Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 641 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 16 november 2018
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Veiligheid en Justitie. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties
positief staan tegenover dit wetsvoorstel en dat zij de doelstellingen ervan onderschrijven.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden
en te reageren op de gemaakte opmerkingen. Hierbij is de indeling van het verslag
zoveel mogelijk gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen
tezamen beantwoord.
I ALGEMEEN
1. Inleiding
Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie met veel belangstelling kennis hebben
genomen van het wetsvoorstel. Deze leden benadrukken terecht dat ambtenaren van politie1 als taak hebben dreigende situaties te de-escaleren, geweld te voorkomen en zo nodig
te stoppen en dat wanneer zij bij de uitoefening van die taak onverhoopt maar noodgedwongen
geweld gebruiken, zij ons begrip, onze steun en bescherming verdienen. Met deze leden
ben ik van mening dat politieambtenaren die bij de uitoefening van hun beroep geweld
moeten gebruiken niet direct als verdachte moeten worden aangemerkt, omdat zij bevoegd
zijn om geweld te gebruiken. Zij worden daartoe opgeleid en getraind. Met genoegen
heb ik gelezen dat de leden van de VVD-fractie verheugd zijn dat het wetsvoorstel
recht doet aan de positie van de politieambtenaar en tegelijkertijd aandacht heeft
voor het belang van de samenleving om goed te onderzoeken wat de toedracht is geweest
van de toepassing van het geweld. Ik deel de opvatting van deze leden dat het belangrijk
is dat zorgvuldig kan worden nagegaan of de inzet van het geweld rechtmatig was, door
het geweld te toetsen aan de regels uit de geweldsinstructie. Ook ben ik deze leden
erkentelijk voor hun steun voor het introduceren van een strafuitsluitingsgrond voor
opsporingsambtenaren die rechtmatig geweld hebben toegepast. De leden van de VVD-fractie
hebben nog enkele vragen en opmerkingen, die ik in deze nota naar aanleiding van het
verslag graag beantwoord.
De leden van de PvdA-fractie hebben tot mijn genoegen met belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Het doet mij deugd dat deze leden van mening zijn dat met het
wetsvoorstel een goede balans is gevonden tussen enerzijds de bijzondere positie van
opsporingsambtenaren en anderzijds het belang dat opsporingsambtenaren die onder voorwaarden
geweld mogen gebruiken daar zorgvuldig mee omgaan en in het geval zij hun bevoegdheden
te buiten gaan daarvoor kunnen worden bestraft. Ik beantwoord de vragen en opmerkingen
van deze leden graag.
De leden van de SP-fractie geven aan met interesse te hebben kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen, waarop ik in het
navolgende graag reageer.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden menen dat het van het grootste belang is dat de regering achter de opsporingsambtenaren
gaat staan, juist wanneer hun integriteit en handelen in opspraak worden gebracht.
Zij merken op dat van dienders wordt verwacht dat zij, desnoods met geweld, de veiligheid
van Nederland waarborgen. De leden van de CDA-fractie stellen dat wanneer dienders
vervolgens te maken krijgen met een strafrechtelijk onderzoek naar hun geweldgebruik,
wat voor spanning en onzekerheid bij hen zorgt, daaraan niet alleen persoonlijke drama’s
kleven maar ook veiligheidsrisico’s. Deze leden verwijzen hierbij naar een opmerking
in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, inhoudende dat politieambtenaren
vanwege angst voor strafrechtelijke vervolging mogelijk geen geweld gebruiken in situaties
die daar wel toe nopen. Zij vernemen graag of de regering dit risico herkent. Ook
de leden van de SGP-fractie vragen of de regering signalen heeft ontvangen dat politieambtenaren
soms bewust niet ingrijpen, vanwege de mogelijke consequenties die een strafrechtelijk
onderzoek kan hebben voor de betrokken opsporingsambtenaren. In reactie hierop kan
ik vermelden dat mij uit de praktijk, ook bij navraag bij de politieorganisatie, geen
concrete voorbeelden bekend zijn van opsporingsambtenaren die geen geweld hebben gebruikt
in situaties waarin dit wel noodzakelijk was. Hierbij benadruk ik graag de professionaliteit
van opsporingsambtenaren. Opsporingsambtenaren hebben geleerd in welke situaties zij
geweld mogen en soms ook moeten gebruiken ter vervulling van hun taak. Wij kunnen
er om die reden op vertrouwen dat opsporingsambtenaren professionals zijn die geweld
ook daadwerkelijk aanwenden op de noodzakelijke momenten, zodat zich op dit gebied
geen veiligheidsrisico’s voordoen. Dit neemt niet weg dat ik mij goed kan voorstellen
dat een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident, waarin
de betrokken opsporingsambtenaar als verdachte wordt aangemerkt, bij hem kan leiden
tot grote onzekerheid. Bovendien ben ik mij ervan bewust dat deze onderzoeken binnen
de verschillende opsporingsorganisaties, waaronder de politieorganisatie, voor onrust
kunnen zorgen. Met dit wetsvoorstel streef ik er daarom naar de positie van de opsporingsambtenaar
die geweld heeft gebruikt te verbeteren, door een feitenonderzoek naar het geweldgebruik
– dat anders dan een regulier strafrechtelijk onderzoek niet is gericht op het toetsen
of een strafbaar feit is begaan en waarin de opsporingsambtenaar dan ook niet als
verdachte wordt aangemerkt – te introduceren, evenals een strafuitsluitingsgrond en
een strafbaarstelling die de speciale positie van de opsporingsambtenaar centraal
stellen.
De leden van de CDA-fractie pleiten in hun manifest «assistentie collega» voor een
speciale rechtbank voor alle tucht- en strafzaken tegen politieambtenaren. Concentratie
bij een rechtbank zou volgens deze leden de kennis bij betrokken rechters bevorderen
en leiden tot een versnelde afdoening van zaken, waarmee de periode van onrust en
onzekerheid waar politieambtenaren mee te maken krijgen zou worden verkort. Deze leden
pleiten er tevens voor dat klachten over het niet vervolgen van politieambtenaren
door een gespecialiseerd gerechtshof worden behandeld. Deze leden vernemen graag of
de regering dit onderschrijft en of zij de noodzakelijke wet- en regelgeving wil treffen.
Met de leden van de CDA-fractie acht het kabinet concentratie in zaken tegen opsporingsambtenaren
naar aanleiding van geweldgebruik in de uitoefening van hun taak wenselijk. Dit wordt
ook verwoord in het regeerakkoord. De beoordeling van deze feiten vraagt om specifieke
deskundigheid en meer dan gemiddelde ervaring op het gebied van zowel de voor opsporingsambtenaren
toepasselijke wettelijke bepalingen die het geweldgebruik normeren – waaronder de
bepalingen in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere
opsporingsambtenaren –, als de wijze waarop opsporingsambtenaren worden getraind in
het gebruiken van geweld en de praktijk van het werk, waaronder de complexiteit van
de situaties waarin opsporingsambtenaren hun werk moeten verrichten. Naar de mening
van het kabinet kan deze deskundigheid het beste worden geborgd wanneer de betrokken
rechters regelmatig met de beoordeling van dergelijke zaken van doen hebben. Nu het
landelijk om een beperkt aantal zaken per jaar gaat, kan dit alleen worden bewerkstelligd
door die zaken te concentreren bij één rechtbank. Om deze reden wordt naast deze nota
naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging, vergezeld van een advies van
de Afdeling advisering van de Raad van State en een bijbehorend nader rapport, bij
Uw Kamer ingediend, waarmee in het Wetboek van Strafvordering (Sv) een wijziging wordt
aangebracht in de relatieve competentie van rechtbanken, door de rechtbank Midden-Nederland
exclusief bevoegd te maken wanneer een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel
7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de
Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend,
wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken
van geweld. De concentratie van zaken bij de rechtbank Midden-Nederland betekent dat
de vervolging van deze zaken wordt geconcentreerd bij het arrondissementsparket Midden-Nederland
(artikel 9, eerste lid, Sv). Artikel 12 Sv bepaalt dat beklag kan worden gedaan bij
«het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging
of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd.»
Dit gerechtshof is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, nu het arrondissementsparket
Midden-Nederland zich in zijn rechtsgebied bevindt.
De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele andere vragen, die ik in deze nota naar
aanleiding van het verslag zal beantwoorden.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding
hiervan hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen, die ik hierna graag van
een reactie voorzie.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Met genoegen lees ik dat deze leden het een goede zaak vinden dat onderscheid wordt
gemaakt tussen – zo begrijp ik deze leden – iemand zonder geweldsbevoegdheid die geweld
gebruikt, en een opsporingsambtenaar die geweld gebruikt. Ik onderschrijf de opmerking
van de leden van de SGP-fractie dat een goede toetsing van het geweldgebruik van belang
is. Deze leden hebben nog een aantal vragen bij het wetsvoorstel, waarop ik in het
hiernavolgende graag reageer.
2. Geweldgebruik opsporingsambtenaren
2.1 Geweldsbevoegdheid
De leden van de SGP-fractie vragen in welke gevallen politieambtenaren voortaan niet
meer als verdachte zullen worden aangemerkt. De indruk van deze leden dat de betrokken
opsporingsambtenaar alleen als verdachte wordt aangemerkt bij evident ongerechtvaardigd
geweldgebruik – bij strafbaar handelen derhalve – dan wel als er uit het feitenonderzoek
blijkt dat er geen sprake is van gerechtvaardigd geweldgebruik, is juist. Uitgangspunt
is – evenals in de huidige situatie – dat gevallen waarin het geweldgebruik door de
opsporingsambtenaar heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel of de dood en gevallen
waarin het vuurwapen is gebruikt en dit heeft geleid tot enig lichamelijk letsel,
worden onderzocht door de rijksrecherche. Deze gevallen zullen binnen het kader van
met onderhavig wetsvoorstel te introduceren feitenonderzoek worden onderzocht. Hierbij
staat centraal de vraag of het geweld conform de geweldsinstructie – en dus rechtmatig
– is gebruikt. In dit feitenonderzoek wordt de betrokken opsporingsambtenaar niet
als verdachte aangemerkt. Dit is alleen anders wanneer op voorhand (ernstige) twijfel
bestaat omtrent de rechtmatigheid van het handelen van de opsporingsambtenaar en er
om die reden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is gerezen.
In dat geval wordt het geweld niet onderzocht binnen het kader van het feitenonderzoek,
maar wordt direct een regulier strafrechtelijk onderzoek gestart. Binnen dat onderzoek
is de opsporingsambtenaar verdachte. Ook wanneer de officier van justitie op basis
van de resultaten van het feitenonderzoek concludeert dat de opsporingsambtenaar (waarschijnlijk)
niet heeft gehandeld conform de geweldsinstructie, zal een regulier strafrechtelijk
onderzoek volgen waarbinnen de betrokken opsporingsambtenaar als verdachte wordt aangemerkt.
Bij deze keuze speelt het feit dat het slachtoffer ten gevolge van het geweldgebruik
is overleden of dat het gaat om een kleinere overtreding geen rol, zo beantwoord ik
de vraag van de leden van de SGP-fractie dienaangaande.
De leden van de SGP-fractie benadrukken dat oefening een belangrijk uitgangspunt is.
In verband daarmee vragen deze leden in hoeverre er bij de politie, gezien het gebrek
aan capaciteit, voldoende ruimte is om te oefenen in het gebruik van proportioneel
geweld. Ook vragen deze leden in hoeverre er bij dit wetsvoorstel een beoordeling
op zijn plaats is of iemand wel voldoende geoefend was. Ik onderschrijf het belang
van voldoende en kwalitatief hoogwaardige training voor opsporingsambtenaren. Om die
reden wordt binnen de politieorganisatie vanaf 2015 gewerkt aan een nieuwe vorm van
trainen. Deze Integrale beroepsvaardigheidstraining (IBT) Nieuwe Stijl behelst een
nieuwe manier van trainen en toetsen, afgestemd op een praktijkgerichte context waarbij
niet zozeer het toetsen maar vooral het trainen en toerusten centraal staan. Deze
nieuwe systematiek moet ervoor zorgen dat politieambtenaren hun taak op een goede
manier en met zelfvertrouwen kunnen uitoefenen. IBT Nieuwe Stijl vergt een verdere
professionalisering van de IBT-docenten en aanpassingen in de bedrijfsvoering van
de politie. Invoering van de IBT Nieuwe Stijl is daarmee een complexe operatie. Voor
de volledige doorontwikkeling en invoering van IBT Nieuwe Stijl is een tijdpad uitgezet
dat loopt tot 2021. Naast deze kwalitatieve verbeterslag wordt ook het aantal trainingsuren,
ingevolge de politie CAO 2015–2017, per politieambtenaar verhoogd van minimaal 32
naar gemiddeld 42 uur per medewerker (inclusief Fysieke Vaardigheidstoets, FVT).
Bij de beoordeling van het gebruik van geweld wordt gekeken of de politieambtenaar
die een geweldmiddel heeft gebruikt conform de Regeling toetsing geweldsbeheersing
politie geoefend was in het gebruik van het desbetreffende geweldmiddel. Het gebruik
van een geweldmiddel is ingevolge de Ambtsinstructie alleen toegestaan wanneer de
opsporingsambtenaar in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.
De leden van de SGP-fractie stellen dat politieambtenaren een specifieke positie innemen,
wat vraagt om bekendheid met het karakter en de risico’s van het werk bij de beoordeling
van geweldgebruik. De vraag van deze leden of dit geweldgebruik steeds wordt beoordeeld
door personen die zich bewust zijn van de bijzondere context, kan ik bevestigend beantwoorden.
Zoals ik hierboven reeds heb genoemd, wordt in zaken waarin het geweldgebruik heeft
geleid tot zwaar lichamelijk letsel of de dood of waarbij het vuurwapen is gebruikt
en dit geweld heeft geleid tot in ieder geval enig lichamelijk letsel, onderzoek gedaan
door de rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak onpartijdig en met distantie
onderzoek te verrichten naar (vermeend) strafbaar gedrag van overheidsfunctionarissen.
Door de speciale expertise in onderzoeken op het gebied van geweldgebruik door opsporingsambtenaren
zijn de bij de rijksrecherche werkzame ambtenaren zich bewust van onderhavige context.
Bij het openbaar ministerie zijn er vervolgens speciale officieren van justitie die
door de rijksrecherche verrichte onderzoeken beoordelen. Ook deze officieren van justitie
zijn zich bewust van en hebben ervaring met de context waarbinnen opsporingsambtenaren
hun werk verrichten. Tot slot worden de zaken tegen opsporingsambtenaren – wanneer
de officier van justitie beslist om een dagvaarding uit te brengen – beoordeeld door
rechters die beschikken over specifieke deskundigheid en meer dan gemiddelde ervaring
op het gebied van de regels die het gebruik van geweld door opsporingsambtenaren normeren
en de praktijk van het werk van opsporingsambtenaren. Hiertoe wordt met de eerder
genoemde nota van wijziging bij dit wetsvoorstel de rechtbank Midden-Nederland exclusieve
bevoegdheid verleend voor het behandelen van deze zaken.
2.2 Onderzoek naar gebruik van geweld
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer zij de herziene geweldsinstructie kunnen
verwachten. Ook de leden van de PVV-fractie vragen wanneer de Ambtsinstructie in consultatie
gaat.
De consultatieperiode van het conceptbesluit tot wijziging van de Ambtsinstructie
in verband met de wijziging en invoering van voorschriften omtrent het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen (hierna:
wijziging Ambtsinstructie tweede tranche) is afgelopen juli afgerond. Op dit moment
wordt gewerkt aan het verwerken van de ingekomen adviezen en reacties. Graag verduidelijk
ik hier dat dit ontwerpbesluit moet worden onderscheiden van het ontwerpbesluit tot
wijziging van de Ambtsinstructie in verband met een nieuwe systematiek van melden,
registratie en beoordeling van een geweldsaanwending (hierna: wijziging Ambtsinstructie
eerste tranche). Dit ontwerpbesluit zal binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering
van de Raad van State worden aangeboden. Op dat ontwerpbesluit zal ik hierna nog ingaan
in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PVV.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de nieuwe vereenvoudigde
geweldsinstructie voldoende duidelijk is voor de opsporingsambtenaren die er mee moeten
werken en de vraag wat wordt gedaan om deze geweldsinstructie zo duidelijk en in de
praktijk zo werkbaar mogelijk te maken, kan ik het volgende opmerken. Bij het vormgeven
van de wijziging Ambtsinstructie tweede tranche is het belangrijkste uitgangspunt
vereenvoudiging en verheldering van bestaande bepalingen met het oog op de werkbaarheid
voor de uitvoeringspraktijk én met het oog op de in dit wetsvoorstel geïntroduceerde
strafbaarstelling. Daartoe wordt de wijziging zorgvuldig afgestemd met de politie,
de Koninklijke marechaussee, de bijzondere opsporingsdiensten en het openbaar ministerie.
Bij de wijziging wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de nieuwe strafbepaling.
De voorschriften moeten zo precies mogelijk worden geformuleerd, zodat het voor een
opsporingsambtenaar duidelijk is hoe hij dient te handelen en het daarmee voorzienbaar
is wanneer hij zich schuldig maakt aan het voorgestelde delict van artikel 372 Sr.
Tegelijkertijd moeten de regels de opsporingsambtenaar voldoende handelingsruimte
laten om adequaat te kunnen optreden in situaties waarin dit van hem wordt verwacht.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het wetsvoorstel al in werking zal treden
voordat de geweldsinstructie is herzien. Hiermee hangt samen de vraag van de leden
van de PVV-fractie of de inwerkingtreding van het wetsvoorstel (mede) afhankelijk
zal zijn van de inwerkingtreding van de nieuwe Ambtsinstructie. Hierop kan ik antwoorden
dat de respectievelijke momenten van inwerkingtreding van de wijziging Ambtsinstructie
tweede tranche en van dit wetsvoorstel op elkaar zullen worden afgestemd. Het wetsvoorstel
zal, wanneer het tot wet is verheven, niet eerder in werking treden dan de wijziging
Ambtsinstructie tweede tranche. Voor de wijziging Ambtsinstructie eerste tranche geldt
dat deze eerder in werking kan treden.
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat het in verband met de introductie
van een nieuwe strafbaarstelling en een specifieke strafuitsluitingsgrond van groot
belang is dat opsporingsambtenaren van tevoren weten wat wel en niet is toegestaan.
Deze leden vragen of de huidige Ambtsinstructie dan wel Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending
op dit moment voldoende is toegerust en specifiek genoeg is. Op dit moment is de wijziging
Ambtsinstructie tweede tranche in voorbereiding waarbij de regels omtrent het gebruik
van geweldmiddelen worden herzien en waar nodig worden aangevuld. Hierboven ben ik
in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PVV reeds ingegaan
op deze wijziging van de Ambtsinstructie. Ik veroorloof mij hier kortheidshalve naar
dat antwoord te verwijzen.
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat in de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwendingen
van het OM is vastgelegd welke procedure moet worden gevolgd bij vuurwapengebruik
en gebruik van overige geweldmiddelen. Het antwoord op de vraag van deze leden of
daaronder ook geweldsaanwendingen vallen zonder hulp van geweldmiddelen, waarbij de
politieambtenaar zelf het geweld toepast – bijvoorbeeld in het geval van een nekklem
– luidt bevestigend. In de Aanwijzing geweldsaanwending (politie)ambtenaar van het
OM is vastgelegd welke procedure wordt gevolgd naar aanleiding van vuurwapengebruik
door opsporingsambtenaren met enig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg en naar
aanleiding van overige geweldsaanwendingen door opsporingsambtenaren, met zwaar lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg. Bij deze laatste categorie geweldsaanwendingen kan gebruik
zijn gemaakt van een geweldmiddel, maar dat hoeft niet. Ook geweld met bijvoorbeeld
de vuisten of de door de leden genoemde nekklem vallen hieronder, mits dit zwaar lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg heeft gehad. De leden van de PvdA-fractie vragen of de
regering het nodig acht om deze Aanwijzing nader te specificeren en uit te breiden.
Ik ben het met deze leden eens dat met de introductie van het feitenonderzoek, dat
in veel gevallen in de plaats zal komen van een regulier strafrechtelijk onderzoek,
het voor de hand ligt om de Aanwijzing hierop aan te passen. Het openbaar ministerie
heeft toegezegd de Aanwijzing in overeenstemming te zullen brengen met de nieuwe regelgeving.
De leden van de fracties van het CDA en de PVV vragen naar de stand van zaken omtrent
de wijziging van de Ambtsinstructie die een nieuwe systematiek van melden, registratie
en beoordeling van een geweldsaanwending mogelijk maakt. Zoals hiervoor al is aangegeven
wordt de wijziging Ambtsinstructie eerste tranche, na akkoord van de ministerraad,
voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig gemaakt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering op dit moment werkt aan een
meer eenduidige vorm van intern onderzoek. Deze leden ontvangen graag meer inzicht
in het precieze traject en wat hierin naar verwachting concreet zal worden besloten.
In de nieuwe systematiek van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van
een geweldsaanwending blijft de verplichting om een geweldsaanwending te melden en
te registeren en in bepaalde gevallen de geweldsaanwending ter kennis te geven aan
het openbaar ministerie in een iets aangepaste vorm bestaan. Nieuw ten opzichte van
de huidige Ambtsinstructie is de verplichting voor onder meer de korpschef (voor politieambtenaren
in dienst bij het landelijke politiekorps) om in een groot aantal gevallen – waaronder
het aanwenden van geweld dat de dood dan wel lichamelijk letsel van meer dan geringe
betekenis heeft veroorzaakt en het gebruik van een vuurwapen – het aangewende geweld
te beoordelen – ook wanneer de rijksrecherche onderzoek doet – en de ambtenaar die
het geweld heeft aangewend tussentijds te informeren over de voortgang. Ook nieuw
is de verplichting voor onder meer de korpschef om een registratie bij te houden van
de geweldsaanwendingen en van de kennisgevingen aan het openbaar ministerie en zorg
te dragen voor een jaarlijkse publicatie van een zakelijke weergave van deze meldingen
en kennisgevingen.
2.3 Vervolging van opsporingsambtenaren
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt omgegaan met een opsporingsambtenaar
die niet volgens de geweldsinstructie geweld heeft gebruikt, maar handelde uit noodweer.
Hierboven is reeds het een en ander opgemerkt over de wijziging Ambtsinstructie tweede
tranche. Beoogd wordt daarbij ook te voorzien in regels voor de opsporingsambtenaar
om met gebruik van geweld direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan
van zwaar lichamelijk letsel af te wenden. Deze afweerbevoegdheid schept de mogelijkheid
voor de opsporingsambtenaar om overeenkomstig zijn taakstelling daadkrachtig in te
grijpen in een gevaarsituatie die tegen hemzelf, een collega of een burger is gericht.
Een beroep op noodweer(exces) op grond van het Wetboek van Strafrecht blijft uiteraard
wel mogelijk, maar zal in dergelijke gevallen veel minder snel nodig zijn. Door opname
van deze regel in de Ambtsinstructie handelt de opsporingsambtenaar die geweld gebruikt
om zichzelf of een ander te beschermen tegen direct gevaar immers niet (langer) in
strijd met zijn geweldsinstructie en zal van vervolging op grond van de in dit wetsvoorstel
geïntroduceerde strafbepaling niet snel sprake zijn.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen – samengevat – voorts of dit
wetsvoorstel een oplossing biedt voor de lange duur van een feitenonderzoek en een
eventueel opsporingsonderzoek, en de hiermee gepaard gaande onzekerheid voor de betrokken
opsporingsambtenaar. Zij vragen of de regering er alles aan doet om te bevorderen
dat de in de memorie van toelichting genoemde zes weken daadwerkelijk veel korter
worden, zoals ook in de motie-Van der Staaij (Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VI, nr. 72) is gevraagd. De leden van de CDA-fractie kijken uit naar de uitkomst van het overleg
dat de regering voert met het OM en de rijksrecherche ten aanzien van de termijn waarbinnen
onderzoek wordt gedaan. Zij vragen zekerheidshalve of de inzet van de regering er
daarbij op gericht is deze termijn te verkorten, overeenkomstig de wens van een meerderheid
van de Kamer. Met de leden van de fracties van de VVD, de SGP en het CDA ben ik van
mening dat het van groot belang is dat opsporingsambtenaren tegen wie een klacht of
een aangifte wordt ingediend niet belemmerd worden in hun functioneren door langdurige
onzekerheid over de reactie op deze klacht of aangifte. Snelheid verhoudt zich in
deze echter moeilijk tot zorgvuldigheid, zoals ik Uw Kamer reeds mededeelde in reactie
op de motie-Van der Staaij (Kamerstukken II 2016/17, 29 628, nr. 698). Momenteel geldt als uitgangspunt dat een termijn van zes weken wordt gehanteerd
voor het doen van onderzoek en het geven van uitsluitsel. Het verkorten van die termijn
zal afbreuk doen aan de zorgvuldigheid en grondigheid van het onderzoek. Transparantie
over het gebruik van geweld door de overheid en het afleggen van verantwoording hierover
zijn begrippen die in een democratische rechtsstaat onlosmakelijk verbonden zijn met
het geweldsmonopolie van de overheid. Hierbij moeten aan de zorgvuldigheid en grondigheid
van het onderzoek naar de rechtmatigheid van het geweldgebruik geen concessies worden
gedaan. Zelfs bij het hanteren van eerdergenoemde termijn van zes weken komt het voor
dat vertraging optreedt. Dit kan het gevolg zijn van ingewikkeld technisch onderzoek,
maar het wordt ook niet zelden veroorzaakt door het uitvoeren van aanvullend onderzoek
op verzoek van de raadsman van de betrokken opsporingsambtenaar. De mogelijkheid om
een dergelijk verzoek te doen behoort tot de rechten van de betrokken opsporingsambtenaar,
reden waarom ik daar geen beperkingen op kan en wil aanbrengen. Met voorliggend wetsvoorstel
kan niet worden voorkomen dat onderzoek in voorkomende gevallen langer duurt. Zoals
ik in mijn reactie op de motie-Van der Staaij (Kamerstukken II 2016/17, 29 628, nr. 698) aangaf, zal ik evenwel bezien hoe afspraken met betrokken derde partijen (zoals
bijvoorbeeld het Nederlands Forensisch Instituut) kunnen worden gemaakt om onderzoeken
naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, ook in het licht van het bredere publieke
belang, te prioriteren. Ook zal ik bezien welke verbeteringen aangebracht kunnen worden
in de communicatie over de voortgang met zowel de betrokken opsporingsambtenaar als
het slachtoffer en eventuele nabestaanden.
De leden van de PvdA-fractie stellen terecht vast dat het nieuwe stelsel zich vooral
richt op het voorgestelde nieuwe delict van schending van de geweldsinstructie. Mocht
uit een feitenonderzoek blijken dat de opsporingsambtenaar zich aan de geweldsinstructie heeft gehouden, dan leidt dat tot vrijspraak,
zo lezen deze leden de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Zij vragen hoe
vrijspraak in dit geval moet worden uitgelegd. Ook de leden van de PVV-fractie stellen
de vraag of het niet de bedoeling is van het wetsvoorstel dat de officier van justitie,
in de regel na het voorgestelde feitenonderzoek, een besluit neemt dat ook kan luiden
dat niet wordt overgegaan tot vervolging. Wanneer de officier van justitie uit een
feitenonderzoek concludeert dat de betrokken opsporingsambtenaar conform de geweldsinstructie
heeft gehandeld, dan ligt het, waarmee ik de veronderstelling van de leden van de
PVV-fractie kan bevestigen, in de rede dat geen vervolging wordt ingesteld. Een onderzoek
naar geweldgebruik leidt dus niet steeds tot een strafzaak. Blijkt uit het feitenonderzoek
dat niet conform de geweldsinstructie is gehandeld, dan kan de officier van justitie
een regulier strafrechtelijk onderzoek instellen, waarin zo nodig verder onderzoek
kan worden verricht naar het geweldgebruik. Besluit de officier van justitie over
te gaan tot vervolging van de betrokken opsporingsambtenaar, dan zal het in de meeste
gevallen gelet op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld
passender zijn om dit te doen ter zake van overtreding van de op deze situatie toegesneden
nieuwe strafbaarstelling dan wegens overtreding van een algemeen geweldsdelict. De
introductie van de nieuwe strafbaarstelling doet evenwel niet af aan het opportuniteitsbeginsel
van het openbaar ministerie. Wanneer de officier van justitie hier aanleiding toe
ziet, kan nog steeds de keuze worden gemaakt te vervolgen voor de algemene geweldsdelicten.
In de huidige praktijk doen zich ook situaties voor waarin weliswaar de geweldsinstructie
is geschonden, maar deze schending niet zo substantieel is dat het OM vervolging noodzakelijk
acht. Het komt wel voor dat het OM in een dergelijke situatie oordeelt dat in verband
met het feit dat binnen de (politie)organisatie afdoende disciplinaire maatregelen
tegen de betrokken opsporingsambtenaar worden genomen, van vervolging wordt afgezien.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in dit vervolgingsbeleid.
Het is niet goed mogelijk om – zoals ik de vraag van de leden van de PvdA-fractie
begrijp – een grens aan te geven tussen vervolging voor de nieuwe strafbaarstelling
en voor een algemeen geweldsdelict als mishandeling. Wel benadruk ik, zoals ik hierboven
reeds heb gedaan, dat vervolging voor de nieuwe strafbaarstelling voorop staat, nu
deze zich specifiek richt op opsporingsambtenaren en rekening houdt met hun taak en
positie. Naar het mij voorkomt zal vervolging voor een algemeen geweldsdelict niet
snel zijn aangewezen. Hierbij merk ik op dat het nieuwe delict is bedoeld voor die
gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare
inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin
het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, juist vanwege
de taak van de opsporingsambtenaar. Die taak brengt hem per definitie in situaties
waarin hij genoodzaakt is gebruik te maken van zijn geweldsbevoegdheid. Deze plicht
tot optreden in overeenstemming met de daarvoor geldende zorgvuldigheidsvoorschriften
rechtvaardigt een beoordeling die afwijkt van de reguliere geweldsdelicten. Daarvoor
is geen plaats in gevallen waarin de opsporingsambtenaar opzettelijk zijn geweldsinstructie
heeft geschonden waardoor een ander lichamelijk letsel heeft opgelopen. Wanneer een
opsporingsambtenaar opzettelijk de geweldsinstructie schendt, verliest de redengeving
voor een afwijkende strafrechtelijke rechtspositie van de opsporingsambtenaar ten
opzichte van ieder ander haar legitimatie, gezien de ernst van het gedrag van de opsporingsambtenaar
en het verwijt dat hem treft. In dat geval ligt vervolging voor een algemeen geweldsdelict
als mishandeling of doodslag meer in de rede.
3. Wettelijk kader voor onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren
De vraag van de leden van de VVD-fractie of alleen bij geweldsaanwendingen die zwaar
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben, onderzoek wordt verricht naar de
vraag of conform de geweldsinstructie is gehandeld, beantwoord ik ontkennend. Bij
de beantwoording van deze vraag stel ik voorop dat met de introductie van een nieuw
onderzoekskader – het feitenonderzoek – geen verandering is beoogd in de verdeling
van de onderzoeken naar geweldgebruik tussen de rijksrecherche en de organisatie waarvan
de opsporingsambtenaar deel uitmaakt. Uitgangspunt blijft dat gevallen waarin het
geweldgebruik door de opsporingsambtenaar heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel
of de dood en gevallen waarin het vuurwapen is gebruikt en dit heeft geleid tot in
ieder geval enig lichamelijk letsel – naast het interne onderzoek, waarbij zo nodig
disciplinaire sancties kunnen worden opgelegd – worden onderzocht door de rijksrecherche.
Deze gevallen zullen binnen het kader van het feitenonderzoek worden onderzocht. De
meeste overige gevallen worden intern door de betrokken organisatie onderzocht. Hieronder
valt, zo beantwoord ik de vraag van deze leden dienaangaande, het gebruik van het
vuurwapen zonder dat dit enig lichamelijk letsel heeft veroorzaakt. Overigens kan
de uitkomst van een intern onderzoek aanleiding zijn om het OM in kennis te stellen
van de geweldsaanwending, voor zover daarvoor direct na het voorval nog geen aanleiding
bestond. Hierop kan het OM besluiten om een feitenonderzoek of direct een regulier
strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Met de hiervoor reeds gememoreerde wijziging
Ambtsinstructie eerste tranche zal in de Ambtsinstructie de juridische basis worden
gevormd voor de inrichting van een landelijk eenduidig proces voor het melden, registeren,
beoordelen en terugkoppelen van geweldsaanwendingen. Gewerkt wordt aan een meer eenduidige
vorm voor het intern onderzoeken en beoordelen van geweldsaanwendingen. Naast het
afleggen van verantwoording over de geweldsaanwending is dit onderzoek tevens bedoeld
om ervoor te zorgen dat het lerend vermogen – en daarmee de professionaliteit – van
de betrokken organisatie toeneemt.
De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe onderhavig wetsvoorstel zich in dit
kader verhoudt tot de lopende pilots met betrekking tot het toevoegen van lange wapenstokken
en tasers2 als geweldmiddelen aan de politie. Het antwoord hierop luidt dat wanneer het gebruik
van deze geweldmiddelen leidt tot lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis
of het aanwenden van deze geweldmiddelen naar het oordeel van de hulpofficier van
justitie daartoe aanleiding geeft, het geweldgebruik intern door de politieorganisatie
zal worden onderzocht. Mocht het gebruik van deze geweldmiddelen in voorkomend geval
leiden tot zwaar lichamelijk letsel of de dood, of wanneer hier anderszins aanleiding
toe bestaat, dan zal bovendien de rijksrecherche onder leiding van de officier van
justitie onderzoek doen naar het voorval. Overigens maken de pilots met de uitschuifbare
wapenstok – ik begrijp dat de leden van de VVD-fractie hierop doelen, nu mij geen
pilot met de lange wapenstok bekend is – en het stroomstootwapen in de basisteams
van de politie geen onderdeel uit van onderhavig wetsvoorstel. De uitschuifbare wapenstok
is inmiddels aangewezen als wapenstok en vervangt sinds medio 2018 geleidelijk de
huidige korte wapenstok.3 Het stroomstootwapen is thans uitsluitend toegekend aan ambtenaren die behoren tot
een aanhoudings- en ondersteuningsteam. Indien wordt besloten het stroomstootwapen
eveneens toe te kennen aan andere ambtenaren van politie, dient zulks te worden geregeld
bij het Besluit bewapening en uitrusting politie. Bij brief van 1 juni 2018 heb ik
toegezegd uw Kamer te berichten – nadat ik hieromtrent advies heb ontvangen van de
korpschef – over de vraag of en onder welke omstandigheden het wenselijk lijkt het
stroomstootwapen aan de reguliere bewapening van de opsporingsambtenaar werkzaam bij
de politieorganisatie toe te kennen (Kamerstukken II 2017–18, 29 628, nr. 779).
De leden van de VVD-fractie stellen dat een tot op heden veel gehoord argument om
de opsporingsambtenaar als verdachte aan te merken, is dat de rechtsbescherming op
deze wijze het beste is gewaarborgd. Deze leden willen graag weten of met dit wetsvoorstel
de rechtsbescherming even optimaal is. Met deze leden deel ik de opvatting dat het
van groot belang is dat de opsporingsambtenaar tijdens het voorgestelde feitenonderzoek
dezelfde mate van rechtsbescherming geniet als wanneer hij zou zijn aangemerkt als
verdachte in een regulier strafrechtelijk onderzoek. Om die reden wordt aan artikel
27, derde lid, Sv «de opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld
heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek is ingesteld»
toegevoegd. In artikel 27, derde lid, Sv worden aan de daar genoemde categorieën personen
die geen verdachte zijn, de rechten toegekend die aan de verdachte in het Wetboek
van Strafvordering toekomen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het zwijgrecht
(artikel 29, eerste lid, Sv). De leden van de PVV-fractie wijzen er terecht op dat
dit ook betekent dat de opsporingsambtenaar expliciet op dit zwijgrecht moet worden
gewezen (artikel 29, tweede lid, Sv). Ook van groot belang zijn het recht op inzage
in relevante stukken (artikel 32 Sv), het recht op rechtsbijstand (artikel 28, eerste
lid, Sv), het recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor (artikelen
28b en 28c Sv) en het recht op verhoorbijstand (artikel 28d Sv).
De leden van de SP-fractie vragen of het voorgestelde feitenonderzoek een uitbreiding
is van het instrumentarium van de rijksrecherche om onderzoek te doen naar een geweldsaanwending
door een opsporingsambtenaar. Het antwoord hierop luidt dat de bevoegdheden die tijdens
het feitenonderzoek op grond van het nieuwe artikel 511aa, eerste lid, Sv kunnen worden
uitgeoefend, het instrumentarium van de rijksrecherche de jure niet uitbreiden. Deze
bevoegdheden kunnen in een onderzoek naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar
reeds door de rijksrecherche worden uitgeoefend, maar daarvoor moet de opsporingsambtenaar
dan wel zijn aangemerkt als verdachte. Dit vereiste geldt in het feitenonderzoek niet.
Daarin wordt de opsporingsambtenaar niet als verdachte aangemerkt, maar kunnen tóch
een aantal onderzoeksbevoegdheden worden ingezet. In die zin kunnen door de rijksrecherche
in het voorgestelde feitenonderzoek de facto wel meer bevoegdheden worden toegepast
dan nu het geval is in onderzoeken naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, omdat
daarin de betrokken opsporingsambtenaar in beginsel als getuige wordt aangemerkt.
Deze leden vragen voorts of de regering in kan gaan op de zorgen van de Nederlandse
Orde van Advocaten, dat de schijn van partijdigheid kan worden gewekt. Ik deel deze
zorgen niet. Bij het introduceren van het feitenonderzoek als nieuw kader voor het
verrichten van onderzoek naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar, staat voorop
dat het noodzakelijk is dat goed en gedegen onderzoek wordt gedaan naar de toedracht
van het geweldgebruik en naar de rechtmatigheid ervan. Hierbij kan het noodzakelijk
zijn om een aantal onderzoeksbevoegdheden in te zetten. Een voorwaarde voor de uitoefening
hiervan is dat een verdenking bestaat van een strafbaar feit. Vanwege zijn geweldbevoegdheid
bestaat er evenwel, wanneer de opsporingsambtenaar daadwerkelijk geweld toepast, meestal
niet direct een vermoeden van een strafbaar feit. De opsporingsambtenaar is immers
onder voorwaarden bevoegd om geweld te gebruiken. Het onderzoek zal daarom in eerste
instantie gericht zijn op het toetsen van het geweldgebruik aan deze voorwaarden,
die voor een groot deel zijn vastgesteld in de Ambtsinstructie, alvorens wordt overgegaan
tot toetsing binnen een strafrechtelijke context. Het direct aanmerken van de betrokken
opsporingsambtenaar als verdachte ligt daarom niet in de rede. Onder de huidige regeling,
waarin de opsporingsambtenaar in beginsel als getuige wordt aangemerkt, heeft dit
tot consequentie dat veel onderzoeksbevoegdheden niet kunnen worden ingezet. Om te
garanderen dat goed en gedegen onderzoek kan worden gedaan, met gebruikmaking van
de benodigde onderzoeksbevoegdheden, zullen deze bevoegdheden in het kader van het
feitenonderzoek wel kunnen worden toegepast, zonder dat de voorwaarde geldt dat sprake
is van een verdenking. Dit betekent evenwel geenszins dat een opsporingsambtenaar
nooit als verdachte zal worden aangemerkt. Wanneer op voorhand ernstige twijfel bestaat
over de rechtmatigheid van het handelen van de opsporingsambtenaar of wanneer uit
het feitenonderzoek naar voren komt dat niet rechtmatig is gehandeld of dat hier twijfel
over bestaat, dan zal vanzelfsprekend een regulier strafrechtelijk onderzoek worden
gestart waarin de betrokken opsporingsambtenaar wordt aangemerkt als verdachte.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op concrete voorbeelden
uit de (rechts)praktijk, waaruit blijkt dat de positie van de opsporingsambtenaar
in het huidige wettelijke stelsel onvoldoende tot uiting komt. Deze leden menen dat
deze voorbeelden er, gelet op de discussie en nieuwsgaring in de afgelopen jaren,
wel degelijk zijn geweest en dat het de onderbouwing van het wetsvoorstel zou versterken
als de regering hier ook naar verwijst. Zij stellen dat dit tevens een effectief weerwoord
zou kunnen bieden aan onder meer de veronderstelling van de Afdeling advisering van
de Raad van State dat de nieuwe strafuitsluitingsgrond louter van symbolische betekenis
zou zijn. Graag benadruk ik dat dit wetsvoorstel vooral is ingegeven door de overtuiging
dat in het wettelijk stelsel verbeteringen zijn aan te brengen waardoor bij onderzoek
naar geweldsaanwendingen door opsporingsambtenaren de toetsing aan de geweldinstructie
als primair vertrekpunt geldt. Met het nieuwe feitenonderzoek wordt beoogd te komen
met een kader voor onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, waarin
de rechtspositie van de betrokkenen – anders dan nu het geval is – uniform is geregeld.
De positie van de betrokken opsporingsambtenaar – getuige of verdachte – is niet meer
afhankelijk van de noodzaak om in het concrete geval bepaalde onderzoeksbevoegdheden
uit te oefenen. Binnen het nieuwe kader kan het noodzakelijke gedegen onderzoek naar
geweldgebruik plaatsvinden, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de
met zijn taak en bevoegdheden samenhangende bijzondere positie van de opsporingsambtenaar,
die hem onderscheidt van ieder ander die geweld heeft gebruikt. Dit wordt verder benadrukt
door de voorgestelde strafbaarstelling en strafuitsluitingsgrond. Daarmee wordt beter
dan nu het geval is tot uitdrukking gebracht dat opsporingsambtenaren anders dan burgers
onder voorwaarden geweld mogen gebruiken. Toetsing van dit geweld aan de voor opsporingsambtenaren
geldende geweldsinstructie in plaats van toetsing aan de algemene geweldsdelicten
– die als uitgangspunt hebben dat het gebruiken van geweld is verboden; een uitgangspunt
dat onder voorwaarden niet geldt voor opsporingsambtenaren – staat hierbij als gezegd
voorop.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie van de regering op de vraag van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak waarom niet is gekozen voor de inzet van het
tuchtrecht als normering van vormen van geweld door opsporingsambtenaren.
Ik kies ervoor om te komen met een zorgvuldig afgewogen systeem, waarin een integrale
benadering het uitgangspunt is. In dit systeem is zowel een rol weggelegd voor de
desbetreffende organisatie zelf, die de met het geweldsmonopolie verbonden plicht
heeft om verantwoording af te leggen over het toegepaste geweld – en hieruit in breder
verband lering kan trekken – en om het handelen van een individuele ambtenaar te beoordelen,
als het OM, dat zo nodig met behulp van de expertise van de rijksrecherche onafhankelijk
onderzoek verricht naar het handelen van opsporingsambtenaren, ook met het oog op
het bredere maatschappelijke belang van (transparante) controle op overheidsgeweld.
Van geweldgebruik moet intern bij de desbetreffende organisatie melding worden gedaan,
waarna zo nodig intern een onderzoek kan worden ingesteld. De uitkomst van dit onderzoek
kan aanleiding geven een traject op te starten om te komen tot een disciplinaire maatregel.
Ernstige gevallen van geweldgebruik worden na de interne melding ter kennis van het
OM gebracht. Het gaat dan om die gevallen waarin een vuurwapen is gebruikt, met enig
lichamelijk letsel tot gevolg, en overige gevallen van geweldgebruik die hebben geleid
tot zwaar lichamelijk letsel of de dood en gevallen waarin er ernstig rekening mee
moet worden gehouden dat het aanwenden van geweld zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt.
Ook gevallen die niet vallen onder voornoemde categorieën, maar waarin het aanwenden
van geweld naar het oordeel van de bevoegde functionaris van de desbetreffende organisatie
(bij de politie is dat de korpschef) daartoe aanleiding geeft, worden ter kennis van
het OM gebracht. In die gevallen wordt in het nieuwe stelsel in beginsel een feitenonderzoek
ingesteld, uitgevoerd door de rijksrecherche. Dit onderzoek kan aanleiding geven tot
het instellen van een regulier strafrechtelijk onderzoek.
Naarmate de gevolgen van het geweldgebruik – in de vorm van lichamelijk letsel of
de dood – ernstiger zijn of er grotere twijfel bestaat omtrent de zorgvuldigheid van
het handelen van de betrokken opsporingsambtenaar, is een grotere rol weggelegd voor
het OM. Belangrijk is ook dat er een zekere wisselwerking bestaat tussen het interne
onderzoek en de disciplinaire afhandeling door de organisatie waarvan de opsporingsambtenaar
deel uitmaakt en het onderzoek en een eventuele vervolging door het OM. Een intern
onderzoek kan aanleiding zijn om de officier van justitie op de hoogte te brengen
van een geval van geweldgebruik – waar dit voorafgaand aan het onderzoek nog niet
het geval was – en door het bevoegd gezag genomen (vergaande) disciplinaire maatregelen
kunnen voor de officier van justitie aanleiding zijn om een lagere straf te eisen
of helemaal niet tot vervolging van de betrokken opsporingsambtenaar over te gaan.
Belangrijk in deze integrale benadering vind ik dat, naar gelang de omstandigheden
van het concrete geval, ook jegens de maatschappij op transparante wijze verantwoording
kan worden afgelegd in de vorm van strafrechtelijke vervolging en een oordeel van
een rechter. Bovendien wordt zo voorkomen dat spanning kan ontstaan met het EVRM en
de jurisprudentie van het EHRM, inhoudende dat niet alleen gedegen onafhankelijk onderzoek
wordt gedaan naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, maar ook dat dit onderzoek
kan leiden tot bestraffing van de betrokkenen (EHRM 10 november 2005, nr. 52391/99,
r.o. 324 (Ramsahai t. Nederland)).
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts in te gaan op het verschil tussen
de huidige werkwijze van de rijksrecherche ingeval een opsporingsambtenaar zijn (vuur)wapen
heeft gebruikt met letsel of de dood tot gevolg en het voorgestelde feitenonderzoek.
Deze leden verwijzen hierbij naar de Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche. In
deze beleidsregel staat vermeld dat de rijksrecherche alleen feitenonderzoeken en
opsporingsonderzoeken verricht. Deze leden vragen of het nieuw voorgestelde feitenonderzoek
het oude feitenonderzoek vervangt of dat voortaan sprake is van twee verschillende
typen feitenonderzoek door de rijksrecherche. Het voorgestelde feitenonderzoek van
artikel 511a Sv kan uitsluitend worden ingesteld om te onderzoeken of geweld door
een opsporingsambtenaar is gebruikt conform de geweldsinstructie; een onderzoek dat
nu nog plaatsvindt binnen de kaders van een regulier strafrechtelijk onderzoek, waarbij
de betrokken opsporingsambtenaar in beginsel wordt aangemerkt als getuige, maar waarbij
het soms voor de uitoefening van bepaalde onderzoeksbevoegdheden noodzakelijk is om
hem als verdachte aan te merken. Het voorgestelde feitenonderzoek kan enkel worden
ingesteld onder de voorwaarden genoemd in het eerste lid van artikel 511a Sv. Het
vormt daarmee nadrukkelijk niet het kader voor alle soorten feitenonderzoeken die
de rijksrecherche uitvoert, maar alleen voor het feitenonderzoek naar het geweldgebruik
door een opsporingsambtenaar. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de regering
de mening deelt dat wanneer er voortaan slechts één type feitenonderzoek bestaat (met
inzet van bevoegdheden) het risico bestaat dat voortaan vaker bevoegdheden en dwangmiddelen
zullen worden ingezet tegen opsporingsambtenaren, antwoord ik als volgt. Mijns inziens
doet dit risico zich niet voor, doordat wettelijk is verankerd in welk geval het voorgestelde
feitenonderzoek door de officier van justitie mag worden ingesteld. Op grond van artikel
511a, eerste lid, Sv kan dit alleen indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens
artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid,
van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken
is toegekend, in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt. Op grond van
het tweede lid van deze bepaling richt dit feitenonderzoek zich vervolgens alleen
op de beoordeling of het geweld is gebruikt in overeenstemming met de geweldsinstructie.
In andere gevallen kan dus geen feitenonderzoek in de zin van artikel 511a, eerste
lid, Sv worden ingesteld en kunnen niet de in artikel 511aa, eerste lid, Sv genoemde
bevoegdheden worden uitgeoefend. In onderzoeken naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar
worden nu ook al onderzoeksbevoegdheden uitgeoefend – omdat dit in de meeste gevallen
noodzakelijk is – maar daarvoor moet de betrokken opsporingsambtenaar dan vaak wel
worden aangemerkt als verdachte. In de praktijk gebeurt dat om die reden dan ook regelmatig.
De verwachting is niet dat de introductie van het feitenonderzoek ertoe zal leiden
dat in onderzoeken naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren meer en vaker onderzoeksbevoegdheden
zullen worden uitgeoefend dan thans het geval is.
De Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche is een beleidsregel van het openbaar ministerie.
Deze beleidsregel zal door het College van Procureurs-generaal naar aanleiding van
de introductie van het nieuwe type feitenonderzoek worden aangepast, zo beantwoord
ik de vraag van de leden van de CDA-fractie daarover.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering meer inzicht te geven op welke wijze
twijfel kan leiden tot het opstarten van een regulier opsporingsonderzoek in plaats
van een feitenonderzoek. Ook willen deze leden weten of de regering doelt op twijfel
van de zijde van de rijksrecherche of die van nabestaanden en/of de samenleving. Het
onderzoek naar het geweldgebruik vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de officier
van justitie. De officier van justitie kan op grond van het voorgestelde artikel 511a,
eerste lid, Sv bepalen dat een feitenonderzoek wordt ingesteld. Onderzoek binnen dit
kader zal voorop staan, nu dit kader specifiek is toegesneden op onderzoek naar de
rechtmatigheid van geweldgebruik door opsporingsambtenaren. Het staat de officier
van justitie echter vrij om in plaats van dit onderzoek direct een regulier strafrechtelijk
onderzoek in te stellen. Hiervan zal sprake zijn in die gevallen waarin er direct
al rechtens relevante twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het handelen van
de opsporingsambtenaar. Van deze twijfel is sprake – zo beantwoord ik de vraag van
de leden van de PVV-fractie hierover – wanneer uit feiten of omstandigheden een vermoeden
van schuld aan het met dit wetsvoorstel te introduceren nieuwe strafbare feit schending
van de geweldsinstructie voortvloeit, of aan een ander strafbaar feit waarbij tegelijkertijd
het vermoeden bestaat dat de betrokken opsporingsambtenaar zich niet succesvol zal
kunnen beroepen op de nieuwe strafuitsluitingsgrond, inhoudende dat hij heeft gehandeld
in overeenstemming met de geweldsinstructie. Het gaat om twijfel bij de officier van
justitie, als verantwoordelijke voor het onderzoek. Het voorgaande laat onverlet dat
de uitkomsten van een feitenonderzoek ertoe kunnen leiden dat dusdanige twijfel over
de rechtmatigheid van het handelen van de opsporingsambtenaar ontstaat, dat de officier
van justitie een regulier opsporingsonderzoek instelt, waarop eventueel vervolging
van de betrokken opsporingsambtenaar kan volgen.
Het is moeilijk om, zoals de leden van de PVV-fractie verzoeken, voorbeelden te geven
van een situatie waarin direct rechtens relevante twijfel bestaat over het handelen
van de betrokken opsporingsambtenaar, omdat het steeds afhangt van de omstandigheden
van het concrete geval. Het laat zich evenwel indenken dat wanneer direct duidelijk
is dat de betrokken opsporingsambtenaar veel geweld heeft gebruikt tegen een persoon
die reeds fysiek onder controle was, bijvoorbeeld doordat hij was geboeid en op de
grond in bedwang werd gehouden door meerdere opsporingsambtenaren, de officier van
justitie direct het vermoeden zal hebben dat het gebruikte geweld niet noodzakelijk
en/of proportioneel was en daarmee niet overeenkomstig de geweldsinstructie is toegepast.
In een dergelijk geval kan de officier van justitie besluiten om in plaats van een
feitenonderzoek direct een regulier opsporingsonderzoek in te stellen. Dit zegt vanzelfsprekend
nog niets over de uitkomst van dat onderzoek. De uitkomst van het onderzoek kan nog
steeds zijn dat de betrokken opsporingsambtenaar conform de geweldsinstructie – dus
rechtmatig – heeft gehandeld, waardoor hij succesvol een beroep kan doen op de nieuwe
strafuitsluitingsgrond van artikel 42, tweede lid.
Bovenstaand voorbeeld laat zien dat niet snel sprake zal zijn van een situatie waarin
direct een regulier strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld.
De leden van de SGP-fractie vragen of het risico aanwezig is dat de door dit wetsvoorstel
gewenste verduidelijking in de praktijk zal leiden tot meer onduidelijkheid voor de
opsporingsambtenaar, omdat hij nog steeds geconfronteerd kan worden met een feitenonderzoek
en een gewone strafvervolging. Deze leden vragen of deze samenloop wel gewenst is
en hoe is gegarandeerd dat dit in de praktijk ook echt niet gebeurt. Voorts vragen
zij hoe een dergelijke samenloop zich verhoudt tot het uitgangspunt dat iemand slechts
éénmaal wordt beoordeeld voor hetzelfde feit. Ik reageer graag als volgt op deze vragen.
Mijns inziens zal de introductie van het feitenonderzoek niet leiden tot meer onduidelijkheid
voor de betrokken opsporingsambtenaar. Integendeel: ik ben van mening dat dit wetsvoorstel
een duidelijk en uniform kader biedt, dat ervoor zorgt dat de betrokken opsporingsambtenaar
beter weet waar hij aan toe is. Voorop staat het feitenonderzoek, waarbinnen het geweldgebruik
centraal staat. Onderzocht wordt of dit geweldgebruik voldeed aan de eisen die de
geweldsinstructie daaraan stelt. In de meeste gevallen zal met de afronding van het
feitenonderzoek – wat leidt tot de conclusie dat het geweldgebruik conform de geweldsinstructie
was – de zaak zijn afgedaan. Slechts in die gevallen waarin de resultaten van het
feitenonderzoek leiden tot twijfel over de vraag of het geweldgebruik conform de geweldsinstructie
was, zal een regulier opsporingsonderzoek zijn aangewezen. Daarbinnen zal dan worden
onderzocht of de betrokken opsporingsambtenaar door de geweldsinstructie te schenden
ook een strafbaar feit heeft begaan. Hierbij moet worden opgemerkt dat niet sprake
zal zijn van twee volledig losstaande onderzoeken. Bij het afronden van het feitenonderzoek
bepaalt de officier van justitie conform het voorgestelde artikel 511ab, eerste lid,
Sv welke vervolgbeslissing wordt genomen. Wanneer deze beslissing luidt dat een regulier
strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld, zal het feitenonderzoek hierin naadloos
overgaan. Daarmee hoop ik de leden van de SGP-fractie gerust te stellen; de betrokken
opsporingsambtenaar zal niet na afronding van het feitenonderzoek plotseling en na
lange tijd te maken krijgen met nog een regulier strafrechtelijk onderzoek. Hierbij
benadruk ik ook graag dat geen sprake zal zijn van samenloop van onderzoeken. Uit
hun aard zullen een feitenonderzoek en een regulier strafrechtelijk onderzoek nooit
gelijktijdig lopen. In de meeste gevallen zal alleen een feitenonderzoek plaatsvinden.
Alleen wanneer dit feitenonderzoek leidt tot twijfel over de rechtmatigheid van het
geweldgebruik, zal het feitenonderzoek worden opgevolgd door een regulier strafrechtelijk
onderzoek. Een andere mogelijkheid is dat al direct een regulier strafrechtelijk onderzoek
wordt gestart, in plaats van een feitenonderzoek. Hiervan zal alleen sprake zijn wanneer
op voorhand (ernstige) twijfel bestaat omtrent de rechtmatigheid van het handelen
van de opsporingsambtenaar en er om die reden een redelijk vermoeden van schuld aan
een strafbaar feit is gerezen.
Met het uitgangspunt waarop de leden van de SGP-fractie wijzen, inhoudende dat iemand
slechts éénmaal zou mogen worden beoordeeld voor hetzelfde feit, lijken deze leden
te verwijzen naar het beginsel van ne bis in idem. Op grond van dat beginsel – dat
is vastgelegd in artikel 68 Sr – mag iemand niet nogmaals worden vervolgd voor een
feit waarover reeds onherroepelijk is beslist. Over een feit is onherroepelijk beslist
wanneer de verdachte voor het feit is veroordeeld, ontslagen van alle rechtsvervolging
of vrijgesproken. Ook een geëxecuteerde strafbeschikking en een voldane transactie
wegens een strafbaar feit gelden als een onherroepelijke beslissing in de zin van
artikel 68 Sr. De mogelijkheid dat een feitenonderzoek wordt opgevolgd door een regulier
strafrechtelijk onderzoek is met dit beginsel niet in strijd, omdat dit er niet aan
in de weg staat dat binnen verschillende kaders onderzoek wordt gedaan naar hetzelfde
feit. Beide onderzoeken vinden plaats voordat over het feit onherroepelijk is beslist.
Ten overvloede wijs ik er daarbij nog op dat beide onderzoeken een andere insteek
kennen: het feitenonderzoek richt zich op het geweldgebruik, terwijl een regulier
strafrechtelijk onderzoek zich richt op de betrokken opsporingsambtenaar.
4. Strafuitsluitingsgrond
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering stapsgewijs kan schetsen hoe het
proces verloopt indien een opsporingsambtenaar geweld heeft gebruikt. Deze leden willen
weten wat er gebeurt vanaf het moment van geweldsaanwending tot aan het moment van
eventuele strafrechtelijke vervolging, in welke situatie een politieambtenaar na een
geweldsaanwending op non-actief wordt gesteld en in welke situatie een politieambtenaar
zijn vuurwapen moet inleveren. In het verlengde hiervan willen deze leden weten hoe,
indien strafrechtelijke vervolging uitblijft en blijkt dat een politieambtenaar conform
de geweldsinstructie heeft gehandeld, de politieambtenaar wordt begeleid om zo snel
mogelijk weer zijn taak te hervatten.
Wanneer een opsporingsambtenaar zijn vuurwapen heeft moeten gebruiken, heeft dat een
diepe impact op eenieder die daarbij betrokken is, niet in het minst op de betrokken
opsporingsambtenaar zelf. De leidinggevende heeft binnen de politieorganisatie een
sleutelrol bij de opvang van de opsporingsambtenaar, zijn collega’s en familieleden
en zorgt dat deze opvang passend is. Het kan daarbij gaan om collegiale ondersteuning,
psychische hulp of het vrijgesteld worden van werkzaamheden. Dit geldt niet alleen
voor de periode meteen na de geweldsaanwending, maar voor de gehele periode die de
beoordeling hiervan duurt. De betrokken politieambtenaar kan tijdens het onderzoek
bijstand krijgen van een advocaat uit de zogeheten advocatenpool, waaraan advocaten
deelnemen die ervaring hebben in het bijstaan van politieambtenaren na geweldgebruik
en die verder worden getraind in het speciale karakter van het politievak. De politieambtenaar
kan uiteraard ook een andere advocaat kiezen. De kosten van de bijstand worden gedragen
door de politieorganisatie. De advocaat staat de politieambtenaar gedurende het gehele
traject bij.
Uitgangspunt is dat de opsporingsambtenaar gedurende het onderzoek zijn gebruikelijke
werkzaamheden blijft verrichten. De politiechef van de eenheid waarbinnen de desbetreffende
politieambtenaar werkzaam is, bepaalt op basis van de voorliggende feiten en omstandigheden
(of naar aanleiding van een disciplinair onderzoek) of hiervan wordt afgeweken. De
door hem te maken afweging is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden en om
die reden erg casuïstisch van aard. Daarom kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd
wanneer de betrokken opsporingsambtenaar andere werkzaamheden dient te verrichten,
op non-actief wordt gesteld of zijn dienstwapen dient in te leveren. De politieambtenaar
wordt desgewenst begeleid door een docent IBT tijdens de werkzaamheden.
De leden van de SP-fractie delen de opvatting dat er een grotere erkenning moet komen
voor de bijzondere positie waarin opsporingsambtenaren verkeren als het gaat om de
toepassing van geweld. Dat zij een stap naar voren doen, waar anderen een stap naar
achteren doen, vraagt helaas van hen soms dat zij daarbij geweld moeten gebruiken.
Daarbij past volgens deze leden dan ook passende rechtsbescherming. Deze leden vragen
mij – zo begrijp ik hun vraag – een nadere verduidelijking te geven van de huidige
procedure en de met dit wetsvoorstel te introduceren procedure, eventueel aan de hand
van een casus in de oude en in de nieuwe situatie. Ik illustreer de werking van de
nieuwe regeling in vergelijking tot de huidige regeling graag aan de hand van het
volgende voorbeeld. Een opsporingsambtenaar trekt bij de aanhouding van een ongewillige
– vermoedelijk levensgevaarlijke – verdachte zijn vuurwapen, richt op het been van
de verdachte en schiet, waarbij de verdachte gewond raakt aan dit been. Onder de huidige
regeling zal in dit geval onder leiding van de officier van justitie door de rijksrecherche
onderzoek worden verricht, omdat sprake is van vuurwapengebruik met enig lichamelijk
letsel tot gevolg. Dit volgt uit de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar.
Op grond van deze Aanwijzing wordt de betrokken opsporingsambtenaar in dit onderzoek
– dat erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit is begaan – in beginsel
aangemerkt als getuige en niet als verdachte, behalve wanneer er gerede twijfel bestaat
dat het geweldgebruik niet gerechtvaardigd was. Nu bij gebreke aan een verdenking
bepaalde onderzoeksbevoegdheden niet kunnen worden uitgeoefend, zoals het betreden
van een woning van een derde waarin het geweld is aangewend of het vorderen van (bewakings)camerabeelden,
gebeurt het geregeld dat in de loop van het onderzoek de betrokken opsporingsambtenaar
om instrumentele redenen toch als verdachte wordt aangemerkt. Zo kunnen toch alle
noodzakelijke onderzoeksbevoegdheden worden uitgeoefend. Om dezelfde reden gebeurt
het wel dat de betrokken opsporingsambtenaar reeds vanaf het begin van het onderzoek
wordt aangemerkt als verdachte. Op basis van de resultaten van het onderzoek neemt
de officier van justitie een vervolgingsbeslissing. Wanneer wordt besloten te vervolgen,
dan is dit voor een algemeen geweldsdelict als (zware) mishandeling of doodslag. Bij
de rechter kan de betrokken ambtenaar zich vervolgens beroepen op de algemene strafuitsluitingsgrond
van artikel 42 Sr, inhoudende dat hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk
voorschrift niet strafbaar is.
Onder de nieuwe regeling zal de procedure er als volgt uit zien. Nu niet is beoogd
het beleid aangaande welke gevallen worden onderzocht door de rijksrecherche onder
leiding van de officier van justitie te wijzigen, zal ook in de nieuwe situatie –
nu sprake is van gebruik van het vuurwapen met enige lichamelijk letsel tot gevolg
– het geweldsincident worden onderzocht door de rijksrecherche. Dit onderzoek zal
plaatsvinden binnen de kaders van het voorgestelde feitenonderzoek, waartoe de officier
van justitie een bevel geeft. Dit is alleen anders wanneer op voorhand een verdenking
van een strafbaar feit bestaat; dan wordt direct een regulier strafrechtelijk onderzoek
ingesteld. Zoals blijkt uit het voorbeeld dat ik eerder in deze nota naar aanleiding
van het verslag gaf, zal hiervan echter slechts zelden sprake zijn. Het feitenonderzoek
is niet gericht op de betrokken opsporingsambtenaar zelf, maar op het geweldgebruik.
De ambtenaar wordt niet aangemerkt als verdachte, noch als getuige. Wel kunnen de
benodigde onderzoeksbevoegdheden worden uitgeoefend, welke zijn opgesomd in het nieuwe
artikel 511aa, eerste lid, Sv. Op basis van de resultaten van het feitenonderzoek
neemt de officier van justitie een vervolgbeslissing. Deze beslissing kan inhouden
dat – wanneer uit het feitenonderzoek voldoende blijkt dat conform de geweldsinstructie
is gehandeld – de zaak kan worden gesloten. Wanneer op basis van het feitenonderzoek
toch twijfel rijst over de rechtmatigheid van het geweldgebruik, kan de officier van
justitie beslissen om een regulier opsporingsonderzoek in te stellen, waarbinnen de
opsporingsambtenaar wordt aangemerkt als verdachte. Hiervan is alleen sprake wanneer
uit het feitenonderzoek een vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is gerezen.
In de meeste gevallen zal de zaak dan ook eindigen na afloop van het feitenonderzoek.
Wordt toch besloten een regulier strafrechtelijk onderzoek in te stellen en besluit
de officier van justitie op basis van de resultaten daarvan tot vervolging over te
gaan, dan zal vervolging voor het nieuwe delict van artikel 372 Sr – schending van
de geweldsinstructie – hierbij het uitgangspunt zijn. Centraal staat dan de toets
of de opsporingsambtenaar de geweldsinstructie heeft geschonden, terwijl bij de algemene
doleuze geweldsdelicten als mishandeling en doodslag de vraag centraal staat of opzet
op de gevolgen van het geweldgebruik kan worden bewezen, te weten lichamelijk letsel
respectievelijk de dood. Wordt toch besloten om te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict,
dan kan de betrokken opsporingsambtenaar zich bij de rechter beroepen op de nieuwe
strafuitsluitingsgrond van artikel 42, tweede lid, Sr, inhoudende dat een opsporingsambtenaar
die heeft gehandeld conform de geweldsinstructie niet strafbaar is.
5. Strafbaarstelling schending geweldsinstructie
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is meer inzicht te krijgen in de
wijze waarop beoordeeld zal worden of een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie
heeft gehandeld en of wordt voldaan aan de nieuwe delictsomschrijving, het kwaliteitsdelict.
Ik geef graag meer inzicht in deze beoordeling. Als voorbeeld neem ik het gebruik
van het vuurwapen. Beoordeeld wordt of zich een situatie heeft voorgedaan waarin de
betrokken opsporingsambtenaar het vuurwapen mocht gebruiken. In de Ambtsinstructie
staat limitatief opgesomd in welke gevallen het vuurwapen mag worden gebruikt. Bij
de beoordeling of zich een dergelijk geval voordeed, wordt rekening gehouden met de
feiten en omstandigheden waaruit de betrokken opsporingsambtenaar in de gegeven situatie
redelijkerwijs mocht en kon afleiden dat sprake was van zo een geval. Vervolgens wordt
beoordeeld of de opsporingsambtenaar op een juiste, proportionele, wijze gebruik heeft
gemaakt van het vuurwapen. Hierbij kan een rol spelen wat opsporingsambtenaren hierover
in trainingen wordt aangeleerd, zoals dat in beginsel niet wordt gericht op het hoofd.
Wanneer uit het voorgaande wordt geconcludeerd dat de geweldsinstructie is geschonden,
ligt de vraag voor of de betrokken opsporingsambtenaar hier schuld aan had of dat
hij de geweldsinstructie opzettelijk – waaronder ook voorwaardelijk opzet moet worden
verstaan – schond. Van de eerste situatie is sprake wanneer de opsporingsambtenaar
een (ernstige) inschattingsfout maakte; hij meende bijvoorbeeld dat de door hem aan
te houden verdachte vuurwapengevaarlijk was, terwijl hiervoor onvoldoende aanwijzingen
waren. De tweede situatie doet zich voor wanneer de betrokken opsporingsambtenaar
zich aan de geweldsinstructie niets gelegen heeft laten liggen; hij wilde bijvoorbeeld
koste wat kost een verdachte aanhouden, terwijl hij wist dat in de gegeven situatie
geen vuurwapen mag worden gebruikt. In de eerste situatie worden de bestanddelen van
de nieuwe delictsomschrijving vervuld en ligt het voor de hand dat de betrokken opsporingsambtenaar
voor dit nieuwe delict wordt vervolgd. In de tweede situatie zal, wanneer wordt besloten
om te vervolgen, moeten worden gekozen voor een algemeen gewelddelict, zo beantwoord
ik een vraag van de leden van de VVD-fractie dienaangaande.
In antwoord op de vraag van deze leden over begeleiding van het slachtoffer en mogelijke
nabestaanden, kan ik melden dat slachtoffers en nabestaanden tijdens het onderzoek
door de rijksrecherche – en als hieraan bij het slachtoffer of de nabestaanden behoefte
bestaat ook tijdens een eventuele vervolging, vaak in overleg met hun advocaat – worden
bijgestaan door familierechercheurs van de rijksrecherche. Familierechercheurs zijn
zelf niet betrokken bij het onderzoek; zij worden aangewezen om het slachtoffer of
de nabestaanden te ondersteunen en vormen de schakel tussen het slachtoffer en de
nabestaanden en de rijksrecherche, de organisatie waartoe de opsporingsambtenaar behoort
en het openbaar ministerie. Zij geven informatie en uitleg over de rol van de rijksrecherche,
zijn aanwezig bij een eventuele confrontatie tussen de betrokken opsporingsambtenaar
en het slachtoffer of de nabestaanden en treden op als intermediair tussen de organisatie
waartoe de opsporingsambtenaar behoort of de rijksrecherche en het slachtoffer of
de nabestaanden. De familierechercheurs beantwoorden vragen van het slachtoffer of
de nabestaanden en voorkomen dat er in de communicatie dingen fout gaan. Zij vervullen
als aanspreekpunt voor het slachtoffer of de nabestaanden ook een belangrijke rol
in mediagevoelige zaken, waarin deze kunnen worden geconfronteerd met (onjuiste) berichtgeving
in de media.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat wordt
vervolgd voor het voorgestelde (nieuwe) delict en tegelijkertijd voor een algemeen
geweldsdelict. De voornoemde leden vragen of het klopt dat dit tegelijkertijd ook
niet kan worden uitgesloten door de regering en het om die reden niet wenselijk zou
zijn wettelijk deze vervolgingsroute uit te sluiten. Ik onderschrijf dat het uitdrukkelijk
niet de bedoeling is dat een opsporingsambtenaar cumulatief wordt vervolgd voor het
voorgestelde delict en een algemeen geweldsdelict. Gelet op de ratio achter de nieuwe
delictsomschrijving en de functie ervan, ga ik ervan uit dat dit in de praktijk ook
niet zal gebeuren. Dit is evenwel anders voor wat betreft de mogelijkheid van een
alternatieve tenlastelegging. Het valt voor te stellen dat een officier van justitie
het gelet op de ernst van het feit aan de rechter wil overlaten of de betrokken opsporingsambtenaar
wordt veroordeeld voor de speciale delictsomschrijving of voor een algemeen geweldsdelict.
Die mogelijkheid wil ik de officier van justitie ook laten.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre ook bij de huidige geweldsinstructie
al een beoordeling deel uitmaakt van de vraag of iemand binnen redelijke grenzen heeft
gehandeld. Deze leden vragen of er niet altijd een bepaalde interpretatieruimte nodig
is, gezien de beslissing die soms in een flits dient te worden gemaakt. Het klopt
dat opsporingsambtenaren vaak binnen een zeer korte tijdspanne de afweging moeten
maken om bijvoorbeeld hun vuurwapen te gebruiken tegen een aan te houden verdachte.
Hierbij moeten zij onder meer inschatten welk gevaar er uitgaat van deze verdachte
en of met een minder ingrijpend middel hetzelfde doel kan worden bereikt. Wanneer
achteraf het gebruikte geweld wordt getoetst, zal worden beoordeeld of de betrokken
ambtenaar gelet op de informatie die hij had tot de door hem genomen beslissing had
mogen komen. Hierbij wordt – ook nu al – rekening gehouden met de omstandigheden van
het geval, waaronder de beperkte tijd om tot een beslissing te komen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering aangeeft te hebben gekozen voor
vergelijkbare bepalingen als de artikelen 136 en 137 van het Wetboek van Militair
Strafrecht. Het valt deze leden op dat er geen specifieke aandacht is voor een bepaling
als in artikel 138 Wetboek van Militair Strafrecht, het op bevel handelen in afwijking
van de geweldinstructie. Zij vragen of dit klopt en of dit een bewuste keuze is. In
verband daarmee vragen zij hoe er concreet mee dient te worden omgegaan als iemand
het bevel krijgt geweld te gebruiken, terwijl dit volgens de geweldsinstructie niet
is toegestaan. Deze leden willen weten of dan alsnog vervolging mogelijk is op basis
van de algemene delictsomschrijvingen. Zij vragen of in dat geval geen bijzondere
strafuitsluitingsgrond noodzakelijk zou zijn. De geweldsinstructie – en meer in het
bijzonder de Ambtsinstructie – bevat tot de individuele opsporingsambtenaar gerichte
regels. Hij mag alleen geweld toepassen wanneer is voldaan aan de in deze regels vastgelegde
vereisten. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar steeds zelf verantwoordelijk is
voor de afweging of hij in een bepaalde situatie geweld mag gebruiken en dus of hij
conform de geweldsinstructie handelt. Wanneer een van de vereisten voor het gebruik
van geweld het bevel van een meerdere is – waarvan bijvoorbeeld sprake is bij de inzet
van traangas of optreden onder leiding van een ter plaatste aanwezige meerdere – en
achteraf blijkt dit bevel onterecht te zijn gegeven, dan kan de betrokken opsporingsambtenaar
zich in geval van vervolging beroepen op de strafuitsluitingsgrond van artikel 43
Sr, het opvolgen van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van tuchtrecht
of een disciplinair traject en hoe dit zich verhoudt tot de nieuwe strafbaarstelling.
Tevens vragen deze leden er aandacht voor dat in de verschillende regio’s anders kan
worden gehandeld. Zij vragen in hoeverre de verwachting is dat gekozen zal worden
voor uniforme toepassing van de regels. Daarbij willen zij weten of het ook kan afhangen
van de striktheid die in een regio gehanteerd wordt hoe snel iemand gevaar loopt.
Graag beantwoord ik deze vragen in onderlinge samenhang als volgt. Met de hierboven
reeds besproken wijziging Ambtsinstructie eerste tranche wordt het gehele proces van
melden, registeren en beoordelen van geweldsaanwendingen alsmede de terugkoppeling
daarvan herzien en landelijk geüniformeerd. Doordat het gehele proces in de Ambtsinstructie
zal worden voorgeschreven en, wat betreft politieambtenaren in dienst van het landelijke
politiekorps, (formeel) belegd bij de korpschef, wordt een uniforme toepassing gegarandeerd.
Ook onder de wijziging Ambtsinstructie eerste tranche blijft het uitgangspunt dat
gevallen waarin het geweldgebruik door de opsporingsambtenaar heeft geleid tot zwaar
lichamelijk letsel of de dood en gevallen waarin het vuurwapen is gebruikt en dit
heeft geleid tot in ieder geval enig lichamelijk letsel worden onderzocht door de
rijksrecherche onder leiding van de officier van justitie. Deze gevallen zullen binnen
het kader van het feitenonderzoek worden onderzocht. Tegelijkertijd zullen zij evenwel
ook intern door de desbetreffende organisatie worden onderzocht. Dit geldt ook voor
de meeste overige gevallen die niet door de rijksrecherche worden onderzocht. Een
intern onderzoek kan ertoe leiden dat disciplinaire maatregelen worden genomen. In
gevallen waarin een geweldsaanwending is gemeld aan het OM – en er al dan niet een
onderzoek door de rijksrecherche heeft plaatsgevonden – komt het wel voor dat het
OM oordeelt dat in verband met het feit dat binnen de desbetreffende organisatie afdoende
disciplinaire maatregelen tegen de betrokken opsporingsambtenaar worden of zijn genomen,
van vervolging wordt afgezien. Dit is vanzelfsprekend geheel afhankelijk van de feiten
en omstandigheden van het concrete geval, waarbij de ernst van de overtreding een
grote rol speelt.
6. Administratieve en financiële gevolgen
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet al te gemakkelijk de financiële
en administratieve gevolgen voor rekening van de politie laat komen, gelet op de financiële
krapte bij de politie en de forse taakstellingen die door de regering zijn opgelegd
aan de veiligheidsketen.
Naar aanleiding van het wetsvoorstel zal binnen de politieorganisatie zorg moeten
worden gedragen voor kennisoverdracht aan politieambtenaren – met name de executieve
tak – over de introductie van de nieuwe strafbaarstelling, de nieuwe strafuitsluitingsgrond
en het feitenonderzoek. In overleg met de politie is ervoor gekozen om deze kennisoverdracht
zoveel mogelijk mee te nemen in het bestaande scholingsprogramma, aangevuld met specifieke
voorlichting. Dit brengt in verband met deze inbedding in het bestaande scholingsprogramma
slechts geringe financiële en administratieve lasten met zich, die in overleg met
de politie door de eigen organisatie kunnen worden gedragen.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de rijksrecherche momenteel de vraag
naar onderzoeken aankan en beschikt over voldoende mankracht en middelen om deze uit
te voeren. De rijksrecherche heeft met een brief het College van procureurs-generaal
geïnformeerd over een toename van het aantal onderzoeken en een verhoging van de werkdruk.
De rijksrecherche en het College van procureurs-generaal zijn naar aanleiding daarvan
in gesprek over de huidige schaalgrootte van de rijksrecherche en of deze in een juiste
verhouding staat tot de taak. Deze vragen staan echter los van de wijzigingen waar
het wetsvoorstel in voorziet. Het wetsvoorstel zal naar verwachting geen noemenswaardige
gevolgen hebben voor de werklast van de rijksrecherche. De werkzaamheden van de rijksrecherche
veranderen door het wetsvoorstel niet in omvang en frequentie.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 42, tweede lid, en 90novies Sr)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie op de opmerking van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat de Ambtsinstructie niet het gebruik van
de nekklem of het slaan met handboeien beschrijft. Deze leden vragen of dit betekent
dat deze middelen niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen en of het niet
verstandig is dit alsnog te doen. Eenzelfde vraag leggen deze leden de regering voor
ten aanzien van het gebruik van een stroomstootwapen door opsporingsambtenaren, waarmee
een pilot loopt bij enkele basisteams van de politie. Deze vragen kan ik als volgt
beantwoorden. Het begrip «geweldsinstructie», dat in het wetsvoorstel een centrale
plaats inneemt, wordt in het voorgestelde artikel 90novies Sr gedefinieerd als «de
bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten
gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies
bevatten omtrent het gebruik van geweld». De opsporingsambtenaar ontleent zijn geweldsbevoegdheid
aan artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of aan artikel 6, eerste
lid, Wet op de Bijzondere opsporingsdiensten. In deze bepalingen zijn tevens de grenzen
vastgelegd die worden gesteld aan het gebruik van geweld door hen die daartoe bevoegd
zijn; de artikelen 7, eerste en negende lid, Politiewet 2012 en 6, eerste lid, van
de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten bepalen dat geweld alleen mag worden gebruikt
wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt en het doel niet op een andere
manier kan worden bereikt. Artikel 7, zevende lid, Politiewet 2012 en artikel 6, vierde
lid, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten schrijven bovendien voor dat geweld altijd
proportioneel dient te worden gebruikt: het geweld moet in verhouding tot het beoogde
doel redelijk en gematigd te zijn. Voor een aantal geweldmiddelen, waaronder de wapenstok,
pepperspray en het vuurwapen zijn nadere regels gesteld in de Ambtsinstructie. Met
de wijziging Ambtsinstructie tweede tranche worden, zoals eerder opgemerkt, ten aanzien
van het gebruik van een stroomstootwapen ook nadere regels vastgelegd in de Ambtsinstructie.
De hier aangehaalde bepalingen in de Politiewet 2012, de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten
en de Ambtsinstructie, voor zover daarin voornoemde nadere regels zijn vastgesteld,
vormen de geweldsinstructie. Voor het gebruik van fysiek geweld of geweldmiddelen
die niet nader zijn genormeerd in de Ambtsinstructie gelden de algemene regels uit
de artikelen 7, eerste en zevende lid, van de Politiewet 2012 en 6, eerste en vierde
lid, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Dit geweld valt daarmee binnen de reikwijdte
van voorliggend wetsvoorstel.
Artikel I, onderdeel C (artikel 372 Sr)
De leden van de CDA-fractie vragen of de opmerking in de memorie van toelichting dat
de opsporingsambtenaar in de meeste gevallen bij overschrijding van zijn bevoegdheid
voorwaardelijk opzet heeft ten aanzien van de gevolgen van zijn geweldgebruik, niet
voor verwarring in de rechtspraktijk kan zorgen nu de regering aangeeft dat geen opzetvariant
wordt voorgesteld in de voorgestelde strafbaarstelling. Ik verwacht niet dat dit in
de rechtspraktijk voor verwarring zal zorgen. Het is belangrijk om een onderscheid
te maken tussen hetgeen waarop het opzet is gericht. In de algemene doleuze geweldsdelicten
als mishandeling en doodslag is het opzet gericht op het gevolg van het handelen:
lichamelijk letsel respectievelijk de dood. Dit hoeft geen opzet in de zin van «willens
en wetens» te zijn; voorwaardelijk opzet – het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke
kans dat door het handelen een bepaald gevolg intreedt – is voldoende. Wanneer een
opsporingsambtenaar geweld aanwendt, is vrijwel steeds sprake van voorwaardelijk opzet
op de gevolgen hiervan. Er mag immers van worden uitgegaan dat een opsporingsambtenaar,
die als professional is getraind in het gebruik van geweld, zich steeds bewust is
van de risico’s van het geweldgebruik. En deze risico’s mag hij, anders dan een persoon
die niet bevoegd is geweld te gebruiken, ook nemen in situaties waarin van hem wordt
verwacht dat hij geweld gebruikt en dit gezien zijn taak noodzakelijk is. Dit betekent
dat het handelen van de opsporingsambtenaar vrijwel steeds onder de delictsomschrijving
van een doleus geweldsdelict valt. Ondanks het feit dat materieel wel de delictsomschrijving
wordt vervuld, zijn deze strafbepalingen evenwel niet altijd passend. Uitgangspunt
van de algemene geweldsdelicten is dat het gebruik van geweld niet is toegestaan.
Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar; hij is onder voorwaarden wel
bevoegd om geweld te gebruiken. Wanneer hij hierbij een inschattingsfout maakt, doet
vervolging voor een algemeen geweldsdelict naar mijn oordeel onvoldoende recht aan
de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, gelet op zijn taak en bevoegdheid.
Voorop dient te staan de beoordeling of de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform
zijn geweldsinstructie; de vraag of er opzet was op de gevolgen van het geweldgebruik
doet in deze context minder ter zake. Dit komt tot uitdrukking in de voorgestelde
strafbaarstelling. Op grond daarvan is de opsporingsambtenaar strafbaar wanneer het
overtreden van de geweldsinstructie aan zijn schuld te wijten is. Dit betekent dat
bij een opzetvariant van deze delictsomschrijving – waarvoor in het wetsvoorstel nadrukkelijk
niet is gekozen – het (voorwaardelijk) opzet zou zijn gericht op het overtreden van
de geweldsinstructie en niet, zoals bij de algemene doleuze geweldsdelicten, op de
gevolgen van dit geweldgebruik. De reden dat niet voor deze variant is gekozen, is
– zoals in deze nota naar aanleiding van het verslag eerder werd opgemerkt – dat wanneer
een opsporingsambtenaar opzettelijk de geweldsinstructie schendt, de redengeving voor
een afwijkende strafrechtelijke rechtspositie van de opsporingsambtenaar ten opzichte
van ieder ander haar legitimatie verliest, gezien de ernst van het gedrag van de opsporingsambtenaar
en het verwijt dat hem treft. In dat geval ligt vervolging voor een algemeen geweldsdelict
als mishandeling of doodslag meer in de rede. Met voorgaande hoop ik ook de vraag
van de leden van de CDA-fractie te hebben beantwoord of het niet wenselijk zou zijn
om een opzetvariant te introduceren.
Ook vragen deze leden een reactie op de vraag van de Raad voor de rechtspraak welke
variaties van schuld onder de strafbaarstelling vallen. Hoe zit dit specifiek met
de door de Raad voor de rechtspraak aangehaalde variant van roekeloosheid? Onder het
bestanddeel schuld van de nieuwe delictsomschrijving vallen alle variaties van schuld,
waaronder roekeloosheid. De rechter kan bij de strafoplegging rekening houden met
de in het gegeven geval vastgestelde mate van schuld.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering aangeeft dat het bij dit artikel
alleen gaat om verwijtbare min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Alleen
als hiervan sprake is, kan culpa worden bewezen. Dit betekent dat wanneer sprake is
van slechts kleine onachtzaamheden geen culpa kan worden aangenomen en de gedraging
niet strafbaar is onder het voorgestelde artikel 372 Sr, zo beantwoord ik de vraag
van deze leden dienaangaande. In het kader van de voorgestelde delictsomschrijving
merk ik in verband daarmee nog het volgende op. Het schenden van de geweldsinstructie
vormt een bestanddeel van die delictsomschrijving. De geweldsinstructie bestaat voor
een belangrijk deel uit de in de Ambtsinstructie vastgelegde regels omtrent het gebruik
van een aantal geweldmiddelen, waaronder het vuurwapen. Deze regels dienen vanzelfsprekend
nauwgezet te worden opgevolgd. Veel van deze regels laten evenwel noodzakelijkerwijs
een zekere inschattingsruimte voor de betrokken opsporingsambtenaar. Dit betekent
dat niet direct bij de kleinste onachtzaamheid sprake zal zijn van handelen in strijd
met deze regels. In die zin bestaat er een zeker verband tussen het vaststellen van
culpa en het vaststellen of de geweldsinstructie is geschonden.
Ik geef op verzoek van de leden van de SGP-fractie graag enkele voorbeelden ter illustratie
van de reikwijdte van de nieuwe delictsomschrijving. Daarbij wijs ik er – wellicht
ten overvloede – op dat ieder geval op zichzelf staat en steeds alle omstandigheden
van het geval in ogenschouw moeten worden genomen, waarbij het uiteindelijke oordeel
vanzelfsprekend aan de rechter is.
Een eerste voorbeeld heeft betrekking op de bepaling in de Ambtsinstructie die voorschrijft
dat het vuurwapen mag worden gebruikt om iemand aan te houden van wie redelijkerwijs
mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen
bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken. Wanneer de betrokken opsporingsambtenaar
uit verschillende feiten heeft gemeend te mogen afleiden dat hiervan sprake was –
zijn collega-opsporingsambtenaar gaf aan te hebben gezien dat de persoon een vuurwapen
onder zijn jas verstopte, bij hem zijn vaker wapens aangetroffen, bovendien steekt
hij steeds angstvallig een hand onder zijn jas – en daarop gebruikt de opsporingsambtenaar
zijn vuurwapen, dan kan gesteld worden dat hij ook wanneer achteraf blijkt dat de
persoon geen vuurwapen bij zich had, toch niet dusdanig onvoorzichtig heeft gehandeld
dat deze gedraging onder de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 372 Sr
valt. Wanneer de betrokken opsporingsambtenaar zich evenwel niet op deze feiten zou
hebben gebaseerd, maar enkel op het feit dat hij meende een bobbel te zien ter hoogte
van de binnenzak van de jas van de man, dan ligt het in de rede dat zijn handelen
wel onder delictsomschrijving valt. De betrokken opsporingsambtenaar heeft dan te
snel zijn conclusies getrokken en heeft door een onzorgvuldige afweging van de feiten
aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld. Een ander voorbeeld kan worden gegeven aan de
hand van de bepaling in de Ambtsinstructie op grond waarvan een opsporingsambtenaar
het vuurwapen mag gebruiken om iemand aan te houden die wordt verdacht van een ernstig
strafbaar feit. Wanneer in een dergelijke situatie de verdachte in een auto op de
vlucht slaat, zal het schieten op deze auto al snel zijn aan te merken als niet proportioneel
– zoals vereist door artikel 7 van de Politiewet 2012 – vanwege het grote risico dat
dit oplevert voor de inzittenden en mogelijke omstanders, terwijl het beoogde doel
hiermee niet snel zal worden bereikt. De kans is immers – zo wijst ook de praktijk
uit – zeer klein dat de auto zal stoppen door dit schieten. Indien onder die omstandigheden
toch is geschoten, zou strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 372
Sr kunnen worden aangenomen. Ook in het voorbeeld van een situatie waarin een opsporingsambtenaar
schiet op een verdachte van een ernstig strafbaar feit, terwijl deze wegrent en vlucht
in een mensenmassa, is het handelen vanwege de grote risico’s die het met zich brengt
voor omstanders niet proportioneel en kan de gedraging vallen onder de reikwijdte
van artikel 372 Sr.
Artikel II, onderdeel A (artikel 27, derde lid, Sv)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de mogelijkheid van rechtsbijstand
aan opsporingsambtenaren, dit naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde
van Advocaten. Deze leden vragen hoe de regering aan kijkt tegen enkele door hen als
verontrustend benoemde stellingnames van de Nederlandse Orde van Advocaten, in het
bijzonder dat de keuze om opsporingsambtenaren niet als verdachte aan te merken «alleen
kan worden begrepen vanuit de wens om emotionele belasting te voorkomen» en «kennelijk
valt het opsporingsambtenaren zwaar om het etiket «verdachte» opgeplakt te krijgen»,
dit «invoelbaar is» maar «opsporingsambtenaren dat gemeen hebben met veel andere verdachten».
De voornoemde leden vragen of de regering kan ingaan op de bijzondere positie van
opsporingsambtenaren als het gaat om het inzetten van geweld, waardoor de vergelijking
met andere verdachten hier niet opgaat. Zij vragen hoe de regering borgt dat een dergelijke
houding niet wordt aangenomen door de advocaten in de zogeheten advocatenpool waaruit
rechtsbijstand wordt aangeboden aan opsporingsambtenaren. Ik ben het eens met de leden
van de CDA-fractie dat opsporingsambtenaren zich in een andere positie bevinden. Burgers
mogen – behoudens gevallen van noodweer – geen geweld gebruiken. Opsporingsambtenaren
mogen dit niet alleen onder strikte voorwaarden wel; van hen wordt ook verwacht dat
zij geweld gebruiken wanneer dit noodzakelijk is voor de uitoefening van hun taak.
Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen wordt beter recht gedaan aan deze speciale positie van
opsporingsambtenaren.
De advocatenpool, waarmee wordt gewerkt door de politieorganisatie, bestaat uit advocaten
die ervaring hebben in het bijstaan van politieambtenaren tijdens het onderzoek naar
hun geweldgebruik en een eventuele strafrechtelijke vervolging. Het zijn advocaten
waarmee eerder goede ervaringen zijn opgedaan door de politie. Bovendien volgen de
advocaten een speciale training, waarin zij ervaren hoe het voor een opsporingsambtenaar
is om in een dreigende situatie binnen zeer beperkte tijd te moeten besluiten of wordt
overgegaan tot het gebruiken van geweld. Dit zorgt voor meer kennis bij de desbetreffende
advocaten over de specifieke situaties waarin opsporingsambtenaren moeten handelen,
wat hen helpt bij het bijstaan van opsporingsambtenaren. Ik vertrouw erop dat deze
advocaten de desbetreffende opsporingsambtenaren goed bijstaan, met kennis van en
begrip voor de bijzondere en moeilijke positie waarin opsporingsambtenaren zich bevinden.
Er hebben mij geen signalen bereikt dat zich op dit punt moeilijkheden voordoen.
Artikel II, onderdeel B (artikel 67, eerste lid, onderdeel b, Sv)
De leden van de CDA-fractie begrijpen de in dit voorgestelde artikel gemaakte keuze
vanuit de wens om een aantal bevoegdheden te kunnen inzetten. Tegelijkertijd vragen
zij de regering of hiertoe geen andere wettelijke mogelijkheid bestaat, omdat het
door dit artikel mogelijk wordt gemaakt dat een opsporingsambtenaar in voorlopige
hechtenis wordt genomen in een opsporingsonderzoek. Deze leden vragen, indachtig de
geest van onderhavig wetsvoorstel, om juist extra bescherming en maatwerk te bieden
aan opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt, of dit wenselijk is. Zij verzoeken
de regering in te gaan op de noodzaak hiervan en op de risico’s voor opsporingsambtenaren
om vastgezet te worden in reguliere huizen van bewaring en penitentiaire inrichtingen.
Deze vragen beantwoord ik als volgt. Het klopt dat de voorgestelde strafbepaling van
artikel 372 Sv is opgenomen in artikel 67, eerste lid, onderdeel b, Sv, als een geval
waarin een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, met het oog op de mogelijkheid
de onderzoeksbevoegdheden die in een feitenonderzoek kunnen worden uitgeoefend ook
te kunnen uitoefenen in een strafrechtelijk onderzoek naar hetzelfde geweldgebruik.
Ook in de huidige situatie is – in de strafrechtelijke onderzoeken naar geweldgebruik,
waarin de betrokken opsporingsambtenaar als verdachte is aangemerkt – voorlopige hechtenis
mogelijk. Dit betekent echter niet dat hiervan ook gebruik wordt gemaakt; er zijn
mij uit de praktijk, ook bij navraag bij de politie en de Kmar, geen voorbeelden bekend
van opsporingsambtenaren die in voorlopige hechtenis zijn genomen. Dit zal met onderhavig
wetsvoorstel niet veranderen. Ik vind het daarom niet onwenselijk dat door het toevoegen
van de nieuwe strafbaarstelling aan artikel 67, eerste lid, Sv, het in theorie mogelijk
wordt gemaakt dat een opsporingsambtenaar binnen het kader van een regulier strafrechtelijk
onderzoek in voorlopige hechtenis wordt genomen wanneer hij wordt verdacht van dit
nieuwe delict.
Artikel II, onderdeel C (artikelen 511a, 511aa en 511ab Sv)
Artikel 511a Sv
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het schadefonds geweldsmisdrijven,
kan ik het volgende opmerken. Uit het schadefonds geweldsmisdrijven kunnen uitkeringen
worden gedaan aan personen die slachtoffer zijn van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Bij overlijden van het slachtoffer kunnen ook de directe nabestaanden aanspraak maken
op een uitkering. Het schadefonds heeft een vangnetfunctie, in die zin dat alleen
een uitkering wordt gedaan voor zover geen verhaal op de dader mogelijk is en in vergoeding
van de schade ook niet op een andere manier kan worden voorzien, terwijl het onredelijk
zou zijn om de schade ten laste van de benadeelde te laten vallen. In geval van onrechtmatig
geweldgebruik door een opsporingsambtenaar kunnen slachtoffers en nabestaanden zich
rechtstreeks wenden tot de betrokken organisatie – in de meeste gevallen zal dit de
politie zijn – met hun verzoek tot schadevergoeding of zich voegen in de strafprocedure
tegen de betrokken opsporingsambtenaar. Doordat het verzoek op die wijze kan worden
afgewikkeld, is een beroep op het schadefonds geweldsmisdrijven niet nodig. Uit intern
onderzoek bij het schadefonds zijn ook geen gevallen gebleken waarin slachtoffers
van onrechtmatig geweldgebruik door een opsporingsambtenaar een uitkering uit het
schadefonds geweldsmisdrijven hebben ontvangen.
Artikel 511aa Sv
De leden van de CDA-fractie kunnen zich indenken dat het doorzoeken van een woning
een door de rijksrecherche gewenste bevoegdheid kan zijn, maar vragen of hiermee niet
een te grote inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de opsporingsambtenaar.
Anders dan deze leden veronderstellen, worden de bevoegdheid om een woning te betreden
en de bevoegdheid om een woning te doorzoeken binnen het kader van het feitenonderzoek
niet zozeer toegekend met het oog op het betreden en doorzoeken van de woning van
de betrokken opsporingsambtenaar, maar met het oog op het betreden en doorzoeken van
een woning waarbinnen het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Dit kan bijvoorbeeld
de woning zijn waarin de betrokken opsporingsambtenaar aanwezig was om de daar woonachtige
verdachte aan te houden. Hierbij mag de opsporingsambtenaar op grond van de Ambtsinstructie
zijn vuurwapen gebruiken, wanneer redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze verdachte
een voor gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen zal gebruiken.
Maar ook wanneer de betrokken opsporingsambtenaar onverwacht in die woning te maken
krijgt met een ernstig bedreigende situatie, bijvoorbeeld doordat de aan te houden
verdachte de betrokken opsporingsambtenaar met een vuurwapen bedreigt, kan het noodzakelijk
zijn om geweld te gebruiken. Een grondig en gedegen onderzoek naar dit geweld zal
onderzoek binnen de woning omvatten. Dit feitenonderzoek richt zich op de vraag of
het geweld rechtmatig is uitgeoefend. Wanneer er op dat moment nog geen twijfel bestaat
over het (rechtmatig) handelen van de betrokken opsporingsambtenaar, is er geen aanleiding
om hem als verdachte aan te merken en een regulier opsporingsonderzoek te starten.
Om die reden deel ik niet de opvatting van deze leden dat, in geval doorzoeking van
een woning noodzakelijk is, dit onderzoek dient plaats te vinden binnen het kader
van een regulier opsporingsonderzoek. In antwoord op de vraag van de leden van de
CDA-fractie om uitgebreider in te gaan op de Europeesrechtelijke houdbaarheid van
deze doorzoeking tijdens een niet-strafrechtelijk onderzoek, merk ik graag op dat
een dergelijke bevoegdheid niet is voorbehouden aan strafrechtelijke onderzoeken.
Ter illustratie wijs ik op de bevoegdheid tot doorzoeking van artikel 50 Mededingingswet.
Ook in die bepaling is geen verdenking van een strafbaar feit vereist. Wel is een
voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist. Een vergelijkbare waarborg
geldt voor een doorzoeking op grond van artikel 110 Sv gedurende het feitenonderzoek;
de bevoegdheid mag alleen door de rechter-commissaris worden uitgeoefend.
Artikel 511ab Sv
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere duiding van het begrip «onverwijld»
in dit artikel. Een periode van zes weken is naar hun mening iets anders dan onverwijld.
Ik deel de opvatting van deze leden dat een periode van zes weken tussen de vervolgbeslissing
en mededeling hiervan aan de betrokken opsporingsambtenaar over het algemeen niet
kan worden aangeduid als onverwijld. Met het begrip «onverwijld» wordt hier «zo spoedig
mogelijk» bedoeld. Wanneer de officier van justitie op grond van de resultaten van
het feitenonderzoek een vervolgbeslissing neemt, dan doet hij de betrokken opsporingsambtenaar
hiervan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.