Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 013 Wijziging van de Crisis- en herstelwet in verband met het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen van het energiegebruik
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 30 oktober 2018
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag dat de commissie
van Binnenlandse Zaken over het onderhavige wetsvoorstel heeft uitgebracht. De regering
dankt de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie,
de Partij voor de Dieren, en de SGP voor de gestelde vragen en voor een voortvarende
behandeling van het wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat
de regering in op de vragen, die door de leden van de verschillende fracties zijn
gesteld. Vragen van gelijke strekking heeft de regering waar mogelijk samengevoegd.
Verder wordt bij de beantwoording zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie onderschrijven een belangrijk doel van de beoogde wetswijziging,
namelijk om de woningbouwproductie te stimuleren. Zij lezen dat daartoe in elk geval
het instrument van het projectuitvoeringsbesluit aantrekkelijker wordt gemaakt. De
leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak gemeenten tot nu toe van die mogelijkheid
gebruik hebben gemaakt. De regering is verheugd te constateren dat de leden van de
CDA-fractie het doel van de beoogde wetswijziging onderschrijven. In de Voortgangsrapportage
2016–2017, die aan uw Kamer is gezonden, is vermeld dat tot op heden 21 projectuitvoeringsbesluiten
zijn genomen. Het geringe gebruik wordt mede in relatie gebracht met het ontbreken
van faseringsmogelijkheden. Dit wordt aangepast in dit wetsvoorstel om het projectuitvoeringsbesluit
beter toepasbaar te maken in de praktijk.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State
(hierna: de Afdeling) dat er verschillende planvormen ontstaan, vragen de leden van
de D66-fractie in hoeverre de verschillende planvormen ten opzichte van elkaar verschillen
qua regelgeving, participatieproces en verdeling van bevoegdheden. In reactie op de
vraag van de leden van de D66-fractie merkt de regering op dat de Crisis- en herstelwet
(hierna: Chw) en het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw) op
dit moment de mogelijkheid bieden om in aanvulling op de Wet ruimtelijke ordening
(hierna: Wro) twee planvormen vast te stellen. Het gaat om het bestemmingsplan-plus
voor een ontwikkelingsgebied en het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Beide
bestemmingsplannen kenmerken zich door een bredere reikwijdte ten opzichte van het
reguliere bestemmingsplan. Waar een bestemmingsplan onder de Wro beperkt is tot een
«goede ruimtelijke ordening» mag een bestemmingsplan-plus ook gericht zijn op de verdeling
van milieugebruiksruimte. Daarnaast biedt dit experiment de mogelijkheid om gedurende
maximaal tien jaar af te wijken van milieunormen en kunnen bestaande rechten worden
ingeperkt om milieugebruiksruimte te herverdelen. Bijvoorbeeld om woningbouw mogelijk
te maken. Voor een specifieke weergave van de instrumenten van het ontwikkelingsgebied
wordt verwezen naar artikel 2.3 van de Chw en artikel 2a van het Bu Chw. Het bestemmingsplan
met verbrede reikwijdte mag vooruitlopend op het omgevingsplan gericht zijn op het
beschermen en in stand houden van een veilige fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit
en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter
vervulling van maatschappelijke functies. Dit is een stuk breder dan een «goede ruimtelijke
ordening». Hierdoor kunnen bijvoorbeeld gemeentelijke verordeningen worden geïntegreerd
in het bestemmingsplan. Daarnaast maakt dit experiment het makkelijker om in een gebied
meer organisch te ontwikkelen. Voor een specifieke weergave van de instrumenten voor
het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte wordt kortheidshalve verwezen naar artikel
7c van het Bu Chw. Beide planvormen kennen geen verschillen qua participatieproces
en verdeling van bevoegdheden ten opzichte van de reguliere bestemmingsplannen.
Voorts merken de leden van de D66-fractie op dat betrokkenheid van bewoners en andere
belanghebbenden zeer belangrijk is. Naar aanleiding hiervan vragen deze leden of huidige
vormen van participatie onder het wetsvoorstel nog steeds mogelijk zijn en of de regering
voorbeelden kan geven van goede participatieprocessen bij projecten die vallen onder
de Chw. Uiteraard deelt de regering de mening van de leden van de D66-fractie dat
participatie van belanghebbenden bij besluitvorming zeer belangrijk is. Het vroegtijdig
betrekken van burgers in het besluitvormingsproces en het samenwerken vergroot immers
de kwaliteit van oplossingen en zorgt ervoor dat verschillende perspectieven, kennis
en creativiteit direct op tafel komen. De regering kan de leden van deze fractie dan
ook geruststellen. De huidige vormen van participatieprocessen blijven onder dit wetsvoorstel
mogelijk. Bij Chw projecten zijn er nu al goede voorbeelden van participatie. Zo wordt
bij het bestemmingsplan Laan 1945 van de gemeente Beuningen een Commissie Leefomgeving
betrokken bij het vormgeven en toetsen van initiatieven in het gebied, waarvoor op
grond van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning of een melding is vereist. De
commissie bestaat uit een burgerpanel. Bij het bestemmingsplan Hoge Akker, Speelheide
en De Leeuwerik heeft de gemeente Best een participatiewerkgroep ingesteld met vertegenwoordigers
van bewoners uit de drie woonwijken. Iedere stap in de procedure van totstandkoming
en vaststelling van het bestemmingsplan is in nauw overleg met de werkgroep besproken.
Uiteraard zijn er ook gemeenten die minder aandacht aan participatie besteden. Overigens
is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
van toepassing waardoor iedere belanghebbende de mogelijkheid heeft om in te spreken
bij de totstandkoming van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en het bestemmingsplan-plus.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of burgerparticipatie door het Rijk wordt
bevorderd. Dit is het geval. Binnen het programma Aan de Slag met de Omgevingswet
is de Inspiratiegids Participatie Omgevingswet opgesteld, die als handvat kan dienen
voor het vormgeven van het participatieproces. De inspiratiegids is gemaakt met alle
koepels en vele partijen, waaronder gemeenten, in het hele land. Het daarin opgenomen
participatiekompas helpt initiatiefnemers op weg bij het doordenken van hun participatieaanpak
en de wijze waarop initiatiefnemers burgers informeren over het proces. Het kompas
voor volksvertegenwoordigers geeft handvatten voor het organiseren van een proces
waaraan iedereen kan meedoen. Ook is er aandacht voor de diversiteit aan deelnemers.
De inspiratiegids is beschikbaar voor alle betrokkenen in het voorbereidings- en besluitvormingsproces
van plannen en besluiten in het kader van het omgevingsrecht.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af hoe het voorliggende wetsvoorstel
zich verhoudt tot de opgave die er ligt om de gebouwde omgeving te verduurzamen. Daarnaast
vragen de leden van deze fractie waarom het wetsvoorstel in het licht van duurzaamheid
spoedeisend is. De duurzame innovatieve experimenten die worden uitgevoerd moeten
wettelijk voldoen aan het criterium «het leveren van een bijdrage aan de duurzame
ontwikkeling». Hier worden al deze experimenten aan getoetst. Eén van deze experimenten
is het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In deze bestemmingsplannen is het
mogelijk regels op te nemen die kunnen zorgdragen voor een duurzame ontwikkeling van
een bepaald gebied. Zo biedt de zeventiende tranche van het Bu Chw bijvoorbeeld de
mogelijkheid om in de bouwverordening of in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte
een lagere energieprestatiecoëfficiënt voor te schrijven. De aanpassing van de Chw
is vooral spoedeisend in het licht van de woningbouwopgave. Het is daarbij belangrijk
dat de grote hoeveelheid nieuwe woningen die in de komende periode worden gebouwd
en de mogelijkheden voor overheden om duurzaamheid te stimuleren gelijk met elkaar
oplopen.
De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren en GroenLinks maken zich zorgen
over de zorgvuldigheid rondom procedures, het beperken van inspraak en het passeren
van bestaande waarborgen. Ook vragen de leden van de Partij voor de Dieren op welk
onderzoek de regering haar positie baseert dat veel van de 26 weken procedures verkort
kunnen worden tot acht weken zonder verlies aan kwaliteit. Naar aanleiding van de
vraag van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren merkt de regering op
dat dit wetsvoorstel geen inspraak beperkt of bestaande waarborgen passeert. Ook worden
er geen nieuwe regels gesteld over de voorbereidingsprocedure die van toepassing is.
Wel wordt in de memorie van toelichting beschreven dat door toepassing van het bestemmingsplan
met verbrede reikwijdte gemeenten kunnen werken met meer globale en flexibele plannen.
De verwachting is dat initiatieven hierdoor vaker binnen het bestemmingsplan zullen
passen, waardoor in meer gevallen de reguliere procedure (acht weken) kan worden gevolgd.
Bij vaststelling van het bestemmingsplan heeft reeds een afweging plaatsgevonden en
zijn kaders gesteld waarbinnen ontwikkelingen ruimte krijgen. Belanghebbenden zijn
al bij het opstellen van het bestemmingsplan betrokken geweest en worden betrokken
bij de vergunning, via de reguliere procedure. Overigens is de regering van mening
dat de reguliere procedure een goede procedure is met waarborgen voor zorgvuldige
besluitvorming. De beslistermijn van de reguliere procedure bedraagt acht weken en
kan ook nog verlengd worden tot veertien weken (acht weken + zes weken). Het is zeer
de vraag of de kwaliteit van een besluit in verhouding staat tot de duur van de voorbereiding.
Bedacht moet worden dat het bij aanvragen om omgevingsvergunning altijd gaat om concrete
en afgebakende projecten. De aanvrager moet ervoor zorgdragen dat alle gegevens en
onderzoeksrapporten die nodig zijn om een kwalitatief goed besluit te kunnen nemen,
bij de aanvraag worden meegeleverd. Daarover vindt, zeker bij meer complexe of omvangrijke
projecten, meestal vooroverleg plaats. Indien gegevens ontbreken, wordt de aanvrager
in de gelegenheid gesteld die gegevens alsnog te overleggen. Daarbij wordt de beslistermijn
opgeschort. Dat gaat dus niet ten koste van de voorbereidingstijd voor het bevoegd
gezag.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de regering denkt dat juist procedures
in de weg staan aan de woningbouwopgave en of de regering kan aangeven welke concrete
belemmeringen dit wetsvoorstel kan wegnemen. De regering vindt het belangrijk dat
– naast het werken aan nieuwe woningbouwplannen – de uitvoering van bestaande woningbouwplannen
wordt versneld. Om dit te kunnen realiseren is het belangrijk om procedures te versnellen.
Het knelpunt is niet dat procedures in de weg staan, maar er is ruimte om de doorlooptijd
van projecten te versnellen. Bijvoorbeeld door toepassing van het verbeterde projectuitvoeringsbesluit.
Ook toekomstige woningbouwplannen hebben hier baat bij. Daarnaast is het belangrijk
om belemmeringen weg te nemen die woningbouw tegenhouden. Hiervoor worden nu al met
succes experimenten onder het regime van de Chw uitgevoerd. Zo zijn er een veel gemeenten
die werken met een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte waarin de bouw van grote
aantallen woningen mogelijk wordt gemaakt. Een voorbeeld hiervan is Amsterdam Havenstad
en het Hembrugterrein in Zaanstad. Zonder het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte
is het een stuk lastiger om dit te realiseren. Dit komt onder andere omdat in dit
plan regels kunnen worden gesteld die organische gebiedsontwikkeling mogelijk maken
en milieuregels en woningbouw in dit bestemmingsplan beter op elkaar kunnen worden
afgestemd. Het is belangrijk dat meer gemeenten snel de voordelen kunnen toepassen
die de Chw nu al biedt. Daarom wordt de aanwijzingsprocedure verkort.
Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks hoelang een gemiddeld woningbouwtraject
duurt. Daarnaast vragen de leden van deze fractie wat de gevolgen van dit wetsvoorstel
zijn voor de gemiddelde duur van een project. Met betrekking tot de eerste vraag kan
de regering melden dat de periode vanaf het aanwijzen van zachte plannen in een Woonvisie
of Structuurvisie tot de oplevering van woningen afhankelijk is van omvang en type
van de locatie, en van externe factoren zoals de economische ontwikkeling. Perioden
van vijf tot acht jaar zijn niet ongebruikelijk. In deze periode wordt het bestemmingsplan
vastgesteld en de bouwvergunning afgegeven. De periode vanaf verlening van een bouwvergunning
tot oplevering van de woning is gemiddeld 21 tot 24 maanden. Afhankelijk van welk
instrument wordt toegepast kan dit wetsvoorstel een versnelling opleveren. Zo kan
met toepassing van het projectuitvoeringsbesluit minimaal een half jaar versnelling
worden gerealiseerd. Daarnaast kan de toepassing van experimenteermogelijkheden sowieso
tijdwinst op leveren. Op sommige plaatsen kan woningbouw worden gerealiseerd die anders
niet van de grond was gekomen. Een voorbeeld hiervan is de woningbouw op de voormalige
vliegbasis Soesterberg. Hier wordt woningbouw in de nabijheid van een bedrijventerrein
gerealiseerd. Door milieugebruiksruimte op een andere manier te verdelen is ruimte
voor woningbouw gecreëerd. De tijdwinst die wordt geboekt door een project mogelijk
te maken is niet goed te kwantificeren. Om gemeenten voortvarend gebruik te laten
maken van dergelijke mogelijkheden wordt voorgesteld om gemeenten sneller toe te voegen
aan bestaande experimenten. Zo kan tijdwinst worden behaald omdat door het bestemmingsplan
met verbrede reikwijde gemeenten kunnen werken met meer globale en flexibele plannen.
De verwachting is dat hierdoor initiatieven vaker binnen het bestemmingsplan zullen
passen, waardoor in meer gevallen de reguliere procedure (acht weken) kan worden gevolgd.
Dit kan per vergunning een versnelling van 18 weken opleveren.
De leden van de GroenLinks-fractie achten het van groot belang dat besluiten democratisch
gelegitimeerd zijn. De leden van deze fractie vragen of de regering nader kan toelichten
wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de democratische legitimatie van besluiten.
Deze leden vragen om met name in te gaan op het aanwijzen van experimenten bij ministeriële
regeling en de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit. Allereerst
wil de regering naar aanleiding van vragen van de fractie van GroenLinks opmerken
dat de regering de mening deelt dat democratische legitimering van besluiten van groot
belang is. Met betrekking tot het toevoegen van projecten of gebieden bij ministeriële
regeling vindt de regering het belangrijk om erop te wijzen dat een experiment (de
afwijking van wet -en regelgeving) nog steeds bij algemene maatregel van bestuur (hierna:
AMvB) wordt vormgegeven. Deze AMvB’s worden bij het parlement voorgehangen. Dit geeft
beide kamers van de Staten-Generaal de mogelijkheid om over de inhoud van deze AMvB’s
met de verantwoordelijke bewindspersoon van gedachten te wisselen en betrokken te
zijn bij vormgeving van ieder experiment. Daarnaast worden deze AMvB’s voorgepubliceerd
waardoor derden via een consultatiereactie kunnen reageren op de ontwerp-AMvB. Specifieke
projecten of gebieden kunnen vervolgens na aanmelding door een bestuursorgaan bij
ministeriële regeling worden toegevoegd aan dit experiment. Bij de aanwijzing van
gebieden of projecten wordt uiteraard getoetst in hoeverre een aan te wijzen gebied
of project binnen het kaders van de wet en de algemene maatregel van bestuur past.
Projecten worden altijd aangevraagd door het bestuursorgaan. Voor een projectuitvoeringsbesluit
blijft de gemeenteraad betrokken in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen.
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie naar de verschillen tussen huidige
wet- en regelgeving en de voorgestelde wetgeving met betrekking tot rechtsbescherming
bij het projectuitvoeringsbesluit. Ook vragen de leden naar de gemiddelde doorlooptijd
van de rechtsbeschermingfasen en wat de invloed van het wetsvoorstel hierop is. Naar
aanleiding van deze vragen van de GroenLinks-fractie merkt de regering op dat dit
wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in de rechtsbescherming bij projectuitvoeringsbesluiten.
Het projectuitvoeringsbesluit kent sinds inwerkingtreding van de Chw – net als het
bestemmingsplan en de coördinatieregeling uit de Wro – al beroep in één instantie.
Met betrekking tot de gemiddelde doorlooptijd van de verschillende rechtsbeschermingsfasen
doet de rechtbank in 85% van de gevallen in eerste aanleg binnen een jaar uitspraak.
Omdat de bestuursrechtelijke versnellingen op het projectuitvoeringsbesluit van toepassing
zijn moet binnen zes maanden uitspraak worden gedaan, één van de bestuursrechtelijke
versnellingen uit de Chw. In de Voortgangsrapportage 2016–2017 wordt geconcludeerd
dat de Raad van State in toenemende mate voldoet aan deze termijn. De gemiddelde doorlooptijd
van de hoofdzaken is afgerond 24 weken, iets minder dan zes maanden. Aangezien het
projectuitvoeringsbesluit net als het bestemmingsplan beroep in één instantie kent,
wordt het beroep direct behandeld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State. Hierdoor wordt een versnelling van minimaal zes maanden gerealiseerd.
De leden van de SP-fractie vragen wat de noodzaak is om de Chw te verruimen. In het
verlengde hiervan vragen de leden van de SP-fractie welke concrete problemen worden
opgelost. Verder merken de leden van deze fractie op dat de regering schrijft dat
de «economische crisis grote impact heeft gehad op de woningmarkt, de woningbouw en
de capaciteit van de bouwsector waardoor er te weinig woningen zijn gerealiseerd.»
Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de SP-fractie of de regering van mening
is dat in tijden van crisis anticyclisch beleid beter had gepast. In reactie op deze
vragen merkt de regering op dat de aanleiding voor dit wetsvoorstel de toenemende
druk op de woningmarkt is. Daarnaast kan dit wetsvoorstel ook worden ingezet bij het
realiseren van andere opgaven zoals de transitie naar een duurzame economie en de
voorbereiding van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Chw wordt aangepast
om te komen tot versnelling van de realisatie van de woningbouwopgave en het realiseren
van de transitie naar een duurzame energievoorziening. Dit wetsvoorstel levert een
bijdrage aan het realiseren van woningbouw door het versnellen van procedures. Daarnaast
biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om knelpunten te slechten die aan maatschappelijke
opgaven, zoals woningbouw en de transitie naar een duurzame energievoorziening, in
de weg staan. Het wetsvoorstel biedt ruimte voor realisatie van deze maatschappelijke
opgaven. Met betrekking tot de vraag over anticyclisch beleid merkt de regering op
dat tijdens de crisis veel capaciteit voor woningbouw verloren is gegaan. Het gaat
daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van bouwvakkers en bouwmaterialen, maar
ook om capaciteit die gemeenten nodig hebben om plannen te ontwikkelen en vergunningen
te verlenen. Het kost tijd om die capaciteit weer op te bouwen, zodat het woningtekort
terug kan worden gedrongen. Daarom zet de regering niet alleen in op de versnelling
van de woningbouw, maar richt de regering zich ook op verbetering van de continuïteit
van de woningbouw op de langere termijn. Dit wordt gedaan door onder andere met de
regio’s waar de woningbehoefte ook op termijn flink blijft groeien, de beschikbaarheid
van voldoende plancapaciteit te borgen, en op rijksniveau door woningbouw een belangrijk
onderdeel te laten zijn van de Nationale Omgevingsvisie. Ook heeft de regering geïnventariseerd
welke kennis er beschikbaar is rondom de oorzaken van cycliciteit op de woningmarkt
in relatie tot beleid. Daarover zal de regering rapporteren in de jaarlijkse Staat
van de Woningmarkt die naar uw Kamer wordt gezonden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt gewaarborgd dat een plan na tien jaar
weer aan de gestelde milieunormen voldoet en of er voorbeelden zijn waarin die borging
onvoldoende standhield. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen
in ontwikkelingsgebieden mag voor een periode van tien jaar worden afgeweken van bepaalde
milieunormen. Uiterlijk na tien jaar moet alsnog worden voldaan aan de geldende milieunormen.
Het bestemmingsplan dient de maatregelen te bevatten waarmee wordt gewaarborgd dat
binnen tien jaar weer aan de geldende normen wordt voldaan. Zo kunnen in een bestemmingsplan
maatregelen worden opgenomen die geluidoverlast mitigeren, zoals een geluidwerend
scherm of extra isolatie bij de geluidbron. Een andere mogelijkheid is het maken van
afspraken met bedrijven die van plan zijn op termijn weg te gaan. Uit de praktijk
blijkt dat gemeenten terughoudend gebruik maken van de mogelijkheid om af te kunnen
wijken van geldende milieunormen en daar zorgvuldig mee wordt omgaan. Er zijn de regering
geen voorbeelden bekend waaruit bleek dat de hierboven geschetste borging onvoldoende
standhield.
Verder schrijft het tweede lid, onder e van artikel 2.3 van de Chw voor dat het college
van burgemeesters en wethouders aan de gemeenteraad – en indien de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelatie dat verzoekt – rapporteert over de voortgang van het project.
Dit biedt een basis om zo nodig tijdig in te kunnen grijpen. Daarnaast volgt uit het
zevende lid van artikel 2.3 dat indien blijkt dat na tien jaar niet aan de gestelde
milieunormen wordt voldaan, het college van burgemeester en wethouders alsnog moet
aangeven hoe aan de normen zal worden voldaan. Ook kunnen belanghebbenden, een handhavingsverzoek
indienen wanneer niet op tijd aan de normen wordt voldaan.
De leden van fractie van de Partij voor de Dieren vragen waarom de gangbare consultatieprocedure
niet is doorlopen. De leden van de SP-fractie hebben deze vraag ook gesteld. Daarom
is de beantwoording van deze vraag meegenomen in paragraaf 5.
De leden van de Partij voor de Dieren vragen naar de mening van de regering over de
vraag of de huidige bouwwijze aansluit bij de behoefte voor de komende decennia. In
grote lijnen is het antwoord op deze vraag positief. De regering ziet dat veel gemeenten
op dit moment werk maken van aspecten als energiezuinig bouwen, hiervoor zijn ook
een aantal experimenten mogelijk gemaakt. Ook wordt werk gemaakt van klimaatadaptief
bouwen, circulariteit en het zelfstandig wonen van ouderen.
Voorts vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie welke bevoegdheden worden
gecreëerd met voorliggend wetsvoorstel die van invloed zijn op de inspraakmogelijkheden
van burgers en van medeoverheden. Ook vragen de leden van deze fractie of kan worden
aangegeven welke sturings- en inspraakmogelijkheden voor burgers en medeoverheden
verloren gaan. In reactie op deze vraag merkt de regering op dat voorliggend wetsvoorstel
in principe geen invloed heeft op de inspraakmogelijkheden van burgers en van medeoverheden.
Met het wetsvoorstel wordt geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor besluiten
aangebracht. Zo blijft op bestemmingsplannen en afwijkvergunningen gewoon Afdeling
3.4 van de Awb van toepassing. Experimenten worden altijd aangevraagd door het bevoegd
gezag dat verantwoordelijk is voor de locatie waar het experiment wordt uitgevoerd.
Het experiment wordt in nauwe samenspraak met de aanvrager (het betreffende bevoegd
gezag) vormgegeven. Voor vrijwel alle experimenten geldt dat de decentrale overheid
eerst een besluit moet nemen voordat het experiment daadwerkelijk gaat werken. Op
deze besluiten is inspraak door burgers mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan het bestemmingsplan
met verbrede reikwijdte. Dat moet eerst vastgesteld worden door de gemeenteraad. Voorafgaand
aan de vaststelling kan iedere belanghebbende zienswijzen indienen op het ontwerp
van het bestemmingsplan.
De leden van de Partij voor de Dieren vragen wat moet worden verstaan onder «het optimaliseren
van de plaatselijke milieugebruiksruimte». De milieugebruiksruimte is de binnen een
ontwikkelingsgebied aanwezige marge tussen de bestaande milieukwaliteit en de voor
dat gebied geldende milieunormen die kunnen worden benut door milieubelastende activiteiten.
Het optimaliseren daarvan houdt in dat het gemeentebestuur meer mogelijkheden krijgt
om milieugebruiksruimte voor gewenste ruimtelijke ontwikkelingen vrij te maken. Zo
kan bijvoorbeeld worden geëist dat bestaande activiteiten hun milieubelasting terugdringen
door het treffen van maatregelen, opdat milieugebruiksruimte vrijkomt voor nieuwe
activiteiten. Op deze manier kan zo efficiënt mogelijk met de beschikbare ruimte worden
omgegaan.
Voorts vragen de leden van de Partij voor de Dieren of de verplichting dat uiterlijk
na tien jaar alsnog moet worden voldaan aan de gestelde milieunormen een harde verplichting
is. In navolging van het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over
de borging in het bestemmingsplan, benadrukt de regering dat afwijking van bepaalde
milieunormen volgens de wet uitsluitend is toegestaan indien het bestemmingsplan waarborgt
dat na tien jaar weer aan die normen wordt voldaan. Het is dus inderdaad een harde
verplichting.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of de regering kan garanderen
dat de milieunormen gedurende die tien jaar niet verruimd worden. In algemene zin
is het mogelijk dat gedurende die tien jaar de wet- en regelgeving op nationaal niveau
wordt aangepast zodat een aanpassing van de milieunormen plaats vindt. In een plangebied
kan alleen worden afgeweken van de milieunormen die bij AMvB zijn toegevoegd aan de
werking van het ontwikkelingsgebied. In de Chw en in het Bu Chw zijn kaders opgenomen
waarbinnen van milieuregelgeving kan worden afgeweken. Hier moet het bevoegde gezag
aan voldoen. Wat betreft geluid is bijvoorbeeld geregeld dat een binnenwaarde van
maximaal 33 dB bij alle afwijking van Wet geluidhinder moet worden gegarandeerd. De
regering is niet voornemens om de kaders te verruimen waarbinnen kan worden afgeweken
ten behoeve van het ontwikkelingsgebied.
Ook vragen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zich af waarom het
toegestaan moet worden dat voor een periode van tien jaar kan worden afgeweken van
de geldende milieunormen. Zij stellen dat deze periode volstrekt onnodig en onwenselijk
is. Allereerst wil de regering benadrukken dat dit wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt
in de mogelijkheden van het experiment met het ontwikkelingsgebied om af te kunnen
wijken van milieunormen. Het experiment met de ontwikkelingsgebieden (voorheen het
gebiedsontwikkelingsplan) is in 2010 gestart omdat bestuurders weinig aangrijpingspunten
hadden om knellende situaties aan te pakken. Met name in gebieden, die worden getransformeerd
of geherstructureerd, staan bestaande situaties nieuwe ontwikkelingen in de weg. Op
basis van een bestemmingsplan-plus kan worden geëist dat bestaande bedrijven hun milieubelasting
terugdringen of dat maatregelen worden getroffen om de milieubelasting terug te dringen.
Door op deze manier milieugebruiksruimte vrij te maken binnen bestaand stedelijk gebied
kunnen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw, tot stand worden gebracht.
Het kan zijn dat deze milieugebruiksruimte niet direct vrijkomt. In die gevallen kan
eerder met de realisatie van ruimtelijke ontwikkelingen worden gestart, omdat gedurende
een periode van tien jaar mag worden afgeweken van de gestelde milieunormen. Wanneer
een gemeente gebruik maakt van deze mogelijkheid moet gewaarborgd dat er na die tien
jaar weer aan de normen wordt voldaan. De ervaring leert dat het tijdelijk afwijken
van milieunormen tot nu toe wordt ingezet om ontwikkelingen van de grond te krijgen.
In de meeste gevallen wordt er op het moment dat er feitelijk gebruik wordt gemaakt
van de bestemmingen, bijvoorbeeld wanneer de bewoners hun nieuwe huis betrekken, voor
dit gebied wel voldaan aan de gestelde milieunormen.
De leden van de Partij voor de Dieren vragen de regering aan te geven waarom omgevingsplannen
pas in 2029 aan de eisen van de Omgevingswet hoeven te voldoen. De overgangsfase waarop
de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren doelen houdt verband met het
vereiste overgangsrecht. Dit moet voor alle betrokkenen de rechtszekerheid borgen
en voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag welke van de bestaande regels
straks – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – nog gelden. Enerzijds mag er geen
rechtsvacuüm ontstaan tussen de huidige en de nieuwe regelgeving en anderzijds mogen
er geen dubbelingen in rechtsregimes voorkomen. Het overgangsrecht voorkomt dat bestaande
rechten van burgers en bedrijven worden aangetast. De overgangsfase voor het omgevingsplan
loopt tot 2029 omdat gemeenten nu vaak tientallen bestemmingsplannen hebben die inhoudelijke
verschillen vertonen. Het nieuwe stelsel gaat uit van één omgevingsplan voor het gehele
gemeentelijke grondgebied, met één set begripsomschrijvingen en gelijke regels voor
gelijke omstandigheden, waarin alle aspecten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving
een plaats moeten krijgen. Dat omvat aanzienlijk meer dan de regels die de huidige
bestemmingsplannen bevatten en die uitsluitend betrekking mogen hebben op een goede
ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het omgevingsplan meer is dan een bundeling
van bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Ook delen van lokale verordeningen
op het gebied van de fysieke leefomgeving en regels met betrekking tot de gevolgen
van emissies van geluid, geur en trillingen door bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten
en regels over horeca-, recreatie- en detailhandelsactiviteiten worden onderdeel van
het omgevingsplan. Dat biedt meer duidelijkheid voor burgers en bedrijven en meer
gelegenheid voor regelgeving op maat door gemeenten. Ook moet het omgevingsplan voldoen
aan de nieuwe inhoudelijke eisen en terminologie en aan de nieuwe digitale standaarden,
zodat de regels op eenvoudige wijze voor burgers en bedrijven raadpleegbaar zijn.
Ondertussen moet «de winkel openblijven»: de gemeente blijft concrete initiatieven
van burgers en bedrijven mogelijk maken, eigen beleidskeuzes doorvoeren en instructieregels
en instructies van provincie en Rijk uitvoeren. De overgang van bestemmingsplannen
(inclusief beheersverordeningen) en lokale verordeningen naar samenhangende omgevingsplannen
als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet met alle regels over de fysieke leefomgeving,
is daarom een forse opgave. De duur hiervan is afgestemd met de VNG. De regering verwijst
hiervoor tevens naar hetgeen hierover is opgemerkt in de paragrafen 5.1 en 5.2, in
het bijzonder onder 5.2.3, van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet
Omgevingswet dat op 3 juli 2018 is ingediend bij de Tweede Kamer (TK 34 986).
De leden van de Partij van de Dieren geven aan dat de wensen van burgers en bedrijven
niet de enige belangen vormen in de gebouwde omgeving. Wettelijke regels bestaan ook
om de belangen van diegenen zonder stem zoals dieren, natuur en het milieu te waarborgen
of thema’s die de belangen van individuele bedrijven en burgers overstijgen te behartigen,
zoals verduurzaming en klimaatadaptatie. Zij vragen of de regering deze mening deelt
en of deze belangen met het voorliggend wetsvoorstel voldoende worden behartigd. De
regering deelt deze mening. Voorliggend wetsvoorstel verandert niets aan de wijze
waarop deze belangen worden behartigd. De Chw biedt nu al ruimte om in de geest van
de Omgevingswet in te spelen op maatschappelijke opgaven, zoals verduurzaming en klimaatadaptatie.
Deze worden zorgvuldig ingevuld in samenhang met andere maatschappelijke doelen en
ruimtelijke belangen. In het wetsvoorstel is een aanpassing van de wettelijke criteria
voor een experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw opgenomen. Ieder experiment
in het kader van artikel 2.4 moet hierdoor een bijdrage leveren aan duurzame ontwikkeling
in de leefomgeving. Duurzame ontwikkeling vraagt om rekening te houden met relaties
tussen menselijk handelen en de (sectorale) kwaliteiten die gezamenlijk de fysieke
leefomgeving vormen. Belangen van dieren, natuur en milieu alsook overkoepelende thema’s
als verduurzaming en klimaatadaptatie worden hiermee op een goede manier behartigd.
2. Werking van de Chw op dit moment
De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat gemeenten nu onvoldoende
in staat zijn om daadwerkelijk op zinvolle wijze invulling te geven aan de mogelijkheden
die de Chw in het algemeen biedt en van de ruimere (afwijkings)mogelijkheden in het
bijzonder. Ook vragen de leden van de SP-fractie wanneer gemeenten daartoe dan wel
voldoende in staat zijn. Verder willen de leden van de SP-fractie graag weten welke
noodzaak er is om de Chw te verruimen als gemeenten er nu al onvoldoende mee uit de
voeten kunnen. Zij vragen zich hierbij af of dit niet vraagt om moeilijkheden of onherstelbare
schade aan natuur, milieu, erfgoed of anderszins. De regering herkent dat het werken
met de instrumenten die de Chw en het daarop gebaseerde Bu Chw vooruitlopend op de
Omgevingswet bieden ingewikkeld kan zijn. De regering is het echter niet eens met
de constatering dat gemeenten onvoldoende uit de voeten kunnen met de Chw. Uit de
jaarlijkse Voortgangsrapportages blijkt dat veel gemeenten daadwerkelijk gebruik maken
van de mogelijkheden die de Chw biedt. Inmiddels zijn al meer dan 200 experimenten
aangewezen, er wordt op veel plaatsen inhoud gegeven aan de mogelijkheden die met
de experimenten worden geboden. Het aantal gemeenten dat zich aanmeldt om gebruik
te maken van de experimenteerbepalingen is dus groot en blijft gestaag groeien. In
150 gebieden kan bijvoorbeeld al gewerkt worden met een bestemmingsplan met verbrede
reikwijdte. Een aantal van deze bestemmingsplannen is inmiddels onherroepelijk. Daarnaast
is een groot aantal plannen vastgesteld door de gemeenteraad, in ontwerp of in voorontwerp
gepubliceerd. Gezien deze resultaten is de regering ervan overtuigd dat gemeenten
voldoende in staat zijn om daadwerkelijk op zinvolle wijze aan de beschikbare mogelijkheden
invulling te geven. In reactie op de opmerking van de leden van de SP-fractie verwijst
de regering tevens naar hetgeen hierover in het nader rapport van 4 september 2018
en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt. De regering voorziet
geen moeilijkheden of onherstelbare schade aan natuur, milieu, erfgoed of anderszins.
Bij het vormgeven van een experiment staat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving
centraal. Het behoort tot de keuzevrijheid van het bevoegd gezag om van de experimenteermogelijkheden
binnen de gestelde kaders gebruik te maken. Bij het gebruik maken hiervan dienen alle
daarbij betrokken belangen op een zorgvuldige wijze te worden afgewogen en dient te
worden voldaan aan de geldende wet- en regelgeving en de hierin opgenomen te beschermen
waarden en geldende normen.
3. Aanpassing Chw
De leden van de VVD-fractie vragen naar de betrokkenheid van de gemeenteraad bij het
bepalen van gevallen waar op voorhand kan worden afgezien van een verklaring van geen
bedenkingen en hoe de gemeenteraad daar nu bij betrokken is. In reactie op deze vragen
wil de regering benadrukken dat deze technische wijziging geen wijziging van de bevoegdheidsverdeling
betreft. Het college van burgemeester en wethouders heeft nu al de bevoegdheid om
een verklaring van geen bedenkingen te verlenen wanneer een ander bestuursorgaan (bijvoorbeeld
de provincie) bevoegd gezag is voor het verlenen van een vergunning voor een ontwikkeling
die plaatsvindt in het ontwikkelingsgebied waar het college verantwoordelijk voor
is. Het verlenen van een verklaring van geen bedenkingen in dit geval is essentieel
omdat een vergunning verleend door een andere overheid het opnieuw verdelen van de
milieugebruiksruimte in een ontwikkelingsgebied niet in de weg moet staan. Het bijkomend
effect van deze bepaling is dat te allen tijde de uitgebreide procedure voor vergunningverlening
moet worden gevolgd (artikel 3.10 van de Wabo jo. 2.27 van de Wabo). Ook op milieuneutrale
omgevingsvergunningen en omgevingsvergunningen waar normaal de reguliere procedure
kan worden gevolgd, is nu de uitgebreide procedure van toepassing. Dit wordt door
gemeenten en initiatiefnemers onwenselijk geacht. Met de voorgestelde wijziging wordt
slechts de mogelijkheid gecreëerd dat het college van burgemeester en wethouders op
voorhand kan bepalen in welke gevallen wordt afgezien van het verlenen van een verklaring
van geen bedenkingen. Hierdoor kan voor deze gevallen in ontwikkelingsgebieden vaker
de reguliere procedure worden gevolgd en wordt het proces versneld.
De vraag van de VVD-fractie of het juist is dat nieuwe experimenten bij algemene maatregel
van bestuur worden bepaald en toevoegingen van nieuwe gebieden en projecten aan dat
experiment per ministeriële regeling, kan de regering bevestigend beantwoorden.
De leden van de D66-fractie zijn blij dat woningbouw met dit wetsvoorstel versneld
kan worden door procedures in te korten en te versimpelen. De leden van de D66-fractie
vragen de regering een overzicht te geven waarbij per maatregel de gemiddelde besparing
in doorlooptijd voor een gemiddeld project wordt gepresenteerd. Het projectuitvoeringsbesluit
kan bij een gemiddeld project minimaal een half jaar tijdwinst behalen. Experimenteren
levert sowieso tijdwinst op omdat knelpunten kunnen worden weggenomen, die ontwikkelingen
in de weg staan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het slim inrichten van
milieugebruiksruimte zodat ruimte wordt gemaakt voor woningbouw. Dergelijke oplossingen
zijn met name bij binnenstedelijk bouwen belangrijk. Het is niet te kwantificeren
hoeveel tijdwinst hiermee wordt bereikt. Aanwijzing van experimenten kan worden versneld
door toevoegingen van projecten en gebieden aan bestaande experimenten via een ministeriële
regeling te laten verlopen. Dit levert een tijdwinst op van 7 maanden. Dat is bijvoorbeeld
voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte van belang. Nieuwe gebieden kunnen
zo substantieel veel sneller worden aangewezen. Daarnaast wordt tijdwinst behaald
omdat door toepassing van het bestemmingsplan met verbrede reikwijde gemeenten kunnen
werken met meer globale en flexibele plannen, waarbij wel de kaders worden vastgelegd
in regels, zoals de maximale milieubelasting. De verwachting is dat hierdoor initiatieven
vaker binnen het bestemmingsplan zullen passen, waardoor in meer gevallen de reguliere
procedure (acht weken) kan worden gevolgd. Dat levert een versnelling op van 18 weken.
De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling
op welke wijze veranderingen in het rechtsbeschermingstraject worden gestimuleerd,
hoe deze veranderingen worden gerechtvaardigd en in hoeverre er sprake is van vermindering
van het recht op bezwaar en beroep. De opvatting van de Afdeling dat het wetsvoorstel
verandering in rechtsbescherming stimuleert deelt de regering niet. Het projectuitvoeringsbesluit
kent sinds de inwerkingtreding van de Chw beroep in één instantie, daar wijzigt dit
wetsvoorstel niets aan. Het wetsvoorstel brengt enkele wijzigingen aan die de praktische
toepasbaarheid van het instrument vergroten. Het doel van deze wijzigingen is dat
toepassing van het projectuitvoeringsbesluit daadwerkelijk tot een versnelling zal
leiden, hetgeen sinds de inwerkingtreding van de Chw in 2010 het doel was.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de ondersteuning door het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties bij het uitvoeren van experimenten er concreet uit ziet
en hoe lang deze ondersteuning zal blijven bestaan. In reactie op de opmerking van
de leden van de SP-fractie merkt de regering op dat deze ondersteuning breed en actief
wordt ingezet. Deze ondersteuning bestaat onder andere uit het bijstaan van overheden
met juridische en beleidsmatige kennis, het organiseren van kennisbijeenkomsten waar
experimenterende gemeenten kennis kunnen delen en het opstellen van een «inspiratiegids»
waarin de mogelijkheden van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte worden toegelicht
aan de hand van door gemeenten uitgevoerde experimenten. De resultaten van de koplopers
die een (ontwerp)bestemmingsplan hebben vastgesteld worden gedeeld met andere gemeenten
waardoor de kennis en opgedane ervaringen zich als een olievlek verspreiden. Deze
ondersteuning wordt in aanloop naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet en gedurende
de looptijd van de experimenten voortgezet. Daarnaast wordt binnen het implementatieprogramma
Aan de Slag met de Omgevingswet invoeringsondersteuning geboden voor de zorgvuldige
invoering van het nieuwe stelsel. Het Informatiepunt geeft tot minimaal 3 jaar na
inwerkingtreding van de Omgevingswet uitleg aan overheden (maatschappelijke organisaties
en bedrijven) over de wet- en regelgeving en de toepassing daarvan in de praktijk,
via website, telefoon en e-mail. Bij het Informatiepunt is ook het signalenmeldpunt
georganiseerd, waar signalen over onbedoelde effecten van de Omgevingswet gemeld kunnen
worden.
Verder vragen de leden van de SP-fractie of de verschuiving van de bevoegdheid van
de gemeenteraad naar het college feitelijk niet een vorm is van deregulering en een
uitholling van de positie van de gemeenteraad. Deze vraag komt overeen met vragen
die door andere fracties zijn gesteld in het kader van het projectuitvoeringsbesluit.
Daarom is de beantwoording van deze vraag meegenomen in de paragraaf 3.1 over het
projectuitvoeringsbesluit.
De SP-fractie vraagt waarom nieuwe gebieden of projecten per ministeriële regeling
en niet langer bij algemene maatregel van bestuur aan bestaande experimenten worden
toegevoegd en waarom de volksvertegenwoordiging verder op afstand wordt gezet. Allereerst
wordt opgemerkt dat de regering de mening dat de volksvertegenwoordiging op afstand
wordt gezet niet deelt. Voor deze werkwijze is gekozen omdat hiermee een aanzienlijke
versnelling van de aanmeldingsprocedure kan worden bereikt. Het parlement blijft door
de voorhangprocedure betrokken bij het vaststellen van het experiment zelf. Deze begrenzing
van de afwijking van wet- en regelgeving wordt bij AMvB vastgelegd. In de ministeriële
regeling worden vervolgens alleen nieuwe projecten en gebieden aan bestaande experimenten
toegevoegd. Ook zal de huidige gang van zaken worden voortgezet, waarin uw Kamer op
de hoogte wordt gehouden van de voortgang van projecten door middel van de jaarlijkse
Voortgangsrapportage. In antwoord op de vraag wat de voorgestelde veranderingen ten
opzichte van de huidige wetten en regels met betrekking tot de waarborgen voor het
behoud van archeologische rijksmonumenten die moeten worden geborgd bij de algemene
maatregel van bestuur zijn, deelt de regering u mede dat er geen veranderingen worden
voorgesteld. Dit wetsvoorstel biedt alleen de grondslag om af te wijken van delen
van de Erfgoedwet, maar realiseert de daadwerkelijke afwijking niet. Dit wordt vervolgens
op het niveau van de algemene maatregel van bestuur gedaan als een experiment is aangevraagd
en goedgekeurd. Als er bij AMvB een experiment wordt voorgesteld in afwijking van
de Erfgoedwet dan zal de AMvB bij Uw Kamer worden voorgehangen.
3.1 Uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van het projectuitvoeringsbesluit
De leden van de fracties van D66, SP en ChristenUnie vragen waarom de bevoegdheid
tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit bij het college wordt gelegd en niet
langer bij de gemeenteraad. Verder vragen de leden van de D66-fractie welke gevolgen
dit heeft voor de betrokkenheid van de gemeenteraad en hoe het college belanghebbenden
betrekt bij het projectuitvoeringsbesluit. Zoals de leden van de verschillende fracties
terecht signaleren is op dit moment is de gemeenteraad bevoegd tot het nemen van een
projectuitvoeringsbesluit. In het huidige wettelijke stelsel worden er echter geen
vergunningen verleend door de raad maar door het college van burgemeester en wethouders.
Het projectuitvoeringsbesluit vervangt alleen vergunningen en toestemmingen waar onder
het huidige wettelijke regime het college van burgemeester en wethouders voor bevoegd
is. Omdat het projectuitvoeringsbesluit ook een vergunning kan vervangen waarmee wordt
afgeweken van het bestemmingsplan, is in 2009 in de Chw de raad bevoegd gemaakt voor
het projectuitvoeringsbesluit. Dit sloot destijds aan bij de bevoegdheidsverdeling
van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijking in de net in werking getreden
«nieuwe» Wro (de raad was bevoegd met delegatiemogelijkheid aan het college). In 2010
is de Wabo in werking getreden, waarbij de bevoegdheid voor de afwijking van het bestemmingsplan
is verschoven en in alle gevallen bij het college van burgemeester en wethouders is
gelegd. Daarbij heeft de raad wel de bevoegdheid om in te stemmen met het verlenen
van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan in de vorm van
een verklaring van geen bedenkingen (art 6.5 van het Besluit omgevingsrecht). Eventueel
kan de raad categorieën van projecten aanwijzen waarin zij geen gebruik wil maken
van de mogelijkheid om het verlenen van een verklaring van geen bedenkingen. Met de
voorgestelde verschuiving van de bevoegdheid van de raad naar het college van burgemeester
en wethouders om een projectuitvoeringsbesluit te nemen, wordt de bevoegdheidsverdeling
dus weer in overeenstemming gebracht met het wettelijk stelsel van de Wabo en de Wro.
Het aanwijzen van het college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag zal
in de regel procedurele versnelling opleveren, gelet op de veelal beperkte vergaderfrequentie
van de gemeenteraad.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie om wat voor projecten het kan gaan bij een
projectuitvoeringsbesluit en of het klopt dat maximale omvang 2.000 wooneenheden is.
In antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie wijst de regering er op dat
het projectuitvoeringsbesluit genomen kan worden ten behoeve projecten die geheel
of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 12 en ten hoogste: in geval van
twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2.000 nieuwe woningen,
dan wel in geval van één ontsluitingsweg: 1.500 nieuwe woningen. Bij het bepalen van
het maximum aantal woningen waarop de regeling van toepassing is destijds rekening
gehouden met de drempels die in het kader van de luchtkwaliteit en de mer-beoordelingsplicht
respectievelijk de mer-plicht worden gehanteerd. Voor een verdere toelichting op deze
drempels verwijst de regering naar de memorie van toelichting op de Chw1. Daarnaast kan een projectuitvoeringsbesluit worden genomen ten behoeve van bij AMvB
aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis. Hierbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verzorgingstehuizen.
In aanvulling hierop vragen de leden van de D66-fractie of de regering kan aangeven
hoeveel projecten van meer dan 2.000 wooneenheden in de afgelopen jaren zijn ontwikkeld
en of niet bijna alle projecten binnen de maximale omvang blijven. Verder vragen de
leden van de D66-fractie of gelet op het voorgaande de bevoegdheid van de gemeenteraad
niet fors wordt ingeperkt. Het CBS registreert projecten groter dan 200 wooneenheden.
Ruwweg 10% van de gereed gemelde woningen in 2012–2017 was onderdeel van een project
groter dan 200 woningen. In de woningbouwplannen van Noord-Holland zijn 14 van de
416 projecten groter dan 2.000 woningen. Van andere provincies zijn geen gegevens
bekend. Hoewel het aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met meer dan 2.000 wooneenheden
dus niet bekend is, kan worden aangenomen dat het grootste deel van de woningbouwprojecten
onder de reikwijdte van het projectuitvoeringsbesluit valt. Voor een reactie op de
vraag of de bevoegdheid raad wordt ingeperkt wordt kortheidshalve verwezen naar de
bovenstaande beantwoording op de vragen van de fracties van D66, de SP en de ChristenUnie.
De leden van de D66-fractie geven aan dat zij betwijfelen of de vergaderfrequentie
van gemeenteraden een significante invloed heeft op de doorlooptijd van projecten.
In het verlengde hiervan vragen de leden van de D66-fractie hoe vaak in de afgelopen
jaren projecten tegen langere doorlooptijden zijn aangelopen door besluitvorming in
de gemeenteraad. De twijfel van de leden van D66-fractie dat de vergaderfrequentie
van invloed is op de doorlooptijd van omgevingsvergunningen deelt de regering niet.
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal projecten dat vertraging oploopt door besluitvorming
in de raad, maar in veel gemeenten vergadert de raad één keer per maand. In de zomermaanden
wordt tijdens het reces niet vergaderd. Verder gaat de november-vergadering vaak volledig
op aan de vaststelling van de begroting en staat de mei-vergadering in het teken van
de vaststelling van de voorjaarsnota. Niet zelden blijven er daardoor zeven vergaderingen
per jaar over, waarin de raad besluitvormend vergadert. Het college vergadert in de
regel iedere week waardoor het projectuitvoeringsbesluit sneller kan worden vastgesteld.
De raad blijft – zoals in de eerdere beantwoording reeds beschreven – betrokken in
de vorm van een verklaring van geen bedenkingen. Deze verklaring van geen bedenkingen
kan makkelijker ingepast worden in het vergaderschema van de raad en zal in de regel
minder snel tot vertraging in de procedure leiden. Daarbij strekt het uiteraard ter
aanbeveling om de raad al in een vroegtijdig stadium mee te nemen bij de besluitvorming
over het projectuitvoeringsbesluit.
Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom energieprojecten
geen deel uitmaken van de categorieën projecten van maatschappelijke betekenis. Naar
aanleiding van deze vraag merkt de regering op dat energieprojecten onder de reikwijdte
van het projectuitvoeringsbesluit kunnen worden gebracht, wanneer zij een maatschappelijke
betekenis hebben. De regering ziet er wel meerwaarde in het projectuitvoeringsbesluit
ook bij energieprojecten toe te passen. Daarom zal in samenspraak met partijen die
betrokken zijn bij het realiseren van energieprojecten worden bezien welke energieprojecten
nu al bij AMvB, onder de reikwijdte het projectuitvoeringsbesluit kunnen worden gebracht.
3.3. Versnelling van de aanwijzingsprocedure
De leden van de D66-fractie vragen of de rol van de Tweede Kamer verandert door het
aanpassen van de aanwijzingsprocedure. De leden van de D66-fractie signaleren terecht
dat er voor het toevoegen van gebieden geen voorhangprocedure geldt wanneer deze gebieden
of projecten bij ministeriële regeling worden toegevoegd. De rol van de Tweede Kamer
verandert in die zin dat voor het toevoegen van nieuwe projecten en gebieden bij ministeriële
regeling geen voorhangprocedure geldt. De Tweede Kamer blijft echter nog steeds betrokken
bij de vormgeving van AMvB waarin experimenten worden mogelijk gemaakt. In deze experimenten
worden de kaders en randvoorwaarden opgenomen waarbinnen een gebied of project met
het experiment aan de slag kan. De Staten-Generaal wordt jaarlijks op de hoogte gehouden
van de voortgang van de gebieden of projecten met de Voortgangsrapportage. Door gebieden
of projecten bij ministeriële regeling toe te voegen krijgen bevoegde gezagen sneller
duidelijkheid over de vraag of zij kunnen deelnemen aan een bestaand experiment.
In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie waarom de regering het advies
van de Raad van State over het toevoegen van nieuwe projecten en gebieden bij ministeriële
regeling naast zich neerlegt, verwijst de regering naar hetgeen daarover is opgenomen
in het nader rapport onder punt 2. Daarin is aangegeven dat de regering het met de
Afdeling advisering van de Raad van State eens is dat afwijkingen van wet- en regelgeving
zorgvuldig moeten worden afgewogen en ingericht. In aansluiting op de uitspraak van
de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616) is de
regering van mening dat het experiment de afwijking van wet- en regelgeving is en
niet de toevoeging van het concrete project of het gebied aan de experimenteerregeling.
Zoals bovenstaand in antwoord op de vraag van de D66-fractie is geantwoord wordt in
de AMvB het experiment vormgegeven door de mogelijke afwijkingen van wet- en regelgeving
te begrenzen. Dit betekent dat de kaders en randvoorwaarden zijn vastgelegd in het
experiment op AMvB-niveau. Daar is vastgelegd wat het specifieke kenmerk van het experiment
is en welk knelpunt dit experiment beoogt op te lossen. Bij de AMvB vindt ook ten
volle de toets plaats of het experiment voldoet aan de bij wet gestelde criteria.
Door het vormgeven van het experiment op AMvB-niveau is bovendien voorzien in het
waarborgen van betrokkenheid van de Staten-Generaal en de Afdeling. Het toevoegen
van een gebied of project betreft een nadere uitwerking en raakt niet aan de kaders,
randvoorwaarden en kenmerken van het experiment zelf. Toetsing aan de criteria is
niet nodig, omdat die weging al op het niveau van de AMvB heeft plaatsgevonden. Het
gebied waarvoor het experiment geldt is weliswaar een onderdeel van het experiment
als geheel, maar de vormgeving van het experiment in de AMvB vormt de kern en is in
beginsel zo vormgegeven dat die gebiedsonafhankelijk is. In sommige gevallen kan de
samenhang tussen het gebied of project en de regeling op AMvB-niveau zo groot zijn
dat het voor de hand ligt dat de kenmerken van het gebied worden meegenomen in de
toets op AMvB-niveau. Een voorbeeld hiervan is het experiment Collectieve zuivering
restwater (7r) in Zaltbommel en Maasdriel.
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere duiding van de te realiseren versnelling
door het toevoegen van nieuwe projecten en gebieden aan bestaande experimenten per
ministeriële regeling en of het ook mogelijk is om via de route van een algemene maatregel
van bestuur nog een versnelling mogelijk te maken. De keuze om nieuwe projecten en
gebieden per ministeriële regeling toe te voegen aan bestaande experimenten is inderdaad
ingegeven door een procedurele versnelling. Tot nu duurt het proces tot vaststelling
van een tranche van het Besluit uitvoering Chw gemiddeld ongeveer tien maanden. Door
voortaan de route van de ministeriële regeling te gebruiken, kan deze termijn met
minimaal zeven maanden worden verkort. Hierdoor kunnen lokale overheden eerder aan
de slag met de mogelijkheden van de Chw. Deze versnelling is niet in deze mate te
behalen via de route van een algemene maatregel van bestuur. Ook doet dit geen afbreuk
aan de democratische legitimatie omdat het experiment zelf altijd op het niveau van
een algemene maatregel van bestuur wordt vormgegeven en slechts de nieuwe projecten
en gebieden die passen binnen de kaders van dat experiment via een ministeriële regeling
worden toegevoegd. De Tweede Kamer wordt via de gangbare voorhangprocedure betrokken
bij de vormgeving van het experiment in de AMvB.
3.4. Wijziging van de aanwijzingsprocedure
De leden van de D66-fractie zijn blij met het aanpassen van de criteria. In het verlengde
hiervan vragen de leden van deze fractie onder welk criterium een plan om extra te
bouwen een plek kan vinden. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat afhankelijk
van de situatie woningen kunnen worden gebouwd onder beide combinaties van criteria,
te weten duurzame ontwikkeling en economische structuurversterking of duurzame ontwikkeling
en innovatieve ontwikkelingen. In de meeste gevallen zullen woningen onder de eerste
combinatie van criteria worden gerealiseerd (duurzame ontwikkeling en economische
structuurversterking). Bij het toepassen van innovatieve bouwtechnieken kan het ook
zijn dat de bouw van woningen onder de criteria duurzame ontwikkeling en innovatieve
ontwikkeling valt.
De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting hoe «experiment» wordt
gedefinieerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State over het Windpark De Drentse Monden en Oostermoer en of dit
inhoudt dat ieder voorgenomen windpark onder de experimenteerbepaling zou vallen.
Het antwoord op deze vragen luidt dat het standpunt van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State wordt gedeeld en dat een experiment als bedoeld in artikel 2.4
van de Chw de mogelijkheid is om van wet- en regelgeving te mogen afwijken. Het experiment
is dus niet het project waarvoor die afwijking kan worden toegepast als zodanig. Een
experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw biedt een oplossing voor knelpunten
in de maatschappij, zoals het tekort aan betaalbare woningen, door het mogelijk te
maken om af te kunnen wijken van wet- en regelgeving. In veel gevallen wordt hiermee
ook vooruitgelopen op instrumenten uit de Omgevingswet, waardoor een experiment als
bedoeld in artikel 2.4 van de Chw vaak ook als een oefening met de Omgevingswet kan
worden gezien. Als een windpark valt binnen de kaders van het bij AMvB vastgestelde
experiment, dan kan – als het bevoegd gezag daartoe een aanvraag doet – een nieuw
gebied of project aangewezen worden bij ministeriële regeling.
Ook vragen de leden van de SP-fractie om toe te lichten op welke wijze het windpark
in het Drentse Mondengebied een vorm van lokale economische structuurversterking is
en in welke mate de spreiding van de economische baten van dit windpark worden beoordeeld
als wordt gekeken naar de bijdrage van het project aan de economische structuurversterking.
Het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is een initiatief van 100 agrariërs in
het Veenkoloniale gebied van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze. Het energie
opwekken levert neveninkomsten op voor hun bedrijven en draagt bij aan de duurzame
energiedoelstelling in Drenthe en Nederland. Daarnaast zorgt de bouwfase van het windpark
voor 150 tot 200 fulltimebanen en daarna ook voor extra werkgelegenheid in verband
met bijvoorbeeld onderhoud, tijdens de exploitatie-fase. Er is volgens de regering
dus sprake van economische structuurversterking. De Afdeling Bestuursrechtspraak van
de Raad van State geeft dat ook aan in uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616).
Verder wil de regering opmerken dat economische structuurversterking meer is dan de
spreiding baten. Daarom wordt er niet alleen gekeken naar de wijze waarop de baten
worden verdeeld. Ook tijdens de periode van de besluitvorming over het windpark zijn
er vragen gesteld over participatie en de gevolgen voor de leefomgeving en de lokale
economie. De provincie Drenthe heeft daarom het voortouw genomen in het uitwerken
van een gebiedsfonds. De provincie en de initiatiefnemers van het windpark De Drentse
Monden en Oostermoer stellen hiervoor beiden geld beschikbaar. Gedurende een periode
van 15 jaar gaat het gemiddeld om ongeveer € 320.000,– per jaar (= over een periode
van 15 jaar € 4.800.000,–). Hoe het fonds er exact uit gaat zien en waar het geld
aan besteed gaat worden, is nog onderwerp van gesprek. Uit het gebiedsfonds kunnen
bijvoorbeeld voorzieningen voor het gebied worden betaald. Daarnaast bieden initiatiefnemers
mogelijkheden om inwoners te laten participeren in het windpark. Bijvoorbeeld doordat
zij mede-eigenaar worden via burgercoöperatie De Windvogel of op een andere wijze
kunnen deelnemen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier het voorliggende
wetsvoorstel ondersteunend is aan de nee-tenzij benadering van de Ladder voor duurzame
verstedelijking. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie op welke
manier het wetsvoorstel zorgt voor de nodige zorgvuldigheid en democratische controle
om natuur en landschap zo veel mogelijk te beschermen. Dit wetsvoorstel verandert
niets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. De nee-tenzij benadering van de
Ladder voor duurzame verstedelijking geldt onverkort. Ook de bescherming van natuur
en landschap wijzigt niet met dit wetsvoorstel. Elk experiment moet een bijdrage leveren
aan duurzame ontwikkeling. Bij de toevoeging van experimenten aan de Chw vindt een
zorgvuldige belangenafweging plaats waar rekening wordt gehouden met het feit dat
de bescherming van natuur en landschap. Bij de vormgeving van ieder experiment wordt
het parlement betrokken. Een zelfde zorgvuldige belangenafweging zal plaats moeten
vinden op lokaal niveau.
3.5 Verbreden van de reikwijdte van de Chw
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in het kader van duurzame
ontwikkeling niet ook andere wetgeving is toegevoegd om experimenteerruimte te bieden
voor bijvoorbeeld gasloos bouwen. Zo wordt voortvarend werk gemaakt van de afbouw
van de afhankelijkheid van aardgas in de gebouwde omgeving, maar is er niet voor gekozen
om de Gaswet aan dit wetsvoorstel toe te voegen. In antwoord op deze vraag kan de
regering melden dat in samenspraak met verschillende partijen is gekeken naar wettelijke
belemmeringen die in de weg staan aan nieuwe ontwikkelingen. Tijdens deze gesprekken
zijn geen concrete belemmeringen naar voren gekomen die ertoe nopen dat meer wetten
onder de reikwijdte van de Chw moeten worden gebracht om de transitie naar een duurzame
energievoorziening te bevorderen. De Gaswet kent bijvoorbeeld al een experimenteerbepaling.
Deze experimenteerbepaling is in de Wet Voortgang energietransitie verder verruimd.
Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie toelichting op de keuze
om de Wilg niet onder de Chw te brengen, mede met het oog op herstructurering van
glastuinbouwgebieden. Deze vraag is door meerdere fracties gesteld en wordt daarom
behandeld in paragraaf 3.5.5 Wet Inrichting Landelijk Gebied.
3.5.1 Huisvestingswet 2014 en Leegstandswet
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering de Huisvestingswet 2014 wil verruimen.
De regering wil vooropstellen dat toevoeging van een wet aan de Chw niet betekent
dat er direct een experiment kan worden uitgevoerd. Concrete nieuwe experimenten kunnen
alleen via een AMvB worden toegevoegd aan de Chw. Bij een experiment in het kader
van de Huisvestingswet 2014 kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verankeren van
de huisvestingsverordening in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Daarmee
kan een gemeente vooruitlopend op de Omgevingswet verordeningen onderdeel maken van
het bestemmingsplan waardoor meer integrale afwegingen kunnen worden gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het omzeilen van de huisvestingsverordening
ervoor zou zorgen dat de nieuwbouw en de bestaande woningvoorraad beter «samen op
gaan». De leden van de SP-fractie trekken een conclusie uit de memorie van toelichting
die de regering niet voor ogen heeft. In de memorie van toelichting wordt niet aangegeven
dat het omzeilen van de huisvestingsverordening ervoor kan zorgen dat de nieuwbouw
en de bestaande woningvoorraad beter samen op gaan. Wel wordt bij wijze van voorbeeld
aangegeven dat door het regelen van het beheer van de bestaande woningvoorraad in
het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, nieuwbouw en beheer van de bestaande
voorraad beter samen op kunnen gaan.
Het verbaast de leden van de SP-fractie dat de regering vindt dat het vergunningstelsel
van de Leegstandswet buiten werking moet worden gesteld. Zij vragen welke redenen
de regering hiervoor heeft. De leden van de SP-fractie vragen of kan worden beschreven
hoe dit in de praktijk zal werken, zowel vanuit het oogpunt van de gemeente, vanuit
de woningzoekende en vanuit de pandeigenaar/ toekomstig verhuurder. De leden van de
SP-fractie trekken de conclusie dat de Chw erop gericht is het vergunningstelsel van
de Leegstandswet buiten werking te stellen. Dit is niet juist. De leden van de SP-fractie
refereren aan een voorbeeld uit de memorie van toelichting waarin wordt aangegeven
hoe een experiment op grond van de Leegstandswet eruit zou kunnen zien. In de memorie
van toelichting is aangegeven dat gedacht kan worden aan het vormgeven van een meer
integrale aanpak door maatregelen met betrekking tot leegstand op te nemen in het
bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en niet via een aparte verordening. Dit zou
overigens niet betekenen dat het vergunningstelsel buiten werking wordt gesteld. De
zaken die op dit moment worden geregeld in de leegstandsverordening worden alleen
op een andere plaats, namelijk het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, geregeld.
Hierdoor gaat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte al meer lijken op het omgevingsplan.
Overigens heeft de regering op dit moment nog geen concreet experiment met de Leegstandswet
voor ogen. De passage in de memorie van toelichting waar de SP op doelt is slechts
een voorbeeld van een mogelijk experiment.
3.5.2 Erfgoedwet
De leden van de SP-fractie vragen welke bepalingen van de Monumentenwet 1988 via het
overgangsrecht van de Erfgoedwet van toepassing blijven tot de inwerkingtreding van
de Omgevingswet en hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de wet- en regelgeving over
archeologie. In antwoord op de vraag welke artikelen van de Monumentenwet 1988 via
het overgangsrecht van toepassing blijven tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet,
wordt verwezen naar het desbetreffende artikel in de Erfgoedwet. In artikel 9.1, eerste
lid, van die wet staat dat de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen
1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988 van toepassing blijven tot de inwerkingtreding
van de Omgevingswet. Daarnaast is een transponeringstabel te vinden in de memorie
van toelichting op de Erfgoedwet.
Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid gecreëerd om af te wijken van de artikelen
in hoofdstuk II, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 11, eerste lid, van een
bepaald aantal artikelen van de Monumentenwet 1988, die via artikel 9.1, eerste lid,
van de Erfgoedwet van toepassing blijven. Het daadwerkelijk afwijken van deze artikelen
gebeurt bij AMvB. Er is overigens nog geen concreet experiment in beeld. De artikelen
waarvan kan worden afgeweken hebben betrekking op de vergunningprocedure voor het
verstoren van archeologische rijksmonumenten. Deze regels vormen een uitwerking van
het verdrag van Valletta (Trb. 1992, 32). Om aan dit verdrag te blijven voldoen zullen de procedurele waarborgen voor het
behoud van archeologische rijksmonumenten uit deze procedure moeten worden geborgd
bij de AMvB. Op dit moment is er nog geen concreet experiment in deze zin in voorbereiding.
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe de verruiming van de Chw
zich verhoudt tot de Flora- en faunawet, het volgende. De Flora- en faunawet is met
ingang van 1 januari 2017 opgegaan in de Wet natuurbescherming (Stb. 2016, 384). Ten aanzien van de Wet natuurbescherming worden er met dit wetsvoorstel geen afwijkingsmogelijkheden
aan de wet toegevoegd. Voor een nadere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar de
memorie van toelichting op het wetsvoorstel en paragraaf 3.5.4. van deze nota naar
aanleiding van het verslag.
3.5.3 Titel 5.2 Wet milieubeheer
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de verhouding is tussen de strengere
luchtkwaliteitseisen die lokaal kunnen worden opgelegd en het bespoedigen van woningbouw
waar het wetsvoorstel volgens deze leden voor is bedoeld. De algehele verbetering
van de luchtkwaliteit levert een belangrijke bijdrage aan het daadwerkelijk kunnen
realiseren van woningen op bepaalde locaties. Aan deze verbetering van de luchtkwaliteit
kan het toevoegen van titel 5.2 van de Wet milieubeheer een belangrijke bijdrage leveren.
3.5.4 Wet natuurbescherming
De leden van de VVD-fractie vragen naar de status van de procedurele afspraken genoemd
in het wetsvoorstel. In de Wet natuurbescherming zijn veel bevoegdheden neergelegd
bij het provinciaal bestuur. Afwijking van de Wet natuurbescherming is onder voorwaarden,
binnen de kaders van de vogel- en habitatrichtlijn, op provinciaal niveau mogelijk.
Dat betekent dat het niet noodzakelijk is voor afwijking van de Wet natuurbescherming
gebruik te maken van de experimenteermogelijkheden in de Chw. Dat is de reden dat
gekozen is voor procedurele afspraken, zodat in een voorkomend geval wel integrale
afwegingen kunnen worden gemaakt. De procedurele afspraken worden in de voorkomende
situaties gemaakt met de provincie en andere betrokken partijen. Voor elk project
of gebied dat werkt met een experiment zal hiervoor maatwerk worden geleverd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de bevoegdheid van gedeputeerde staten om de
verklaring van geen bedenkingen te geven absoluut noodzakelijk is en of de regering
bereid is deze bevoegdheid te laten vallen bij vrijstellingen of ontheffingen voor
soortenbescherming in het kader van het projectuitvoeringsbesluit. Verder zien de
leden van de CDA-fractie vooral voordelen bij de beoogde integratie van toestemmingen
uit de Wet natuurbescherming omdat in de toekomst niet meer gewacht hoeft te worden
op bij afzonderlijk besluit te nemen ontheffingen of vrijstellingen. In antwoord op
de vraag van de leden van de fractie van het CDA wil de regering benadrukken dat het
niet wenselijk is de verklaring van geen bedenkingen die gegeven moet worden door
gedeputeerde staten bij vrijstellingen of ontheffingen voor soortenbescherming te
laten vervallen. Geborgd moet worden dat wordt voldaan aan de kaders van de vogelrichtlijn
en de habitatrichtlijn voor afwijking van de gebiedsbeschermingsbepalingen (Natura
2000) en voor afwijking van de soortenbeschermingsbepalingen. De kennis en verantwoordelijkheid
op dat vlak ligt bij de provincies. Verwezen wordt naar de afspraken in het Bestuursakkoord
natuur en het Natuurpact en naar artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming, waarin
de verantwoordelijkheid voor het nemen van de geëigende maatregelen voor behoud en
herstel van kwetsbare Habitats en soorten overeenkomstig de internationale biodiversiteitsverplichtingen
nadrukkelijk bij de provincies is neergelegd. Door middel van de verklaring van geen
bedenkingen kunnen de provincies hun verantwoordelijkheid waarmaken.
De leden van de CDA-fractie vragen of op het gebied van archeologie een vergelijkbare
versnelling kan worden bereikt als met de procedurele afspraken in het kader van de
Wet natuurbescherming. Dit is niet het geval omdat voor archeologische rijksmonumenten
de bevoegdheid niet bij de provincie berust. Wel beoogt de voorliggende wijziging
van de Crisis- en herstelwet dat in het geval van archeologische rijksmonumenten bij
wijze van experiment van de procedurele bepalingen van de Monumentenwet 1988 kan worden
afgeweken, met inachtneming van de inhoudelijke waarborgen uit die wet.
Voor een uitgebreidere omschrijving van deze wijziging met betrekking tot archeologie
wordt ook verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het criterium dat duurzame experimenten moeten
bijdragen aan de duurzame ontwikkeling moet worden gelezen in het licht van het Klimaatakkoord
en de daaruit voortkomende energietransitie. Het Klimaatakkoord en de daaruit voortkomende
energietransitie zijn gericht op een duurzame ontwikkeling. Dit criterium staat centraal
bij het beoordelen of in het kader van de experimenteerbepaling uit de Chw een afwijking
van wet- en regelgeving mogelijk kan worden gemaakt. Met een experiment kunnen belemmeringen
die in de weg staan aan de transitie naar een duurzame energievoorziening worden weggenomen.
Hierover vinden per experiment gesprekken plaats met de verantwoordelijken van de
betrokken overheden.
3.5.5 Wet inrichting landelijk gebied
De leden van VVD, CDA, CU en SGP-fracties hebben vragen gesteld over het niet toevoegen
van de Wilg aan de Chw. Daarnaast heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
verzocht om te reageren op de inbreng van LTO Glaskracht in het kader van dit schriftelijke
verslag. De inbreng van LTO Glaskracht komt in sterke mate overeen met de inbreng
van de verschillende fracties over het niet toevoegen van de Wilg aan het wetsvoorstel.
Daarom wordt de inbreng van LTO Glaskracht direct betrokken bij de beantwoording van
de vragen van de betreffende fracties. De leden van de fracties van de VVD, CDA, CU
en SGP-fracties vragen of de regering het niet toevoegen van de Wilg nader kan motiveren.
Daarbij wordt gewezen op de meerwaarde die het herverkavelingsinstrument kan hebben
bij de herstructurering van glastuinbouwgebieden. Meerdere fracties wijzen er daarbij
op dat onteigening heel ingrijpend is voor betrokkenen. In reactie op deze vragen
wordt het volgende ter overweging meegegeven. Duidelijk is dat de glastuinbouw staat
voor grote verduurzamingsopgaven rond modernisering, energiegebruik, gebruik van restwarmte,
CO2, water en infrastructuur, waarvoor een integrale benadering per gebied wenselijk
is. Het uitgangspunt van de regering is dat het juiste instrumentarium beschikbaar
moet zijn om deze opgaven te realiseren. Het landinrichtingsinstrument kan een bijdrage
leveren. Mede omdat landinrichting tot een breed gedragen resultaat kan leiden bij
de herstructurering van een gebied. Het is de vraag of gedwongen herverkaveling van
gebouwen de oplossing is, omdat de positie van eigenaren hiermee verslechtert. Dit
standpunt wordt onderstaand verder verduidelijkt. Met de juiste inzet van het landinrichtingsinstrument
uit de Wilg in combinatie met de inzet van onteigening kan een vergelijkbaar resultaat
worden behaald. Het ligt daarom niet in de rede om bij wijze van experiment een extra
instrument toe te voegen waarmee kan worden ingegrepen in de eigendomspositie van
eigenaren van gebouwen. De regering vindt het belangrijk om een bijdrage te leveren
aan het realiseren van de gebiedsopgaven in glastuingebieden. Daarom gaan vertegenwoordigers
van de departementen van LNV en BZK in samenspraak met de glastuinbouwsector en andere
betrokken overheden aan de slag om een effectieve inzet van het huidige instrumentarium
voor de herstructurering van glastuinbouwgebieden te bevorderen. Als blijkt dat het
in sommige situaties toch noodzakelijk is het herverkavelingsinstrument in te zetten
komt de regering hier graag op terug in uw Kamer. Ook in de Omgevingswet is een experimenteermogelijkheid
opgenomen waarvan in dat geval mogelijk gebruik kan worden gemaakt. Het is belangrijk
om te wijzen op het feit dat ook zonder een experiment wel landinrichting op grond
van de Wilg kan worden toegepast. Het door de fractieleden en LTO Glaskracht beschreven
proces «van onderop», waarbij de ondernemers met elkaar proberen om door middel van
een commissie de integrale herstructurering van glastuinbouwgebieden te verwezenlijken,
kan worden doorlopen. De Wilg staat er niet aan in de weg dat ook gebieden waarin
gebouwen staan worden betrokken in een landinrichtingsproces. Op vrijwillige basis
kunnen gebouwen, zoals kassen, worden herverkaveld. Bij de uitvoering van herverkaveling
op basis van een inrichtingsplan is het alleen niet mogelijk om eigenaren van opstallen
te dwingen om mee te werken aan de uitvoering van het inrichtingsplan via herverkaveling.
Het derde lid van artikel 23 van de Wilg regelt namelijk dat alleen met instemming
van de eigenaar wijziging kan worden aangebracht in diens recht ten aanzien van gebouwen
tenzij ter verwezenlijking van een inrichtingsplan onteigening wordt ingezet. Dit
voorkomt dat een eigenaar van een gebouw – bijvoorbeeld een woning of een kas – wordt
gedwongen om zijn activiteit op een andere locatie binnen het gebied voort te zetten,
terwijl hij bij realisering van het landinrichtingsplan wellicht de voorkeur had gehad
om uit het gebied weg te trekken. In die zin is verplichte herverkaveling van gebouwen
ingrijpender dan onteigening. Het leidt namelijk tot een beperking van de mogelijkheden
tot zelfbeschikking wanneer de ruilverkaveling wordt gerealiseerd. Uiteraard deelt
de regering de mening van de leden van de verschillende fracties dat onteigening een
ingrijpend instrument is en terughoudend moet worden toegepast. Ten opzichte van herverkaveling
kent onteigening meer waarborgen wanneer het instrument wordt toegepast en meer keuzevrijheid
wanneer de onteigende een schadeloosstelling heeft ontvangen. Daarom heeft het op
dit moment de voorkeur dat bij toepassing van het herverkavelingsinstrument onteigening
als «ultimum remedium» wordt toegepast wanneer blijkt dat de herverkaveling niet op
vrijwillige basis kan worden gerealiseerd.
Voorts vragen de leden van de fracties van de VVD en SGP waarom het opnemen van de
Wilg in het wetsvoorstel tot vertraging zou leiden en of de Wilg dan in de volgende
tranche kan worden toegevoegd. Toevoeging van de Wilg moet bij nota van wijziging
geschieden, omdat het wetsvoorstel al ter behandeling ligt bij uw Kamer. Deze nota
van wijziging moet naar de inschatting van de regering voor advies aan de Afdeling
advisering van de Raad van State worden voorgelegd alvorens de wijzing van het wetsvoorstel
meegenomen kan worden in de beraadslaging. Dit zal onvermijdelijk tot vertraging van
de behandeling van het wetsvoorstel leiden. Dit wordt niet wenselijk geacht gelet
op de bijdrage die dit wetsvoorstel aan de woningbouwopgave moet leveren. Verder kan
de Wilg niet worden toegevoegd in de volgende tranche van het Besluit uitvoering Chw.
Voor toevoeging van de Wilg is namelijk een wetswijziging nodig.
4. Aanpak van de woningbouwopgave
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel van de 75.000 woningen die met deze wetswijziging
worden beoogd te realiseren vallen in de categorieën sociale huurwoningen, «middenhuur»
woningen en koopwoningen. Ook vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan
uitleggen hoe zij tot deze berekening is gekomen. Lokale omstandigheden kunnen sterk
verschillen. Daarom kunnen lokale partijen (gemeenten, marktpartijen, corporaties)
het beste inschatten welk type woningen nodig is. De verdeling van de 75.000 woningen
op landelijk niveau naar sociale huur, middenhuur en koop kan de regering daarom niet
gegeven. In de Staat van de woningmarkt 2016 zijn de verwachte mutaties van de woningvoorraad
tot 2025 op basis van de woonvoorkeuren volgens het WoON 2015 (Woon Onderzoek Nederland)
gepresenteerd. De uitkomst is sterk afhankelijk van de gekozen scenario’s en de gehanteerde
uitgangspunten. Wel bleek in alle scenario’s dat de uitbreiding van de woningvoorraad
vooral in de koopsector zal plaatsvinden. Voorjaar 2019 verschijnt in de Staat van
de Volkshuisvesting 2019 een nieuwe prognose van de ontwikkeling van de woningvoorraad,
gebaseerd op WoON 2018. Daarin wordt ook een inschatting gemaakt van de kwalitatieve
samenstelling van het actuele woningtekort. Voorts vragen de leden van de SP-fractie
wat het doel van dit wetsvoorstel is. Het doel van dit wetsvoorstel is het versnellen
van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen
van het energiegebruik en voorbereiding op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om knelpunten weg te nemen onder andere door vooruit
te lopen op het instrumentarium uit de Omgevingswet. Specifiek voor woningbouw wordt
ingezet op het versnellen van procedures en het wegnemen van wettelijke belemmeringen
die in de weg staan aan woningbouw.
5. Consultatie
De leden van de D66-fractie waarderen dat zeer uitgebreid is ingegaan op de inbreng
van NEPROM. Zij vragen of de regering ook voor de andere consultatiereacties zo uitgebreid
kan toelichten hoe daarop is gereageerd. De NEPROM heeft per brief een reactie gegeven
en aan uw Kamer doen toekomen. Op dit standpunt is in de toelichting op het wetsvoorstel
gereageerd. De andere partijen hebben er – al dan niet bewust – niet voor gekozen
om hun standpunt op deze wijze te formaliseren. Er is uitvoerig gesproken met IPO,
VNG en de Unie van Waterschappen als betrokken overheidspartijen. Daarnaast is overleg
gevoerd met VNO/NCW, de Neprom, de Nederlandse vereniging van Bouwers, Bouwend Nederland
en Natuur en Milieu. Deze partijen staan overwegend positief tegenover het wetsvoorstel.
Voor Natuur en Milieu verandert de aanpassing van de wet niet het kritische standpunt
dat zij hebben over de Chw als zodanig.
De leden van de D66-fractie vragen waarom niet meer wetten met een ruimtelijk aspect
onder de werking van de Chw zijn gebracht. Bij de vormgeving van het wetsvoorstel
tot aanpassing van de Chw is gekeken naar wettelijke belemmeringen die gesignaleerd
worden in de praktijk. Daarnaast is geput uit de ervaring die is opgedaan in de jaren
waarin al gewerkt wordt met de Chw. Ook is er overleg is gevoerd met de hier bovengenoemde
partijen. Hieruit zijn ten tijde van de vormgeving van het wetsvoorstel geen concrete
knelpunten naar voren gekomen die ertoe nopen dat andere wetten onder het experimenteerartikel
van de Chw moeten worden gebracht.
De leden van de SP-fractie en de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom consultatie
achterwege is gelaten. Daarnaast vraagt de SP-fractie of de regering alsnog de betrokken
partijen wil consulteren. De situatie op de woningmarkt vraagt om het snel treffen
van maatregelen. Ook de ombouw van fossiele naar duurzame energiedragers moet voortvarend
worden aangepakt. Hierdoor moeten de stappen die normaliter in het wetgevingsproces
worden genomen veel sneller worden doorlopen, zonder de zorgvuldigheid uit het oog
te verliezen. Al in de voorbereiding van onderliggend wetsvoorstel is, zoals hiervoor
is aangegeven, overleg gevoerd met veel partijen. De inbreng van deze partijen is
bij de vormgeving van dit wetsvoorstel meegewogen. Ook vragen de leden van de SP-fractie
waarom de woningcorporaties drastisch in hun investeringsmogelijkheden worden beperkt
door een hogere lastendruk door de regering. Hoe verhoudt een extra miljard euro aan
belastingen voor woningcorporaties zich tot de haast die de regering nu opeens blijkt
te hebben, vragen de leden van de SP-fractie. De maatregelen die de regering voornemens
is te nemen, leiden deze kabinetsperiode niet tot een hogere lastendruk voor corporaties.
Zoals in de memorie van toelichting bij het Implementatiewetsvoorstel ATAD1 beschreven,
heeft ATAD1 een lastenverzwarend effect voor corporaties. Dit is weergegeven in rij
1 van de onderstaande tabel. Tegenover deze lastenverzwaring, stelt het kabinet ook
lasten verlichtende maatregelen: het Vpb-tarief wordt verlaagd (rij 2), er komt een
heffingsvermindering voor investeringen in verduurzaming (rij 3) en het tarief in
de verhuurderheffing wordt verlaag van 0,591% naar 0,561% (rij 4). Daarmee worden
de effecten van de invoering van de ATAD1-richtlijn deze kabinetsperiode gecompenseerd
(rij 5).
Rij
Maatregel
2019
2020
2021
Struc
1
ATAD1
102
144
193
353
2
Tariefsverlaging vennootschapsbelasting
– 7
– 13
– 39
– 65
3
Verduurzaming in verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
4
Tariefsverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
5
Totaal
– 31
– 21
– 24
84
De bovengenoemde maatregelen hebben uiteraard ook gevolgen voor de ontwikkeling van
de totale lastendruk. Naast de effecten van ATAD1 en de vennootschapsbelasting, is
in onderstaande tabel ook de verhuurderheffing opgenomen. Aangenomen is dat 95% van
de opbrengsten van de verhuurderheffing van corporaties komen, tegenover 5% van andere
verhuurders met meer dan 50 zelfstandige gereguleerde huurwoningen. Doordat de opbrengst
van de verhuurderheffing afhankelijk is van endogene factoren als een verandering
in de WOZ-waarde en het aantal woningen dat onder de verhuurderheffing valt, zijn
er geen ramingen voor de jaren na 2019 beschikbaar. Geschat wordt dat de opbrengsten
uit de verhuurderheffing voor zover deze door de corporatiesector wordt opgebracht
in 2021 ongeveer 0,2 miljard euro hoger zal zijn dan in 2018. Daarmee zou de belastingdruk
op woningcorporaties uit ATAD1, vennootschapsbelasting en verhuurderheffing in 2021
niet € 1 miljard hoger liggen dan in 2018, maar ongeveer 0,4 miljard euro.
Rij
Maatregel
2018
2019
2020
2021
Ontwikkeling
Strc.
1
ATAD1
2
102
144
193
191
353
2
Vpb
128
135
141
126
– 2
174
3
Verhuurderheffing
1.628
1.634
1
1
1
4
Totaal
1.758
1.871
X Noot
1
Voor deze jaren zijn geen ramingen beschikbaar.
Rekening houdend met bestaande indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW
2018) zoals dit voorjaar in de Staat van de Volkshuisvesting: Jaarrapportage 2018
benoemd (Kamerstukken 2018/19, 32 847, nr. 363), heeft de corporatiesector dus nog ruimte om de komende jaren te blijven investeren
in de woningmarkt.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom de extra belasting
op sociale huurwoningen in 2013 is ingevoerd en is gebleven in het Regeerakkoord uit
2017, hoewel in 2013 al werd gewaarschuwd voor woningnood en in 2017 al een woningtekort
was. De verhuurderheffing is in 2013 ingevoerd als deel van de maatregelen in het
Woonakkoord. Het totaal aan maatregelen opgenomen in het Woonakkoord leverde een bijdrage
aan de werking van de woningmarkt. De verhuurderheffing levert daarbij een noodzakelijke
bijdrage aan de overheidsfinanciën. Het afschaffen van de verhuurderheffing zou leiden
tot een gat in de begroting van 1,7 miljard euro. Wel is in de verhuurderheffing vanaf
2014 een tegemoetkoming opgenomen ten behoeve van maatschappelijk wenselijke investeringen.
Uit de evaluatie van de verhuurderheffing in 2016 blijkt dat woningcorporaties voorzichtiger
zijn geweest met hun investeringen dan noodzakelijk was. In 2019 wordt de verhuurderheffing
met 100 miljoen euro verlaagd en een heffingsvermindering geïntroduceerd voor verduurzaming
van de woningvoorraad.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie of de regering kan uitleggen waarom zij
inzake de renteaftrekbeperking, voortkomend uit de anti tax avoidance directive, geen
uitzondering wil maken voor de verhuurders zonder winstoogmerk, woningcorporaties,
waardoor zij jaarlijks 300 miljoen euro extra kwijt zijn en woningnood lastiger is
op te lossen. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat de de earningsstrippingmaatregel
zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking
niet specifiek is gericht op woningcorporaties. De doelstelling van het regeerakkoord
is om eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk te behandelen voor alle Vpb-plichtigen.
Dat levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen op, zeker bij
tegenslag. Ook woningcorporaties vallen onder het bereik van de earningsstrippingmaatregel.
Een specifieke uitzondering voor woningcorporaties in de vennootschapsbelasting is
juridisch niet mogelijk vanwege het risico op het verlenen van verboden staatssteun.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel D
De VVD-fractie vraagt aan wat voor soort eisen moet worden gedacht bij de mogelijkheid
om vooraf eisen te kunnen stellen aan nieuwe experimenten. In dit kader moet worden
gedacht aan situaties waarin bijvoorbeeld van tevoren wordt aangegeven welke belangen
niet mogen worden geschaad bij het maken van nieuwe experimenten. Daarnaast kan ook
worden gedacht aan eisen met betrekking tot de wijze waarop burgers worden geïnformeerd
over deelname door de gemeente aan een experiment.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Indieners
-
Indiener
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.