Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 080 Wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Het is de taak van de overheid om te zorgen voor een vrije, veilige en rechtvaardige
samenleving. Daarvoor is het van belang oog te hebben voor ontwikkelingen in de samenleving
en de grenzen van wat in Nederland geoorloofd gedrag is te markeren, te bewaken en
waar nodig bij te stellen. De criminaliteit in Nederland is voortdurend in beweging,
zowel in de offline als de online wereld. De aard en ernst van georganiseerde criminaliteit,
waarvan een ondermijnend effect uitgaat op de samenleving, maar ook van andere criminaliteit,
zoals high impact crimes, die veel impact hebben op het veiligheidsgevoel van slachtoffers
en hun directe omgeving, zijn aan verandering onderhevig. Onder meer als gevolg van
de digitalisering van de samenleving ontstaan nieuwe strafwaardige fenomenen. Mensen
maken zich online in toenemende mate schuldig aan ernstige inbreuken op het privéleven
van andere mensen. De veiligheid van kwetsbare groepen, zoals kinderen, vraagt om
continue aandacht.
Inbreuken op essentiële rechtsbelangen vragen om optreden van de overheid. Dit begint
bij duidelijke normstelling. De grenzen van wat in Nederland wel en niet geoorloofd
gedrag is moeten helder zijn. Bij overschrijding hiervan dient een passende interventie
te volgen. Het strafrecht heeft daarbij de rol van ultimum remedium. Er is aanleiding
voor strafrechtelijke handhaving bij normschendingen van zodanige ernst dat handhaving
ervan niet of niet alleen door andere sancties dan strafrechtelijke sancties kan plaatsvinden.
Het kabinet staat voor een op de samenleving georiënteerd strafrecht dat ontwikkelingen
in strafwaardig gedrag en de gevolgen hiervan serieus neemt. Criminaliteit leidt tot
onveiligheidsgevoelens in de samenleving. Voor de bestrijding hiervan is een effectief
strafrechtelijk instrumentarium van wezenlijk belang. Het huidige criminaliteitsbeeld,
de maatschappelijke afkeuring en onrust die bepaalde gedragingen veroorzaken en de
toenemende maatschappelijke roep om herkenbare erkenning van leed van slachtoffers
zijn voor het kabinet aanleiding voor een herwaardering van de strafbaarstelling van
een aantal actuele delictsvormen. Hiermee geeft het kabinet uitdrukking aan een verandering
in de opvattingen over de laakbaarheid en strafwaardigheid van diverse gedragingen
en de wenselijkheid van de bestrijding van een aantal actuele en veelvoorkomende delicten.
Doel van dit wetsvoorstel is om de veiligheid in Nederland te verbeteren. Om actuele
strafwaardige fenomenen beter te kunnen bestrijden worden twee nieuwe strafbaarstellingen
geïntroduceerd in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verder worden de wettelijke strafmaxima
voor een aantal delicten verhoogd. Dit gebeurt onder meer door bepaalde ernstiger
verschijningsvormen als strafverzwarende omstandigheid aan te merken. Op de aard en
ernst van een gedraging toegesneden delictsomschrijvingen en strafmaxima maken een
versterkte strafrechtelijke aanpak van veelvoorkomende criminaliteit en een passende
bestraffing van daders mogelijk. Daarnaast draagt heldere normstelling bij aan de
maatschappelijke bewustwording over de omgangsvormen binnen onze samenleving en de
grenzen die hierbij in acht genomen dienen te worden. Zodoende heeft dit wetsvoorstel
ook een normatieve en afschrikwekkende functie.
Het wetsvoorstel bevat de volgende wetswijzigingen, die in paragraaf 2 van deze memorie
nader worden toegelicht:
– Verhoging van de strafmaxima voor het delict aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
(wijziging artikel 137d Sr);
– Zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal, waaronder
wraakporno (nieuw artikel 139h Sr);
– Verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor deelneming aan een ernstig
ondermijnende criminele organisatie en liquidatiegeweld:
• Invoering van een strafverzwaringsgrond voor deelneming aan een criminele organisatie
met een ernstig crimineel oogmerk (wijziging artikel 140 Sr);
• Verhoging van het strafmaximum voor handel in en bezit van automatische vuurwapens
(wijziging artikel 55 van de Wet wapens en munitie);
– Verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor kindermishandeling:
• Uitbreiding van de strafverzwaringsgrond voor kindermishandeling tot kinderen die
aan de zorg, opleiding of waakzaamheid van een ander zijn toevertrouwd (wijziging
artikel 304 Sr);
• Invoering van een strafverzwaringsgrond voor stelselmatige kindermishandeling (wijziging
artikel 304 Sr);
• Aanpassing van de verjaringstermijn voor kindermishandeling (wijziging artikel 71
Sr);
– Verhoging van het strafmaximum voor het delict diefstal in een woning gedurende de
dag (wijziging artikel 311 Sr);
– Zelfstandige strafbaarstelling van het hinderen van hulpverleners (artikel 426ter
Sr).
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Verhoging van het strafmaximum voor het aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
Discriminerende uitingen zorgen voor een gevoel van onveiligheid bij slachtoffers
en kunnen, wanneer daarbij ook wordt aangezet tot haat of geweld, leiden tot daadwerkelijke
verstoring van de openbare orde, tot gewelddadigheden en vergaande conflicten die
de samenleving kunnen ontwrichten. Discriminatie raakt zo niet alleen individuele
personen, maar ondermijnt de gehele samenleving.
Uitgangspunt is dat wat offline als strafbaar wordt beschouwd, online eveneens strafbaar
is. De digitalisering van de samenleving en het gemak om via online fora, sociale
media en andere internet gerelateerde applicaties informatie te delen bieden ruime
mogelijkheden om een podium te zoeken voor discriminatie, haat en geweld. Er is –
met name online – sprake van een maatschappelijke tendens om het recht op vrijheid
van meningsuiting als onbegrensd te beschouwen.
In 2017 behandelde het Openbaar Ministerie (OM) 144 discriminatiefeiten. In 19 zaken
ging het om overtreding van artikel 137d Sr, waarin het aanzetten tot geweld, haat
of discriminatie strafbaar is gesteld.1 Het betreft een bestendig aantal zaken. Hoewel lang niet alle ervaringen met discriminatie
worden gemeld en/of geregistreerd, geven geregistreerde incidenten wel een indicatie
van de omvang en de aard van discriminatie in de samenleving.
Het kabinet wil een duidelijke grens trekken bij uitlatingen die aanzetten tot geweld,
haat of discriminatie. Voorkomen moet worden dat het recht op de vrijheid van meningsuiting
wordt misbruikt om tweespalt in de samenleving te zaaien. In het regeerakkoord «Vertrouwen
in de toekomst» 2017–2021 staat dat in verband met de ernst van het delict haatzaaien
de straf dient te worden verdubbeld. Deze strafverhoging kan in de sleutel worden
geplaatst van voornoemde maatschappelijke ontwikkelingen. Met de verhoging van de
wettelijke strafmaxima in artikel 137d Sr benadrukt het kabinet dat het aan de kant
staat van mensen die beledigd worden, die gediscrimineerd worden en die zich in hun
bestaan in Nederland bedreigd voelen. Tegelijkertijd gaat van de hogere strafbedreiging
een afschrikwekkende werking uit.
2.2 Zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal
De digitalisering van de samenleving gaat gepaard met mogelijkheden om overal en op
elk moment beeldmateriaal, waaronder intiem seksueel beeldmateriaal, te vervaardigen
en te verspreiden. Het online uiten van seksuele interesse voor anderen en het delen
van seksueel beeldmateriaal (sexting) maakt deel uit van de hedendaagse seksuele omgangsvormen.2 Ook jongeren experimenteren steeds vaker online met seksualiteit.3 Soms worden de foto’s of filmpjes met wederzijds goedvinden vervaardigd. Maar het
bestaan van seksueel beeldmateriaal maakt mensen ook kwetsbaar voor misbruik. Eenmaal
vervaardigd materiaal kan eenvoudig, zonder medeweten of toestemming van de afgebeelde,
worden gedeeld.
Misbruik van seksueel beeldmateriaal komt op steeds grotere schaal voor. In 2016 heeft
Helpwanted.nl (hulplijn en meldpunt voor jongeren tot 25 jaar en opvoeders) in totaal
1869 meldingen van online seksueel misbruik ontvangen, een toename van 20% ten opzichte
van 2015. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om situaties waarin geen toestemming is gegeven
voor de verspreiding van seksueel beeldmateriaal of waarin het beeldmateriaal wordt
misbruikt om de afgebeelde in een compromitterende situatie te brengen (ook wel aangeduid
als wraakporno of exposen). Soms worden daarbij ook andere persoonlijke gegevens van de afgebeelde persoon gedeeld,
zoals het telefoonnummer of de adresgegevens. Dit is een aantasting van de persoonlijke
levenssfeer en kan voor bedreigende situaties zorgen.
Ook komt het voor dat de afgebeelde er niet eens van op de hoogte is dat het beeldmateriaal
bestaat. Op zogenaamde «gluurwebsites» circuleert stiekem gemaakt beeldmateriaal van
seksuele aard: beelden van naakte mensen – dikwijls (jonge) vrouwen – of van mensen
die seks hebben. Dergelijke heimelijk gemaakte opnames zijn afkomstig van stiekem
geplaatste camera’s of gehackte bewakingscamera’s, die bijvoorbeeld zijn opgesteld
in sauna’s, kleed- of doucheruimtes van sportcomplexen, toiletten of hotelkamers.
De gefilmde personen worden zonder hun medeweten voor bezoekers van pornosites of
internetfora tentoongesteld. Op deze websites wordt ook wel beeldmateriaal aangetroffen
van vrouwen bij wie stiekem onder de rok of jurk is gefilmd.
De psychische gevolgen voor slachtoffers van misbruik van seksueel beeldmateriaal
kunnen ernstig en langdurig zijn. Vaak overheersen gevoelen van schaamte, onmacht
en onveiligheid. Hierbij speelt een rol dat eenmaal verspreid materiaal vaak niet
(volledig) verwijderd en vernietigd kan worden, zodat slachtoffers ook na de publicatie
hiermee nog gedurende lange tijd en via verschillende sociale mediakanalen geconfronteerd
kunnen worden. Dit doet ernstig afbreuk aan de (online) veiligheid van slachtoffers.
Het kabinet is van mening dat wanneer zonder medeweten of toestemming van de afgebeelde
seksueel beeldmateriaal wordt vervaardigd er sprake is van een aantasting van de persoonlijke
levenssfeer. Gelet op de intieme en gevoelige aard van het materiaal moeten mensen
zelf kunnen bepalen of dit tot stand komt.
Voorts vindt het kabinet het uiterst laakbaar en strafwaardig als seksueel beeldmateriaal
openbaar wordt gemaakt met de bedoeling om de afgebeelde persoon te benadelen. Volgens
het kabinet wordt hiermee ernstig inbreuk gemaakt op de (seksuele) privacy van de
afgebeelde.
Hoewel de strafwet ook nu al via meer algemene strafbaarstellingen (zoals gebruik
van een verborgen camera, smaad, laster, belediging, bedreiging) bescherming biedt
tegen verschillende vormen van misbruik van seksueel beeldmateriaal, ziet het kabinet
aanleiding voor zelfstandige strafbaarstelling, omdat de huidige strafbepalingen de
lading van de strafbare gedragingen waarmee de samenleving veelvuldig en indringend
wordt geconfronteerd onvoldoende dekken. Misbruik van seksueel beeldmateriaal heeft
vaak een grote impact op slachtoffers, vooral ook door het gebruik van het internet.
Een op de strafbare gedraging toegesneden strafbaarstelling met passende strafmaxima
draagt bij aan een eenduidige strafrechtelijke aanpak en zorgt voor herkenbare erkenning
van leed dat slachtoffers wordt aangedaan. Van specifieke strafbaarstelling gaat tevens
het duidelijke signaal uit aan (potentiële) daders dat dit type gedrag niet acceptabel
is en ernstig wordt afgekeurd.
Voorgesteld wordt om misbruik van seksueel beeldmateriaal strafbaar te stellen in
het Wetboek van Strafrecht als misdrijf tegen de openbare orde. De bescherming van
de privacy maakt onderdeel uit van de bescherming van openbare orde en word beschermd
in Boek II Titel V van het Wetboek. Concreet wordt in een nieuw artikel 139h Sr het
opzettelijk en zonder medeweten of toestemming van de betrokkene vervaardigen van
een afbeelding van seksuele aard strafbaar gesteld, evenals het in bezit hebben van
een op dergelijke wijze vervaardigde afbeelding en het openbaar maken hiervan. Daarnaast
wordt het openbaar maken van een afbeelding van seksuele aard – ongeacht of deze wel
of niet zonder medeweten of toestemming van de afgebeelde is vervaardigd of in bezit
is – met het oogmerk de afgebeelde persoon te benadelen strafbaar gesteld. Hiermee
wordt tevens uitvoering gegeven aan het regeerakkoord waarin staat dat wraakporno als zelfstandig delict strafbaar wordt gesteld. De reikwijdte van de strafbaarstelling
is zodanig dat ook nieuwe en toekomstige vormen van aan wraakporno verwante vormen van openbaarmaking van seksueel beeldmateriaal met de intentie om
de afgebeelde te benadelen hieronder vallen.
2.3 Verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor deelneming aan een ernstig
ondermijnende criminele organisatie en liquidatiegeweld
De afgelopen tijd viel een toename van geweld binnen de georganiseerde misdaad waar
te nemen, evenals van organisaties die zich in de aanwending van ernstig geweld hebben
gespecialiseerd en hun diensten aan georganiseerde misdaadgroepen en individuen aanbieden.
Liquidaties in de publieke ruimte met gebruik van zware wapens illustreren een toename
van de ernst van het geweld tussen criminelen.4 Hierbij is in toenemende mate sprake van ernstige gevaarzetting en gevolgen voor
omstanders. Ook zijn er bij de uitvoering van liquidaties enkele vergismoorden gepleegd.
De aard van het gebruikte geweld wordt steeds ernstiger. Zo wordt er door misdaadgroepen
steeds vaker gebruik gemaakt van automatische vuurwapens.5
Naast criminele organisaties die tot oogmerk hebben om ernstige geweldsmisdrijven
plegen hebben organisaties met het oogmerk om drugs uit Lijst I (harddrugs) van de
Opiumwet binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen in toenemende mate
een ondermijnend effect. Nederland is een belangrijke spil voor de in- en doorvoer
van harddrugs in Europa.6 De internationale drugshandel is de grootste ondermijnende misdaadmarkt in Nederland,
waar naar schatting miljarden euro’s mee verdiend worden.7 Deze handel en de investering van de daarmee gegenereerde winsten, creëren onacceptabele
(financiële) machtsposities. De spilfunctie van Nederland in de harddrugsmarkt heeft
een aanzuigende werking voor buitenlandse misdaadgroepen, zoals de Italiaanse en Albanese
maffia. Verwacht wordt dat het geweld rondom de handel in cocaïne de komende jaren
verder zal toenemen, doordat nieuwe criminele groepen gaan concurreren met gevestigde
criminele groepen. Ook het geweld dat gepaard gaat met heroïnehandel, inclusief liquidaties
in de openbare ruimte, zal de komende jaren naar verwachting voortduren.8
Het gevaar dat van criminele organisaties uitgaat hangt samen met de door de criminele
organisatie beoogde misdrijven. In het licht van het huidige criminaliteitsbeeld ziet
het kabinet aanleiding voor de introductie van een gedifferentieerd wettelijk strafmaximum
voor deelneming aan een criminele organisatie. Met deze wetswijziging wordt een bijdrage
geleverd aan de aanpak van ondermijnende criminaliteit.9 Deelneming aan ernstig ondermijnende organisaties kan op dit moment worden bestraft
met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren (140, eerste lid, Sr). Dat strafmaximum
komt ontoereikend voor in die gevallen waarin een organisatie zich richt op het plegen
van misdrijven als moord, ontvoering en andere zeer gewelddadige handelingen of ernstige
ondermijnende activiteiten zoals de handel in harddrugs. Mede in het licht van de
maatschappelijke onrust die dit soort criminele activiteiten veroorzaken ziet het
kabinet aanleiding om het wettelijk strafmaximum te verhogen naar ten hoogste tien
jaren gevangenisstraf indien de criminele organisatie tot oogmerk heeft zeer ernstige
misdrijven te plegen. Hiermee wordt een signaal afgegeven van de sterke maatschappelijke
afkeuring van criminele organisaties met een ernstig crimineel oogmerk.
Handel in en het bezit van automatische vuurwapens brengt een nog groter risico voor
de samenleving met zich dan dat van andere vuurwapens. De Tweede Kamer heeft de regering
daarom, mede in het licht van de toename van liquidaties met vuurwapens in de afgelopen
jaren, bij motie verzocht de strafmaat voor het handelen in strijd met de bepalingen
in de Wet wapens en munitie met betrekking tot automatische vuurwapens te verhogen.10 Hieraan wordt in dit wetsvoorstel uitvoering gegeven door wijziging van artikel 55
van de Wet wapens en munitie.
2.4 Verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor kindermishandeling
Kindermishandeling is een ernstig maatschappelijk probleem met langdurige en ingrijpende
gevolgen voor slachtoffers. De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft
prioriteit. Op 25 april 2018 hebben de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de VNG het programma Geweld hoort nergens
thuis gelanceerd. Daarnaast blijkt de prioriteit ook uit het regeerakkoord 2017–2021.
Vroegtijdige signalering en open gesprekken over vermoedens van mishandeling en geweld
krijgen meer aandacht in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de
forensische kennis op het terrein van kindermishandeling wordt versterkt.
Het voorkomen en terugdringen van kindermishandeling is van groot belang. Dit doet
evenwel niet af aan het belang van mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen
kindermishandeling bij normschendingen van zodanige ernst dat correctie, afkeuring
en herstel van de geleden schade nodig zijn.
Slachtoffers van kindermishandeling verkeren in een kwetsbare positie. Kindermishandeling
heeft vaak een stelselmatig karakter. Het risico op herhaling is groot omdat de dader
zich doorgaans in de directe omgeving van het slachtoffer bevindt. Er kan sprake zijn
van een familierelatie, maar ook van een andere afhankelijkheidsrelatie. Hierdoor
kunnen slachtoffers zich vaak moeilijk onttrekken aan de mishandeling. De verhouding
van het slachtoffer tot de dader kan maken dat het slachtoffer voor het doen van aangifte
afhankelijk is van de dader. Pas wanneer het slachtoffer zich uit zijn afhankelijke
situatie heeft weten los te maken, is het in staat in meer vrijheid beslissen over
het al dan niet doen van aangifte. Dit kan betekenen dat tegen de tijd dat het slachtoffer
naar buiten treedt, de mishandeling al is verjaard.
Het kabinet vindt het belangrijk dat er bij de strafrechtelijke aanpak van mishandeling
van minderjarigen oog is voor de kwetsbare positie van slachtoffers. Daarom stelt
het kabinet voor om de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor mishandeling van een
minderjarige op een drietal punten te verruimen. Ten eerste stelt het kabinet voor
om de verjaringstermijn voor mishandeling van een minderjarige in artikel 71 Sr te
verlengen door het startpunt voor deze termijn te wijzigen in de dag nadat het minderjarige
slachtoffer achttien jaar is geworden. Ten tweede wordt de strafverzwaringsgrond bij
mishandeling van een minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie uitgebreid tot andere
personen dan directe familieleden tot wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie
verkeert, zoals personen werkzaam in zorginstellingen, internaten, op scholen en in
de buitenschoolse opvang. Hiervoor wordt artikel 304 Sr gewijzigd. Ten derde wordt
de stelselmatigheid van de mishandeling als afzonderlijke strafverzwaringsgrond aan
artikel 304 Sr toegevoegd, zodat bij langdurige mishandeling met vaak grote impact
op slachtoffers het strafmaximum met een derde kan worden verhoogd. De voorgestelde
wetswijzingen zijn onderdeel van voornoemd programma Geweld hoort nergens thuis.
2.5 Verhoging van het strafmaximum voor diefstal in een woning overdag
Diefstal in een woning – wanneer gepaard met braak woninginbraak genoemd – is een
delict dat een grote impact heeft op het slachtoffer, diens directe omgeving en het
veiligheidsgevoel in de samenleving. Woninginbraak is om deze reden geprioriteerd
als zogeheten high impact crime, waarop door de overheid de afgelopen jaren fors is
ingezet met preventieve en repressieve maatregelen. Ondanks de daling van het aantal
woninginbraken de afgelopen jaren (van 90.000 in 2012 naar 55.000 in 2016), vinden
nog altijd dagelijks 150 woninginbraken plaats.11
Woninginbraken worden tegenwoordig vaker overdag dan ’s nachts gepleegd. Meer dan
voorheen werken beide partners in een gezin, verblijven de kinderen overdag bij de
dagopvang of op school en is gedurende de dag niemand in de woning aanwezig. Van deze
omstandigheid maken inbrekers misbruik. Er is minder alertheid en waakzaamheid van
(buurt)bewoners overdag, in het bijzonder in de grote steden. Dit vertaalt zich in
de statistieken. Waar woninginbraken – en diefstal in een woning, zonder braak – in
het verleden met name gedurende de nachtelijke uren plaatsvonden, is dit nu niet meer
het geval: nog maar 30% van de woninginbraken vindt plaats gedurende de nachtelijke
uren.12
Diefstal in een woning zorgt voor onveiligheidsgevoelens en maakt een grote inbreuk
op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner.13 Het kan bij slachtoffers leiden tot een gevoel van kwetsbaarheid, hetgeen onder meer
slapeloosheid en concentratieproblemen tot gevolg kan hebben.
Diefstal in een woning gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd is in artikel
311, eerste lid, onder 3°, Sr, op dit moment strafbaar gesteld als gekwalificeerde
vorm van diefstal. Hierop staat een maximale gevangenisstraf van zes jaren of een
geldboete van de vierde categorie. Dat is twee jaar meer dan een op grond van artikel
310 Sr strafbaar gestelde eenvoudige diefstal, waaronder diefstal gedurende de dag.
Het kabinet ziet aanleiding om het wettelijk strafmaximum voor diefstal in een woning
gedurende de dag te verhogen en gelijk te trekken met het strafmaximum voor diefstal
in een woning gedurende de nacht. Hoewel een diefstal gedurende deze uren zeker kan
bijdragen aan de ervaren ernst van het feit – de bewoner voelt zich extra kwetsbaar
en weerloos gedurende de nachtelijke uren, waarin hij gewoonlijk slaapt en het besef
dat een inbreker mogelijk in een ruimte is geweest waar de bewoner op dat moment sliep
grote impact kan hebben op een slachtoffer – hoeft dit naar het oordeel van het kabinet
geen vereiste te zijn voor een hogere strafbedreiging. Voor de kwalificatie van diefstal
in een woning als een gekwalificeerde vorm van diefstal is volgens het kabinet de
grotere schending van de persoonlijke levenssfeer die de diefstal oplevert een voldoende
rechtvaardiging, ongeacht het tijdstip waarop deze wordt gepleegd. Om deze reden wordt
voorgesteld om artikel 311, eerste lid, Sr zodanig te wijzigen dat diefstal in een
woning in alle gevallen wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van zes jaren
of een geldboete van de vierde categorie. Deze wijziging heeft tevens tot gevolg dat
voor woninginbraak gedurende de dag een wettelijk strafmaximum van ten hoogste negen
jaar gevangenisstraf komt te gelden (artikel 311, eerste lid, onder 3° en onder 5°,
en tweede lid Sr). Daardoor worden voorbereidingshandelingen in de context van woninginbraak
gedurende de dag eveneens strafbaar (ingevolge artikel 46 Sr). Uit het onderzoek naar
de aanpak van de voorbereiding van woninginbraak dat in 2015 is ingesteld naar aanleiding
van de motie van het Kamerlid Helder – waarin werd verzocht het voorhanden hebben
van professionele inbrekerswerktuigen strafbaar te stellen – blijkt dat in enkele
tientallen zaken per jaar verdachten worden aangehouden voor het treffen van voorbereidingshandelingen
van een woninginbraak gedurende de voor de nachtrust bestemde uren.14
15
2.6 Zelfstandige strafbaarstelling van het hinderen van hulpverleners
Het komt met regelmaat voor dat agenten, ambulancemedewerkers en brandweerlieden tijdens
de hulpverlening aan burgers te maken krijgen met omstanders die zich agressief jegens
hen gedragen. Hierbij gaat het om gedragingen zoals het niet uit de weg gaan als daarom
wordt gevraagd, opdringerig blijven filmen, of een discussie willen aangaan over de
plaats waar het ambulance- of brandweervoertuig is geparkeerd. Dergelijk gedrag is
strafbaar op grond van de Algemene politieverordening en op grond van artikel 426bis
Sr, waarin het op de openbare weg lastig vallen of hinderen van anderen strafbaar
is gesteld.
Het kabinet is van mening dat het hinderen van hulpverleners tijdens het belangrijke
werk dat zij vaak onder moeilijke omstandigheden moeten verrichten onaanvaardbaar
en uiterst laakbaar is. Op overtreding van artikel 426bis Sr waarin hinderlijk volgen
strafbaar is gesteld staat een maximumstraf van ten hoogste een maand hechtenis of
een geldboete van de tweede categorie. Volgens het kabinet komt de ernst van het hinderen
van hulpverleners op dit moment onvoldoende tot uitdrukking in dit wettelijk strafmaximum.
Bovendien is de reikwijdte van de strafbaarstelling beperkt tot het hinderen op de
openbare weg, terwijl het hinderen van hulpverleners helaas ook elders plaatsvindt.
Daarom stelt het kabinet voor om het hinderen van hulpverleners als zelfstandig delict
strafbaar te stellen in het Wetboek van Strafrecht.16 Hieraan wordt uitvoering gegeven in een nieuw artikel 426ter Sr.
3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
3.1 Algemeen
Dit wetsvoorstel maakt een versterkte strafrechtelijke aanpak van een aantal delicten
mogelijk door de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor een aantal gedragingen te
verruimen of beter toe te snijden op hedendaagse delictsvormen en de strafmaxima voor
een aantal delicten te verhogen. De verruimde strafrechtelijke aansprakelijkheid stelt
politie en OM in staat om een aangescherpt opsporings- en strafvorderingsbeleid te
voeren en maakt het voor de rechtspraak mogelijk een bij de ernst van een feit passende
straf op te leggen. De wetswijzigingen gaan gepaard met flankerend beleid, in de zin
van stevige en consistente preventieve en repressieve maatregelen, die hieronder telkens
per delictsvorm worden toegelicht.
3.2 Aanpak van aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
Een ieder die slachtoffer is van een uiting van groepsdiscriminatie of het aanzetten
tot discriminatie, haat of geweld aantreft kan daarvan aangifte doen bij de politie
of melding maken bij de politie, een lokale anti-discriminatievoorziening of andere
meldpunten. En ieder die discriminatie aantreft op internet kan hiervan melding maken
via het digitale meldformulier op de website van het Meldpunt internetdiscriminatie
(MiND). Na het ontvangen van een melding over een discriminerende uiting onderzoekt
MiND of de uiting (nog) online staat. Vervolgens beoordeelt MiND of de uiting strafbaar
is. Als dit het geval is, dan verzoekt MiND de beheerder of moderator van de betreffende
website om de uiting te verwijderen. Als aan een (herhaald) verzoek geen gehoor wordt
gegeven stelt MiND een aangiftedossier op. Het OM kan een strafrechtelijk onderzoek
starten naar aanleiding van een aangifte.
Strafbare uitingen op sociale media en het internet vragen om deels om een andere
aanpak van de opsporing dan de meer traditionele uitingen. Door het aanzetten tot
geweld, haat en discriminatie aan te merken als feit waarvoor voorlopige hechtenis
kan worden opgelegd komen extra opsporingsmogelijkheden beschikbaar. De snelheid waarmee
het internet en sociale media veranderen maakt het voor het strafrechtelijke traject
noodzakelijk om uitingen en andere relevante informatie zo snel mogelijk vast te leggen,
of al bij een aangifte bijgevoegd te krijgen. Ook het identificeren van verdachten
vraagt om een andere inzet van opsporing. Uitingen op internet en sociale media worden
vaak onder een accountnaam of «nickname» geplaatst. Voor het identificeren van de
plaatser is internet onderzoek en het achterhalen van het IP-adres nodig. In het kader
van het opsporingsonderzoek is vastlegging van de volgende informatie van belang:
de accountnaam waar de uiting mee is geplaatst, de openbaarheid van de uiting, de
periode waarin de uiting online heeft gestaan, de plaatsingsdatum van de uiting, de
datum waarop de uiting is vastgelegd ten behoeve van het proces-verbaal, en de samenhang
en context van de uiting.
De aanpak bij uitingen op internet en sociale media vraagt ook om andere kennis bij
politie en OM. Daarbij kunnen lessen worden getrokken uit reeds afgeronde onderzoeken
en zaken met betrekking tot uitingen op internet en social media. Kennis kan verder
ook gevonden worden door expertise te raadplegen op het gebied van internet en sociale
media. Ook interne expertise, zoals die van het Kennis- en Expertisecentrum Cybercrime
(KEC) en het Expertisecentrum Kinderporno en Kindersekstoerisme (EKK), kan waardevolle
inzichten geven.
Een effectieve strafrechtelijke aanpak van het aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
vraagt om verder te kijken dan incidenten. Gevaar voor verstoring van de openbare
orde ligt vaak niet in een specifiek incident, maar in een hoeveelheid aan incidenten
en in maatschappelijke spanningen. Factoren als de ernst van de uiting, de reikwijdte
van de uiting, de onrust die de uiting heeft veroorzaakt, de maatschappelijke situatie
ten tijde van de uiting en in welke mate de samenleving corrigerend heeft gereageerd
of zal reageren kunnen wegingsfactoren zijn voor vervolging door het OM.
De komende tijd vindt vervolgonderzoek plaats om inzicht te krijgen in hoeverre de
beleidsintensiveringen van de afgelopen jaren hebben bijgedragen aan het betrekken
van het discriminatoir motief bij de strafeis en straftoemeting en de inzichtelijkheid
daarvan.17
Voor een betekenisvolle aanpak zijn niet alleen repressieve maatregelen, maar ook
preventieve interventies van belang. Verschillende organisaties, zoals MiND, zetten
zich in om discriminatie op het internet terug te dringen. Ook kan gewezen worden
op initiatieven waar aanbieders van platforms waar uitingen worden geplaatst bij betrokken
zijn (zie in dit verband onderdeel 3.4 van deze toelichting).
3.3 Aanpak van misbruik van seksueel beeldmateriaal
Voor de strafrechtelijke aanpak van misbruik van seksueel beeldmateriaal is van wezenlijk
belang dat slachtoffers zich melden bij de politie en dat meldingen daadwerkelijk
worden opgepakt. Ieder slachtoffer dat zich meldt om aangifte te doen van misbruik
van seksueel beeldmateriaal verdient een serieuze behandeling. Omdat misbruik van
seksueel beeldmateriaal nog een relatief nieuw fenomeen is, is binnen de politie continu
aandacht voor een goede afwikkeling van aangiften. Voor politie en openbaar ministerie
wordt het door op een op de gedraging toegesneden strafbaarstelling naar verwachting
eenvoudiger om strafbare gedragingen op te sporen, te vervolgen en te bewijzen. Door
misbruik van seksueel beeldmateriaal aan te merken als feit waarvoor voorlopige hechtenis
kan worden opgelegd komen extra opsporingsmogelijkheden beschikbaar, zoals het opvragen
van gegevens bij internetproviders.
De strafrechtelijke aanpak is gericht op situaties waarin iemand bewust de privacy
van een ander schendt. Het strafrechtelijk optreden is gericht op de vervaardiger
die opzettelijk en zonder medeweten of toestemming van de afgebeelde seksueel beeldmateriaal
vervaardigt en de verspreider die beeldmateriaal openbaar maakt met het oogmerk de
afgebeelde persoon te beschadigen. Met een zelfstandige strafbaarstelling van misbruik
van seksueel beeldmateriaal wordt een duidelijk signaal afgegeven dat bij elke vervaardiging
of openbaarmaking zonder instemming van de afgebeelde sprake is van laakbaar en strafwaardig
handelen. Een op de gedraging toegesneden strafbaarstelling biedt ook herkenbare erkenning
van leed dat slachtoffers wordt aangedaan en bevordert tijdige slachtofferhulp. De
professionals die slachtoffers ondersteunen en begeleiden kunnen aan de hand hiervan
slachtoffers beter duidelijk maken voor welke strafbare feiten een dader vervolgd
en berecht kan worden, hetgeen kan bijdragen aan de aangiftebereidheid van slachtoffers.
De strafrechtelijke aanpak van misbruik van seksueel beeldmateriaal spitst zich toe
op misbruik van beeldmateriaal van volwassenen. Afhankelijk van het zwaartepunt van
de gedraging kan er ook sprake zijn van andere strafbare gedragingen (zoals gebruik
van een verborgen camera, smaad, laster, belediging en bedreiging). De nieuwe strafbaarstelling
zal een plaats krijgen in het vervolgingsbeleid van het OM waarbij ook de afgrenzing
met andere strafbare gedragingen in beeld komt. Als politie of OM een zaak op het
spoor komen zonder dat zich een slachtoffer heeft gemeld zullen zij proberen het slachtoffer
te achterhalen en met het slachtoffer in gesprek gaan over de wenselijkheid van vervolging.
Als de afgebeelde persoon een minderjarige is, kan er sprake zijn van strafbare kinderpornografie
(artikel 240b Sr). Strafbaar is het vervaardigen, bezitten en verspreiden van kinderpornografie.
Doel is minderjarigen te beschermen tegen het seksuele misbruik dat bij de vervaardiging
plaatsvindt, tegen het in omloop brengen van dit materiaal, tegen materiaal dat kan
dienen om minderjarigen aan te moedigen of te verleiden deel te nemen aan seksueel
gedrag en om een subcultuur te bevorderen die seksueel misbruik van minderjarigen
bevordert of als normaal en acceptabel probeert voor te stellen.18 Strafbare feiten met betrekking tot kinderpornografie zijn zedendelicten en daarmee
ernstige schendingen van de lichamelijke en seksuele integriteit van een slachtoffer.
In geval van strafbare kinderpornografie ligt vervolging wegens dit ernstiger zedendelict
in de rede. De strafrechtelijke aanpak van kinderpornografie heeft vanwege de vaak
verwoestende werking op het leven van een kind en diens directe omgeving prioriteit
binnen politie en OM en wordt vanwege een forse stijging van het aantal meldingen
de komende tijd op onderdelen versterkt.19
Politie en OM worden de laatste jaren steeds vaker geconfronteerd met meldingen van
of over minderjarigen van wie – veelal binnen de (directe) sociale omgeving – seksueel
getint beeldmateriaal is vervaardigd of verspreid en waarbij ook de maker, de verspreider
en uiteindelijke bezitter vaak minderjarig (lijken te) zijn (sexting). In beginsel is in al deze sextingzaken sprake van een strafbare gedraging, namelijk
het vervaardigen, verspreiden of bezitten van kinderpornografie. Er is echter een
grote variatie in de ernst van deze zaken, die onder andere gerelateerd is aan de
mate van vrijwilligheid waarmee het beeldmateriaal tot stand is gekomen, de aard van
het beeldmateriaal, de wijze en mate van verspreiding en de relatie tussen de betrokkenen.
De Leidraad Afdoening sextingzaken van het OM maakt de criteria inzichtelijk op grond
waarvan bepaald wordt wat de mate en wijze van onderzoek en – vervolgens – de afdoening
van deze zaken door politie en OM kan zijn. De nieuwe strafbaarstelling van misbruik
van seksueel beeldmateriaal laat dit afdoeningsbeleid onverlet.
Verschillende hulporganisaties verlenen hulp aan slachtoffers van misbruik van seksueel
beeldmateriaal, maar spelen ook een belangrijke rol in het bespreekbaar maken van
dit onderwerp met jongeren, hun ouders en op scholen. De organisatie Help Wanted van
het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) heeft een telefonische/chat-hulplijn
voor jongeren tot en met 25 jaar en opvoeders (ouders, docenten) en geeft melders
advies en tips over welke stappen in hun specifieke situatie het beste gezet kunnen
worden.
Naast strafrechtelijke maatregelen kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden ingezet
bij schendingen van de privacy door burgers onderling. Wanneer foto’s of filmpjes
van personen worden gedeeld is er sprake van verwerking van persoonsgegevens. Verspreiding
mag alleen als er hiervoor een wettelijke grondslag bestaat. Toestemming van de betrokkene
is één van die gronden. Als die toestemming ontbreekt kan er sprake zijn van overtreding
van de Algemene verordening gegevensbescherming. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP)
is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de privacywetgeving.
Bij een overtreding kan de AP een onderzoek instellen en tot handhaving overgaan.
In dat kader kan de AP een last onder dwangsom of (hoge) bestuurlijke boetes opleggen.
Een belanghebbende kan de AP ook zelf verzoeken een onderzoek in te stellen. De Minister
voor Rechtsbescherming zal in de tweede helft van 2018 met een visie komen op het
thema onderlinge privacy.
Om misbruik van seksueel beeldmateriaal te bestrijden zijn naast repressieve maatregelen
ook preventieve maatregelen nodig. De overheid voert een preventief beleid om met
name jongeren meer bewust te maken van de gevaren van misbruik van seksueel beeldmateriaal.
Een belangrijk element vormt het versterken van de seksuele weerbaarheid van jongeren.
De kerndoelonderdelen «seksualiteit» en «seksuele diversiteit» in het curriculum van
het funderend onderwijs richten zich op seksuele vorming, seksuele diversiteit en
seksuele weerbaarheid. De grote meerderheid van de scholen geeft in de praktijk uitvoering
aan deze kerndoelonderdelen. Het bespreken, stellen en respecteren van grenzen is
daarmee onderdeel van het onderwijs. In aanvulling daarop wordt de komende tijd door
de overheid, kennisinstituten en andere betrokken partijen ingezet op heldere voorlichting
aan jongeren over de negatieve effecten van online grensoverschrijdend seksueel gedrag
evenals de competentie bij ouders om jongeren online te begeleiden.20
Verder wordt door het Ministerie van JenV samen met de ministeries van OCW en VWS
gekeken naar de mogelijkheden om de samenwerking tussen het funderend onderwijs, de
(jeugd)zorg en de strafrechtketen rondom de aanpak van onwenselijk seksueel gedrag
op lokaal niveau te verbeteren.
3.4 Aanpak van verwijdering van online geplaatst materiaal
Kenmerkend voor delicten als het online aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
en misbruik van seksueel beeldmateriaal is dat discriminerend of compromitterend materiaal
online wordt geplaatst, waarna het snel verspreid wordt via online fora en sociale
media. Juist vanwege de grote impact die internet en sociale media kunnen hebben en
omdat het materiaal voortdurend openbaar blijft en verder kan worden verspreid is
het van groot belang dat het materiaal zo snel mogelijk wordt verwijderd.
Een in de praktijk belangrijke mogelijkheid om de ongewenste verspreiding van online
geplaatst materiaal tegen te gaan, is een aanpak via het platform waarop de publicatie
is gedaan. De grote sociale mediabedrijven hebben huisregels en beleid voor de content
die op hun platform wordt gepubliceerd. Zo biedt YouTube gebruikers de mogelijkheid
om melding te maken, indien zij van mening zijn dat een video content bevat die in
strijd is met de huisregels. In een dergelijk geval beoordeelt YouTube de melding
en wordt de betreffende video van YouTube verwijderd indien deze geacht wordt de gedragsregels
te hebben overschreden. Indien een gebruiker zich stelselmatig onttrekt aan de huisregels
kan YouTube overgaan tot het opheffen van het account van deze gebruiker.
Het verwijderbeleid van sociale media bedrijven als Google is niet meer vrijblijvend.21 Tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 is een gedragscode overeengekomen
tussen de Europese Unie en een aantal toonaangevende sociale media bedrijven als Facebook,
Twitter, Google/YouTube en Microsoft. Deze gedragscode onderstreept het belang tot
naleving van Europese wet- en regelgeving en verplicht tot optreden binnen 24 uur
na een ontvangen melding. De resultaten van de monitoring door de Europese Commissie
laten zien dat significante vooruitgang is geboekt ten aanzien van de efficiëntie
en snelheid van afdoening van meldingen, verbetering van de rapportagesystematiek,
een betere opleiding van medewerkers, verbeterde samenwerking met betrokken partijen
en verbetering van de eenduidigheid in behandeling, ongeacht wie de melder is. Tegelijkertijd
zijn ook verbeterpunten geconstateerd, vooral waar het de transparantie over de criteria
van afdoening en de terugkoppeling naar gebruikers betreft.
In EU-verband heeft het kabinet zich, gezien de vooruitgang die is geboekt onder de
Gedragscode, uitgesproken voor de voortzetting en uitbreiding van de Gedragscode,
inclusief de monitoring door de Europese Commissie. Daarnaast dringt het kabinet aan
op meer transparantie van de betrokken sociale-mediabedrijven ten aanzien van interne
procedures en de aantallen verzoeken om verwijdering van illegale inhoud en de afdoening
daarvan, analoog aan de transparantie-rapportages die sommige van deze ondernemingen
publiceren inzake verzoeken die zij van overheden ontvangen.
Het is van belang dat ondernemingen die jongeren faciliteren op het internet hun verantwoordelijkheid
nemen om hen zoveel als mogelijk te beschermen tegen schadelijke gevolgen van hun
internetgedrag, vooral als het gaat om seksueel beeldmateriaal. Hierover heeft het
Ministerie van Justitie en Veiligheid in maart 2018 een rondetafelconferentie met
private partijen in het kader van de hernieuwde aanpak van online seksueel kindermisbruik
georganiseerd.22 Tijdens de rondetafelconferentie zijn de volgende drie gezamenlijke ambities geformuleerd:
aanpak rotte appels (onder andere door opstellen zwarte lijst, in combinatie met een
bestuursrechtelijke aanpak), proactieve aanpak van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik,
onder andere door middel van totstandbrenging van een «hash database» waarmee bedrijven
hun servers kunnen schoonhouden en een gemeenschappelijke publieke-private communicatiestrategie.23
In 2008 is door het bedrijfsleven, belangenverenigingen en de overheid de gedragscode
Notice and Takedown opgesteld waarin een procedure wordt beschreven voor het omgaan
door tussenpersonen, zoals internet service providers, met meldingen ter verwijdering
van (vermeende) onrechtmatige en strafbare inhoud op internet. Een ieder kan melding
doen van onrechtmatige of strafbare inhoud op internet bij een tussenpersoon. Als
er naar het oordeel van de tussenpersoon sprake is van onmiskenbaar onrechtmatige
of strafbare inhoud dan wordt die inhoud verwijderd. Indien de gegevens niet verwijderd
worden, kan de melder aangifte doen van een strafbaar feit.
De gedragscode benoemt ook de mogelijkheid van meldingen in het kader van een opsporingsonderzoek
betreffende een strafbaar feit. Daarmee is de gedragscode een middel voor het OM om
meldingen in een vroegtijdig stadium van het strafrechtelijk proces te laten verwijderen.
In de gevallen waarin de gedragscode niet afdoende is voor (tijdelijke) verwijdering
van de uiting komt de bevelsbevoegdheid van de officier van justitie uit artikel 54a
Sr in beeld. Dit bevel aan de tussenpersoon om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs
kunnen worden gevergd om de gegevens ontoegankelijk te maken vraagt om een schriftelijke
machtiging van de rechter-commissaris. Als de aanbieder hieraan gevolg geeft, wordt
hij niet vervolgd. Na inwerkingtreding van de Wet computercriminaliteit III24 zal artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering een zelfstandige bevoegdheid
bevatten voor de officier van justitie, los van de vervolgingsuitsluitingsgrond. De
officier van justitie kan in dat geval na machtiging van de rechter commissaris een
bevel afgeven tot verwijdering van de strafbare content ter beëindiging van strafbare
feiten en ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
3.5 Aanpak van deelneming aan ernstig ondermijnende criminele organisaties en liquidatiegeweld
Bij de strafrechtelijke aanpak van criminele organisaties met een ernstig crimineel
oogmerk is er een maatschappelijk belang om zo vroegtijdig mogelijk de organisatie
te ontmantelen ter voorkoming van ernstig geweld in de openbare ruimte, zoals schietpartijen
op straat. Door de verhoging van het wettelijke strafmaximum voor deelneming aan een
criminele organisatie met een ernstig crimineel oogmerk zullen voorbereidingshandelingen
in deze context eveneens strafbaar zijn. Ingevolge artikel 46 Sr is voorbereiding
van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht
jaren of meer is gesteld strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen,
informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf
verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft. Dit vergroot
het onderzoeksveld van de opsporingsinstanties en biedt mogelijkheden voor strafrechtelijk
optreden in een vroeg stadium, waardoor het plegen van de beoogde misdrijven beter
kan worden voorkomen. Daarnaast maakt een gedifferentieerd strafmaximum het mogelijk
om het verband tussen de ernst van misdrijf en de ernst van het deelnemen aan een
criminele organisatie die het plegen van deze misdrijven beoogt beter tot uitdrukking
te brengen in de strafeis van het OM en de strafoplegging door de rechter.
De verhoging van het strafmaximum in de Wet wapens en munitie voor de handel in en
het bezit van vuurwapens die geschikt zijn om automatisch te vuren maakt een versterkte
strafrechtelijke aanpak van liquidatiegeweld mogelijk.
3.6 Aanpak van kindermishandeling
De verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor mishandeling van een
minderjarige draagt bij aan een effectieve strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling.
Als gevolg van de verruiming van de verjaringsregeling zullen naar verwachting slachtoffers
van kindermishandeling vaker alsnog aangifte doen. De nieuwe strafverzwaringsgronden
voor stelstelmatige kindermishandeling en mishandeling in een afhankelijkheidssituatie
stellen het OM in staat om een aangescherpt stafvorderingsbeleid te voeren en de kwetsbare
positie waarin een slachtoffer verkeert mee te wegen bij de strafeis. Tevens wordt
de rechter in staat gesteld om hogere straffen op te leggen.25
De voorgestelde wetswijzingen zijn onderdeel van het programma Geweld hoort nergens
thuis. In het kader van dit programma wordt voorts onderzocht welke verbeterslagen
en veranderstappen nodig zijn om de opsporing van strafbare feiten te versterken.
Als tijdens een zorgtraject blijkt dat er ook vermoedens zijn van strafbare feiten
dan meldt Veilig Thuis dit aan de politie en het OM, zodat strafbare feiten beter
op de radar komen. Met politie en OM wordt een afwegingskader ontwikkeld waardoor
duidelijk is wie wat doet in zowel eenvoudige zaken als in complexe zaken, zodat het
juridisch instrumentarium gerichter kan worden ingezet. De inzet van het huisverbod
als optimum remedium wordt geïntensiveerd, naast en/of in combinatie met hulpverlening
en strafrechtelijke maatregelen. Ook wordt geïnvesteerd in het terugdringen van recidive
en het realiseren van veiligheid in gezinnen door de nazorg en reïntegratie te verbeteren.
3.7 Aanpak van woninginbraak overdag
Diefstal in de woning met braak, ook wel aangeduid als woninginbraak, is geprioriteerd
als high impact crime. Hierbij past een instrumentarium dat politie en OM mogelijkheden
biedt tot effectieve bestrijding. De afgelopen jaren is door de overheid fors ingezet
op preventieve en repressieve maatregelen tegen woninginbraak. Als voorbeelden van
preventieve maatregelen kunnen worden genoemd: de extra inzet op beter hang- en sluitwerk,
de landelijke publiekscampagnes als «Maak het ze niet te makkelijk» en het bevorderen
van vormen van buurtpreventie, zoals de inzet van WhatsApp-groepen, waarmee buurtbewoners
bijdragen aan het voorkomen van woninginbraken.
De repressieve aanpak van woninginbraak komt tot uitdrukking in het strafvorderingsbeleid
van het OM dat wordt gekenmerkt door het uitgangspunt «voorgeleiden tenzij».26 De bestaande mogelijkheid om te vervolgen bij voorbereidingshandelingen van een woninginbraak
wordt landelijk beter benut. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is aangespoord
om haar leden te attenderen op de VNG modelverordening, waarin het verbod op het vervoeren
van inbrekerswerktuigen 24 uur van toepassing is. Met ingang van 1 januari 2016 heeft
het OM de hoogte van de boete van de strafbeschikking voor overtreding van dit APV-artikel
verhoogd van negentig naar honderdveertig euro. Hierdoor leidt de overtreding van
dit verbod, anders dan voorheen, tot registratie in het Justitieel Documentatie Systeem
(JDS), zodat dossieropbouw plaatsvindt, hetgeen een afschrikwekkend effect kan hebben
en kan bijdragen aan beter optreden tegen recidive.
Door de verhoging van het strafmaximum voor diefstal in de woning gedurende de dag
die tevens tot gevolg heeft dat voor woninginbraak gedurende de dag een strafmaximum
van ten hoogste negen jaren gevangenisstraf komt te gelden (artikel 311, tweede lid,
Sr) worden voorbereidingshandelingen in de context van woninginbraak gedurende de
dag eveneens strafbaar (ingevolge artikel 46 Sr). Uit onderzoek naar de aanpak van
de voorbereiding van woninginbraak uit 2015 blijkt dat nog niet veel ervaring opgedaan
met de vervolging van wegens voorbereiding van woninginbraak, maar dat de eerste ervaringen
bij de eenheden Amsterdam en Den Haag positief waren en hebben geleid tot verschillende
veroordelingen.27 Uit het onderzoek komt verder naar voren dat politie en OM in de mogelijkheid om
te vervolgen voor voorbereiding van woninginbraak in vereniging gedurende de dag een
toegevoegde waarde zien om woninginbraken tegen te gaan.
3.9 Aanpak van hinderen van hulpverleners
De zelfstandige strafbaarstelling van hinderen van hulpverleners in artikel 426ter
Sr maakt het mogelijk om het lastigvallen en hinderen van agenten, ambulancemedewerkers
brandweerlieden, ongeacht de plaats waar dit plaatsvindt strafrechtelijk aan te pakken
en hiervoor een hogere straf te eisen.
Tegen agressie en geweld jegens hulpverleners wordt eenduidig, effectief en snel opgetreden.
Deze zaken worden met prioriteit behandeld en er wordt zo veel mogelijk een lik op
stuk beleid gehanteerd, met passende bestraffing van en schadeverhaal op daders. Op
grond van het strafvorderingbeleid van het openbaar ministerie wordt in geval van
agressie en geweld tegen personen met een publieke taak de strafeis verhoogd met maximaal
200 procent.
4. Verhouding tot het hoger recht
Bij misbruik van seksueel beeldmateriaal gaat het om handelingen waardoor de persoonlijke
levenssfeer van een ander wordt aangetast. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer wordt beschermd op zowel nationaal niveau – in de Grondwet – als op internationaal
niveau – in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees
Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) geborgd en kan ook zien op situaties waarin
de inbreuk wordt veroorzaakt door medeburgers. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet,
waarborgt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De relevante
bepaling in het EVRM is artikel 8 EVRM, dat onder meer het recht op respect op een
privéleven beschermt. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens (EHRM) volgt dat staten een positieve verplichting kunnen hebben om burgers
te beschermen tegen inbreuken op hun privéleven door medeburgers. Dergelijke positieve
verplichtingen kunnen betekenen dat de Staat wetgevende of andere maatregelen moeten
nemen zodat het recht op privéleven wordt gewaarborgd, ook in de context van relaties
tussen burgers onderling. Hoewel de keuze van maatregelen bij positieve verplichtingen
in beginsel binnen de beoordelingsmarge van de Staat valt, zijn strafrechtelijke bepalingen
vereist voor een effectieve afschrikking tegen ernstige daden waar het fundamentele
waarden en essentiële aspecten van het privéleven betreft. De strafbaarstelling in
artikel 139h Sr is hiermee in overeenstemming. Er wordt voorzien in strafrechtelijke
bescherming tegen ernstige privacyschendingen van de ene burger jegens een andere
burger als gevolg van het bewust vervaardigen en openbaar maken van intiem seksueel
beeldmateriaal.
5. Uitvoerings- en financiële consequenties
De uitvoerings- en financiële consequenties van dit wetsvoorstel zijn naar verwachting
beperkt. De strafprocedure wijzigt door de voorgestelde wetswijzigingen niet, waardoor
er naar verwachting beperkte gevolgen zijn voor bijvoorbeeld de werkprocessen en automatisering
bij de politie, OM en de rechtspraak. Wel zullen deze organisaties hun opleidingen,
beleidsregels en oriëntatiepunten opnieuw moeten bezien in het licht van de voorgestelde
specifieke strafbaarstellingen en de verhoging van een aantal wettelijke strafmaxima.
Als gevolg van de versterkte strafrechtelijke aanpak van veelvoorkomende strafbare
fenomenen zullen mogelijk meer zaken opgespoord, vervolgd en voor de rechter gebracht
worden. Tegelijkertijd maken specifiek op de strafbare gedraging toegesneden delictsomschrijvingen
het eenvoudiger voor politie en OM om hun werk te doen.
Het College van procureurs-generaal (College van PG’s) en de Nationale Politie (NP)
hebben geen advies uitgebracht over de werklastgevolgen. Voor zover het wetsvoorstel
leidt tot werklastgevolgen bij het openbaar ministerie en de politie, worden de kosten
gedekt binnen het reguliere budget.
De Raad voor de rechtspraak (RvdR) heeft in het advies over het wetsvoorstel opgemerkt
dat de verwachting is dat het wetsvoorstel geen substantiële gevolgen zal hebben voor
de werklast en organisatie van de rechtspraak. De verwachting is dat de gevolgen van
de gevallen waarin de rechter komt tot een hogere straftoemeting kunnen worden opgevangen
binnen de bestaande financiële kaders van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
6. Adviezen
6.1. Algemeen
Het wetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd aan de volgende organisaties: het College
van PG’s, de NP, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de RvdR (op grond van artikel
95 van de Wet op de rechterlijke organisatie), de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak
(NVvR) en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM)28.
Het College van PG’s heeft met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.
In het advies wordt vooral ingegaan op de nieuwe strafbaarstellingen van misbruik
van seksueel beeldmateriaal en het uit winstbejag faciliteren van illegale prostitutie.
Het College adviseert deze strafbaarstellingen te heroverwegen. De NP ondersteunt
de verhoging van het strafmaximum voor handel in en bezit van automatische vuurwapens
en geeft in overweging de strafbaarstelling van het hinderen van hulpverleners op
de openbare weg uit te breiden tot andere plaatsen. Wat betreft de nieuwe strafbaarstellingen
verwijst de NP naar de opmerkingen in het advies van het College van PG’s.
De NOvA geeft aan geen (principiële) bezwaren te hebben tegen de nieuwe strafbaarstellingen
van behulpzaamheid bij illegale prostitutie en misbruik van seksueel beeldmateriaal,
maar heeft hier wel diverse opmerkingen en vragen bij. Voorts acht de NOvA nadere
onderbouwing van de noodzaak van de voorgestelde strafverzwaringsgronden en strafverhogingen
nodig. Er lijkt volgens de NOvA sprake te zijn van symboolpolitiek.
Het advies van de NRM is beperkt tot aspecten die verband houden met het mandaat mensenhandel
en seksueel geweld tegen kinderen. In dat verband maakt de NRM opmerkingen over de
voorgestelde strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal en de voorgestelde
strafbaarstelling van het uit winstbejag faciliteren van illegale prostitutie.
De NVvR maakt in het advies eveneens opmerkingen over deze twee nieuwe strafbaarstellingen.
De RvdR geeft in het advies aan het belang van het wetsvoorstel te onderkennen. De
RvdR heeft geen zwaarwegende bezwaren tegen het wetsvoorstel, maar geeft in overweging
het wetsvoorstel op een aantal onderdelen te verduidelijken.
Het wetsvoorstel is opengesteld voor internetconsultatie. Naar aanleiding hiervan
zijn circa 80 reacties ontvangen, het betreft grotendeels reacties van particulieren.
Een deel van de reacties is afkomstig van belangenorganisaties. De ontvangen reacties
hebben in hoofdzaak betrekking op twee onderdelen van het wetsvoorstel: de strafbaarstelling
van het faciliteren van illegale prostitutie en de strafverhoging voor het hinderen
van hulpverleners. Op de voorgestelde strafbaarstelling van faciliteren van illegale
prostitutie zijn veel reacties binnengekomen van (belangenorganisaties voor) sekswerkers.
Op de voorgestelde strafbaarstelling van hinderen van hulpverleners is vooral gereageerd
door de hulpverleners aan wie strafrechtelijke bescherming wordt geboden, zoals politieagenten
en ambulancepersoneel.
Hieronder worden de hoofdlijnen uit de ontvangen adviezen en reacties besproken. Aan
de overige opmerkingen uit de consultatieronde wordt op de daartoe geëigende plaatsen
in (het artikelsgewijze deel van) deze memorie van toelichting aandacht besteed.
6.2 Strafbaarstelling van het faciliteren van illegale prostitutie in samenhang bezien
met het wetsvoorstel regulering prostitutiebranche
In alle ontvangen adviezen over het wetsvoorstel is geadviseerd om de voorgestelde
strafbaarstelling van het uit winstbejag behulpzaam zijn bij illegale prostitutie
(het in de (internet)consultatieversie voorgestelde artikel 206a Sr) niet vooraf te
laten gaan aan, maar in samenhang te bezien met de aanpassing van het wetsvoorstel
regulering prostitutiebranche. Die aanpassing zal, mede ter uitvoering van het regeerakkoord,
een uniform landelijk vergunningstelstel introduceren en wordt daarom een belangrijke
voorwaarde geacht voor beoordeling van een strafbepaling waarin het faciliteren van
illegale prostitutie strafbaar wordt gesteld. Via de internetconsultatie zijn vergelijkbare
reacties binnengekomen, onder andere van de G4.
Aan de ontvangen adviezen en reacties is gevolg gegeven. De strafbaarstelling van
het uit winstbejag behulpzaam zijn bij illegale prostitutie maakt niet langer deel
uit van dit wetsvoorstel. Deze strafbaarstelling zal in samenhang met de aanpassing
van het wetsvoorstel regulering prostitutiebranche worden bezien. In dat kader zal
ook aandacht worden besteed aan de overige in de consultatieronde ontvangen opmerkingen
die betrekking hebben op dit deel van het wetsvoorstel.
6.3 Aanpassing van de zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal
Het College van PG’s geeft in het advies aan het zonder toestemming vervaardigen en
misbruik maken van seksueel beeldmateriaal in de eerste plaats te zien als een zedenmisdrijf.
Voorop dient volgens het College te staan dat de gedraging heeft te gelden als een
vorm van seksuele intimidatie en dat het slachtoffer door ongeoorloofde inmenging
van buitenaf wordt geraakt in zijn of haar seksuele integriteit. Strafbaarstelling
als misdrijf tegen de openbare orde kan aan de orde zijn als de strafbaarstelling
in de eerste plaats beoogt te voorkomen dat het slachtoffer in een compromitterende
situatie wordt gebracht. Maar als de compromitterende situatie de kern van het verwijt
is dan zou de strafbaarstelling volgens het College niet uitsluitend betrekking moeten
hebben op beeldmateriaal van seksuele aard, aangezien ook andere afbeeldingen van
onwenselijke situaties, al dan niet compromitterend gemaakt met teksten en vrijgegeven
persoonsgegevens, de persoonlijke levenssfeer kunnen aantasten.
Voorts constateert het College dat het voorgestelde artikel 139h Sr voor de praktijk
niet werkbaar is. Het College verwacht dat de begrippen «wederrechtelijk» en «weten»
zullen leiden tot bewijstechnische problemen en dat het door de introductie van nieuwe
begrippen die afwijken van de huidige zedenmisdrijven onduidelijk kan zijn of er sprake
is van een strafbare gedraging.
Het College is van oordeel dat de nieuwe strafbaarstelling zou moeten worden toegevoegd
aan de titel «Misdrijven tegen de zeden», omdat dit beter werkbaar zou zijn voor de
praktijk en adviseert de strafbaarstelling mee te nemen bij de modernisering van de
zedenwetgeving. Indien evenwel wordt vastgehouden aan opname in de titel «Misdrijven
als misdrijf tegen de openbare orde» dan zou het woord «seksueel» uit de delictsomschrijving
moeten worden geschrapt, zodat het vervaardigen van compromitterende beelden en het
openbaar maken daarvan strafbaar is. Als daarbij een seksueel element een rol speelt
kan daarmee in de straftoemeting rekening worden gehouden, aldus het College.
De NP wijst erop dat bij nieuwe strafbaarstellingen bewijsvergaring en bewijsbaarheid
van belang zijn voor de werklast van de politie en volstaat op dit punt met een verwijzing
naar het advies van het College.
De NOvA vraagt om een nadere toelichting op de termen seksueel beeldmateriaal, aan
een ander bekend maken/openbaar maken en oogmerk van benadeling. Ook vraagt de NOvA
naar de samenloop met andere strafbepalingen, in het bijzonder de strafbaarstelling
van kinderpornografie. Voorts adviseert de NOvA om een klachtdelict te introduceren,
gelet op het zeer persoonlijke karakter van seksueel beeldmateriaal. Tot slot vraagt
de NOvA om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van sociale media toe te lichten.
De NRM vraagt om een toelichting op de bijdrage van de strafbaarstelling aan de bescherming
van minderjarigen tegen seksueel geweld en de relatie tot het vervolgingsbeleid bij
kinderpornografie in geval van «sexting» tussen minderjarigen. Voorts verzoekt de
NRM in de toelichting in te gaan op hoe preventieve maatregelen op alle scholen en
via (het ontwikkelen van) bewezen effectieve interventies kunnen plaatsvinden.
De RvdR betreurt het dat door het versnipperd in procedure brengen van de verschillende
wijzigingen van de zedenwetgeving deze niet in samenhang kunnen worden beschouwd en
maakt opmerkingen over de bewijsrechtelijke hoge lat voor het opzet in de strafbaarstelling.
De NVvR vraagt zich af of het oogmerk van benadeling de strafbaarstelling niet nodeloos
ingewikkeld maakt en of niet kan worden volstaan het strafbaarstelling met het wederrechtelijk
openbaar maken van seksueel beeldmateriaal.
In reactie op de ontvangen adviezen wordt opgemerkt dat de keuze voor het strafbaar
stellen van misbruik van seksueel beeldmateriaal als misdrijf tegen de openbare orde
is ingegeven door het beschermde rechtsbelang. De kern van het strafrechtelijk verwijt
aan de pleger is niet zozeer dat sprake is van onvrijwillige of ongelijkwaardige seksuele
interactie waardoor de lichamelijke en seksuele integriteit van de betrokkenen wordt
aangetast, maar veeleer vanwege de laakbaarheid van het miskennen van iemands zelfbeschikkingsrecht
om zelf te bepalen of beeldmateriaal met een dermate privé karakter van hem of haar
wordt vervaardigd of openbaar wordt gemaakt dan wel om zelf te bepalen met wie en
wanneer dit intieme materiaal wordt gedeeld. Door de strafbare gedraging toe te spitsen
op seksueel beeldmateriaal wordt de evidente privacy-schending tot uitdrukking gebracht.
Het advies van het College om de strafbaarstelling uit te breiden tot compromitterende
beelden is niet gevolgd. Nog daargelaten de vraag of er voor het strafrecht een rol
is weggelegd voor de aanpak van elke openbaarmaking van beeldmateriaal die schade
kan berokkenen, zou een dergelijk ruime strafbepaling op gespannen voet kunnen komen
te staan met het legaliteitsbeginsel en de vrijheid van meningsuiting.
In lijn met de ontvangen adviezen is de gebruikte terminologie op onderdelen aangepast
of van een nadere toelichting voorzien, zodat de strafbaarstelling meer houvast biedt
voor de praktijk. Voorts is de memorie van toelichting op het punt van de aanpak van
misbruik van seksueel beeldmateriaal op onderdelen aangevuld dan wel verduidelijkt.
In het kader van de in voorbereiding zijnde modernisering van de zedenwetgeving wordt
op dit moment bezien of er aanleiding is voor strafbaarstelling van misbruik van seksueel
beeldmateriaal met een seksueel motief als seksueel misdrijf.
6.4 Aanpassing van de strafbaarstelling van het hinderen van hulpverleners
In het advies van de NP en in diverse ontvangen reacties in de internetconsultatie
uit de doelgroep van hulpverleners is gepleit voor uitbreiding van de strafbaarstelling
voor het hinderen van hulpverleners tot andere plaatsen dan de openbare weg. Aangevoerd
is dat gelet op praktijkervaringen het hinderen ook (en vooral) plaatsvindt op andere
plaatsen dan de openbare weg, zoals in winkels, bioscopen, zorginstellingen en woningen.
In het advies van de NP wordt uitbreiding van het misdrijf niet opvolgen van een ambtelijk
bevel (via artikel 184, tweede lid, Sr) in overweging gegeven.
Aan de ontvangen adviezen is gevolg gegeven door in plaats van een strafverzwarende
omstandigheid een zelfstandige strafbaarstelling van het hinderen van hulpverleners
te introduceren in het Wetboek (artikel 426ter Sr), die niet beperkt is tot het hinderen
op de openbare weg.
6.5 Onderbouwing van strafverhoging
De NOvA heeft opgemerkt dat zonder nadere onderbouwing niet kan worden ingezien waarom
de in dit wetsvoorstel voorgestelde strafverhogingen nodig zouden zijn. Volgens de
NOvA lijkt er sprake te zijn van symboolwetgeving, nu het wetsvoorstel een oplossing
presenteert voor een probleem dat in de praktijk niet bestaat.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de onderbouwing van de strafverhogingen, zoals
toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, deels is ingegeven door de onmiskenbare
normerende werking die van een bepaalde strafpositie uitgaat. Met de voorgestelde
strafverhogingen beoogt de wetgever een duidelijk signaal af te gegeven dat bepaalde
actuele delictsvormen een passende bestraffing behoeven. In het advies van de NP wordt
bevestigd dat het krachtig afwijzend signaal dat wordt afgegeven met de verhoging
van de strafmaximum voor handel in en bezit van automatische vuurwapens nodig is in
een tijd waarin de beschikbaarheid van handvuurwapens toeneemt, de leeftijd van daders
daalt en de terughoudend van wapens afneemt.
Tegelijkertijd stelt de verruimde bandbreedte door de verhoogde wettelijke strafmaxima
politie en OM in staat om een aangescherpt opsporings- en strafvorderingsbeleid te
voeren. En wordt het voor de rechtspraak mogelijk om een bij de ernst van een feit
passende straf op te leggen. In het advies van de RvdR is opgemerkt dat de RvdR het
belang voor de rechtspraktijk van dit wetsvoorstel onderkent. Voorts spreekt de RvdR
waardering uit voor het feit dat niet wordt volstaan met verhoging van de strafmaxima
en nieuwe strafbaarstellingen, maar dat ook wordt voorzien in flankerend (preventief)
beleid.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijziging Opiumwet)
In verband met een vernummering van artikel 140 Sr als gevolg van dit wetsvoorstel
behoeft de verwijzing naar artikel 140, derde en vierde lid, Sr in artikel 11b, tweede
lid, van de Opiumwet aanpassing.
Artikel II (Wijziging Wetboek van Strafrecht)
Onderdeel A (Wijziging artikel 71 Sr)
Op dit moment vangt de verjaringstermijn voor mishandeling aan op de dag nadat het
feit is gepleegd. Met de wijziging van artikel 71, onderdeel 3°, Sr wordt bereikt
dat de verjaringstermijn bij mishandeling van een minderjarige (kindermishandeling)
pas start op de dag nadat het slachtoffer achttien jaar is geworden. Dit afwijkende
startpunt geldt al voor zedenmisdrijven en vrouwelijke genitale verminking (ook een
vorm van mishandeling), waarbij net als bij kindermishandeling vaak sprake is van
een afhankelijkheidsrelatie. Deze regeling wordt nu uitgebreid naar alle vormen van
mishandeling van een minderjarige (artikelen 300–303 Sr).
De verjaringstermijn bedraagt zes jaren voor lichtere vormen van mishandeling waarop
een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is gesteld, twaalf jaren voor mishandeling
waarop gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld en twintig jaren voor zware
vormen van mishandeling waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld (ingevolge
artikel 70 Sr).
In verschillende ontvangen adviezen zijn redactionele opmerkingen gemaakt over de
voorgestelde wijziging. Naar aanleiding hiervan is in het wetsvoorstel duidelijk tot
uitdrukking gebracht op welke plaats in artikel 71, onderdeel 3°, Sr de voorgestelde
wijziging wordt ingevoegd. Voorts is in lijn met de adviezen aangesloten bij de huidige
omschrijving van een minderjarige in het artikel door gebruik van de formulering «een
persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt».
Onderdeel B (Wijziging artikel 137d Sr)
Artikel 137d Sr bedreigt degene die aanzet tot geweld, haat of discriminatie met een
gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. Voorgesteld
wordt om de strafbedreiging te verdubbelen tot een maximumstraf van twee jaren of
geldboete van de vierde categorie. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon
die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt
de strafbedreiging verdubbeld tot vier jaren gevangenisstraf. Een verhoging van de
wettelijke strafbedreiging doet recht aan de ernst van het delict en het maatschappelijk
gevoel dat het aanzetten tot geweld, haat en discriminatie een volgende stap op de
escalatieladder richting daadwerkelijke haatcriminaliteit en het gebruik van geweld
betreft.
Ook vanuit een wetssystematisch oogpunt is er reden om het strafmaximum op te trekken.
Een delict dat onder bepaalde omstandigheden verwant is aan het delict aanzetten tot
geweld, haat en discriminatie betreft het delict opruiing (artikel 131 Sr). Het daarvoor
geldende strafmaximum is gesteld op vijf jaren gevangenisstraf.
Onderdeel C (wijziging artikel 139f Sr)
Heimelijk filmen is nu onder bepaalde omstandigheden strafbaar op grond van de artikelen
139f Sr en 441b Sr, maar deze strafbaarstellingen hebben een beperkt toepassingsbereik.
Het misdrijf in artikel 139f Sr mist toepassing bij het heimelijk filmen op voor publiek
toegankelijke plaatsen. Een belangrijke beperking in artikel 441b Sr is dat de camera
ergens op of in moet zijn aangebracht.29
Deze strafbaarstellingen schieten te kort als het gaat om het heimelijk vervaardigen
van seksueel beeldmateriaal, zoals het filmen onder een rok of jurk op straat, waarmee
inbreuk wordt gemaakt op de (seksuele) privacy van de betrokkene. Daarom wordt in
een nieuw artikel 139h, eerste lid, onder a, opzettelijk en wederrechtelijk van een
persoon vervaardigen van een afbeelding van seksuele aard, ongeacht de plaats waar
dit gebeurt of het middel dat hiervoor wordt gebruikt, strafbaar gesteld. In lijn
met de ontvangen adviezen is de delictsomschrijving van artikel 139h, eerste lid,
Sr op onderdelen aangepast dan wel verduidelijkt. Er is zoveel mogelijk aangesloten
bij de delictsomschrijving van artikel 139f Sr waarin het heimelijk filmen op een
niet-openbare plaats strafbaar is gesteld. Van wederrechtelijkheid is sprake als een
afbeelding van seksuele aard zonder medeweten of zonder toestemming van de afgebeelde
is vervaardigd. Het gebruik van de formulering «opzettelijk en wederrechtelijk» in
de delictsomschrijving heeft tot gevolg dat geen bewijs van het opzet op de wederrechtelijkheid
nodig is. Wel moet de wederrechtelijkheid kunnen worden bewezen.
Onder «afbeelding» worden alle vormen van beeldmateriaal verstaan, zoals foto’s, videomateriaal
en live streamingbeelden. Een afbeelding van «seksuele aard» is een afbeelding die
een zodanig intiem seksueel karakter heeft dat deze door ieder redelijk denkend mens
als privé zal worden beschouwd. Hierbij kan het gaan om beeldmateriaal waarop het
ontblote lichaam van iemand te zien. Of om beeldmateriaal waarop het deels ontblote
lichaam te zien is en lichaamsdelen als borsten of billen of geslachtsdelen prominent
in beeld worden gebracht. Ook beeldmateriaal van iemand die, al dan niet (deels) ontbloot,
seksuele handelingen verricht met of aan het eigen lichaam of iemand met wiens lichaam
seksuele handelingen worden verricht. kunnen een afbeelding van seksuele aard opleveren.
Een afbeelding van seksuele aard is niet hetzelfde als een afbeelding als bedoeld
in artikel 240b Sr waarin kinderpornografie strafbaar is gesteld. Een strafbare kinderpornografische
afbeelding is een afbeelding van een (kennelijk) minderjarige, die (schijnbaar) betrokken
is bij een seksuele gedraging. Het antwoord op de vraag of een kinderpornografische
afbeelding wel of niet strafbaar is, hangt af van de mate waarin er sprake is van
een normale afbeelding van een (al dan niet geheel of gedeeltelijk ontblote) minderjarige
in de gezinssfeer. Hiervan is sprake wanneer de afgebeelde gedraging past bij een
minderjarige van die leeftijd en de gedraging is vastgelegd in een omgeving en in
een context waarin een minderjarige normaal verkeert.30
De delictsgedragingen in het eerste lid onder a en b zijn: vervaardigen, de beschikking
hebben over en openbaar maken. Hiermee wordt aangesloten bij de delictsgedragingen
in artikel 139f Sr. Wat betreft het schuldverband in onderdeel b wordt eveneens aangesloten
bij dit artikel. De bezitter/openbaarmaker moet weten dan wel redelijkerwijs vermoeden
dat het materiaal wederrechtelijk vervaardigd is. De wettelijke strafbedreiging is
een jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie.
Artikel 139h tweede lid, Sr bevat een strafbaarstelling van openbaarmaking van een
afbeelding van seksuele aard van een persoon met het oogmerk de afgebeelde te benadelen.
Deze ernstiger privacyschending rechtvaardigt een hoger wettelijk strafmaximum dan
de strafbare gedraging ingevolge het eerste lid. Het wettelijk strafmaximum bedraagt
gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Anders dan in het eerste lid is voor strafbaarheid niet relevant wat de wijze van
totstandkoming van de afbeelding van seksuele aard is geweest. Ook afbeeldingen die
eerder met toestemming van de betrokkene zijn vervaardigd, vallen onder het bereik
van de strafbepaling.
Voor bewezenverklaring van het oogmerk de afgebeelde persoon te benadelen is niet
zozeer de vraag of de betrokkene zich benadeeld heeft gevoeld, maar zijn de intentie
van de pleger en de context van de openbaarmaking relevant. De pleger dient met de
openbaarmaking tot doel te hebben gehad op enige wijze te benadelen. Met deze oogmerkvariant
van het opzetvereiste wordt tot uitdrukking gebracht dat er sprake dient te zijn van
een doelbewust kwaadaardig handelen. Voorwaardelijk opzet op de benadeling is niet
voldoende. Voorbeelden van omstandigheden waaruit het oogmerk om de afgebeelde te
benadelen kan worden afgeleid zijn het bewust zonder toestemming van de afgebeelde
handelen, het plaatsen van denigrerende opmerkingen of seksualiserende teksten over
de afgebeelde bij het beeldmateriaal (wraakporno) of het delen van persoonlijke gegevens van de afgebeelde bij het beeldmateriaal,
zoals het telefoonnummer of de adresgegevens (exposen). Door als uitgangspunt voor strafbaarheid het oogmerk de afgebeelde persoon te benadelen
te nemen is de strafbepaling zo geformuleerd dat nieuwe en toekomstige vormen van
aan wraakporno en exposen verwante vormen van misbruik van seksueel beeldmateriaal hieronder vallen. De delictsgedraging
in het tweede lid is openbaar maken. Hiermee wordt aangesloten bij het openbaar maken
in artikel 139g Sr. Hieronder valt zowel het aan één of meer personen bekend maken.
Dit houdt in dat de dader zich wendt tot het publiek of iemand in het publiek; van
de dader moet gezegd kunnen worden dat hij moet hebben willen openbaar maken.31
Onderdeel D (Wijziging artikel 140 Sr)
De wijziging van artikel 140 Sr, waarin deelname aan een criminele organisatie strafbaar
wordt gesteld, strekt tot introductie van een gedifferentieerd wettelijk strafmaximum
al naar gelang de ernst van door de door organisatie beoogde misdrijven. Er wordt
een derde lid ingevoegd waarin als strafverzwarend strafbaar wordt gesteld het deelnemen
aan een criminele organisatie indien de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar
of meer is gesteld. In dat geval kan een gevangenisstraf worden opgelegd van te hoogste
tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Bij misdrijven waarop een gevangenisstraf gesteld is van twaalf jaren of meer gaat
het om ernstige commune delicten zoals opzettelijke brandstichting (artikel 157 Sr),
mensenhandel (artikel 273f Sr), moord (artikel 289 Sr), zware mishandeling met voorbedachten
rade (artikel 303 Sr) en gekwalificeerde diefstal met geweld (artikel 312 Sr). Ook
de import en export van harddrugs (artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet) behoort
tot deze categorie misdrijven. Het oogmerk van een organisatie tot het plegen van
misdrijven die zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben en als gevolg
daarvan een wettelijke strafbedreiging van twaalf jaar gevangenisstraf of meer hebben,
zal naar verwachting moeilijk te bewijzen zijn. Op het punt van de bewijsvereisten
wordt met het voorgestelde derde lid de lat hoger gelegd. Dit ligt ook in de rede
omdat het delict onder de in dat lid beschreven omstandigheden met een aanmerkelijk
hogere straf wordt bedreigd.
Het voorgestelde wettelijke strafmaximum, gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren
of geldboete van de vijfde categorie, bevindt zich tussen het strafmaximum voor deelneming
aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140,
eerste lid, Sr ten hoogste zes jaren) en deelneming aan een criminele organisatie
die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (140a Sr, ten hoogste
vijftien jaren).
De strafbedreiging kan met een derde worden verhoogd indien de verdachte tevens oprichter,
leider of bestuurder van de organisatie is (ingevolge het tot vierde lid vernummerde
lid).
Onderdeel E (Wijziging artikel 140a Sr)
In verband met de vernummering van artikel 140 Sr als gevolg van dit wetsvoorstel
behoeft de verwijzing naar artikel 140, vierde lid, Sr in artikel 140a, derde lid,
Sr aanpassing.
Onderdeel F (Wijziging artikel 304 Sr)
De strafverzwaringsgronden bij mishandeling in artikel 304 Sr worden op twee punten
gewijzigd. Ten eerste wordt in onderdeel 1° toegevoegd: of een aan zijn zorg, opleiding
of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige. Deze wijziging heeft tot gevolg dat niet
alleen bij mishandeling van een minderjarige in familiare afhankelijkheidsrelaties,
maar ook in geval van andere afhankelijkheidsrelaties de maximum gevangenisstraf met
een derde kan worden verhoogd. De formulering van de strafverzwaringsgrond is ontleend
aan artikel 248, tweede lid Sr (strafverzwaring bij zedenmisdrijven). Bij «aan zijn
zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwd» kan worden gedacht aan personen die
werkzaam zijn in een zorginstelling, een internaat, op een school of in de buitenschoolse
opvang. Onder toevertrouwen wordt niet alleen juridisch toevertrouwen, maar ook feitelijk
toevertrouwen verstaan. De strafverzwaring geldt ook voor personen aan wie de feitelijke
zorgplicht tijdelijk of gedeeltelijk is overgedragen. Te denken valt in dit verband
aan de sporttrainer of de oppas.
Ten tweede wordt een onderdeel 2° ingevoegd, waarin stelselmatige mishandeling van
een minderjarige als strafverzwarende omstandigheid wordt aangemerkt. Met stelselmatig
wordt gedoeld op een bepaalde intensiteit, duur of frequentie. Het begrip is ontleend
aan artikel 285b Sr, waarin belaging strafbaar is gesteld. Het kan hierbij gaan om
herhaalde mishandeling in dezelfde verschijningsvorm, maar ook om een herhaalde variëteit
van gedragingen die zijn aan te merken als mishandeling een minderjarige.
Onderdeel G (Wijziging artikel 311 Sr)
Door schrapping in artikel 311, eerste lid, onder 3°, Sr, van de zinsnede «gedurende
de voor de nachtrust bestemde tijd» wordt diefstal in een woning, ongeacht het tijdstip
waarop dit misdrijf wordt gepleegd, bedreigd met een maximum gevangenisstraf van zes
jaren. Als gevolg van de wijziging van artikel 311, eerste lid, onder 3°, Sr zal ook
voorbereiding van een woninginbraak en diefstal in vereniging in een woning gedurende
de dag strafbaar zijn. Het tweede lid van artikel 311 Sr bepaalt dat indien de onder
3° omschreven diefstal vergezeld gaat van een van de onder het eerste lid, onder 4°
(twee of meer verenigde personen) of 5°(diefstal waarbij de schuldige zich de toegang
tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn
bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valse sleutels,
van een valse order of een vals kostuum), vermelde omstandigheden een gevangenisstraf
van ten hoogste negen jaren of een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Tevens zal voorbereiding van woninginbraak of diefstal in een woning in vereniging
strafbaar zijn op grond van artikel 46, eerste lid, Sr, omdat het delicten betreft
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer
is gesteld.
Onderdeel H (Nieuw artikel 426ter Sr)
In een nieuw artikel 426ter Sr wordt het lastigvallen en hinderen van hulpverleners
bij de uitoefening van hun taak zelfstandig strafbaar gesteld. De reikwijdte is anders
dan artikel 426bis Sr, waarin het wederrechtelijk op de openbare weg lastigvallen
en hinderen van een ander strafbaar is gesteld, niet beperkt tot enige plaats. Dat
betekent dat het hinderen van hulpverleners ook strafbaar is op voor het publiek toegankelijke
plaatsen, zoals winkels, of niet voor het publiek toegankelijke plaatsen als woningen.
Ook op deze plaatsen kan het hinderen van hulpverleners tijdens de uitvoering van
hun werkzaamheden leiden tot verstoring van de openbare orde, in de zin dat hulpverleners
hun – vaak levensreddende – werk niet kunnen doen. De wettelijke strafbedreiging is
ten hoogste drie maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie. Hiermee
wordt de ernst van het feit tot uitdrukking gebracht.
Onder hulpverlener in dit artikel vallen zowel ambtelijke als niet ambtelijke hulpverleners
als agenten, ambulancemedewerkers en brandweerlieden. Met de zinsnede «gedurende de
uitoefening van zijn bediening» wordt tot uitdrukking gebracht dat voor strafbaarheid
vereist is dat het lastigvallen of hinderen plaatsvindt op het moment dat de hulpverlener
zijn hulpverlenende taak uitoefent. Met de formulering «de uitoefening van zijn bediening»
wordt aangesloten bij gebruikelijke terminologie in het Wetboek (onder meer in de
artikelen 366 en 368 Sr) met betrekking tot de publieke taakuitoefening. Voor het
overige is de delictsomschrijving ontleend aan artikel 426bis Sr.
Artikel III (Wijziging Wetboek van Strafvordering)
Artikel 67 Sv bevat de gevallen waarin een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden
gegeven, te weten een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf
van vier jaar of meer is gesteld of een aantal specifiek opgesomde misdrijven. Dwangmiddelen
als aanhouden buiten heterdaad, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis en de
inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden als het vorderen van gegevens kunnen nodig
zijn bij de bestrijding van het online aanzetten tot geweld, haat en discriminatie
(artikel 137d, eerste lid Sr) en misbruik van seksueel beeldmateriaal (artikel 139h,
eerste en tweede lid, Sr). Gelet op de op deze misdrijven gestelde wettelijke strafmaxima
– die ten hoogste gevangenisstraf van twee jaren bedragen – wordt in artikel II voorgesteld
deze misdrijven in artikel 67, eerste lid, onderdeel b, Sv afzonderlijk te noemen
als een misdrijf bij verdenking waarvan een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden
gegeven. Tegelijkertijd wordt de vermelding van artikel 137d, tweede lid, Sr (het
aanzetten tot geweld, haat en discriminatie als gewoonte of in vereniging) geschrapt.
Omdat in dit wetsvoorstel het strafmaximum voor dit delict wordt verhoogd tot een
gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt het bevelen van voorlopige hechtenis
voor dit delict mogelijk op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, Sv.
Artikel IV (Wijziging Wet wapens en munitie)
Handel in en het bezit van automatische vuurwapens brengt een nog groter risico voor
de samenleving met zich dan handel in en bezit van andere vuurwapens. Door de voorgestelde
wijzigingen van artikel 55 van de Wet wapens en munitie wordt het wettelijk strafmaximum
voor feiten begaan met betrekking tot vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren
(categorie II, onderdeel 2°) verhoogd naar gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar
of geldboete van de vijfde categorie. Voor andere wapens uit categorie II en categorie
III blijft de maximum gevangenisstraf gehandhaafd op vier jaar.
Artikel V (Inwerkingtreding)
Dit wetsvoorstel treedt in werking bij koninklijk besluit. In de inwerkingtredingsbepaling
is voorzien in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding van de wetswijzigingen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.