ook dienen de lidstaten zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking
van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen. Deze verplichting brengt
met zich mee dat het VK en Nederland de Markham-overeenkomst en het Markham-regime
zodanig moeten toepassen en invullen, dat voldaan wordt aan het Unierecht en het Unierecht
niet wordt geschonden.
Na terugtrekking van het VK uit de Europese Unie geldt deze verplichting niet meer
voor het VK. Nederland kan dan in de weinig benijdenswaardige positie komen dat het
VK binnen de grenzen van de Markham-overeenkomst een invulling van de afspraken geeft
die botst met de verplichtingen die op Nederland rusten ingevolge het Unierecht. Nu
het Markham-regime uitgaat van een gecoördineerde winning met geharmoniseerde regulatoire
kaders van zowel het VK als Nederland, dient expliciet te worden gemaakt dat voor
het Nederlandse deel van het veld, de Markham-vergunning kan worden aangepast indien
dat nodig is om aan het Unierecht te voldoen, zelfs als dat een afwijking met zich
meebrengt ten opzichte van het regime dat het VK voor het Britse deel van het Markham-veld
toepast.
Met de wijziging zoals voorzien in artikel IV van dit wetsvoorstel wordt de Wet goedkeuring
en uitvoering Markham-overeenkomst dan ook op een zodanige wijze aangepast dat het
expliciet mogelijk is om, indien dit nodig zou zijn om te voldoen aan EU-regelgeving,
de aan een Markham-winningsvergunning verbonden voorschriften en beperkingen te wijzigen,
of om nieuwe voorschriften en beperkingen aan een zodanige vergunning te verbinden.
Deze mogelijkheid ontslaat Nederland overigens niet van de verplichting om voorafgaand
de autoriteiten van het VK te consulteren voordat tot een wijziging of aanvulling
van verplichtingen wordt overgegaan. Dit hoeft niet wettelijk te worden vastgelegd
nu dit door middel van feitelijk handelen plaatsvindt en de verplichting voortvloeit
uit de Markham-overeenkomst en de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk
der Nederlanden en de regering van het VK van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake
de exploitatie van op zichzelf staande geologische structuren die zich over de grenslijn
op het continentale plat onder de Noordzee uitstrekken (Trb. 1965, nr. 192).
Tot slot zij nog opgemerkt dat de problematiek zoals zich voordoet bij het Markham-veld
zich niet voordoet bij de voornoemde gedeelde velden ORCA en Sillimanite, omdat de
mate van coördinatie tussen het VK en Nederland bij de exploitatie van deze velden
beperkter is, er geen afwijkend winningsregime tot stand komt zoals bij het Markham-veld
en de feitelijke situatie omtrent de winning anders is en geen grensoverschrijdende
aan elkaar verbonden installaties kent.
Artikel VI Wijziging van de Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten
Topografieën van halfgeleiders zijn driedimensionale ontwerpen voor de inrichting
en bouw van halfgeleiders. Degelijke topografieën zijn in feite de bouwtekening van
microchips. In de Europese Unie is bijzondere wetgeving tot stand gekomen die een
specifiek beschermingsregime in het leven roept voor deze topografieën: richtlijn
87/54/EEG betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten.
Deze richtlijn introduceerde een «sui generis» bescherming van topografieën door middel
van het verlenen van exclusieve rechten op deze topografieën (artikel 2 richtlijn
87/54/EEG). Dit exclusieve recht omvat de mogelijkheid om als houder van het recht
de volgende handelingen toe te staan of te verbieden: de reproductie van de beschermde
topografie, de commerciële exploitatie, de invoer voor een dergelijke exploitatie,
of de invoer van een halfgeleiderproduct dat met deze beschermde topografie is gemaakt
(artikel 5, eerste lid, richtlijn 87/54/EG). Om deze bescherming effectief te laten
zijn, moet er een vorm van registratie per lidstaat plaatsvinden, opdat kenbaar is
dat de topografie bescherming heeft (zie onder andere artikel 4 van de richtlijn).
De rechthebbenden op de bescherming onder de richtlijn, zijn beperkt tot natuurlijke
personen die onderdaan van een EU-lidstaat zijn of hun gewone verblijfplaats op het
grondgebied van een EU-lidstaat hebben en vennootschappen of andere rechtspersonen
met een daadwerkelijke industriële of commerciële vestiging op het grondgebied van
een EU-lidstaat, Daarnaast genieten ook bescherming – voor zover voornoemde rechthebbenden
niet reeds een dergelijke bescherming genieten – die partijen die voor het eerst de
topografie commercieel exploiteren in een EU-lidstaat zonder dat een topografie elders
eerder in de wereld is geëxploiteerd en door een daartoe bevoegde persoon het exclusieve
recht is verkregen om de topografie over het gehele territoir van de Unie te exploiteren
(artikel 3, derde en vierde lid, van de richtlijn).
Richtlijn 87/54/EEG is tevens van toepassing in de EER (zie o.a. artikel 4 van Protocol
28 bij het EER-verdrag). De richtlijn maakt het daarnaast mogelijk om op grond van
de richtlijn de bescherming uit te breiden naar derde landen. De richtlijn geeft daar
een specifieke procedure voor (zie artikel 3, zevende lid, van de richtlijn). Inmiddels
is de bescherming onder de richtlijn uitgebreid tot natuurlijke personen en rechtspersonen
van staten die partij zijn bij de Agreement on Trade-Related Aspects of Intellectual
Property Rights (TRIPs-Overeenkomst) en waarvoor de artikelen 35 tot en met 38 van
de overeenkomst toepassing zijn (zie in dit verband Beschikking 94/824/EG van de Raad
van 22 december 1994 betreffende de uitbreiding van de rechtsbescherming van topografieën
van halfgeleiderprodukten tot personen uit een Lid van de Wereldhandelsorganisatie).
Richtlijn 87/54/EEG is in Nederland geïmplementeerd door middel van de Wet bescherming
oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten. De kwaliteitseis dat de verleende
bescherming beperkt is tot natuurlijke personen en rechtspersonen die een voldoende
(economische) band met een EU-lidstaat hebben, is neergelegd in artikel 26, onder
a en c, van de wet. Deze wettelijke bepaling is relevant in het kader van de terugtrekking
van het VK uit de EU. Door de terugtrekking wordt de vereiste band met de EU van een
rechthebbende mogelijk doorbroken voor Britse natuurlijke personen en rechtspersonen.
Een onderneming uit een derde land die met een volle dochteronderneming in het VK
economisch actief is of een onderneming uit het VK, zouden er in goed vertrouwen van
uit moeten kunnen gaan dat de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten
na het doorlopen van de vereiste registratieprocedure in Nederland voor de wettelijke
duur en onder de in wet vastgelegde voorwaarden zeker gesteld is. Immers door het
gevestigd zijn in het VK en het daar verrichten van een duurzame economische activiteit
op dit moment wordt voldaan aan de kwaliteitseis om in aanmerking te komen voor bescherming
zoals voorzien in artikel 26, onder a of c, van de wet en artikel 3 van richtlijn
87/54/EEG. Door de terugtrekking van het VK vervalt echter de economische band met
de EU voor zover de betrokken ondernemingen niet beschikken over een alternatieve
vestiging of dochtermaatschappij in een andere EU-lidstaat waarbij sprake is van een
duurzame deelname aan het economisch verkeer.
Richtlijn 87/54/EEG noch de Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten
geven een antwoord op de vraag wat het gevolg is van het na registratie niet langer
voldoen aan de kwaliteitseis van artikel 3 van richtlijn 87/54/EEG en artikel 26,
onder a of c, van de wet. Artikel 4, eerste, derde tot en met vijfde lid, en artikel
7, derde en vierde lid, van de richtlijn geven limitatief de randvoorwaarden aan waaronder
een recht op bescherming kan ontstaan en wanneer de bescherming kan komen te vervallen.
Er wordt voor het vervallen van de bescherming geen relatie gelegd met het niet langer
voldoen aan de kwaliteitseis. Ook de artikelen 12 en 13 van de Wet bescherming oorspronkelijke
topografieën van halfgeleiderproducten bieden geen uitsluitsel en ook daar ontbreekt
een relatie met de kwaliteitseis van artikel 26 van die wet voor het vervallen van
het recht of de bescherming als rechthebbende.
Het is bovendien onduidelijk of de uitbreiding van de bescherming van topografieën
onder richtlijn 87/54/EEG tot alle verdragspartijen bij TRIPS zoals voorzien bij de
hierboven aangehaalde Beschikking 94/824/EG (waarvoor artikel 26 onder b, van de Wet
bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten de nationale uitwerking
geeft) voldoende soelaas biedt voor deze specifieke situatie. De grondslag op grond
waarvan een topografie onder die beschikking bescherming geniet is immers een afgeleide
van de bescherming en nationale behandeling zoals voorzien in artikel 1, lid 3, en
artikel 3 van de TRIPs-Overeenkomst en de voortgezette werking van voornoemde beschikking
van de Raad alsmede de voortgezette en ongewijzigde binding van het VK aan de TRIPS-overeenkomst.
Gelet op deze onzekerheden en de omstandigheid dat hier sprake is van een (kostbaar)
intellectueel eigendomsrecht, is het noodzakelijk een wettelijke regeling te treffen
om rechtszekerheid te bieden over het bestaan van een recht op bescherming van een
in Nederland geregistreerde oorspronkelijke topografie van een halfgeleiderproduct
voor zover er onduidelijkheid over zou bestaan of de rechthebbende, gelet op de terugtrekking
van het VK, zijn bescherming zou dreigen te verliezen.
Deze wettelijke regeling is opgenomen in artikel V van dit wetsvoorstel. Dit wordt
gerealiseerd door een toevoeging van een derde lid aan artikel 27 van de wet met de
strekking dat oorspronkelijke topografieën die voor de datum van terugtrekking van
het VK op grond van de wet beschermd werden, ook na de datum van terugtrekking voor
de oorspronkelijke beschermingsduur beschermd blijven op grond van dezelfde grondslag
en voorwaarden waaronder deze geregistreerd werden.
De voorgestelde wettelijke regeling loopt niet vooruit op het al dan niet bestaan
van een eventuele overgangsperiode zoals thans voorzien in het ontwerp-terugtrekkingsakkoord
dat thans nog voorwerp van onderhandeling is. Ook loopt de voorgestelde wettelijke
regeling niet vooruit op de mogelijke toekomstige samenwerking tussen de EU en het
VK.
Zowel in het kader van een nieuwe verdragsrelatie als in het kader van een wederkerige
samenwerking op het gebied van de bescherming van oorspronkelijke topografieën van
halfgeleiderproducten zoals voorzien in artikel 3, zesde en zevende lid, van richtlijn
87/54/EEG kan worden afgesproken dat er sprake zal zijn van een wederzijdse bescherming
van geregistreerde oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten. Mocht een
dergelijke afspraak daadwerkelijk tot stand komen, dan voorziet artikel 26, onder
b, van de Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten in
de benodigde grondslagen om de bescherming voor nieuwe oorspronkelijke topografieën
van halfgeleiderproducten te waarborgen.
Artikel 26, onder b, van de Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten
is voorts de grondslag die van toepassing zal zijn om bescherming te bieden aan Britse
oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten die geregistreerd worden na
de terugtrekking van het VK voor zover het VK ongewijzigd gebonden blijft aan de artikelen
35 tot en met 38 van de TRIPs-overeenkomst en Beschikking 94/824/EG van de Raad van
22 december 1994 in stand blijft.
Artikel VII Tijdelijke delegatiegrondslag met betrekking tot socialezekerheidswetten
De thans bestaande onduidelijkheid over een terugtrekking van het VK uit de Europese
Unie met of zonder akkoord brengt ook onduidelijkheid mee over de vraag of uitkeringsgerechtigden
recht behouden op hun uitkering op de datum van terugtrekking van het VK uit de Europese
Unie en welke wetswijziging daartoe nodig zal zijn. Deze vraag kan thans echter niet
worden beantwoord. Dit zal eerst mogelijk zijn nadat er duidelijkheid over het totstandkomen
van een terugtrekkingsakkoord is gegeven. Die duidelijkheid zal – gelet op de huidige
stand van zaken – eerst op een zeer laat moment gegeven kunnen worden. Die laat te
verwachten duidelijkheid heeft een negatief effect op de wens van de regering om de
uitkeringsrechten goed te regelen. Op dat late moment van duidelijkheid resteert immers
te weinig tijd om het reguliere traject van een wetswijziging te volgen indien dit
nodig zou zijn om de positie van de betrokkenen te kunnen regelen overeenkomstig zo’n
akkoord. Het gevolg hiervan zal zijn dat de de uitvoerders UWV en SVB vanaf het moment
van terugtrekking van het VK niet langer de uitkeringen mogen betalen. Dit levert
een onevenredig nadeel voor uitkeringsgerechtigden op omdat zij in financiële problemen
kunnen geraken, niet als gevolg van de gewijzigde positie van het VK, maar van het
feit dat de aanpassing van de regelgeving zou naijlen op de dan ontstane situatie.
Om genoemd onevenredig nadeel voor uitkeringsgerechtigden zowel in Nederland als in
het VK te voorkomen, stelt de regering in dit voorstel een mogelijkheid voor om dat
onevenredig nadeel bij noodprocedure weg te nemen.
Die noodprocedure houdt in dat op grond van de in dit wetvoorstel voorgestelde wettelijke
grondslag, bij amvb een wijziging in de socialezekerheidswetten doorgevoerd kan worden
met de strekking dat het VK voor de toepassing van die wetten nog gedurende een daarbij
aangegeven periode als EU-lidstaat zal worden aangemerkt. Daarmee kan bij voorbeeld
worden geregeld dat het wettelijk regime na de uittreding van het VK gedurende die
overgangsperiode vooralsnog ongewijzigd blijft en dat de uittreding vooralsnog geen
gevolgen heeft voor bestaande of nieuwe uitkeringsrechten wanneer daartoe besloten
zou worden op EU-niveau. Verder kan met gebruik van deze grondslag overgangsrecht
worden vastgesteld voor de situatie na de uittreding of, indien een overgangsperiode
is vastgesteld, na afloop van die overgangsperiode. De voorgestelde wettelijke grondslag
is doelbewust zodanig geformuleerd dat deze voor de regering nog alle opties open
houdt ten aanzien van de te nemen maatregelen zodat rekening kan worden gehouden met
de aanpak van andere lidstaten, mogelijke voorstellen van de Europese Commissie en
de aanpak van het VK.
De grondslag kan niet alleen worden gebruikt indien het VK zich op 30 maart 2019 terugtrekt
uit de Europese Unie zonder akkoord over de voorwaarden voor deze terugtrekking (no
deal Brexit) en er overgangsrecht met betrekking tot de uitkeringsrechten nodig is.
Ook ingeval er wel een terugtrekkingsakkoord met het VK tot stand komt, kan met een
op deze delegatiegrondslag te baseren amvb, het overgangsrecht worden geregeld conform
de in dat terugtrekkingsakkoord vastgelegde beginselen. Bovendien kan niet worden
uitgesloten dat de Europese Commissie, zowel in het geval dat een terugtrekkingsakkoord
wordt overeengekomen als in het geval dat dat niet gebeurt, met voorstellen komt die
aanpassing van nationale regelgeving vragen, hetgeen mogelijk op zeer korte termijn
gerealiseerd zal dienen te worden. Met de in artikel VII voorgestelde grondslag wordt
de regering de nodige ruimte geboden om bij amvb de noodzakelijke maatregelen te nemen.
Omdat een dergelijke amvb sneller tot stand zal kunnen komen dan een wet in formele
zin, komen de dan noodzakelijk te blijken voorzieningen zodanig tijdig tot stand dat
geen onevenredig nadeel voor de betrokken uitkeringsgerechtigden hoeft te ontstaan.
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na vaststelling van de amvb
zal een voorstel van wet ter goedkeuring van deze amvb worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Het is dan vervolgens aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de door de
amvb in het leven geroepen voorzieningen in stand moeten blijven of dat die ongedaan
moeten worden gemaakt.
Artikel VIII en IX Wet langdurige zorg en Zorgverzekeringswet
In Verordening (EG) 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166) (hierna: de
Verordening) zijn voor de verschillende terreinen van sociale zekerheid coördinatieregels
vastgelegd. Op grond de Verordening hebben bepaalde categorieën personen een zogeheten
verdragsrecht op curatieve en langdurige zorg ten laste van een andere EU-lidstaat
dan de lidstaat waar betrokkenen wonen. Dit houdt in dat Nederlandse verdragsgerechtigden
aanspraak maken op zorg volgens het verzekerde pakket van het woonland ten laste van
Nederland. Tevens maken zij ten laste van Nederland aanspraak op zorg in andere landen
die behoren tot de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland
(hierna: verdragslanden). Daartoe wordt de zogenaamde European Health Insurance Card
(EHIC) verstrekt. Indien het VK (hierna: VK) zich op 30 maart 2019, zonder akkoord
over de voorwaarden van de terugtrekking, terugtrekt uit de Europese Unie, heeft dit
nadelige gevolgen voor Nederlandse verdragsgerechtigden. Aangezien het mogelijk is
dat in een relatief laat stadium tot een dergelijke cliff edge Brexit besloten wordt,
acht de regering het wenselijk om een overgangsvoorziening te creëren voor Nederlandse
verdragsgerechtigden. Hiertoe worden zowel de Zorgverzekeringswet (Zvw) als de Wet
langdurige zorg (Wlz) gewijzigd.
Bij een cliff edge Brexit is het VK vanaf bovengenoemde datum geen verdragsland meer,
maar een derde land. Dit betekent dat in het VK vanaf bovengenoemde datum geen verdragsrecht
op zorg meer bestaat. Nederlandse verdragsgerechtigden zijn dan afhankelijk van Brits
nationaal recht. Wat betreft zorg vallen zij onder de National Health Service (NHS).
De NHS kent geen dekking buiten het VK. Er kan zich de situatie voordoen dat een in
het VK woonachtige Nederlandse verdragsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de cliff
edge Brexit een behandeling in een buiten het VK ondergaat. In dat geval zou er voor
de verdragsgerechtigde een vergoedingsprobleem kunnen ontstaan. Immers, de NHS vergoedt
enkel de verstrekking van zorg in het VK. Om dit probleem bij een eventuele cliff
edge Brexit te voorkomen, wordt aan de Zvw een delegatiegrondslag toegevoegd om bij
ministeriële regeling te bepalen dat het CAK de voormalig verdragsgerechtigde tijdelijk
een vergoeding kan verstrekken. In de Wlz wordt de opsomming van taken van het CAK
dienovereenkomstig gewijzigd.
De vergoeding door het CAK kent wel enkele restricties. De belangrijkste staan in
het voorgestelde artikel 69c, eerste lid, van de Zvw:
– het gaat om verdragsgerechtigden die op de dag voor de terugtrekking van het VK uit
de EU in het VK woonden;
– betrokkene moet zich al hebben aangemeld bij het CAK en de verschuldigde verdragsbijdragen
hebben betaald;
– de zorg is buiten het VK verleend;
– de zorg is gestart op de dag voor de terugtrekking;
– de zorg viel onder het verdragsrecht, met dien verstande dat ook een vergoeding verstrekt
kan worden voor aansluitende, vervangende zorg;
– de zorg is binnen een periode van zes maanden na de terugtrekking verleend. Deze termijn
wordt redelijk geacht omdat daarbinnen de eenmaal aangevangen behandelingen voltooid
kunnen worden of, indien beëindiging niet mogelijk was, betrokkenen er een vervolg
aan hebben kunnen geven dat op andere wijze bekostigd kan worden.
Bij ministeriële regeling kan de vergoeding verder worden uitgewerkt met betrekking
tot de desbetreffende zorg, alsmede de hoogte, de voorwaarden en de verstrekking.
Daarnaast kunnen betrokkene verplichtingen worden opgelegd.
Tot slot is voorzien in enkele bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens.
Ten behoeve van de verschuldigde bijdrage verwerkt het CAK reeds het burgerservicenummer
van betrokkene. Betaling van de verschuldigde bijdrage is een voorwaarde voor het
verkrijgen van de vergoeding. Daarom is geregeld dat het CAK ook bij de verstrekking
van de vergoeding het burgerservicenummer van betrokkene kan gebruiken.
Aangezien het een vergoeding voor zorg betreft, is het verwerken van medische persoonsgegevens
aan de orde. Het CAK moet immers kunnen nagaan welke zorg is verleend om te controleren
of betrokkene voor een vergoeding in aanmerking komt.
Artikel X Regelgevende bevoegdheden ten behoeve van overgangssituaties
Gezien de complexiteit en de hoeveelheid regelgeving die rijksbreed met de statuswijziging
gepaard gaat, kan het op enig moment noodzakelijk blijken op zeer korte termijn een
oplossing te realiseren voor een gerezen probleem dat samenhangt met de terugtrekking
van het VK uit de EU, of voor een ander, nog onvoorzien probleem. Het is denkbaar
dat in zeer bijzondere gevallen de totstandkoming van een wetswijziging of een amvb
niet kan worden afgewacht. Om die reden is voorzien in een basis om voorzieningen
te treffen bij ministeriële regeling. In principe gaat het hier om voorzieningen met
een overgangsrechtelijk karakter, die slechts gedurende een beperkte periode zullen
gelden, of waarvan valt te voorzien dat daarvoor een structureler voorziening in de
plaats zal treden ter uitvoering van een nadien tot stand gekomen akkoord. Voor het
geval de voorziening een structureler karakter zal moeten krijgen, zal zo spoedig
mogelijk een wetswijziging in gang worden gezet of een amvb worden vastgesteld.
In dit artikel is een wettelijke grondslag neergelegd om gedurende een bepaalde tijd
bij amvb of ministeriële regeling voorzieningen te treffen in situaties waarin de
bestaande wettelijke kaders niet voorzien. Daarbij kan het enerzijds gaan om de implementatie
van besluiten van de EU en anderzijds om de uitvoering van nationale besluiten (in
beide gevallen: al dan niet ter uitvoering van een deelakkoord met het VK).
De mogelijkheid om dergelijke voorzieningen te treffen op basis van deze grondslag
is in de tijd beperkt tot een jaar na het tijdstip waarop de terugtrekking van het
VK een aanvang neemt. Aangenomen mag worden dat maatregelen die na dat jaar genomen
zullen moeten worden, zodanig tijdig in beeld zullen zijn gekomen dat daarin volgens
een reguliere weg voorzien kan worden. Als er niet wordt besloten tot verlenging van
de onderhandelingen is dat tijdstip dus 30 maart 2019, tenzij een terugtrekkingsakkoord
eerder in werking zou treden. Indien besloten wordt tot een verlenging van de onderhandelingsperiode
vangt dit tijdvak aan op het moment waarop de periode van verlenging van de onderhandelingen
eindigt, tenzij een terugtrekkingsakkoord eerder in werking zou treden. De grondslag
zelf vervalt niet na dat tijdvak, en voorzieningen die binnen dat tijdvak op basis
van deze grondslag zijn getroffen blijven dus ook geldig na dat tijdvak.
Het tweede lid van artikel IX geeft de mogelijkheid met deze voorzieningen zo nodig
af te wijken van enig wettelijk voorschrift voor zover de noodzaak daartoe voortvloeit
uit het EU-recht of omdat het nalaten zo’n voorziening te treffen onaanvaardbare gevolgen
zou hebben. Bij dat laatste moet bedacht worden dat de consequenties van in het bijzonder
een cliff edge Brexit met name zullen drukken op burgers en bedrijven, en de regering
niet in staat is om de Brexit uit te stellen totdat formele wetgeving tot stand zal
zijn gebracht om die consequenties te mitigeren. Om die reden is voorzien in een basis
om voorzieningen te treffen bij amvb of bij ministeriële regeling. In beginsel zal
in zo’n geval worden gekozen voor het instrument van een amvb, tenzij de spoedeisendheid
van de voorziening het noodzakelijk maakt te kiezen voor het instrument van een ministeriële
regeling. Vanzelfsprekend kunnen dergelijke voorzieningen geen inbreuk maken op de
Grondwet of internationale verplichtingen van de Staat.
In principe gaat het hier om voorzieningen met een overgangsrechtelijk karakter, omdat
ook bij een cliff edge Brexit te verwachten valt dat ten vervolge daarop alsnog nadere
structurele afspraken met het VK tot stand zullen komen. Deze zullen dan door middel
van reguliere wetgeving hun beslag kunnen vinden waarna de op basis van dit artikel
getroffen overgangsmaatregelen zullen kunnen vervallen. Voor het geval een overgangsmaatregel
wel een structureel karakter moet krijgen, bepaalt het derde lid dat zo spoedig mogelijk
een wetswijziging in gang zal worden gezet of een amvb worden vastgesteld waarmee
de voorziening structureler in het geheel van de geldende regelgeving zal worden ingebed
op het daarvoor aangewezen niveau van regelgeving. Deze bepaling is ontleend aan artikel
22 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die in
zekere zin betrekking had op een spiegelbeeldige situatie van de Brexit.
Overeenkomstig het advies van de Afdeling is in het vierde lid een bepaling opgenomen
voor het geval dat een in afwijking van de wet getroffen voorziening geen structureel
karakter heeft. In dat geval zou het derde lid niet verplichten tot het indienen van
een voorstel tot permanente inbedding in die wet. Het vierde lid bepaalt daarom dat
in zo’n geval wel een voorstel van wet tot goedkeuring van de getroffen maatregel
aan het parlement wordt voorgelegd. Indien de Tweede of Eerste Kamer niet instemt
met dit voorstel wordt de voorziening beëindigd door intrekking van de algemene maatregel
van bestuur of de ministeriële regeling. Anders dan het derde lid is de indiening
van een wetsvoorstel krachtens het vierde lid gebonden aan een termijn van acht weken
na totstandbrenging van de voorziening. Dit houdt verband met het feit dat een wetsvoorstel
als bedoeld in het derde lid dient te voorzien in de aanpassing van bestaande wettelijke
regelingen en daardoor meer voorbereidingstijd kan behoeven. Een voorstel krachtens
het vierde lid hoeft daarentegen niet meer te behelzen dan een bepaling dat de daarbij
aangewezen maatregel wordt goedgekeurd.
Artikel XI Inwerkingtreding
Met de wijze waarop de inwerkingtreding van dit voorstel geregeld wordt, wordt voorzien
in flexibiliteit om de inwerkingtreding van een onderdeel daarvan uit te stellen of
achterwege te laten bijvoorbeeld, bij voorbeeld in verband met bereikte overeenkomsten
met het VK als gevolg waarvan dat onderdeel achterhaald is.
Tevens wordt voorzien in de mogelijkheid om terugwerkende kracht te verlenen aan dit
voorstel of onderdelen daarvan, met het oog op de situatie dat dit wetgevingstraject
niet voltooid zal zijn vóór de datum waarop een cliff edge Brexit een feit zou kunnen
zijn.
In zo’n geval kan ingevolge het derde lid ook aan de daarop te baseren besluiten en
uitvoeringsregelingen terugwerkende kracht worden verleend.
Het verlenen van terugwerkende kracht zal slechts aan de orde zijn in geval vooruitlopend
op deze wet reeds besluiten zijn voorbereid of regelingen zijn opgesteld met een neutraal
of begunstigend karakter voor de belanghebbende hoewel daar op dat moment nog geen
wettelijke basis voor bestond. De terugwerkende kracht strekt er in dat geval toe
de genomen maatregel alsnog van een deugdelijke wettelijke basis te voorzien. De eventuele
verlening van terugwerkende kracht aan onderdelen van dit voorstel zal gemotiveerd
worden bij het inwerkingtredingsbesluit.
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i., S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking -
Namens
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Tegen |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.