Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 058 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Wet giraal effectenverkeer ter uitvoering van Richtlijn 2017/828/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU 2017, L 132)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt,
omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele
aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting
zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd
bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn 2017/828/EU van het Europees
Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van richtlijn 2007/36/EG wat het
bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU 2017,
L 132) (hierna: de «wijzigingsrichtlijn»). De uiterste datum waarop de wijzigingsrichtlijn
moet zijn omgezet in Nederlands recht is 10 juni 2019.
De wijzigingsrichtlijn wijzigt enkele bepalingen in richtlijn 2007/36/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten
van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU 2007, L184) (de «richtlijn»)
en voegt enkele bepalingen in om de betrokkenheid van aandeelhouders bij de corporate
governance van beursvennootschappen verder te vergroten en de transparantie tussen
vennootschappen en beleggers te bevorderen. Indien in deze toelichting wordt verwezen
naar de richtlijn voordat deze werd gewijzigd door de wijzigingsrichtlijn, wordt gebruik
gemaakt van de term «de oorspronkelijke richtlijn».
De wijzigingsrichtlijn vloeit voort uit het «Actieplan betreffende Europees vennootschapsrecht
en corporate governance – een modern rechtskader voor meer betrokken aandeelhouders
een duurzamere ondernemingen» van de Europese Commissie.1 Daarin wordt opgemerkt dat zich sinds de laatste uitgebreide herziening van het vennootschapsrecht
en het kader voor corporate governance op Europees niveau, waar de oorspronkelijke
richtlijn onderdeel van is, nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan die verdere maatregelen
vereisen. Zo stelt de Europese Commissie dat aandeelhouders niet erg geneigd te zijn
om van bestuurders te eisen dat zij zich rekenschap geven van hun beslissingen en
acties. De Europese Commissie signaleert onvoldoende aandeelhoudersbetrokkenheid en
gebrek aan adequate transparantie, zo blijkt uit de toelichting bij het wijzigingsrichtlijnvoorstel.2 Om die reden moeten aandeelhouders worden aangemoedigd om zich meer in de corporate
governance van de vennootschap te mengen en moeten zij meer mogelijkheden krijgen
om het beloningsbeleid en transacties met verbonden partijen te overzien.
Daartoe bevat de richtlijn onder meer een regeling voor de identificatie van aandeelhouders
en transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers, vermogensbeheerders
en stemadviseurs. Daarnaast geeft de richtlijn aandeelhouders meer invloed op de beloning
van bestuurders en commissarissen van vennootschappen en verplicht de richtlijn vennootschappen
bepaalde transacties met verbonden partijen openbaar te maken en goed te laten keuren.
De richtlijn kent in artikel 3 bis, achtste lid, 3 ter zesde lid, en 3 quater, derde
lid, aan de Europese Commissie de bevoegdheid toe om uitvoeringshandelingen vast te
stellen ter nadere bepaling van de minimumvoorschriften met betrekking tot vorm en
termijnen van identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering
van uitvoering van aandeelhoudersrechten in de bewaarketen. Deze uitvoeringshandelingen
worden uiterlijk op 10 september 2018 vastgesteld. De verwachting is dat de uitvoeringshandeling
in de vorm van een verordening wordt vastgesteld en geen nadere implementatie in lagere
regelgeving zal vergen.
In paragraaf 2 wordt de reikwijdte van de richtlijn besproken. Paragraaf 3 bevat de
uitgangspunten van implementatie. De inhoud van de richtlijn en gemaakte beleidskeuzes
worden per onderwerp uiteengezet in paragrafen 4 (bezoldigingsbeleid), 5 (bezoldigingsverslag),
6 (transacties met verbonden partijen), 7 (transparantie langetermijnbetrokkenheid
aandeelhouders) en 8 (identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en
facilitering uitoefening aandeelhoudersrechten). In paragraaf 9 wordt ingegaan op
de gevolgen voor de regeldruk en de toezichtskosten en paragraaf 10 behandelt de consultatiereacties.
Tot slot wordt in paragraaf 11 de transponeringstabel opgenomen.
2. Reikwijdte van de richtlijn
De richtlijn is van toepassing op beursvennootschappen met een statutaire zetel in
een lidstaat van de Europese Unie waarvan aandelen zijn genoteerd aan een reguliere
beurs in de Europese Unie, dat wil zeggen dat aandelen zijn toegelaten tot de handel
op een in een lidstaat gelegen of werkzame gereglementeerde markt (artikel 1 lid 1
en artikel 2 onderdeel a van de richtlijn). Tenzij anders is vermeld, wordt in deze
toelichting met het begrip «vennootschap» een beursvennootschap bedoeld. Voorts ziet
de richtlijn op tussenpersonen voor zover zij diensten verlenen aan aandeelhouders
of aan andere tussenpersonen met betrekking tot aandelen van beursvennootschappen,
op institutionele beleggers voor zover zij beleggen in aandelen die op een gereglementeerde
markt worden verhandeld, op vermogensbeheerders voor zover zij namens beleggers handelen
in dergelijke aandelen en stemadviseurs voor zover zij diensten verlenen aan aandeelhouders
van beursvennootschappen die binnen de reikwijdte van de richtlijn vallen.
De richtlijn wordt geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek («BW»), de Wet op het
financieel toezicht («Wft») en de Wet giraal effectenverkeer («Wge»). Om die reden
wordt deze toelichting mede uitgebracht namens de Minister van Financiën.
De voorschriften uit de richtlijn over bezoldiging (artikel 9 bis en 9 ter) en transacties
met verbonden partijen (artikel 9 quater) zijn van toepassing op beursvennootschappen
en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Omdat de voorschriften worden geïmplementeerd
in titel 4 («Naamloze vennootschappen») van boek 2 BW gelden ze voor naamloze beursvennootschappen.
Voorgesteld wordt om in artikel 2:187 BW, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2
BW, een schakelbepaling te introduceren die (onder andere) artikelen 2:135 leden 1,
eerste en tweede volzin, 4 en 9, 2:135a, 2:135b, 2:145 lid 2 en 2:167 tot en met 2:170
BW van overeenkomstige toepassing verklaart op besloten vennootschappen met een beursnotering.
Daarnaast worden in artikel 2:187 BW de artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard
die de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten implementeren. De oorspronkelijke
richtlijn aandeelhoudersrechten heeft hetzelfde toepassingsbereik als de wijzigingsrichtlijn,
maar is in titel 5 nog niet van toepassing verklaard op besloten vennootschappen met
een beursnotering omdat er ten tijde van de implementatie nog geen besloten vennootschappen
met een beursnotering waren. Dat is na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging
en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012, 299) veranderd zodat het thans in de rede ligt om ook de bepalingen uit de oorspronkelijke
richtlijn aandeelhoudersrechten van toepassing te verklaren op besloten vennootschappen
met een beursnotering. De richtlijn verplicht daar immers toe. Om die reden verklaart
de schakelbepaling in artikel 2:187 BW alle artikelen die de oorspronkelijke richtlijn
aandeelhoudersrechten en de wijzigingsrichtlijn implementeren van overeenkomstige
toepassing.
3. Uitgangspunten implementatie
Voor implementatie van de richtlijn zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:
1. Voor zover het nationale recht al in overeenstemming is met onderdelen uit de richtlijn,
is implementatie niet nodig.
2. Bij het implementeren van onderdelen uit de richtlijn wordt zoveel mogelijk aangesloten
bij bestaande wetgeving en zelfregulering.
3. Als aansluiting bij bestaande wetgeving of zelfregulering niet mogelijk of zinvol
is, wordt zo dicht mogelijk aangesloten bij de tekst van de artikelen uit de richtlijn.
4. Lidstaatopties worden overgenomen indien ze bijdragen aan lastenverlichting of aansluiten
bij bestaande praktijk, wetgeving, zelfregulering of rechtspraak.
Onder bestaande wetgeving wordt verstaan boek 2 BW, de Wft en de Wge. Met zelfregulering
wordt in ieder geval gedoeld op de Nederlandse corporate governance code 2016 (hierna:
de «Code»), die de Nederlandse corporate governance code van 2008 heeft vervangen.
Waar relevant is daarnaast verwezen naar de Nederlandse corporate governance code
2008. Door de wettelijke verankering van de Code dienen beursgenoteerde ondernemingen
mededeling te doen over de naleving van de Code in hun bestuursverslag.
Het wetsvoorstel bevat transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers en
vermogensbeheerders met zetel in Nederland ter implementatie van hoofdstuk I ter van
de richtlijn. Een deel van deze transparantieverplichtingen sluit aan bij hetgeen
als principe c.q. best practice bepaling is opgenomen in de Code. Op grond van artikel 5:86
van de Wft dienen institutionele beleggers als bedoeld in dat artikel (kort gezegd:
beleggingsinstellingen, instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s),
levensverzekeraars, pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen) met zetel in Nederland
over de naleving van deze principes en best practice bepalingen verantwoording af
te leggen via het pas toe of leg uit beginsel. Daarmee is de Code voor deze institutionele
beleggers wettelijk verankerd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het kabinet
heeft vernomen dat Eumedion, belangenbehartiger van institutionele beleggers (pensioenfondsen,
verzekeraars en vermogensbeheerders), doende is een «stewardship code» voor de bij
haar aangesloten institutionele beleggers vast te stellen met daarin onder andere
transparantieverplichtingen. Het toepassingsbereik en de inhoud van de Code, de vast
te stellen «stewardship code» van Eumedion en onderhavig wetsvoorstel ter implementatie
van de wijzigingsrichtlijn verschillen enigszins van elkaar. Het kabinet staat positief
tegenover initiatieven vanuit de markt ter bevordering van aandeelhoudersbetrokkenheid
en juicht het toe wanneer deze initiatieven verder gaan dan wetgeving. Tegelijkertijd
is van belang dat onnodige samenloop tussen zelfreguleringsinitiatieven of afwijkingen
tussen de verschillende initiatieven en wetgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Ingeval van strijdigheid tussen hetgeen is bepaald in codes van zelfregulering en
wetgeving geldt onverkort hetgeen in de wet is bepaald.
4. Bezoldigingsbeleid
Artikel 9 bis van de richtlijn bevat een regeling omtrent het bezoldigingsbeleid van
vennootschappen. Uit overweging 28 van de richtlijn blijkt dat het bezoldigingsbeleid
een van de sleutelinstrumenten is voor vennootschappen om hun belangen in overeenstemming
te brengen met die van hun bestuurders en dat het daarom belangrijk is dat aandeelhouders
de mogelijkheid hebben zich uit te spreken over het bezoldigingsbeleid van de vennootschap.
Om te waarborgen dat aandeelhouders daadwerkelijk zeggenschap krijgen over het bezoldigingsbeleid,
moeten zij het recht krijgen daarover bindend of adviserend te stemmen op basis van
een duidelijk, begrijpelijk en alomvattend overzicht van het bezoldigingsbeleid, zo
blijkt uit overweging 29 van de richtlijn. De regeling in artikel 9 bis van de richtlijn
wordt geïmplementeerd in artikel 2:135 BW en het nieuwe artikel 2:135a BW.
Artikel 9 bis van de richtlijn regelt onder meer dat vennootschappen een bezoldigingsbeleid
hebben waarover wordt gestemd door de algemene vergadering (lid 1). Artikel 9 bis
lid 2, eerste alinea, van de richtlijn, schrijft voor dat de stem van de algemene
vergadering over het bezoldigingsbeleid bindend is en dat de vennootschap haar bestuurders
en commissarissen bezoldigt conform dat beleid. De verplichting om een bezoldigingsbeleid
te hebben dat is vastgesteld door de algemene vergadering en dat in acht wordt genomen
bij het vaststellen van de bezoldiging van bestuurders, vloeit al voort uit artikel 2:135
leden 1 en 4 BW. Het BW is op dit punt dus in overeenstemming met de richtlijn, zodat
artikel 9 bis leden 1 en 2, eerste alinea, geen uitwerking behoeft.
Artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea, van de richtlijn, geeft vennootschappen
de mogelijkheid om, indien er geen (nieuw) bezoldigingsbeleid is goedgekeurd door
de algemene vergadering, haar bestuurders te blijven belonen conform de bestaande
praktijk of het bestaande bezoldigingsbeleid.
Artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd
in artikel 135 lid 9 BW, hetgeen betekent dat de regels niet alleen voor beursvennootschappen
gelden, maar voor alle naamloze vennootschappen. Op dit moment bestaat er voor naamloze
vennootschappen onduidelijkheid over de vraag of een besluit tot bezoldiging van een
bestuurder nietig is, op grond van artikel 2:14 lid 1 BW, indien een vastgesteld bezoldigingsbeleid
ontbreekt. Om een einde te maken aan deze onzekerheid, legt artikel 2:135 lid 9 BW
vast dat dit niet het geval is. Als het nieuwe beleid niet is vastgesteld, bezoldigt
de vennootschap bestuurders conform het bestaande bezoldigingsbeleid of de bestaande
praktijk. Dit is in overeenstemming met de wijze waarop in de praktijk met afwijkingen
van het bezoldigingsbeleid wordt omgegaan en past in het kader van de bestaande wetgeving.
Daarom wordt voorgesteld om artikel 2:135 lid 9 BW te laten gelden voor alle naamloze
vennootschappen.
Artikel 9 bis lid 3 geeft lidstaten de optie om de algemene vergadering een adviserende
stem te geven over het bezoldigingsbeleid, in plaats van een bindende stem. Voorgesteld
wordt om geen gebruik te maken van deze optie. De reden daarvoor is dat het bestaande
artikel 2:135 lid 1 BW de verplichting bevat dat de algemene vergadering het bezoldigingsbeleid
vaststelt (dus daarover een bindende stem heeft).
Artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bevat de optie voor lidstaten
om toe te staan dat in uitzonderlijke gevallen tijdelijk wordt afgeweken van het bezoldigingsbeleid
mits in het beleid is bepaald onder welke procedurele voorwaarden de afwijking kan
worden toegepast en van welke onderdelen van het beleid kan worden afgeweken. Deze
optie wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 3 BW. Omdat op
grond van artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, een afwijking van
het bezoldigingsbeleid tijdelijk dient te zijn, wordt voorgesteld om vennootschappen
in artikel 2:135a lid 3 BW te verplichten de afwijking van het bezoldigingsbeleid
uiterlijk op het moment dat het nieuwe bezoldigingsbeleid wordt vastgesteld te beëindigen.
Artikel 9 bis lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, bepaalt dat onder uitzonderlijke
omstandigheden als bedoeld in artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn,
uitsluitend situaties worden begrepen waarin de afwijking van het bezoldigingsbeleid
noodzakelijk is om de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap
als geheel te dienen of haar levensvatbaarheid te garanderen. Deze bepaling wordt
geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 4 BW.
Artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn regelt dat vennootschappen het bezoldigingsbeleid
bij iedere materiële wijziging en ten minste om de vier jaar aan de algemene vergadering
voorleggen ter stemming. De verplichting om ten minste iedere vier jaar het bezoldigingsbeleid
te laten vaststellen door de algemene vergadering wordt geïmplementeerd in het voorgestelde
artikel 2:135a lid 2 BW.
Naamloze vennootschappen (waaronder beursvennootschappen) zijn al verplicht om een
bezoldigingsbeleid te hebben. Artikel 2:135a lid 2 BW voegt daaraan toe dat het bezoldigingsbeleid
ten minste iedere vier jaar door de algemene vergadering wordt vastgesteld. Naar aanleiding
van het advies van de Commissie vennootschapsrecht om het overgangsrecht te verduidelijken
geldt het volgende. Artikel 2:135a lid 2 BW heeft onmiddellijke werking. Dat betekent
dat een nieuwe regeling niet alleen van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding
voorvalt, maar ook op hetgeen ten tijde van de inwerkingtreding bestaat. In dit concrete
geval wil dat zeggen dat een bezoldigingsbeleid dat op het moment van inwerkingtreding
van het wetsvoorstel nog niet in overeenstemming is met de nieuwe regels, zo snel
mogelijk na inwerkingtreding in lijn moet worden gebracht met de nieuwe regels en
moet worden voorgelegd aan de algemene vergadering. Vennootschappen die hun beleid
moeten aanpassen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel dienen het nieuwe bezoldigingsbeleid
dus voor te leggen aan de eerstvolgende jaarlijkse algemene vergadering na inwerkingtreding.
Dit is ten laatste de jaarlijkse algemene vergadering in 2020. De periode van vier
jaar als bedoeld in artikel 2:135a lid 2 BW gaat voor deze vennootschappen lopen vanaf
het moment dat het nieuwe beleid door de algemene vergadering wordt vastgesteld. Indien
het beleid van de vennootschap ten tijde van de inwerkingtreding van de wet al in
overeenstemming is met de richtlijn, hoeft het bestaande beleid pas te worden aangepast
nadat dit beleid vier jaar van kracht was. Ter verduidelijking: indien een bezoldigingsbeleid
dat al voldoet aan de nieuwe regels op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel
twee jaar van kracht is, kan het nog twee jaar ongewijzigd blijven voordat het opnieuw
moet worden voorgelegd aan de algemene vergadering. Afzonderlijk overgangsrecht is
op dit punt niet noodzakelijk.
Artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn stelt vereisten aan de inhoud van het bezoldigingsbeleid
en wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5 BW. De vereisten
overlappen deels met de eisen die artikel 2:135 lid 1 BW aan het bezoldigingsbeleid
van alle naamloze vennootschappen stelt, te weten dat in het bezoldigingsbeleid ten
minste de in artikel 2:383c tot en met e BW omschreven onderwerpen aan de orde komen.
Op grond van artikel 2:383c tot en met e BW moeten in de toelichting bij de jaarrekening
onder meer de verschillende soorten bezoldiging die aan bestuurders kunnen worden
toegekend worden uitgesplitst en wordt mededeling gedaan van de gestelde doelen waarvan
bonussen afhankelijk zijn (artikel 2:383c lid 1 BW). Daarnaast wordt informatie verstrekt
over de bezoldiging in de vorm van aandelen (artikel 2:383d BW) en over de leningen,
voorschotten en garanties die ten behoeve van bestuurders kunnen worden verstrekt
(artikel 2:383e BW).
Om de in verschillende consultatiereacties gesignaleerde onduidelijkheid weg te nemen
over de vraag welke onderwerpen in het bezoldigingsbeleid aan de orde moeten komen,
wordt ervoor gekozen om beursvennootschappen uit te zonderen van de verplichting in
artikel 2:135 lid 1 BW om in het bezoldigingsbeleid de in artikel 2:383c tot en met
e BW omschreven onderwerpen op te nemen. In plaats daarvan bevat het bezoldigingsbeleid
van beursvennootschappen de in artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn omschreven onderwerpen.
De verplichting in artikel 2:135 lid 1 BW om in het bezoldigingsbeleid de in artikel 2:383c
tot en met e BW omschreven onderwerpen op te nemen blijft wel gehandhaafd voor zogenoemde
«open naamloze vennootschappen», dus naamloze vennootschappen die niet beursgenoteerd
zijn, maar waarvan de statuten toelaten dat (certificaten van) aandelen aan het publiek
worden aangeboden.
Artikel 9 bis lid 6, eerste volzin, van de richtlijn, bepaalt dat het bezoldigingsbeleid
bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van
de vennootschap en dat in het beleid wordt toegelicht op welke wijze dat gebeurt.
Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5 onderdeel
a BW.
Artikel 9 bis lid 6, tweede volzin, van de richtlijn, schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid
duidelijk en begrijpelijk is en een beschrijving omvat van de verschillende onderdelen
van de vaste en variabele bezoldigingen, met inbegrip van de bonussen en andere voordelen
in eender welke vorm die aan bestuurders kunnen worden toegekend, met vermelding van
het relatieve aandeel daarvan.
De verplichting dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk is wordt opgenomen
in de aanhef van artikel 2:135a lid 5 BW. De verplichting om in het bezoldigingsbeleid
een beschrijving op te nemen van de verschillende onderdelen van de vaste en variabele
bezoldigingen, met vermelding van het relatieve aandeel daarvan wordt geïmplementeerd
in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5 onderdeel b BW.
De begrippen «vaste bezoldiging» en «variabele bezoldiging» worden overgenomen uit
de richtlijn en sluiten aan bij bestaande wetgeving en zelfregulering. Artikel 2:135
lid 6 BW definieert het begrip bonus als het niet vaste deel van de bezoldiging waarvan
de toekenning geheel of gedeeltelijk afhankelijk is gesteld van het bereiken van bepaalde
doelen of van het zich voordoen van bepaalde omstandigheden. Daaronder vallen, blijkens
de toelichting bij artikel 2:135 lid 6 BW (Kamerstukken II, 2009/10, 32 512, nr. 3, p. 8) tevens winstdelingen. Het bonusbegrip sluit aan bij de definitie van vaste
en variabele bezoldiging in artikel 1:111 Wft op grond waarvan als variabele bezoldiging
kwalificeert «het deel van de totale beloning dat geen vaste beloning is». De Code
hanteert eveneens de begrippen vaste en variabele bezoldiging in best practice bepaling
3.1.2 onder (v), dat bepaalt dat het bezoldigingsbeleid een passende verhouding dient
te bevatten van het variabele deel van de bezoldiging ten opzichte van het vaste deel.
In lijn daarmee wordt de tekst van de richtlijn aangehouden en dient het bezoldigingsbeleid
de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldigingen te bevatten.
Artikel 9 bis lid 6, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat in het bezoldigingsbeleid
wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden
van de werknemers van de vennootschap bij de vaststelling van het bezoldigingsbeleid.
Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5 onderdeel
c BW.
De derde alinea van artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn, schrijft voor dat als aan
bestuurders variabele bezoldiging wordt toegekend, het bezoldigingsbeleid de volgende
informatie bevat:
(1) de duidelijke, begrijpelijke en gevarieerde financiële en niet-financiële prestatiecriteria
voor de toekenning van de variabele beloning, waaronder in voorkomend geval de criteria
inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen,
(2) een toelichting van de wijze waarop deze criteria bijdragen aan de bedrijfsstrategie,
de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap,
(3) de te gebruiken methoden om te bepalen in hoeverre aan de prestatiecriteria is voldaan,
(4) informatie over eventuele uitstelperioden, en
(5) de mogelijkheid voor de vennootschap om variabele bezoldiging terug te vorderen.
Aangezien de richtlijn in artikel 9 bis lid 6, derde alinea (zie ook onder (1) hierboven)
spreekt van «duidelijke, begrijpelijke en gevarieerde criteria», dus meervoud, is
een enkel ongespecificeerd criterium voor het toekennen van variabele bezoldiging
aan bestuurders en commissarissen onvoldoende.
De verplichtingen onder (1) en (2) hierboven worden geïmplementeerd in artikel 2:135a
lid 5 onderdeel d onder 1° BW. De verplichtingen onder (3), (4) en (5) hierboven worden
geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5, onderdeel d, onder 2° tot
en met 4° BW.
Artikel 9 bis lid 6, vierde alinea, van de richtlijn, stelt eisen aan de inhoud van
het bezoldigingsbeleid indien op aandelen gebaseerde bezoldiging wordt toegekend.
In dat geval dient het bezoldigingsbeleid een beschrijving te bevatten van de wachtperioden
en, indien van toepassing, het aanhouden van onvoorwaardelijk geworden aandelen. Ook
dient te worden toegelicht hoe de op aandelen gebaseerde bezoldiging bijdraagt aan
de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap.
Deze verplichtingen worden geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid
5 onderdeel e onder 1° tot en met 3° BW.
Artikel 2:135a lid 5 onderdeel e onder 1° BW gebruikt de term «resterende looptijd
van de nog niet uitgeoefende rechten». Deze terminologie is overgenomen uit artikel 2:383d
lid 1, onderdeel e, tweede gedachtestreepje, BW en komt overeen met de term «vesting
periode» als bedoeld in best practice bepaling II.2.13 van de Nederlandse corporate governance code uit 2008. Artikel 2:135a
lid 5 onderdeel e onder 2° BW schrijft voor dat de periode waarin de bestuurder de
verkregen aandelen nog niet kan overdragen wordt beschreven in het bezoldigingsbeleid
en dat komt overeen met de term «lock up periode» zoals gebruikt in best practice bepaling II.2.13 van de Nederlandse corporate governance code uit 2008. Daarmee wordt
zoveel mogelijk aangesloten bij de terminologie die in de praktijk wordt gehanteerd.3
Artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea, van de richtlijn, bevat de verplichting om in
het bezoldigingsbeleid een beschrijving op te nemen van de looptijd van de contracten
of regelingen met bestuurders en de toepasselijke opzegtermijnen, de voornaamste kenmerken
van aanvullende pensioenregelingen en vervroegde-uittredingsregelingen, de voorwaarden
voor beëindiging, alsmede de betalingen met betrekking tot beëindiging. Deze verplichting
wordt opgenomen in het voorgestelde artikel 2:135a lid 5 onderdeel f BW.
Artikel 9 bis lid 6, zesde alinea, van de richtlijn, bepaalt dat het bezoldigingsbeleid
(1) een omschrijving bevat van het besluitvormingsproces dat voor de vaststelling,
herziening en uitvoering van het bezoldigingsbeleid wordt gevolgd en, (2) in het geval
van herziening van het beleid, een beschrijving en toelichting bevat van de belangrijke
veranderingen die zich hebben voorgedaan en van de wijze waarop rekening is gehouden
met de stemmingen en standpunten van de aandeelhouders over het bezoldigingsbeleid
en de bezoldigingsverslagen sinds de vorige stemming op de algemene vergadering. De
verplichting onder (1) wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 2:135a lid
5, onderdeel g BW en de verplichting onder (2) in het voorgestelde artikel 2:135a
lid 5, onderdeel h BW.
Artikel 9 bis lid 7 van de richtlijn schrijft voor dat, na de stemming over het bezoldigingsbeleid
op de algemene vergadering, dat beleid, alsmede de datum en de resultaten van de stemming
onverwijld openbaar worden gemaakt op de website van de vennootschap. De informatie
blijft daar ten minste zolang het bezoldigingsbeleid van toepassing is, gratis voor
het publiek beschikbaar. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde
artikel 2:135a lid 6 BW.
De voorschriften in artikel 9 bis van de richtlijn zijn van toepassing in het geval
van bezoldiging van bestuurders. «Bestuurder» is gedefinieerd in artikel 2, onderdeel
i, van de richtlijn, dat bepaalt dat onder de term bestuurder zowel een bestuurder
in de zin van het BW valt, als ook leden van «het toezichthoudend orgaan van een vennootschap»,
dat wil zeggen commissarissen. Dit betekent dat de bepalingen artikel 9 bis van de
richtlijn ook op commissarissen van toepassing zijn.
Artikel 2:145 BW bepaalt dat de algemene vergadering aan commissarissen van de vennootschap
een bezoldiging kan toekennen. Voorgesteld wordt om in een nieuw lid 2 van artikel 2:145
BW een schakelbepaling te introduceren die artikel 2:135a BW van overeenkomstige toepassing
verklaart op de bezoldiging van commissarissen. In Nederland is de beloning van commissarissen
normaliter niet afhankelijk van de resultaten van de vennootschap (zie principe 3.3
van de Code) en worden in beginsel aan een commissaris bij wijze van beloning geen
aandelen en/of rechten op aandelen toegekend (best practice bepaling 3.3.2 van de Code). De Code wordt nageleefd op een «pas toe of leg uit»
basis, zodat het kan voorkomen dat aan een commissaris toch op aandelen gebaseerde
bezoldiging of bezoldiging die afhankelijk is van de resultaten van de vennootschap
wordt toegekend. In die gevallen is artikel 2:135a BW onverkort van toepassing. Bezoldigt
een vennootschap haar commissarissen niet, dan is artikel 2:135a BW niet van toepassing.
Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 bis van de richtlijn
van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 2:187
BW, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2 BW, een schakelbepaling te introduceren
die (onder andere) artikelen 2:135a en 2:145 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing
verklaart op de bezoldiging van bestuurders en commissarissen van besloten vennootschappen
met een beursnotering.
5. Bezoldigingsverslag
Artikel 9 ter van de richtlijn bevat regels omtrent het bezoldigingsverslag van vennootschappen
en verplicht onder andere tot het opstellen van een afzonderlijk bezoldigingsverslag.
Het opstellen van een afzonderlijk bezoldigingsverslag is nog geen wettelijke verplichting.
Op basis van de huidige wettelijke regeling bevat het bestuursverslag informatie over
de wijze waarop het bezoldigingsbeleid in het verslagjaar in de praktijk is gebracht
(artikel 2:391 lid 2 BW) en bevat de toelichting bij de jaarrekening informatie over
de bezoldiging (artikel 2:383c tot en met e BW). De Code bepaalt dat beursvennootschappen
in een remuneratierapport en met inachtneming van een aantal voorschriften, verslag
doen over het gevoerde beloningsbeleid (principe 3.4). Artikel 9 ter van de richtlijn
wordt geïmplementeerd in een nieuw artikel 2:135b BW. Door wijziging van artikel 2:383b
BW wordt de toepasselijkheid van artikelen 2:383c-e en 2:391 lid 2, vierde volzin
BW, voor beursvennootschappen uitgesloten. Dat voorkomt dat beursvennootschappen dezelfde
informatie zowel in de toelichting op de jaarrekening en het bestuursverslag moeten
opnemen, als in het bezoldigingsverslag. Deze wijziging vloeit voort uit vragen daarover
in verschillende consultatiereacties.
Artikel 9 ter lid 1, eerste alinea, van de richtlijn, regelt dat vennootschappen een
bezoldigingsverslag opstellen dat duidelijk en begrijpelijk is en een uitgebreid overzicht
van de bezoldigingen bevat. Dat is nodig, zo blijkt uit overweging 31 van de richtlijn,
om bestuurders te dwingen om transparantie te betrachten en rekenschap af te leggen.
Deze verplichting voor vennootschappen om een duidelijk en begrijpelijk bezoldigingsverslag
op te stellen met een overzicht van alle bezoldigingen die in voorgaande boekjaar
aan individuele bestuurders zijn toegekend of verschuldigd zijn, wordt geïmplementeerd
in het nieuwe artikel 2:135b lid 1 BW.
Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a tot en met f, van de richtlijn, bevat
de vereisten die aan de inhoud van het bezoldigingsverslag worden gesteld. Deze vereisten
worden geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 4 BW.
Op grond van artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a, van de richtlijn, bevat
het bezoldigingsverslag (i) het totale bedrag aan bezoldigingen, uitgesplitst naar
onderdeel, (ii) het relatieve aandeel van de vaste en variabele bezoldigingen, (iii)
een toelichting van hoe het totale bedrag aan bezoldigingen strookt met het vastgestelde
bezoldigingsbeleid en met name hoe het bijdraagt aan de langetermijnprestaties van
de vennootschap, alsmede (iv) informatie over hoe de prestatiecriteria zijn toegepast.
De verplichting onder (i) hierboven wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 4
onderdeel a BW en de verplichting onder (ii) hierboven in artikel 2:135b lid 4 onderdeel
b BW. Zoals uiteen is gezet in paragraaf 3, sluiten de begrippen vaste en variabele
bezoldiging aan bij de betekenis die daaraan is gegeven in artikel 2:135 lid 6 BW,
artikel 1:111 Wft en best practice bepaling 3.1.2 onder (v) van de Code.
De verplichting onder (iii) is geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 4 onderdeel c
BW. De verplichting onder (iv) wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 4 onderdeel
d BW.
Op grond van artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder b, van de richtlijn, bevat
het bezoldigingsverslag informatie over de jaarlijkse verandering in de bezoldiging
over minstens vijf boekjaren. Daarnaast bevat het bezoldigingsverslag informatie over
de ontwikkeling van de prestaties van de vennootschap en de gemiddelde bezoldiging,
uitgedrukt in fulltime-equivalent, van andere werknemers van de vennootschap dan de
bestuurders gedurende die periode. Deze informatie dient gezamenlijk gepresenteerd
te worden op een wijze die vergelijking mogelijk maakt.
Deze informatie is noodzakelijk, zo blijkt uit overweging 38 van de richtlijn, om
aandeelhouders, potentiële beleggers en belanghebbenden in staat te stellen naar behoren
na te gaan of de bezoldiging de langetermijnprestaties beloont en te meten hoe de
prestaties en de bezoldiging zich op de middellange tot lange termijn ontwikkelen,
met name ten opzichte van de prestaties van de vennootschap. Vaak is pas na meerdere
jaren te beoordelen of de toegekende bezoldiging aansloot bij de langetermijnbelangen
van de vennootschap. Daar komt bij, zo blijkt uit overweging 39 van de richtlijn,
dat het van belang is de aan de bestuurder toegekende bezoldiging te beoordelen over
de volledige periode dat de bestuurder de vennootschap bestuurde. Daarbij wordt opgemerkt
dat in de Europese Unie bestuurders gemiddeld gedurende zes jaar een vennootschap
besturen, terwijl dat in sommige lidstaten kan oplopen tot meer dan acht jaar.
Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder b, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd
in artikel 2:135b lid 4, onderdeel e BW.
De richtlijn bepaalt verder dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over:
(1) de bezoldiging van de bestuurder van de vennootschap die ten laste komt van andere
vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde groep als gedefinieerd in artikel 2,
punt 11, van Richtlijn 2013/34/EU (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder c);
(2) het aantal toegekende en aangeboden aandelen en aandelenopties en de belangrijkste
voorwaarden voor de uitoefening van de rechten, met inbegrip van de prijs en datum
van uitoefening en eventuele verandering daarvan (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea,
onder d);
(3) het gebruik van de mogelijkheid om een variabele bezoldiging terug te vorderen (artikel 9
ter lid 1, tweede alinea, onder e);
(4) eventuele afwijkingen van de procedure voor de uitvoering van het bezoldigingsbeleid
als bedoeld in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea, van de richtlijn (artikel 9 ter
lid 1, tweede alinea, onder f); en
(5) eventuele afwijkingen die overeenkomstig artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn worden
toegepast, met een toelichting van de aard van de uitzonderlijke omstandigheden en
met vermelding van de specifieke onderdelen waarvan wordt afgeweken (artikel 9 ter
lid 1, tweede alinea, onder f).
Deze verplichtingen worden geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 4 onderdelen f tot
en met j BW. De verplichting onder (5) hierboven hangt samen met de lidstaatoptie
in artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn, die wordt geïmplementeerd in artikel 2:135a
leden 3 en 4 BW.
Artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat vennootschappen
in hun bezoldigingsverslag geen melding maken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens
van individuele bestuurders als bedoeld in artikel 9 lid 1 van Verordening (EU) 2016/679
(hierna: de «algemene verordening gegevensbescherming») of van persoonsgegevens die
verwijzen naar de gezinssituatie van individuele bestuurders. Overweging 36 van de
richtlijn stelt daarover dat in het bezoldigingsverslag in voorkomend geval ook het
bezoldigingsbedrag moet worden bekendgemaakt dat op basis van de gezinssituatie van
de individuele bestuurders is toegekend. Daarom moeten in het bezoldigingsverslag
in voorkomend geval ook beloningscomponenten zoals door de vennootschap betaalde kinderbijslag
worden opgenomen. Omdat persoonsgegevens betreffende de gezinssituatie van individuele
bestuurders of bijzondere categorieën van persoonsgegevens in de zin van de algemene
verordening gegevensbescherming bijzonder gevoelig zijn en specifieke bescherming
behoeven, moet in het verslag uitsluitend het bedrag van de toegekende bezoldiging
worden bekendgemaakt zonder vermelding van de reden waarom. Artikel 9 ter lid 2 van
de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 6 BW.
Uit artikel 9 lid 1 van de algemene verordening gegevensbescherming volgt dat verwerking
van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze
of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken,
en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke
identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking
tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid verboden zijn. Artikel 9 lid 2
van de algemene verordening gegevensbescherming bepaalt dat als aan een van de daar
genoemde voorwaarden is voldaan, het eerste lid niet van toepassing is. Dergelijke
voorwaarden zijn onder andere uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene of noodzaak
tot verwerking in het kader van (i) rechten of verplichtingen op het gebied van arbeidsrecht
en het socialezekerheids- en socialebeschermingsrecht, (ii) bescherming van de vitale
belangen van de betrokkene, (iii) de instelling, uitoefening of onderbouwing van een
rechtsvordering, of (iv) redenen van zwaarwegend algemeen belang.
De verplichting om een bezoldigingsverslag op te stellen valt niet onder een van de
voorwaarden genoemd in artikel 9 lid 2 van de algemene verordening gegevensbescherming.
Dat betekent dat artikel 9 lid 1 van de algemene verordening gegevensbescherming onverkort
van toepassing is. Implementatie van de verplichting in artikel 9 ter lid 2, eerste
alinea, van de richtlijn, om in het bezoldigingsverslag geen melding te maken van
bijzondere categorieën persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de algemene
verordening gegevensbescherming, is daarom niet nodig.
De verplichting in artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn om in het bezoldigingsverslag
geen melding te maken van persoonsgegevens die verwijzen naar de gezinssituatie van
individuele bestuurders volgt daarentegen niet uit de algemene verordening gegevensbescherming.
Dit onderdeel van het artikel is daarom geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 6 BW.
Artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt dat vennootschappen de
in het bezoldigingsverslag opgenomen persoonsgegevens van bestuurders verwerken overeenkomstig
dat artikel. Het doel daarvan is de transparantie van vennootschappen over de bezoldiging
van bestuurders te vergroten zodat bestuurders meer verantwoording afleggen en aandeelhouders
beter toezicht kunnen uitoefenen over de bezoldiging van bestuurders. Artikel 5 van
de algemene verordening gegevensbescherming schrijft voor dat het doel van de verwerking
genoemd wordt. Daartoe wordt artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn,
geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 5 BW.
Artikel 9 ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat vennootschappen
de persoonsgegevens van bestuurders die in het bezoldigingsverslag moeten worden opgenomen
niet langer beschikbaar stellen voor het publiek dan tien jaar na de publicatie van
het bezoldigingsverslag. De periode van tien jaar zorgt ervoor dat aandeelhouders
en belanghebbenden een beeld krijgen van de algemene toestand van de vennootschap.
Door te bepalen dat de persoonsgegevens niet langer dan tien jaar voor het publiek
beschikbaar mogen zijn, wordt ook de aantasting van het recht van bestuurders op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens beperkt, zo stelt overweging
40 van de richtlijn. De periode van tien jaar komt overeen met de periode van tien
jaar, waarin het bestuursverslag en de verklaringen inzake corporate governance, als
onderdeel van de jaarrekening, voor het publiek beschikbaar dienen te zijn. Artikel 9
ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b
lid 7 BW. Zie ook de beschrijving van artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin,
van de richtlijn, hierna, over de verplichting het bezoldigingsverslag openbaar te
maken.
Artikel 9 ter lid 3, derde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om bij
wet erin te voorzien dat persoonsgegevens van bestuurders voor andere doeleinden (dan
die in artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn) worden verwerkt. Voorgesteld
wordt om van deze optie geen gebruik te maken omdat er geen andere doeleinden worden
voorzien op grond waarvan verwerking van persoonsgegevens vereist is.
Artikel 9 ter lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat de jaarlijkse algemene
vergadering het recht heeft om een adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag
voor het recentste boekjaar. De vennootschap legt in het volgende bezoldigingsverslag
uit hoe rekening is gehouden met de stemming van de algemene vergadering. Het is noodzakelijk
de algemene vergadering de bevoegdheid te geven om over het bezoldigingsverslag een
adviserende stem uit te brengen, zo blijkt uit overweging 31 van de richtlijn, om
te waarborgen dat het bezoldigingsbeleid wordt uitgevoerd overeenkomstig dat beleid.
Artikel 9 ter lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b
lid 2 BW. Naar aanleiding van verschillende consultatiereacties is ervoor gekozen
aan te sluiten bij de tekst van de richtlijn en de term «adviserende stem» te gebruiken.
Een negatieve adviserende stem van de algemene vergadering over het bezoldigingsverslag
heeft geen gevolg voor de uitgekeerde bezoldiging van individuele bestuurders.
Artikel 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om
voor kleine en middelgrote vennootschappen als gedefinieerd in artikel 3, leden 2
en 3 van Richtlijn 2013/34/EU, te bepalen dat het bezoldigingsverslag voor het meest
recente boekjaar als afzonderlijk agendapunt ter bespreking wordt voorgelegd aan de
algemene vergadering, als alternatief voor de adviserende stemming. De vennootschap
legt in het volgende bezoldigingsverslag uit hoe rekening is gehouden met de bespreking
op de algemene vergadering. Deze optie leidt tot lastenverlichting voor kleine en
middelgrote vennootschappen die voldoen aan de vereisten in artikel 2:396 lid 1 en
2:397 lid 1 BW en wordt om die reden geïmplementeerd in artikel 2:135b lid 3 BW.
Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn, schrijft voor
dat vennootschappen het bezoldigingsverslag na de algemene vergadering gedurende tien
jaar gratis openbaar beschikbaar maken op hun website, waarbij zij ervoor kunnen kiezen
het verslag langer beschikbaar te maken mits het geen persoonsgegevens van bestuurders
meer bevat.
De openbaarmaking van de bezoldigingsverslag is bedoeld om de bezoldiging van bestuurders
en commissarissen transparanter te maken en hun verantwoordingsplicht te vergroten.
Het stelt aandeelhouders daarnaast beter in staat om toezicht uit te oefenen op de
bezoldiging van bestuurders en commissarissen. Volgens overweging 33 van de richtlijn
is de publicatie van het bezoldigingsverslag noodzakelijk om niet alleen aandeelhouders,
maar ook potentiële beleggers en belanghebbenden in staat te stellen de bezoldiging
van de bestuurders en commissarissen te beoordelen. Publicatie van het bezoldigingsverslag
maakt het daarnaast voor potentiële beleggers en belanghebbenden mogelijk om na te
gaan in hoeverre de bezoldiging gekoppeld is aan de prestaties van de vennootschap
en hoe de vennootschap haar bezoldigingsbeleid in de praktijk uitvoert.
Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn, wordt, samen
met artikel 9 ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 2:135b
lid 7 BW.
Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de
wettelijke auditor of het auditkantoor controleert of de bij dit artikel vereiste
informatie is verstrekt. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in artikel 2:135b
lid 8 BW.
Artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, schrijft voor dat bestuurders
ervoor verantwoordelijk zijn dat het bezoldigingsverslag overeenkomstig de richtlijn
wordt opgesteld en openbaar gemaakt. Het legt daarnaast aan lidstaten de verplichting
op om ervoor te zorgen dat de wettelijke bepalingen inzake aansprakelijkheid ten minste
ten aanzien van de vennootschap van toepassing zijn op de bestuurders van de vennootschap
bij schending van de verplichting tot het opstellen en openbaar maken van het bezoldigingsverslag.
Artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, behoeft geen implementatie omdat
de artikelen 2:9 en 2:149 BW reeds de verplichting bevatten dat bestuurders en commissarissen
hun taak op een behoorlijke wijze vervullen op straffe van aansprakelijkheid. Daarmee
is voldaan aan de verplichting uit artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn,
om te zorgen dat de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen zich uitstrekt
tot de verplichting een bezoldigingsverslag op te stellen en openbaar te maken.
Artikel 9 ter lid 6 van de richtlijn schrijft voor dat de Europese Commissie richtsnoeren
vaststelt ter nadere bepaling van de gestandaardiseerde presentatie van de in artikel 9
ter lid 1 van de richtlijn genoemde informatie, om met betrekking tot artikel 9 ter
van de richtlijn voor harmonisatie te zorgen. Dit artikel is gericht aan de Europese
Commissie en behoeft geen implementatie omdat dergelijke richtsnoeren behulpzaam kunnen
zijn aan vennootschappen maar niet de vorm zullen hebben van bindende regels.
De verplichtingen ten aanzien van het bezoldigingsverslag gaan gelden op het moment
van inwerkingtreding. Dat wil zeggen dat uiterlijk over het eerste volledige boekjaar
een bezoldigingsverslag moet worden opgesteld en voorgelegd aan de jaarlijkse algemene
vergadering. Afzonderlijk overgangsrecht is niet noodzakelijk.
De voorschriften in artikel 9 ter van de richtlijn zijn van toepassing in het geval
van bezoldiging van bestuurders in de zin van de richtlijn en gelden daarom ook in
het geval van bezoldiging van commissarissen, zoals beschreven in paragraaf 4 hierboven.
Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 ter van de richtlijn
van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 2:187
BW, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2 BW, een schakelbepaling te introduceren
die (onder andere) artikelen 2:135b en 2:145 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing
verklaart op de bezoldiging van bestuurders en commissarissen van besloten vennootschappen
met een beursnotering.
6. Transacties met verbonden partijen
Artikel 2 onder h van de richtlijn bepaalt dat het begrip «verbonden partij» dezelfde
betekenis heeft als in de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn
goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) 1606/2002. Daarmee zijn bedoeld de International
Accounting Standards («IAS»), die een definitie van verbonden partij bevatten in alinea
9 van IAS 24. Deze definitie komt eveneens overeen met het bepaalde in artikel 381
lid 3 (zoals laatstelijk gewijzigd bij Kamerstukken II, 2009/10, 32 426, nr. 2, p. 10), dat de verplichting bevat om in de toelichting bij de jaarrekening te vermelden
welke van betekenis zijnde transacties niet onder normale marktvoorwaarden met verbonden
partijen zijn aangegaan. Artikel 2 onder h van de richtlijn wordt geïmplementeerd
in artikel 2:167 lid 2 BW.
Artikel 9 quater van de richtlijn bevat regels over materiële transacties tussen de
vennootschap en met haar verbonden partijen. Volgens overweging 42 van de richtlijn
is deze regeling bedoeld om te zorgen voor adequate waarborgen voor de bescherming
van de belangen van vennootschappen en aandeelhouders indien de vennootschap transacties
met een verbonden partij aangaat. Transacties met verbonden partijen kunnen schade
toebrengen aan vennootschappen en hun aandeelhouders door (de gevolgen van) het zich
toe eigenen van aan de vennootschap toebehorende waarde door verbonden partijen. Overweging
44 van de richtlijn stelt dat meer transparantie over transacties met verbonden partijen
kan voorkomen dat vennootschappen twijfelachtige transacties aangaan en stelt betrokkenen
(bijvoorbeeld minderheidsaandeelhouders of de ondernemingsraad) in staat in rechte
op te komen tegen dergelijke transacties. Op die manier worden op adequate wijze de
belangen van de vennootschap en de minderheidsaandeelhouders beschermd.
Het bestaande artikel 2:381 lid 3 BW bevat reeds de verplichting om van betekenis
zijnde transacties met verbonden partijen die niet volgens marktvoorwaarden zijn aangegaan
te vermelden in de toelichting bij de jaarrekening. Voor de praktijk is daarnaast
ook de regeling in best practice bepalingen 2.7.4 en 2.7.5 van de Code van belang.
Die schrijven voor dat bestuurders, commissarissen en aandeelhouders met een belang
in de vennootschap van ten minste tien procent alleen transacties aangaan met de vennootschap
tegen op de markt gebruikelijke condities. Daarnaast dienen besluiten tot het aangaan
van dergelijke transacties te worden goedgekeurd door de raad van commissarissen en
worden zij vermeld in het bestuursverslag.
De artikelen 2:129 lid 6 en 2:140 lid 5 BW zijn eveneens relevant voor de implementatie
van de richtlijnbepalingen over transacties met verbonden partijen omdat daarin de
tegenstrijdig belang regeling voor bestuurders respectievelijk commissarissen is opgenomen.
Op basis daarvan neemt een bestuurder of commissaris niet deel aan de beraadslaging
en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft
dat tegenstrijdig is met het belang van, kort gezegd, de vennootschap. Vanwege de
overzichtelijkheid wordt artikel 9 quater van de richtlijn geïmplementeerd in een
afzonderlijke nieuwe afdeling 8 in titel 4 van boek 2 van het BW dat regels over transacties
met verbonden partijen bevat.
Artikel 9 quater lid 1, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat dat lidstaten
bij de vaststelling van criteria voor de beoordeling of een transactie materieel is,
rekening dienen te houden met de invloed die de informatie over de transactie kan
hebben op de economische beslissingen van aandeelhouders en het risico dat de transactie
inhoudt voor de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn,
met inbegrip van minderheidsaandeelhouders. Die invloed op economische beslissingen
wil zeggen dat een transactie met een verbonden partij materieel is als een aandeelhouder
(niet zijnde de verbonden partij) op basis van informatie over die transactie besluit
aandelen bij te kopen of juist te verkopen. Een transactie vormt bijvoorbeeld een
risico voor de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, als
die transactie de activa van de vennootschap doet verminderen zonder evenredige vermindering
van de schulden, of de schulden van de vennootschap doet toenemen zonder evenredige
vermeerdering van de activa.
Artikel 9 quater lid 1, tweede alinea, van de richtlijn, bepaalt dat lidstaten bij
de vaststelling van criteria voor de beoordeling of een transactie materieel is, gebruik
mogen maken van een of meer kwantitatieve ratio’s of rekening houden met de aard van
de transactie en de positie van de verbonden partij. Voorgesteld wordt om bij implementatie
van deze bepaling rekening te houden met de aard van de transactie en de positie van
de verbonden partij. Artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn wordt geïmplementeerd
in artikel 2:167 lid 3 BW.
Transacties die van betekenis zijn in de zin van artikel 2:381 lid 3 BW zijn niet
per se materieel in de zin van artikel 2:167 lid 3 BW. De vraag wanneer een transactie
van betekenis is, wordt in het bestaande artikel 2:381 lid 3 BW aan de vennootschappen
zelf gelaten (zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 508, nr. 6, p. 11), terwijl de regeling in artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn invulling
van het begrip «materiële transactie» vereist. Dat maakt het noodzakelijk bij implementatie
nadere wettelijke voorwaarden op te nemen om materiële transacties te definiëren.
De criteria voor het vaststellen of sprake is van een materiële transactie zijn opgenomen
in artikel 2:167 lid 3 onderdelen a en b BW.
Het ligt in de rede dat de drempel in artikel 2:167 lid 3 BW om te beoordelen of een
transactie materieel is hoger is dan de drempel in artikel 2:381 lid 3 BW, aangezien
de in artikel 2:169 BW opgelegde verplichtingen (openbaarmaking van de transactie
vooraf en goedkeuring door de raad van commissarissen) zwaarder zijn dan die in artikel 2:381
lid 3 BW (vermelding van de transactie in de toelichting bij de jaarrekening achteraf).
In lijn met het vereiste uit de richtlijn om de definitie van materialiteit verder
te specificeren, maakt artikel 2:167 lid 3 BW daarnaast gebruik van twee cumulatieve
criteria die zijn ontleend aan de praktijk. Naar aanleiding van verschillende consultatiereacties
en het advies van de Commissie vennootschapsrecht is ervoor gekozen om het criterium
in artikel 2:167 lid 3 onderdeel a BW te laten aansluiten bij het criterium van voorwetenschap
als bedoeld in Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad
van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (de «verordening marktmisbruik»). Het
criterium in artikel 2:167 lid 3 onderdeel b BW sluit aan bij best practice bepalingen
2.7.4 en 2.7.5 van de Code. Op grond van deze best practice bepalingen, behoeven van materiële betekenis zijnde transacties tussen de vennootschap
en natuurlijke of rechtspersonen die ten minste tien procent van de aandelen in de
vennootschap houden, dan wel bestuurders of commissarissen in geval van tegenstrijdige
belangen, goedkeuring van de raad van commissarissen. In het voorontwerp waren aandeelhouders,
bestuurders en commissarissen opgenomen in afzonderlijke onderdelen. Naar aanleiding
van het advies van de Commissie vennootschapsrecht zijn deze criteria samengevoegd
in onderdeel b. Daarnaast was in een afzonderlijk onderdeel c opgenomen dat bepaalde
dat een transactie materieel is als deze de activa van de vennootschap doet verminderen
zonder evenredige vermindering van de schulden, of de schulden van de vennootschap
doet toenemen zonder evenredige vermeerdering van de activa. Dat criterium is, eveneens
naar aanleiding van het advies van de Commissie vennootschapsrecht, geschrapt.
Artikel 9 quater lid 1, derde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om
ten aanzien van de openbaarmaking van een transactie een andere definitie van materialiteit
vast te stellen dan voor de goedkeuring van een transactie. Ook kunnen verschillende
definities worden vastgesteld naargelang de grootte van de vennootschap. Voorgesteld
wordt om van deze optie geen gebruik te maken omdat dit de duidelijkheid van de regeling
ten goede komt.
Artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn bepaalt dat vennootschappen materiële transacties
met verbonden partijen ten minste op het moment dat zij deze sluiten, openbaar aankondigen.
Deze openbaarmaking is noodzakelijk, zo blijkt uit overweging 44 van de richtlijn,
om aandeelhouders, schuldeisers en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen
zich te informeren over de gevolgen die dergelijke materiële transacties op de waarde
van de vennootschap kunnen hebben. Artikel 9 quater lid 2, eerste volzin, van de richtlijn,
wordt geïmplementeerd in artikel 2:169 lid 1 BW.
Artikel 9 quater lid 2, tweede volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de openbare aankondiging
ten minste informatie bevat over de aard van de relatie met de verbonden partij, de
naam van de verbonden partij, de datum en de waarde van de transactie en andere informatie
die noodzakelijk is om te beoordelen of de transactie al dan niet redelijk en billijk
is uit het oogpunt van de vennootschap en van aandeelhouders die geen verbonden partij
zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders. Uit overweging 44 van de richtlijn
blijkt dat nauwkeurige identificatie van de verbonden partij waarmee de materiële
transactie wordt aangegaan noodzakelijk is om de aan de transactie verbonden risico’s
beter in te schatten. Nauwkeurige identificatie is daarnaast noodzakelijk om de transactie,
ook langs gerechtelijke weg, te kunnen betwisten. De aard van de relatie tussen de
vennootschap en de verbonden partij en de naam van verbonden partij zijn daarom gegevens
die in ieder geval openbaar dienen te worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor de datum
en de waarde van de transactie, dergelijke gegevens zijn van belang om de invloed
van een transactie op de waarde van de vennootschap te kunnen inschatten. Artikel 9
quater lid 2, tweede volzin, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 2:169
lid 2 BW. De verwijzing in artikel 2:169 lid 2 BW naar «de aandeelhouders die geen
verbonden partij zijn» omvat ook de minderheidsaandeelhouders als bedoeld in artikel 9
quater lid 2 van de richtlijn.
Artikel 9 quater lid 3 bevat de optie voor lidstaten om te bepalen dat de in artikel 9
quater lid 2 van de richtlijn bedoelde aankondiging vergezeld dient te gaan van een
verslag waarin wordt beoordeeld of de transactie al dan niet redelijk en billijk is
uit het oogpunt van de vennootschap en van aandeelhouders die geen verbonden partij
zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders, en waarin wordt toegelicht van
welke veronderstellingen daarbij is uitgegaan en welke methoden daarbij zijn gehanteerd.
Dat verslag wordt opgesteld door een onafhankelijke derde, het bestuurs- of toezichthoudend
orgaan van de vennootschap of het auditcomité of en ander comité waarin onafhankelijke
bestuurders of commissarissen in de meerderheid zijn. De verbonden partijen nemen
geen deel aan het opstellen van het verslag. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen. Dit laat onverlet
dat het vennootschappen vrijstaat om expertise van derden in te roepen, bijvoorbeeld
in het kader van het opstellen van de openbare aankondiging.
Artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bevat de verplichting om
materiële transacties met verbonden partijen te laten goedkeuren door de algemene
vergadering of door het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschap. Daarbij
moet gebruik worden gemaakt van procedures die voorkomen dat de verbonden partij misbruik
maakt van haar positie en die adequate bescherming bieden voor de belangen van de
vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van
minderheidsaandeelhouders. Goedkeuring door de algemene vergadering of het toezichthoudend
orgaan van de vennootschap is noodzakelijk om de belangen van de vennootschap en de
aandeelhouders te beschermen en te voorkomen dat transacties met verbonden partijen
schade toebrengen aan de vennootschap doordat de verbonden partij de gelegenheid krijgt
om zich aan de vennootschap toebehorende waarde toe te eigenen, zo blijkt uit overweging
42 van de richtlijn. Artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, wordt
geïmplementeerd in artikel 2:169 lid 3 BW.
Artikel 9 quater lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie
om te bepalen dat aandeelhouders het recht hebben om op de algemene vergadering te
stemmen over materiële transacties met verbonden partijen die het bestuurs- of toezichthoudend
orgaan van de vennootschap heeft goedgekeurd. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen en omdat de optie niet
goed past binnen het Nederlandse systeem waarin bestuur en raad van commissarissen
handelen in het belang van de vennootschap.
Artikel 9 quater lid 4, derde alinea, van de richtlijn, bepaalt dat een bestuurder,
commissaris of aandeelhouder die als verbonden partij betrokken is bij een transactie,
niet deelneemt aan de goedkeuring of stemming omtrent de transactie. De achtergrond
van deze bepaling is het voorkomen van misbruik van haar positie door de verbonden
partij en het bieden van adequate bescherming aan de belangen van de vennootschap
en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders,
zo stellen overweging 42 en artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn.
Dit artikellid wordt geïmplementeerd in artikel 2:169 lid 4 BW voor zover het ziet
op bestuurders en commissarissen, naar aanleiding van de consultatiereactie van de
Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht. Die heeft opgemerkt dat de artikelen 2:129
lid 6 en 2:140 lid 5 BW niet volstaan ter implementatie van artikel 9 quater lid 4,
derde alinea, van de richtlijn «omdat een bestuurder of commissaris betrokken kan
zijn bij een transactie met een verbonden partij zonder daarbij een persoonlijk belang te hebben, bijvoorbeeld indien hij louter een functie vervult bij de verbonden
partij of een daaraan gelieerde entiteit.» De verplichting staat los van artikelen 2:129
lid 6 en 2:140 lid 5 BW, die bepalen dat een bestuurder (ook als deze niet-uitvoerend
is) respectievelijk een commissaris niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming
indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig
is met het belang van de vennootschap.
Het artikellid behoeft geen implementatie voor zover het ziet op aandeelhouders, aangezien
de optie in artikel 9 quater lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, evenmin wordt
geïmplementeerd. In enkele consultatiereacties is opgemerkt dat artikel 9 quater lid
4, tweede alinea, van de richtlijn, is geïmplementeerd in artikel 2:107a BW omdat
dat artikel aandeelhouders het recht geeft majeure transacties met verbonden partijen
goed te keuren. Dat betekent volgens de respondenten dat implementatie van artikel 9
quater lid 4, derde alinea, van de richtlijn, op grond waarvan een aandeelhouder niet
deelneemt aan de stemming over een transactie met een verbonden partij als hij zelf
de verbonden partij is, nodig is. Daarover wordt het volgende opgemerkt.
De richtlijn bevat een keuze om de algemene vergadering of de raad van commissarissen
(of het bestuur in het geval van een monistisch bestuursmodel) de bevoegdheid te geven
om te stemmen over materiële transacties met verbonden partijen. Het kabinet kiest
ervoor de raad van commissarissen (of het bestuur in het geval van een monistisch
bestuursmodel) die bevoegdheid te geven in artikel 2:169 lid 3 BW. Artikel 2:107a
BW kent de bevoegdheid toe aan de algemene vergadering om besluiten van het bestuur
goed te keuren over een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter
van de vennootschap of de onderneming. Deze bepaling is ingevoerd bij de wet tot wijziging
van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de structuurregeling
(Stb. 2004, 405) en heeft tot doel de aandeelhouders zeggenschap te geven over door de raad van commissarissen
goedgekeurde besluiten die zo ingrijpend zijn dat gezegd kan worden dat de aard van
het aandeelhouderschap wijzigt.4 Artikel 2:107a BW staat los van de implementatie van de richtlijn.
Artikel 9 quater lid 4, vierde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie
om toe te staan dat de aandeelhouder die een verbonden partij is mag deelnemen aan
de stemming over de goedkeuring van de transactie waarbij hij verbonden partij is.
Voorwaarde daarvoor is dat het nationale recht passende waarborgen biedt opdat voor
of tijdens de stemmingsprocedure de belangen van de vennootschap en van de aandeelhouders
die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders worden
beschermd. De bescherming kan eruit bestaan dat wordt verhinderd dat de verbonden
partij de transactie toch goedkeurt indien de meerderheid van de aandeelhouders die
geen verbonden partij zijn of de meerderheid van de onafhankelijke bestuurders ertegen
is. Dit artikellid behoeft geen implementatie aangezien de optie in artikel 9 quater
lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, niet wordt geïmplementeerd.
Artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat artikel 9 quater
leden 2, 3 en 4 (openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties met verbonden
partijen) niet van toepassing zijn op transacties die in het kader van de normale
bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden worden verricht. Voor transacties
die aan deze beide voorwaarden voldoen, stelt het bestuurs- of toezichthoudend orgaan
een interne procedure vast om periodiek te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.
De verbonden partijen nemen niet aan die beoordeling deel. Dit artikellid wordt geïmplementeerd
in artikel 2:168 BW. Voor de overige transacties, die niet aan beide voorwaarden voldoen,
wordt in artikel 2:169 leden 1 en 3 BW geëxpliciteerd dat het gaat om transacties
die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden
zijn aangegaan. Dat wil zeggen dat alleen transacties die in het kader van de normale
bedrijfsuitoefening én onder normale marktvoorwaarden (dat wil zeggen «at arm’s length»,
zie Kamerstukken II, 2007/08, 31 508, nr. 3, p. 5, over artikel 381 lid 3) zijn aangegaan vallen onder artikel 2:168 BW.
Artikel 9 quater lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie
om te bepalen dat vennootschappen de voorschriften in artikel 9 quater leden 2, 3
en 4 (openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties met verbonden partijen)
toepassen op transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens
normale marktvoorwaarden worden verricht. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen.
Artikel 9 quater lid 6 van de richtlijn bevat de optie voor lidstaten om bepaalde
transacties vrij te stellen of toe te staan dat vennootschappen bepaalde transacties
vrijstellen van de voorschriften in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 (openbaarmaking
en goedkeuring van materiële transacties met verbonden partijen). In lijn met het
uitgangspunt om lidstaatopties over te nemen indien ze bijdragen aan lastenverlichting,
wordt voorgesteld gebruik te maken van de optie om de vrijstellingen in artikel 9
quater lid 6 van de richtlijn, met uitzondering van de optie onder b, op te nemen
in artikel 2:169 lid 5 BW.
Artikel 9 quater lid 6, onder a, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om transacties
tussen de vennootschap en haar dochtermaatschappijen vrij te stellen van de verplichtingen
tot openbaarmaking en goedkeuring. Voorwaarde daarvoor is dat (i) die dochtermaatschappij
volledig eigendom is van de vennootschap of (ii) dat geen andere met de vennootschap
verbonden partij een belang in de dochtermaatschappij heeft, of (iii) het nationale
recht bij dergelijke transacties adequate bescherming biedt voor de belangen van de
vennootschap, van de dochtermaatschappij en van de aandeelhouders die geen verbonden
partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders. Deze voorwaarden kunnen
worden beschouwd als alternatieven zodat het voor de vrijstelling voldoende is als
de wetgeving van lidstaten aan één ervan voldoet.
Dat wil zeggen dat, indien het nationale recht adequate bescherming biedt voor de
belangen van de vennootschap, de dochtermaatschappij en de aandeelhouders die geen
verbonden partij zijn (de voorwaarde onder (iii) hierboven), alle materiële transacties
tussen een vennootschap en haar dochtermaatschappij kunnen worden vrijgesteld van
de verplichting tot openbaarmaking en goedkeuring als bedoeld in artikel 2:169 leden
1 en 3 BW. Niet vereist is dan dat de dochtervennootschap het volledige eigendom is
van de vennootschap (de voorwaarde onder (i) hierboven) of dat geen andere met de
vennootschap verbonden partij een belang heeft in de dochtermaatschappij (de voorwaarde
onder (ii) hierboven).
Artikel 9 quater lid 6, onder a, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 2:169
lid 5 onderdeel a BW. Het openbaar maken en laten goedkeuren van iedere materiële
transactie met een dochtervennootschap zou voor vennootschappen te bezwaarlijk zijn,
aangezien dergelijke transacties veel voorkomen.
Het kabinet meent dat het huidige wettelijk systeem adequate bescherming biedt voor
de belangen van de vennootschap, de dochtermaatschappij en de aandeelhouders die geen
verbonden partij zijn. Die bescherming bestaat er ten eerste uit dat, in het Nederlandse
systeem, het bestuur en de raad van commissarissen handelen in het belang van de vennootschap.
Die bescherming wordt verder geboden door de verplichting in artikel 2:381 lid 3 BW
om materiële transacties met verbonden partijen die niet onder normale marktvoorwaarden
zijn aangegaan, te vermelden in de jaarrekening. Daarnaast biedt artikel 2:107a BW
bescherming indien het gaat om een besluit van het bestuur als daar bedoeld en de
transactie wordt aangegaan met een dochtervennootschap. Ook kan worden gewezen op
afdeling 2 van titel 8 van boek 2 («Het recht van enquête»), op grond waarvan aandeelhouders
onder omstandigheden een verzoek kunnen doen tot het instellen van een onderzoek naar
het beleid en de gang van zaken van een vennootschap.
Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder b, van de richtlijn, kunnen duidelijk omschreven
soorten transacties die krachtens het nationale recht door de algemene vergadering
moeten worden goedgekeurd, worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater
leden 2, 3 en 4 van de richtlijn. Voorwaarde daarvoor is dat de eerlijke behandeling
van alle aandeelhouders en de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die
geen verbonden partij zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders, in die wettelijke
bepalingen uitdrukkelijk worden vermeld en adequaat worden beschermd. Van deze optie
wordt geen gebruik gemaakt omdat er in het huidige wettelijke systeem geen bepalingen
zijn die voldoen aan de voorwaarde dat «de eerlijke behandeling van alle aandeelhouders
en de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij
zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders, in die wettelijke bepalingen uitdrukkelijk worden vermeld».
Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder c, van de richtlijn, kunnen transacties
met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders of bepaalde onderdelen van de bezoldiging
van bestuurders die overeenkomstig artikel 9 bis van de richtlijn worden toegekend
of verschuldigd zijn, worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater
leden 2, 3 en 4 van de richtlijn. Deze optie wordt geïmplementeerd in artikel 2:169
lid 5 onderdeel b BW. Van deze vrijstelling wordt gebruik gemaakt omdat hierop al
voldoende invloed is van de raad van commissarissen (die doorgaans besluit over de
bezoldiging van individuele bestuurders) en de algemene vergadering (die het bezoldigingsbeleid
vaststelt).
Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder d, van de richtlijn, kunnen transacties
van kredietinstellingen op basis van maatregelen ter vrijwaring van hun stabiliteit,
die zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit voor prudentieel toezicht in de zin
van het Unierecht worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater leden
2, 3 en 4 van de richtlijn.
Indien door De Nederlandsche Bank of de Europese Centrale Bank maatregelen worden
vastgesteld ter bescherming van de stabiliteit van een kredietinstelling, is het niet
wenselijk dat vervolgens nog goedkeuring dient te worden verkregen van de raad van
commissarissen. Dit kost tijd, terwijl het voor de levensvatbaarheid van de vennootschap
van belang kan zijn om snel te acteren op de aanwijzing van De Nederlandsche Bank
of de Europese Centrale Bank. Om die reden wordt deze optie geïmplementeerd in artikel 2:169
lid 5 onderdeel c BW.
Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder e, van de richtlijn, kunnen transacties
die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden aangeboden worden vrijgesteld
van de verplichtingen in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 van de richtlijn, indien
de gelijke behandeling van alle aandeelhouders en de belangen van de vennootschap
gewaarborgd zijn. Deze optie wordt geïmplementeerd in artikel 2:169 lid 5 onderdeel
d BW.
Artikel 9 quater lid 7, eerste volzin, van de richtlijn, bepaalt dat vennootschappen
materiële transacties tussen de met de vennootschap verbonden partij en de dochtermaatschappij
van die vennootschap openbaar aankondigen. Deze verplichting is geïmplementeerd in
artikel 2:170 BW.
Artikel 9 quater lid 7, tweede volzin, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie
om te bepalen dat de aankondiging vergezeld gaat van een verslag waarin wordt beoordeeld
of de transactie al dan niet redelijk en billijk is uit het oogpunt van de vennootschap
en van aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders,
en waarin wordt toegelicht van welke veronderstellingen daarbij is uitgegaan en welke
methoden daarbij zijn gehanteerd. Deze optie is vergelijkbaar met de optie in artikel 9
quater lid 3, eerste alinea, van de richtlijn. Van de optie in artikel 9 quater lid
7, tweede volzin, van de richtlijn, wordt evenmin gebruik gemaakt omdat dat zou leiden
tot lastenverzwaring voor vennootschappen.
Artikel 9 quater lid 7, derde volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de vrijstellingen
in artikel 9 quater leden 5 en 6 van de richtlijn ook van toepassing zijn op transacties
tussen een dochtervennootschap en een met de vennootschap verbonden partij. Deze zin
is geïmplementeerd in artikel 2:170 BW, dat de artikelen 2:168 en 2:169 leden 1, 2
en 5 BW van toepassing verklaart indien de transactie wordt aangegaan door een dochtermaatschappij
van de vennootschap.
Artikel 9 quater lid 8 van de richtlijn schrijft voor dat transacties die in een periode
van twaalf maanden of in hetzelfde boekjaar met dezelfde verbonden partij zijn aangegaan
en niet vallen onder de in artikel 9 quater leden 2, 3 of 4 van de richtlijn genoemde
voorschriften, voor de toepassing van die leden worden samengevoegd. De verplichting
wordt geïmplementeerd in artikel 2:167 lid 4 BW.
Artikel 9 quater lid 9 van de richtlijn bepaalt dat artikel 9 quater van de richtlijn
de voorschriften inzake openbaarmaking van voorwetenschap als bedoeld in artikel 17
van Verordening (EU) 596/2014 onverlet laat. De mogelijkheid bestaat dat de informatie
die openbaar moet worden gemaakt op grond van artikel 9 quater leden 2 en 7 van de
richtlijn kwalificeert als voorwetenschap in de zin van de verordening marktmisbruik.
Indien dat het geval is, dient de betreffende informatie openbaar te worden gemaakt
met inachtneming van artikel 17 van de verordening marktmisbruik. Dat betekent dat
de informatie zo snel mogelijk openbaar moet worden gemaakt, tenzij is voldaan aan
de voorwaarden in artikel 17 leden 4 en 5 van de verordening marktmisbruik. In die
gevallen is uitstel van openbaarmaking mogelijk. Artikel 9 quater lid 9 van de richtlijn
bevat geen verplichtingen voor lidstaten en behoeft geen implementatie. Wel is het
criterium voorwetenschap bepalend voor de definitie van het begrip «materiële transactie»
in artikel 2:167 lid 3 BW.
Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 quater van de
richtlijn van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 2:187
BW, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2 BW, een schakelbepaling te introduceren
die (onder andere) artikelen 2:167 tot en met 2:170 BW van overeenkomstige toepassing
verklaart op besloten vennootschappen met een beursnotering.
7. Transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders
Ook bevat de richtlijn transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers (kort
gezegd: levensverzekeraars en pensioenfondsen), vermogensbeheerders en stemadviseurs.
Voorgesteld wordt deze transparantieverplichtingen uit de artikelen 3 octies tot en
met 3 undecies van de richtlijn te implementeren in de nieuwe artikelen 5:87c tot
en met 5:87f Wft.
In artikel 3 octies van de richtlijn is bepaald dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders
een betrokkenheidsbeleid ontwikkelen en dit beleid, de uitvoering daarvan en de hoofdlijnen
van hun beleggingsstrategie op hun website openbaar maken of indien zij hiervan afzien,
gemotiveerd opgave doen van de afwijking. Deze openbaarmaking strekt ertoe het bewustzijn
van beleggers te vergroten, de uiteindelijk begunstigden, zoals bijvoorbeeld toekomstige
gepensioneerden, in staat te stellen om betere beleggingsbeslissingen te nemen, de
dialoog tussen vennootschappen en hun aandeelhouders te bevorderen, de betrokkenheid
van aandeelhouders te vergroten en hun verantwoordingsplicht jegens belanghebbenden
en het maatschappelijk middenveld uit te breiden. Voorgesteld wordt artikel 3 octies
van de richtlijn te implementeren in artikel 5:87c Wft. Verder wordt voorgesteld geen
gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 octies, tweede lid, van de richtlijn)
om institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten de betreffende informatie
beschikbaar te maken op een andere wijze die online eenvoudig toegankelijk is, zoals
bijvoorbeeld op een centrale website. Uitgangspunt is dat institutionele beleggers
en vermogensbeheerders de bedoelde informatie op hun website openbaar maken. Mede
met het oog op de hieraan verbonden nalevingskosten wordt geen aanleiding gezien aanvullende
eisen tot openbaarmaking op te leggen. Het staat institutionele beleggers en vermogensbeheerders
vrij tot ruimere openbaarmaking over te gaan.
Daarnaast dienen institutionele beleggers, indien zij gebruikmaken van vermogensbeheerders,
ingevolge artikel 3 nonies van de richtlijn bepaalde kernelementen van de overeenkomst
met de vermogensbeheerder op hun website openbaar te maken. Hiermee wordt beoogd eraan
bij te dragen dat de belangen van de eindbegunstigden van de institutionele beleggers,
de vermogensbeheerder en de vennootschappen waarin wordt belegd, beter op elkaar worden
afgestemd en de ontwikkeling van strategieën voor langetermijnbeleggingen en langetermijnrelaties
met de vennootschappen waarin is belegd worden bevorderd. Voorgesteld wordt artikel 3
nonies van de richtlijn te implementeren in artikel 5:87d Wft. Daarnaast wordt voorgesteld
geen gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 nonies, derde lid, van de
richtlijn) om institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten de betreffende
informatie beschikbaar te maken op een andere wijze die online eenvoudig toegankelijk
is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in de vorige
alinea van de toelichting.
Ook is in artikel 3 decies van de richtlijn bepaald dat vermogensbeheerders institutionele
beleggers adequate informatie dienen te verstrekken zodat deze voldoende in staat
zijn te beoordelen of de vermogensbeheerder in het langetermijnbelang van de belegger
handelt en of de vermogensbeheerder een strategie hanteert die een doeltreffende aandeelhoudersbetrokkenheid
mogelijk maakt. In beginsel berust de relatie tussen de vermogensbeheerder en de institutionele
belegger op bilaterale contractuele regelingen. Grote institutionele beleggers kunnen
van een vermogensbeheerder een gedetailleerde verslaglegging verlangen, met name wanneer
de portefeuille op basis van een discretionair mandaat wordt beheerd. Voor kleinere institutionele beleggers is het echter van
belang een aantal wettelijke minimumvereisten vast te stellen, zodat zij de vermogensbeheerder
naar behoren kunnen beoordelen en ter verantwoording kunnen roepen. Om die reden wordt
ter implementatie van artikel 3 decies van de richtlijn in artikel 5:87e Wft voorgesteld
vermogensbeheerders te verplichten om aan institutionele beleggers onder meer bekend
te maken hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering ervan bijdragen aan de middellange-
tot de langetermijnprestaties van de portefeuille van de institutionele belegger of
van het fonds en wat de samenstelling en omloopsnelheid van de portefeuille is.
Wat de lidstaatopties betreft wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de lidstaatoptie
(in artikel 3 decies, tweede lid, van de richtlijn) om vermogensbeheerders te verplichten
de kerninformatie met het jaarverslag openbaar te maken. De relatie tussen de vermogensbeheerder
en de institutionele belegger berust in beginsel op bilaterale contractuele regelingen.
Het is aan de institutionele belegger om te beoordelen of hij de vermogensbeheerder
naar behoren kan beoordelen en indien dit niet het geval is, ter verantwoording te
roepen of de vermogensbeheerrelatie te beëindigen. Voor openbaarmaking wordt dan ook
geen aanleiding c.q. meerwaarde gezien, temeer omdat hieraan additionele lasten verbonden
zijn. Het staat partijen vrij er (in overleg) voor te kiezen de kerninformatie openbaar
te maken. Wel wordt aanleiding gezien om in het voorgestelde artikel 5:87e, vierde
lid, Wft gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 decies, derde lid, van
de richtlijn) om beheerders van een beleggingsinstelling en icbe de betreffende informatie
ten minste op verzoek ook aan die andere beleggers van het fonds te verstrekken. Hierdoor
kunnen alle beleggers van hetzelfde fonds die informatie desgewenst ontvangen. Dit
sluit aan bij het beginsel van gelijke behandeling van beleggers en de bestaande praktijk.
Tot slot bevat artikel 3 undecies van de richtlijn transparantieverplichtingen voor
stemadviseurs. Veel institutionele beleggers en vermogensbeheerders maken gebruik
van de diensten van stemadviseurs (oftewel stemadviesbureaus) die onderzoek verrichten,
advies verstrekken en aanbevelingen doen over hoe te stemmen op algemene vergaderingen
van beursondernemingen. Stemadviseurs spelen een belangrijke rol bij de corporate
governance doordat zij de kosten van de analyse van bedrijfsinformatie helpen drukken
maar zij kunnen ook het stemgedrag van investeerders in hoge mate beïnvloeden. Gelet
op hun rol wordt ter implementatie van artikel 3 undecies van de richtlijn in artikel 5:87f
Wft voorgesteld dat stemadviseurs bepaalde essentiële informatie over de totstandkoming
van hun onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen openbaar dienen te maken alsmede
hun feitelijke en potentiële belangenconflicten of zakenrelaties die daarop van invloed
kunnen zijn, openbaar maken. Tevens dienen zij bekend te maken of een, en zo ja welke,
gedragscode op hen van toepassing is. Die informatie moet gedurende drie jaar voor
het publiek beschikbaar zijn op hun website zodat institutionele beleggers bij de
keuze voor de diensten van stemadviseurs rekening kunnen houden met hun prestaties
in het verleden.
8. Identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering van
de uitoefening van aandeelhoudersrechten
De richtlijn stelt regels voor de uitoefening van aandeelhoudersrechten in verband
met algemene vergaderingen van uitgevende instellingen met zetel in een lidstaat waarvan
de aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt in een lidstaat zijn toegelaten.
In hoofdstuk I bis worden hiertoe regels gesteld betreffende de identificatie van
aandeelhouders, de doorgifte van informatie en de facilitering van de uitoefening
van aandeelhoudersrechten.
Artikel 1, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaat die bevoegd is om
regels te stellen ter uitvoering van de richtlijn, de lidstaat is waar de vennootschap
haar statutaire zetel heeft. Wanneer er sprake is van een grensoverschrijdende bewaarketen
brengt dit mee dat de Nederlandse wetgever bevoegd is om regels te stellen met betrekking
tot de bewaarketen die voorafgegaan wordt door een uitgevende instelling met zetel
in Nederland voor zover de partijen in de bewaarketen zetel in Nederland hebben. Voorts
regelt de richtlijn met betrekking tot partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland
dat zij verzoeken van aandeelhouders, uitgevende instellingen en andere partijen in
de bewaarketen erkennen wanneer het een bewaarketen betreft die aanvangt met een uitgevende
instelling met zetel in een andere lidstaat. Omgekeerd geldt dat andere lidstaten
regelen dat partijen in de bewaarketen met zetel in die lidstaat verzoeken erkennen
van uitgevende instellingen, aandeelhouders of partijen in de bewaarketen met zetel
in Nederland.
Aandelen in uitgevende instellingen worden vaak gehouden via complexe grensoverschrijdende
bewaarketens. Deze keten begint met een centraal instituut met zetel in de lidstaat
waar de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Het
centraal instituut bewaart de genoteerde aandelen in een depot. Wanneer er sprake
is van een Nederlands centraal instituut is dit het girodepot, bedoeld in artikel 34
van de Wet giraal effectenverkeer (Wge). Het centraal instituut kent vervolgens een
of meerdere partijen die bij haar zijn aangesloten en die deelgenoot zijn in het depot.
Deze partijen, in beginsel banken, beleggingsondernemingen of andere centrale instituten
houden eveneens een depot aan waarin ofwel andere banken, beleggingsondernemingen
of centrale instituten ofwel een particulier of rechtspersoon als uiteindelijke rechthebbende
deelgenoot is. Deze keten bemoeilijkt contact tussen de uitgevende instelling en de
aandeelhouder, des te meer wanneer de keten grensoverschrijdend is.
De uitgevende instelling ziet in beginsel enkel dat aandelen bij het centraal instituut
geregistreerd zijn, behoudens het geval waarin de aandeelhouders op grond van Afdeling
5.3.3. van de Wft verplicht zijn zich te melden omdat zij minimaal 3% van de aandelen
bezitten. Voor informatie over de overige aandeelhouders is de uitgevende instelling
afhankelijk van de communicatiestroom die via de bewaarketen loopt. De richtlijn beoogt
op drie onderdelen te regelen dat deze communicatiestroom geharmoniseerd wordt.
Ten eerste introduceert de richtlijn in artikel 3bis hiertoe een recht voor uitgevende
instellingen met zetel in een lidstaat waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de
handel op een gereglementeerde markt om haar aandeelhouders te identificeren door
tussenkomst van de partijen in de bewaarketen. Uitgevende instellingen mogen een verzoek
doen bij een partij in de bewaarketen die vervolgens het verzoek moet doorgeven in
de keten totdat dit de partij bereikt die over de gegevens beschikt en die deze gegevens
vervolgens onverwijld aan de uitgevende instelling verstrekt. De Wge kent in artikel 49b
reeds een (ander) systeem van aandeelhoudersidentificatie waarbij de partijen in de bewaarketen aan wie de uitgevende instelling
het verzoek doet telkens aan de uitgevende instelling terugkoppelen wie de volgende
partij in de bewaarketen is. De richtlijn maakt het middels een lidstaatoptie in artikel 3bis,
derde lid mogelijk om dit systeem naast het hierboven beschreven systeem te laten
bestaan, voorgesteld wordt om van deze mogelijkheid gebruik te maken zodat uitgevende
instellingen die dat wensen de huidige praktijk kunnen handhaven. Op grond van het
huidige artikel 49b, tweede lid, Wge is het de partijen aan wie de uitgevende instelling
het verzoek doet niet toegestaan aan dit verzoek te voldoen voor zover het aandeelhouders
betreft die minder dan 0,5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. De richtlijn
staat het in artikel 3bis, eerste lid, toe om deze drempel te behouden. Voorgesteld
wordt om door aan te sluiten bij het huidige recht van de lidstaatopties gebruik te
maken. De verantwoordelijkheid om deze drempel toe te passen komt evenwel op de uitgevende
instelling te rusten en niet meer op de partijen aan wie het verzoek is gericht. Er
zijn bewaarketens denkbaar die aanvangen met een uitgevende instelling met zetel in
Nederland waarbij geen Nederlandse partijen betrokken zijn waarvoor de Nederlandse
drempel niet geldt wanneer de verantwoordelijkheid op de partijen aan wie het verzoek
is gericht rust. Omgekeerd zou de drempel wel van toepassing zijn op bewaarketens
die aanvangen met een uitgevende instelling met zetel in een andere lidstaat waarvan
een of meerdere partijen zetel in Nederland hebben. Beide situaties worden voorkomen
door aan te sluiten bij de verzoekende partij.
Persoonsgegevens van de aandeelhouders worden op grond van artikel 3bis, vierde lid,
van de richtlijn enkel verwerkt om de uitgevende instellingen in staat te stellen
te communiceren met haar huidige aandeelhouders met als doel om de uitoefening van
aandeelhoudersrechten en de betrokkenheid van aandeelhouders te faciliteren. De Wge
bevat in artikel 49d voor het huidige systeem van identificatie reeds een verplichting
tot geheimhouding. De Wge staat het echter ook toe dat de uitgevende instelling op
verzoek van een aandeelhouder met tenminste een procent van het geplaatste kapitaal
door hem beschikbaar gestelde informatie verspreid onder de aandeelhouders, gebruikmakend
van de verkregen identificerende gegevens. De richtlijn maakt het middels een lidstaatoptie
in artikel 3bis, vierde lid, mogelijk om de persoonsgegevens ook voor andere doeleinden
te gebruiken. Voorgesteld wordt om van deze optie gebruik te maken en de hiervoor
beschreven mogelijkheid te laten bestaan.
De reikwijdte van de richtlijn, zoals hierboven beschreven, wijkt af van de reikwijdte
die het huidige systeem van identificatie in de Wge kent. De richtlijn gaat uit van
de lidstaat waar de uitgevende instelling, waarvan de aandelen zijn toegelaten tot
de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie, is gevestigd terwijl
het huidige systeem uitgaat van een uitgevende instelling waarvan de effecten genoteerd
zijn aan een Nederlandse gereglementeerde markt of een Nederlandse multilaterale handelsfaciliteit.
Onder het bereik van de Nederlandse implementatie vallen uitgevende instellingen met
zetel in Nederland waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde
markt in de Europese Unie. Er wordt voor gekozen een zuiver Europees identificatiesysteem
te introduceren en de huidige reikwijdte niet te laten bestaan. De gewijzigde reikwijdte
brengt mee dat uitgevende instellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is,
waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in
Nederland en uitgevende instellingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel
op een multilaterale handelsfaciliteit niet langer onder het bereik van de regels
in de Wge betreffende aandeelhoudersidentificatie vallen en eveneens niet onder het
bereik van de richtlijn.
Ten tweede introduceert de richtlijn in artikel 3ter, eerste tot en met derde lid,
de verplichting voor partijen in de bewaarketen om enerzijds ervoor zorg te dragen
dat informatie die relevant is voor de uitoefening van de aandeelhoudersrechten de
aandeelhouders via de bewaarketen bereikt en anderzijds, in artikel 3ter, vierde lid,
ervoor zorg te dragen dat ook aandeelhouders via de bewaarketen informatie naar de
uitgevende instelling kunnen communiceren. In het Nederlandse recht bestaan deze verplichtingen
nog niet.
Partijen in de bewaarketen worden ten derde in artikel 3quater, eerste lid, van de
richtlijn verplicht om te faciliteren dat aandeelhouders hun rechten kunnen uitoefenen
door ofwel namens hen gebruik te maken van hun rechten of door een regeling beschikbaar
te maken die de aandeelhouders in staat stelt zelf van hun rechten gebruik te maken.
Artikel 3quater, tweede lid, van de richtlijn regelt dat aandeelhouders (via de bewaarketen)
een terugkoppeling van hun stem ontvangen. Artikel 3 quater, tweede lid, eerste alinea,
van de richtlijn, bepaalt dat, indien op elektronische wijze een stem is uitgebracht,
de persoon die de stem uitbracht van de uitgevende instelling een elektronische ontvangstbevestiging
van de stem ontvangt. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in artikel 2:117c BW.
Daarnaast regelt artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn, dat
de uitgevende instelling op verzoek van de aandeelhouder of een door hem aangewezen
derde een bevestiging van de geldigheid van de telling en registratie van de uitgebrachte
stem verzendt. Een dergelijk verzoek wordt uiterlijk drie maanden na afloop van de
vergadering bij de vennootschap gedaan. Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea,
van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 2:120 lid 6 BW. De partijen in
de bewaarketen zijn verplicht om deze ontvangstbevestigingen en bevestigingen van
geldige telling en registratie van de stem onverwijld door te geven totdat die de
aandeelhouder bereikt. De Wge kent in artikel 15 een bepaling die intermediairs verplicht
om mee te werken aan het uitoefenen van stemrechten door aandeelhouders. Nu de te
implementeren verplichting verder reikt is ervoor gekozen om het bestaande artikel
te laten vervallen.
Op grond van artikel 3quiniquies van de richtlijn moeten lidstaten partijen in de
bewaarketen verplichten om transparant te zijn over de kosten die zij in rekening
brengen en moeten ervoor zorgdragen dat de in rekening gebrachte kosten niet-discriminatoir
en evenredig met de daadwerkelijk gemaakte kosten zijn. Voorgesteld wordt om de lidstaatoptie
om het aan partijen in de bewaarketen te verbieden kosten in rekening te brengen voor
alle hiervoor beschreven diensten niet toe te passen. Het moet de partijen in de bewaarketen
toegestaan blijven kosten in rekening te brengen ter vergoeding van de diensten die
zij op basis van de wettelijke plicht aanbieden. Deze kosten moeten evenwel niet-discriminatoir
en evenredig met de daadwerkelijk gemaakte kosten zijn. Bovendien maken partijen de
kosten openbaar die voor de verschillende diensten in rekening kunnen worden gebracht.
Naleving van de verplichtingen die in de Wge worden geïntroduceerd ter implementatie
van de richtlijn kan door de aandeelhouder of uitgevende instelling worden verzocht
bij de civiele rechter. Daarnaast wordt voorgesteld de niet-naleving van deze verplichtingen
aan te merken als economische delicten in de zin van de Wet op de economische delicten
en kunnen zij beboet worden met een boete in de vierde categorie. Er is gekozen voor
de vierde categorie om aan te sluiten bij bepalingen in de Wft die als economisch
delict zijn aangemerkt, zoals de meldplichten voor uitgevende instellingen betreffende
het kapitaal en de stemmen in artikel 5:34 Wft.
9. Gevolgen voor het bedrijfsleven
In deze paragraaf worden de administratieve lasten en de nalevingskosten voor het
bedrijfsleven, voor zover relevant, weergegeven als gevolg van de implementatie van
de wijziging van de richtlijn.
Het wetsvoorstel bevat geen informatieverplichtingen aan de overheid voor het bedrijfsleven
voortvloeiend uit wet- en regelgeving en heeft dus geen administratieve lasten tot
gevolg. Wel leidt het voorgestelde tot inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven.
Inhoudelijke nalevingskosten zijn de directe kosten van naleving van inhoudelijke
verplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft geadviseerd een enkele technische aanvulling
te maken5. Met die aanvulling en gelet op de inhoud van het wetsvoorstel heeft het Adviescollege
geadviseerd tot indiening van het wetsvoorstel.
Introductie publicatie bezoldigingsbeleid en -verslag
Het wetsvoorstel voert voor beursvennootschappen met statutaire zetel in Nederland
de verplichting in om hun bezoldigingsbeleid openbaar te maken op de website en het
daar gratis voor het publiek beschikbaar te houden voor zo lang als het beleid van
toepassing is. De impact assessment van de Europese Commissie merkt daarover op dat
de voorbereiding voor publicatie van het beleid ongeveer twee tot vier werkdagen in
beslag zou nemen. De gemiddelde kosten zouden dan uitkomen tussen EUR 525 en 1050.
Aangezien voor Nederlandse beursvennootschappen de verplichting om een bezoldigingsbeleid
op te stellen al bestaat, is de verwachting dat voorbereiding voor de publicatie van
dat beleid eerder twee dan vier werkdagen in beslag zal nemen. Uitgaande van ongeveer
150 beursgenoteerde vennootschappen met statutaire zetel in Nederland, komt dat neer
op een totaal bedrag van ongeveer EUR 78.750. Omdat herziening (en dus publicatie)
van het beleid normaliter niet ieder jaar plaatsvindt, zullen de geraamde kosten bij
iedere revisie, maar dus niet jaarlijks, worden gemaakt. Voor zover er kosten zijn
verbonden aan een stemming door de algemene vergadering over het bezoldigingsbeleid
(volgens de Europese Commissie heel beperkt), leiden die voor Nederlandse beursvennootschappen
niet tot lastenverzwaring. Het BW bevat immers al de verplichting tot vaststelling
door de algemene vergadering van het beleid.
De kosten gemoeid met de verplichting om een bezoldigingsverslag op stellen, om de
algemene vergadering daarover een adviserende stem (of een bespreekrecht) te geven
en om dat verslag openbaar te maken, worden door de Europese Commissie geraamd op
een bedrag tussen EUR 600 en 1.000 per bedrijf. Wederom uitgaande van ongeveer 150
vennootschappen, komt dat neer op een totaal bedrag tussen EUR 90.000 en EUR 150.000.
De kosten hiervoor zouden lager kunnen liggen, gezien de verplichting voor bedrijven
om nu al bepaalde informatie over bezoldiging op te nemen in de jaarrekening.
De totale kosten ten aanzien van het bezoldigingsbeleid en het bezoldigingsverslag
komen neer op EUR 168.750. Dit zijn structurele kosten, van incidentele kosten is
op dit onderdeel geen sprake.
Transacties met verbonden partijen
De voorgestelde verplichting om transacties met verbonden partijen openbaar te maken
wanneer deze niet op marktvoorwaarden zijn aangegaan, brengt volgens de Europese Commissie
(incidentele) kosten mee van ongeveer EUR 120 per transactie. De reden hiervoor is
volgens de Europese Commissie dat vennootschappen nu al de verplichting hebben deze
transacties op te nemen in de jaarrekening. Het enige verschil is dan ook het moment
van openbaar maken. Omdat de aantallen transacties per bedrijf zeer uiteenlopen, kan
geen goede inschatting worden gemaakt van de totale kosten per bedrijf.
Transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders
Het implementatiewetsvoorstel bevat transparantieverplichtingen voor institutionele
beleggers, vermogensbeheerders en stemadviseurs.
Volgens het impact assessment van de Europese Commissie zijn de kosten voor de publicatie
van het betrokkenheids- en stembeleid alsmede de kosten voor de publicatie van informatie
over de belangrijkste kenmerken van de overeenkomst met de vermogensbeheerder niet
substantieel. Institutionele beleggers en vermogensbeheerders beschikken immers reeds
over deze informatie en moeten deze alleen gereed maken voor publicatie. De impact
assessment van de Europese Commissie begroot de kosten van de voorbereiding van deze
publicaties tussen de EUR 600 en EUR 1.000 per institutionele belegger en vermogensbeheerder
per jaar en publicatie op de website op ongeveer EUR 70. Uitgaande van circa 308 institutionele
beleggers (268 pensioenfondsen en 40 levensverzekeraars) en 769 vermogensbeheerders
komt dit neer op een totaalbedrag van circa EUR 721.590 tot EUR 1.152.390. Verwacht
wordt dat de meeste kosten in het eerste jaar zullen worden gemaakt omdat het beleid
en de overeenkomsten met vermogensbeheerder niet elk jaar wijzigen. Hierbij wordt
opgemerkt dat veel institutionele beleggers en vermogensbeheerders nu al informatie
publiceren over hun betrokkenheidsbeleid, stembeleid en stemgedrag op grond van onder
meer zelfregulering.
Daarnaast zijn volgens het impact assessment van de Europese Commissie de kosten voor
vermogensbeheerders om te voldoen aan de verplichting om informatie te verstrekken
aan institutionele beleggers over de samenstelling, omzet en kosten van de beleggingsportefeuille
alsmede over de vraag of de implementatie van de beleggingsstrategie in lijn is met
het mandaat beperkt. Vermogensbeheerders beschikken immers reeds over deze informatie
en moeten deze alleen gereed maken voor publicatie. Daarnaast zijn sommige vermogensbeheerders
op grond van andere Europese regelgeving reeds gehouden om informatie te publiceren
over beleggingsstrategieën en kosten. Gelet hierop worden deze kosten voor vermogensbeheerders
begroot op circa EUR 500 per klant per jaar.
De publicatie van informatie over het stemgedrag zal naar verwachting tot meer significante
kosten leiden. Op basis van een schatting van een Nederlandse institutionele belegger
begroot de Europese Commissie dat een grote institutionele belegger met een gedifferentieerde
portefeuille (ongeveer 200 ondernemingen) jaarlijks tussen de EUR 15.000 tot 20.000
aan kosten maakt om gedetailleerde informatie over het stemgedrag te publiceren. De
totale kosten voor een institutionele belegger met een geconcentreerde portefeuille
(ongeveer 80 ondernemingen) om gedetailleerde informatie over het stemgedrag te publiceren,
bedragen volgens de impact assessment van de Europese Commissie ongeveer EUR 500.
Verder wordt verwacht dat de kosten verbonden aan de voorgestelde transparantieverplichtingen
voor stemadviseurs beperkt zijn. In de impact assessment van de Europese Commissie
worden deze kosten begroot op EUR 1.000 tot EUR 2.500 per stemadviseur. Voor zover
bekend is in Nederland 1 stemadviseur gevestigd waarop de voorgestelde transparantieregels
van toepassing zijn.
Opgeteld worden de structurele nalevingskosten voor de voorgestelde transparantiebepalingen
in de Wft (hoofdstuk 1ter van de richtlijn) begroot op een totaalbedrag van EUR 722.590
tot EUR 1.154.890 en een bedrag van EUR 500 per klant van vermogensbeheerders alsmede
een bedrag van EUR 15.000 tot 20.000 voor grote institutionele beleggers of EUR 500
voor een institutionele belegger met een geconcentreerde portefeuille. De incidentele
kosten in verband met aanpassing van systemen laten zich moeilijk schatten, maar bedragen
vermoedelijk enkele miljoenen euro’s.
Het implementatiewetsvoorstel bevat daarnaast bepalingen die kosten meebrengen voor
uitgevende instellingen en voor partijen in de bewaarketen (het centraal instituut,
banken en beleggingsondernemingen en bewaarders van beleggingsinstellingen).
Identificatie van aandeelhouders
Ten eerste betreft dit de identificatie van aandeelhouders via de keten. Omdat de
Wge reeds een vergelijkbaar systeem van identificatie van aandeelhouders kent, is
de verwachting dat de additionele kosten beperkt zijn. Nieuw is dat partijen in de
bewaarketen het verzoek van de uitgevende instellingen om de aandeelhouders te identificeren
onder omstandigheden moeten doorgeven aan de volgende partij in de bewaarketen. De
huidige regeling in de Wge bepaalt dat deze partijen aan de uitgevende instelling
doorgeven wie de volgende partij in de bewaarketen is en de uitgevende instelling
zelf het verzoek aan deze volgende partij verstrekt. Dit zal eenmalig vergen dat bestaande
systemen worden aangepast, maar de kosten hiervoor lijken beperkt.
Eveneens nieuw is de reikwijdte. De huidige Wge regeling is van toepassing op uitgevende
instellingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde
markt in Nederland, of op een georganiseerde handelsfaciliteit of multilaterale handelsfaciliteit
in Nederland. Het onderhavige wetsvoorstel ziet daarentegen op uitgevende instellingen
met zetel in Nederland waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde
markt in de Europese Unie. Bij de invoering in de Wge van de huidige identificatieregeling
is uitgegaan van 150 uitgevende instellingen, waarvan 80%, minimaal eens per jaar
een verzoek tot identificatie doet dat via vier partijen in de bewaarketen wordt behandeld.
Iedere partij zou ongeveer vijf uur nodig hebben om aan het verzoek te voldoen. Met
een intern uurtarief van EUR 45,- kwam het totaal uit op structurele nalevingskosten
van EUR 108.000,- (120 verzoeken x vier partijen x 5 uur x EUR 45). Actuele cijfers
over het aantal uitgevende instelling bedragen 150, waarbij er ongeveer 100 aandelen
aan een Nederlandse gereglementeerde markt hebben genoteerd, en ongeveer 50 aan een
niet Nederlandse beurs. Exacte cijfers over het aantal van deze 50 uitgevende instellingen
met zetel in Nederland die aandelen hebben genoteerd uitsluitend aan een gereglementeerde
markt buiten de EU zijn op het moment van schrijven niet bekend. Er wordt van een
schatting van 10 gebruik gemaakt. Het uurloon voor hoogopgeleide kenniswerkers is
EUR 54,-. Voor het overige zijn de cijfers gelijk. Het totaal komt daardoor op EUR
120.960,- (112 verzoeken x 4 partijen x 5 uur x EUR 54), hetgeen een structurele lastenverhoging
van EUR 12.960 betekent.
Doorgifte van informatie
Ten tweede wordt er een regeling voorgesteld die inhoudt dat uitgevende instelling
informatie in de bewaarketen door laten geven die relevant is voor de aandeelhouders
en dat partijen in de bewaarketen informatie van de aandeelhouder naar de uitgevende
instellen versturen wanneer de aandeelhouder hierom verzoekt. Momenteel bestaat er
voor uitgevende instellingen reeds een bepaling die inhoudt dat zij op eigen beweging
informatie aan haar aandeelhouders verstrekt. Bij de invoering van artikel 49c van
de Wge is ervan uitgegaan dat 80% van de uitgevende instellingen jaarlijks eenmaal
informatie zouden verstrekken aan hun aandeelhouders. Per verzoek is uitgegaan van
drie uur tegen een tarief van EUR 45,-. Hierbij werd opgeteld de portokosten van EUR
1,80 voor 1.000 adressen. In totaal kwamen de structurele nalevingskosten voor uitgevende
instellingen uit op EUR 232.200 ((120 x 3 x 45) + (1,80 x 120 x 1.000)). Omgerekend
naar actuele verwachtingen conform de vorige paragraaf houdt dit in dat de structurele
nalevingskosten voor uitgevende instellingen EUR 219.744 ((112 x 3 x 54) + (1,80 x
112 x 1.000)). Concreet betekent dit een lastenverlaging van EUR 12.456 als gevolg
van de aangepaste reikwijdte. Wanneer dergelijke informatie via partijen in de bewaarketen
aan de aandeelhouders wordt verstrekt brengt dit structurele nalevingskosten met zich
mee van EUR 72.576,- (112 verzoeken x 4 partijen x 3 uur x EUR 54). Hier komen bij
de verzoeken van aandeelhouders om via de keten informatie aan de uitgevende instelling
te verstrekken. Geschat wordt dat dit hiervan ongeveer 50 keer per uitgevende instellingen
per jaar sprake is. De kosten bedragen dan EUR 378.000 (140 uitgevende instellingen
x 50 verzoeken x 4 partijen x 1/4 uur x EUR 54,-) De partijen in de bewaarketen geven
bovendien aan dat dit eenmalige kosten met zich meebrengt in verband met de benodigde
aanpassing van de systemen, waarvan de hoogte zich moeilijk laat schatten. De Nederlandse
Vereniging van Banken gaat uit van enkele miljoenen euro’s.
Faciliteren uitvoering aandeelhoudersrechten
Ten derde introduceert het wetsvoorstel de verplichting voor partijen in de bewaarketen
om de uitoefening van rechten door aandeelhouders, waaronder stemrechten, te faciliteren.
Voorzover het gaat om het uitoefenen van stemrechten bestaat deze verplichting voor
tussenpersonen reeds in artikel 15 Wge. De aanpassing van systemen en de daarmee gepaard
gaande eenmalige en structurele nalevingskosten worden verwacht beperkt te zijn.
Opgeteld zijn de structurele nalevingskosten voor de onderdelen die in de Wge geïmplementeerd
zullen worden (hoofdstuk 1bis van de richtlijn) EUR 451.080. De incidentele kosten
in verband met aanpassing van systemen laten zich moeilijk schatten, maar bedragen
volgens de NVB enkele miljoenen euro’s.
Totale nalevingskosten
Uitgaande van nalevingskosten van (i) EUR 168.750 voor het bezoldigingsbeleid en -verslag,
(ii) maximaal EUR 1.154.890 voor de transparantieverplichtingen voor institutionele
beleggers, vermogensbeheerders en stemadviseurs en (iii) EUR 451.080 voor de identificatie
van aandeelhouders, de doorgifte van informatie en de facilitering van aandeelhoudersrechten,
bedragen de totale structurele nalevingskosten van het wetsvoorstel EUR 1.774.720.
De structurele nalevingskosten voor transparantieverplichtingen met betrekking tot
stemgedrag bedragen EUR 20.000 voor grote institutionele beleggers of EUR 500 voor
een institutionele belegger met een geconcentreerde portefeuille; de structurele nalevingskosten
voor de transparantieverplichtingen voor vermogensbeheerders met betrekking tot de
portefeuille worden begroot op EUR 500 per klant. De incidentele kosten voor beursvennootschappen
in verband met materiële transacties met verbonden partijen worden begroot op EUR
120 per transactie. De incidentele kosten in verband met de aanpassing van systemen
laten zich moeilijk schatten, maar bedragen vermoedelijk enkele miljoenen euro’s.
10. Resultaten consultatie en advies
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is besproken met de Commissie vennootschapsrecht.
Met de opmerkingen van de Commissie is rekening gehouden bij het opstellen van de
consultatieversie.
Van 27 februari tot 27 maart 2018 is over een voorontwerp van het voorstel geconsulteerd
op internet. Er zijn 15 reacties ontvangen van verschillende belangenorganisaties
(DACSI, Dufas, Eumedion, Euroclear Nederland, KNB/NOvA, NBA6, NVB, Pensioenfederatie, SBI Formaat, VEB, VEUO en VNO-NCW), de AFM en een aantal
burgers. Over het algemeen was er steun voor het doel van de richtlijn en de implementatie
daarvan in het wetsvoorstel.
Bezoldiging
Uit verschillende reacties is naar voren gekomen dat er onduidelijkheid bestond over
de verhouding tussen de inhoud van het bezoldigingsbeleid zoals vereist op grond van
artikel 135a lid 5 van het wetsvoorstel en de inhoud van het bezoldigingsbeleid zoals
vereist in het bestaande artikel 135 lid 1 (met verwijzing naar artikel 383c-e). Naar
aanleiding daarvan is toepasselijkheid van artikel 135 lid 1, derde volzin, uitgesloten
voor beursvennootschappen. In plaats daarvan is artikel 135a lid 5 van toepassing.
Blijkens verschillende consultatiereacties bestond er ook onduidelijkheid over de
verhouding tussen enerzijds het bezoldigingsverslag dat verplicht wordt op grond van
artikel 135b van het wetsvoorstel en anderzijds de bestaande verplichtingen in (i)
artikel 383c-e om bepaalde informatie over de bezoldiging van bestuurders en commissarissen
op te nemen in de toelichting bij de jaarrekening en (ii) artikel 391 lid 2, vierde
volzin, om mededeling te doen van het beleid van de vennootschap aangaande de bezoldiging
van haar bestuurders en commissarissen en de wijze waarop dit beleid in het verslagjaar
in de praktijk is gebracht. Naar aanleiding hiervan is voor beursvennootschappen de
toepasselijkheid van artikelen 383c-e en 391 lid 2, vierde volzin, uitgesloten. In
plaats daarvan is artikel 135b van toepassing.
Een aantal respondenten pleit ervoor geen gebruik te maken van de optie om voor kleine
en middelgrote beursvennootschappen de adviserende stemming over het bezoldigingsverslag
in de algemene vergadering te vervangen door een bespreking ervan met als argument
dat een adviserende stemming over het verslag niet zou leiden tot extra lasten. Het
kabinet is echter van mening dat de uitkomst van een adviserende stemming ertoe zou
kunnen leiden dat de inhoud van de bespreking naar de achtergrond verdwijnt. Ook om
die reden acht het kabinet een bespreking van het bezoldigingsverslag wenselijker
dan een adviserende stemming.
Een aantal respondenten vroeg zich verder af of de artikelen 135a en b BW zich lenen
voor onverkorte toepasselijkheid op de bezoldiging van commissarissen en op de bezoldiging
bij besloten vennootschappen met een beursnotering. De richtlijn vergt echter dat
de daarin vervatte regels gelden voor de bezoldiging van zowel bestuurders als commissarissen,
zodat overeenkomstige toepassing niet achterwege kan blijven. Artikelen 135a en b
gelden niet voor bezoldiging van commissarissen voor zover de artikelen verplichtingen
bevatten die niet van toepassing zijn in het geval van de bezoldiging van commissarissen.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het vereiste de prestatiecriteria te beschrijven in het
bezoldigingsbeleid, indien ten aanzien van commissarissen geen prestatiecriteria worden
gehanteerd.
Ook heeft een aantal respondenten suggesties gedaan over (i) de positie van de ondernemingsraad
bij de bezoldiging van bestuurders en commissarissen, (ii) de gronden waarop de algemene
vergadering kan weigeren het bezoldigingsbeleid vast te stellen, (iii) de consequenties
van het langer uitvoeren van een bestaand bezoldigingsbeleid als het nieuwe beleid
niet wordt vastgesteld en (iv) het uitstellen van de uitkering van de bezoldiging
tot het moment dat de lange termijn doelstelling is gehaald. Deze onderwerpen worden
niet in de richtlijn geregeld en worden daarom niet overgenomen.
Transacties met verbonden partijen
Uit een aantal reacties is verder gebleken dat de regeling ten aanzien van de transacties
met verbonden partijen (artikel 9 quater van de richtlijn) verdere verduidelijking
behoefde. Zo bestond er onduidelijkheid over de criteria die bepalen of een transactie
materieel is en is de vraag opgekomen naar de toepasselijkheid van vrijstellingen
in verhouding tot transacties van dochtermaatschappijen met verbonden partijen. Verder
merkte een aantal respondenten op dat artikel 9 quater lid 4, derde alinea, van de
richtlijn, moet worden geïmplementeerd in artikel 107a. Artikel 9 quater lid 4, derde
alinea, van de richtlijn, bepaalt dat een bestuurder, commissaris of aandeelhouder
die bij een transactie betrokken is als verbonden partij, niet mag deelnemen aan de
goedkeuring of stemming daarover. De verschillende vragen van respondenten hebben
geleid tot aanpassing van de voorgestelde regeling in artikel 167–170 en tot aanvulling
van de toelichting.
Transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders
Twee respondenten hebben geadviseerd om met name in de definitie van institutionele
belegger uit te schrijven welke entiteiten hieronder vallen in plaats van naar de
richtlijn te verwijzen temeer nu het naar het oordeel van deze respondenten gaat om
entiteiten die onder de Wft vallen (levensverzekeraars en pensioenfondsen). Hiertoe
is niet overgegaan. De begrippen uit de Wft komen niet (geheel) overeen met die uit
de richtlijn. Daarnaast is dit meer toekomstbestendig ingeval van eventuele toekomstige
wijzigingen van de betreffende richtlijn(en). Gelet hierop wordt de dynamische verwijzing
naar de richtlijn gehandhaafd.
Eén respondent heeft gevraagd te expliciteren dat onder vermogensbeheerders niet wordt
verstaan beleggingsondernemingen die vermogensbeheerdiensten verlenen aan personen
die geen institutionele beleggers zijn. Dit is verduidelijkt door in de definitie
toe te voegen dat het gaat om het verrichten van vermogensbeheerdiensten voor «institutionele»
beleggers.
Verder heeft een respondent gevraagd om de terminologie «volmachtadviseur» te vervangen
door «stemadviseur» aangezien dit beter aansluit bij de in Nederland gangbare – en
in de Code gehanteerde – terminologie. De terminologie is in die zin aangepast.
Drie respondenten hebben ervoor gepleit om de wettelijke verankering van de in de
Code opgenomen bepalingen voor institutionele beleggers en vermogensbeheerders in
te trekken en hiertoe artikel 5:86 Wft te schrappen omdat de corresponderende bepalingen
uit de Code naar hun oordeel met het voorgestelde artikel 5:87c Wft overbodig zijn
geworden. Destijds is gekozen voor de wettelijke verankering van deze Codebepalingen
om transparantie over het door institutionele beleggers gevoerde beleid ten aanzien
van de uitoefening van het stemrecht op aandelen te vergroten, in het bijzonder ten
opzichte van de achterliggende begunstigden. Tegen deze achtergrond is er destijds
bepaald dat in Nederland gevestigde institutionele beleggers en vermogensbeheerders
aan hun achterliggende beleggers en cliënten verantwoording moeten afleggen over het
beleid ten aanzien van de uitoefening van stemrecht op de door hen gehouden aandelen
(of certificaten daarvan) die – waar dan ook ter wereld – tot de handel op een markt
in financiële instrumenten zijn toegelaten. Voor het bereiken van dit doel is het
volgens deze respondenten niet langer noodzakelijk om de in de Code opgenomen bepalingen
voor institutionele beleggers en vermogensbeheerders wettelijk te verankeren nu dit
doel naar hun oordeel wordt bereikt door het voorgestelde artikel 5:87c Wft. Ingevolge
dit artikel dienen institutionele beleggers en vermogensbeheerders te rapporteren
over de uitvoering van hun betrokkenheidsbeleid en over de wijze waarop zij hebben
gestemd op de algemene vergaderingen van de vennootschappen waarin is belegd. Tot
intrekking van de wettelijke verankering wordt thans niet overgegaan. Allereerst sluiten
de principes c.q. best practice bepalingen uit de Code en de transparantieverplichtingen
voor institutionele beleggers en vermogensbeheerders in dit wetsvoorstel wat betreft
het toepassingsbereik en de inhoud niet volledig op elkaar aan. Verder geldt dat de
Code in de toekomst kan wijzigen en op (andere) onderdelen verder kan gaan dan wetgeving.
De toegevoegde waarde van de Code, als instrument van zelfregulering, is bij uitstek
dat deze een aanvulling vormt op overheidsregulering. Niettemin wordt erkend dat er
veel overlap is tussen de Code en onderhavig wetsvoorstel. Het kabinet acht het wenselijk
dat onnodige samenloop tussen zelfreguleringsinitiatieven, waaronder bijvoorbeeld
ook de Code Pensioenfondsen, en wetgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit is
ook in lijn met hetgeen de Commissie bij de herziening van de Code in 2016 heeft aangegeven.
Om overlap met wetgeving zoveel mogelijk te vermijden, heeft de Commissie bij deze
herziening – waar nodig – specifieke (onderdelen van) principes en best practice bepalingen
geheel of gedeeltelijk geschrapt. De Commissie achtte het bij de herziening nog te
vroeg om in de Code ingrijpende inhoudelijke wijzigingen aan te brengen ten aanzien
van de verhouding van de vennootschap met de (algemene vergadering van) aandeelhouders.
De Commissie was van mening dat er pas meer concrete voorstellen voor principes en
best practices kunnen worden uitgewerkt nadat de lopende discussies en ontwikkelingen,
zoals de onderhandelingen over de richtlijn, (meer) uitgekristalliseerd zijn. Nu de
richtlijn definitief is vastgesteld en wordt geïmplementeerd in wetgeving en er meer
zicht is op andere relevante ontwikkelingen met betrekking tot aandeelhouders ziet
het kabinet evenals de Monitoring Commissie Corporate Governance Code een rol weggelegd
voor de Commissie om het onderdeel van de Code met betrekking tot aandeelhouders nader
te bezien.
Een andere respondent heeft geopperd om in het voorgestelde artikel 5:87c, tweede
lid, Wft toe te voegen dat de communicatie van de institutionele belegger of vermogensbeheerder
met relevante belanghebbenden in ieder geval de communicatie met de medezeggenschap
omvat. Hiertoe is niet overgegaan. Allereerst wordt er bij deze implementatie naar
gestreefd om zoveel mogelijk tekstueel aan te sluiten bij de richtlijn en zou dit
een afwijking hiervan betekenen. Daarnaast volgt reeds uit de toelichting dat het
medezeggenschapsorgaan een belangrijke belanghebbende in de zin van het bedoelde onderdeel
is.
Ook heeft een respondent de voorkeur uitgesproken om het openbaar maken van de informatie
door de institutionele belegger of vermogensbeheerder neutraal en toekomstbestendig
te houden door in de voorgestelde artikelen 5:87c, eerste lid, en 5:87d, vierde lid,
Wft het vereiste van openbaarmaking op de website te schrappen. Hierdoor zouden de
institutionele belegger en vermogensbeheerder zelf kunnen bepalen op welke wijze deze
informatie openbaar wordt gemaakt, op de website of op een andere digitale manier.
Dit is niet overgenomen. De richtlijn vereist dat de betreffende informatie op de
website openbaar wordt gemaakt. Weliswaar zijn er twee lidstaatopties (in artikel 3
octies, tweede lid, en 3 nonies, derde lid, van de richtlijn) om institutionele beleggers
en vermogensbeheerders te verplichten de betreffende informatie beschikbaar te maken
op een andere wijze die online eenvoudig toegankelijk is, maar hiervan wordt geen
gebruik gemaakt. Uitgangspunt is dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders
de bedoelde informatie op de website openbaar maken. Voor de volledigheid wordt hierbij
opgemerkt dat mede met het oog op de hieraan verbonden nalevingskosten geen aanleiding
wordt gezien aanvullende eisen tot openbaarmaking op te leggen. Het staat institutionele
beleggers en vermogensbeheerder vrij tot ruimere openbaarmaking over te gaan.
In het voorgestelde artikel 5:87c, derde lid, Wft is opgenomen dat institutionele
beleggers en vermogensbeheerders een toelichting moeten geven op de belangrijkste
stemmingen. Een respondent heeft gevraagd wat onder «belangrijkste stemmingen» moet
worden verstaan. In de toelichting is verduidelijkt dat belangrijkste stemmingen in
ieder geval stemmingen omvat over aangelegenheden die veel media-aandacht hebben gekregen
en stemmingen over punten die in aanloop naar het algemene vergaderingenseizoen door
de institutionele belegger of vermogensbeheerder als speerpunt zijn aangemerkt.
In de toelichting bij het voorgestelde artikel 5:87c, derde lid, Wft is opgenomen
dat het aan beleggers zelf is om hun eigen criteria vast te stellen over de vraag
welke stemmingen wegens het onderwerp van de stemming of de grootte van het aandeel
in de vennootschap onbeduidend zijn en deze consequent toe te passen. Een respondent
vraagt om verduidelijking van deze criteria. In de toelichting is opgenomen dat het
bij onbeduidende stemmen kan gaan om stemmen die zijn uitgebracht over louter procedurele
kwesties of in vennootschappen waarin de belegger beschikt over een heel gering aandeel
in vergelijking met het aandeel van de belegger in andere vennootschappen waarin is
belegd. Verdere invulling c.q. vaststelling van de criteria is aan beleggers zelf.
Een respondent meent dat in aansluiting op de richtlijn (artikel 3 octies, eerste
lid, respectievelijk artikel 3 nonies, tweede lid, tweede alinea) uit de wettekst
(het voorgestelde artikel 5:87c, vierde lid, respectievelijk 5:87d, derde lid, Wft)
zou moeten blijken dat een duidelijke en gemotiveerde opgave moet worden gedaan waarom
(i) geen (volledig) betrokkenheidsbeleid wordt ontwikkeld of dit beleid en de uitvoering
daarvan niet (geheel) openbaar wordt gemaakt en (ii) de vermogensbeheerovereenkomst
tussen de institutionele belegger en de vermogensbeheerder de in het voorgestelde
artikel 5:87d, tweede lid, Wft opgenomen elementen niet bevat. Er is echter gekozen
voor aansluiting bij de terminologie van de wettelijke verankering van de Code voor
institutionele beleggers in artikel 5:86 Wft. Ook bij deze wettelijke verankering
van de Code – en de wettelijke verankering van de Code in het Burgerlijk Wetboek –
dienen aandeelhouders (en beursondernemingen) eventuele afwijkingen van de Code te
voorzien van een inhoudelijke en inzichtelijke uitleg (ofwel een duidelijke en gemotiveerde
uitleg uit de richtlijn).
Drie respondenten hebben aandacht gevraagd voor samenhang tussen de voorgestelde artikelen 5:87c,
d, en e, Wft met rapportageverplichtingen ingevolge andere richtlijnen en verordeningen,
waaronder de AIFM-richtlijn, de UCITS-richtlijn, MIFID II en de EMIR. De overlap met
de bestaande rapportageverplichtingen ingevolge de AIFM-richtlijn, de UCITS-richtlijn
en MiFID II ziet vooral op de verstrekking van informatie over de beleggingsstrategie,
de risico’s en de kosten (art. 4:20 Wft jo. art. 58 en art. 68c Besluit Gedragstoezicht
financiële ondernemingen Wft (Bgfo), art. 4:22 jo. art. 66a Bgfo, art. 4:37l Wft jo.
art. art. 115j Bgfo, art. 4:37m Wft jo. art. 115k Bgfo, art. 5:19a Wft jo. art. 13
Besluit transparantie uitgevende instellingen Wft en art. 50 jo. art. 60 van de Gedelegeerde
MIFID II Verordening). Ook wordt gesignaleerd wordt dat vermogensbeheerders institutionele
beleggers veelal meerdere keren per jaar informeren over bepaalde in het voorgestelde
artikel 5:87e Wft genoemde zaken, zoals de samenstelling van de portefeuille. Gelet
hierop vragen enkele respondenten zich af of alle in het voorgestelde artikel 5:87e
Wft genoemde informatie moet worden opgenomen in één afzonderlijke rapportage of dat
in die rapportage mag worden verwezen naar andere rapportages danwel dat deze informatie
opgenomen kan worden in reeds bestaande rapportages. Mede met het oog op de hiermee
gemoeide lasten wordt hierbij verduidelijkt dat er geen sprake hoeft te zijn van een
afzonderlijke rapportage. Het is de vermogensbeheerder toegestaan deze informatie
op te nemen in haar andere rapportages of hiernaar (via hyperlinks) een verwijzing
op te nemen mits (de vindplaats van) deze informatie goed kenbaar is voor de institutionele
belegger.
Daarnaast heeft deze respondent verzocht om bij het voorgestelde artikel 5:87e Wft
te verduidelijken wat moet worden verstaan onder (i) de portefeuille van de institutionele
belegger in het eerste lid, (ii) de belangrijkste materiële risico’s in het tweede
lid, onderdeel a, en (iii) de betrokkenheidsactiviteiten in het tweede lid, onderdeel
c. In de toelichting op artikel 5:87e is een verduidelijking op deze punten opgenomen:
(i) het betreft dat deel van de portefeuille van de institutionele belegger waarop
de vermogensbeheerovereenkomst betrekking heeft, (ii) wat moet worden verstaan onder
de belangrijkste materiële risico’s is primair aan vermogensbeheerders en institutionele
beleggers zelf maar denkbaar is dat het in ieder geval de vijf grootste middellage-
tot langetermijnrisico’s omvat en (ii) voor nadere duiding van het begrip betrokkenheidsactiviteiten
wordt verwezen naar het voorgestelde artikel 5:87c Wft.
Voorts is op verzoek van deze respondent de terminologie «beleid inzake effectenlening»
uit het voorgestelde artikel 5:87e, tweede lid, onderdeel d, Wft in lijn gebracht
met de in artikel 5:45 zesde lid, Wft reeds bestaande terminologie. Dit houdt in dat
deze terminologie is vervangen door «het beleid inzake het sluiten van overeenkomsten
waarin een tijdelijke en betaalde overdracht van deze stemmen is geregeld».
Twee respondenten hebben bezwaar gemaakt tegen de in de toelichting bij het voorgestelde
artikel 5:87e Wft opgenomen recall-verplichting voor vermogensbeheerders ingeval van
«securities lending». Deze partijen menen dat een verplichting om verkochte aandelen
ten behoeve van de betrokkenheid met inbegrip van het stemmen tijdens de algemene
vergadering terug te eisen erg ver gaat, niet aansluit bij de praktijk en niet voortvloeit
uit de artikelen van de richtlijn. Hoewel een dergelijke recall-verplichting is opgenomen
in overweging 21 van de richtlijn, is de betreffende passage uit de toelichting geschrapt.
Een dergelijke verplichting is inderdaad geen onderdeel van artikel 3 decies van de
richtlijn. Op grond van dit artikel dienen vermogensbeheerders te rapporteren over
hun beleid inzake «securities lending» en de wijze waarop dat beleid wordt toegepast,
met name tijdens de algemene vergadering van de vennootschappen waarin is belegd.
In de toelichting is – overeenkomstig de bestaande praktijk – verduidelijkt dat dit
onder meer omvat dat vermogensbeheerders in hun beleid inzake het sluiten van overeenkomsten
waarin een tijdelijke en betaalde overdracht van deze stemmen is geregeld (ofwel:
het beleid inzake effectenleningen c.q. het beleid inzake het uitlenen van effecten)
weergeven in welke gevallen zij uitgeleende aandelen (voor de registratiedatum) terugeisen.
Ook hebben twee respondenten verzocht om de terminologie in het voorgestelde artikel 5:87f,
zesde lid, Wft meer in overeenstemming te brengen met artikel 3 undecies, derde lid,
uit de richtlijn. Er wordt echter aangesloten bij de Wft-terminologie over belangenconflicten.
Dit omvat feitelijke en potentiële c.q. mogelijke belangenconflicten. Dit volgt ook
uit de artikelsgewijze toelichting.
Identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering van de
uitoefening van aandeelhoudersrechten
Daarnaast is een advies van de Raad voor de rechtspraak ontvangen7 over de bepaling die ziet op de Wet op de Economische Delicten (WED). De Raad wijst
er terecht op dat de in de memorie van toelichting vermelde geldboete die op niet-naleving
van de bepalingen staat niet overeenkomt met hetgeen is geregeld in artikel 6 van
de WED. De memorie van toelichting is op dit punt aangepast.
Door een aantal respondenten is opgemerkt dat artikel 15 en 39 van de Wge niet (volledig)
worden vervangen door het nieuwe artikel betreffende het faciliteren van aandeelhoudersrechten
maar ook regelt dat deelgenoten in een depot onafhankelijk van de overige deelgenoten
in staat zijn hun stemrechten uit te oefenen en daarom niet zou moeten vervallen.
Deze opmerking is overgenomen. Een respondent wees erop dat met het opnemen van de
definitie van «bewaarketen» in artikel 49a, eerste lid, onderdeel b, de definitie
van «instelling in het buitenland» kwam te vervallen. Als gevolg hiervan is de definitie
van «bewaarketen» in een ander onderdeel opgenomen.
In enkele reacties is de suggestie gedaan om, overeenkomstig de tekst in de richtlijn,
op te nemen dat niet alleen de uitgevende instelling, maar ook een door hem aangewezen
derde, het verzoek tot identificatie kan doen. Uit artikel 49d, tweede lid, volgt
echter reeds dat een verzoek ook bij volmacht gedaan kan worden. Gekozen is om bij
deze reeds bestaande systematiek aan te sluiten.
Voorgesteld is om de drempel van 0,5%, waaronder aandeelhouders niet in het bereik
van een verzoek tot identificatie vallen, te laten vervallen, of om maatregelen te
nemen om te voorkomen dat aandeelhouders met een belang van meer dan 0,5% door aandelen
bij verschillende tussenpersonen te houden onder de radar blijven. Een andere partij
merkt op voorstander te zijn van het behouden van de drempel. Gekozen is om aan te
sluiten bij het huidige beleid en de 0,5% drempel te handhaven.
Enkele partijen merken op dat de verhouding tussen «onverwijld» in het nieuwe vierde
lid en «binnen drie dagen» in het nieuwe zesde lid niet duidelijk is. Naar aanleiding
van deze opmerkingen is het nieuwe zesde lid komen te vervallen waardoor overeenkomstig
de richtlijn enkel «onverwijld» geldt.
Een partij merkt op partijen in de bewaarketen bij het voldoen aan het identificatieverzoek
niet alleen niet aangesproken kunnen worden op schending van de geheimhoudingsplicht,
maar er ook geen beroep op kunnen doen. Deze opmerking is terecht, maar dit volgt
voldoende duidelijk uit enerzijds de verplichting om aan het verzoek te voldoen en
anderzijds het zich niet kunnen beroepen op de geheimhoudingsplicht.
Verzocht wordt om tussenpersonen te verbieden om kosten in rekening te brengen voor
het faciliteren van aandeelhoudersrechten. De richtlijn staat dit middels een lidstaatoptie
toe. Hoewel het van groot belang is dat ook kleine beleggers zo min mogelijk drempels
ervaren bij het uitoefenen van hun rechten, waaronder ook de kosten vallen, is ervoor
gekozen om van de lidstaatoptie geen gebruik te maken. Het moet mogelijk blijven om
een redelijke vergoeding te vragen voor het faciliteren van de uitoefening van aandeelhoudersrechten
ter uitvoering van een wettelijke plicht hiertoe.
Tot slot wordt opgemerkt dat de bepalingen waarop de uitvoeringshandeling betrekking
heeft later in werking zouden moeten treden. De richtlijn staat dit toe en in het
voorstel is de mogelijkheid daartoe opengelaten. Afhankelijk van de inhoud van de
uitvoeringshandeling en van de andere lidstaten zal inderdaad overwogen worden om
deze artikelen later in werking te laten treden.
Overig
Tot slot stelde een respondent voor de winstbelasting en de inkomstenbelasting te
wijzigen alsmede het gewicht van een personenauto buiten beschouwing te laten voor
de vaststelling van de winstbelasting. Dit voert buiten het bestek van deze richtlijnimplementatie
en hiertoe wordt niet overgegaan.
Verder zijn er naar aanleiding van consultatiereacties enkele tekstuele aanpassingen
in de voorgestelde wettekst en toelichting aangebracht.
Commissie vennootschapsrecht
Na afloop van de internetconsultatie is een concept wetsvoorstel voorgelegd aan de
Commissie vennootschapsrecht, die daarover advies heeft uitgebracht. De Commissie
heeft onder meer geadviseerd om in de toelichting aandacht te besteden aan het overgangsrecht
ten aanzien van het voorleggen van het bezoldigingsbeleid aan de algemene vergadering
en te verduidelijken hoe artikel 169 leden 3 en 4 inzake de goedkeuringsbevoegdheid
van de raad van commissarissen zich verhouden tot de tegenbestrijdigbelangregeling
in artikel 129/140 lid 6. Deze adviezen zijn overgenomen. Zij adviseert ook om te
verduidelijken (i) of de tijdelijke uitzondering bedoeld in artikel 135 lid 9 net
zolang doorloopt totdat een nieuw beleid is vastgesteld (op grond van artikel 135
lid 3), (ii) of informatie die op grond van artikel 135a lid 6 kosteloos toegankelijk
moet zijn, op de website van de vennootschap moet worden geplaatst, (iii) dat artikel 135b
lid 3 onderdeel f de bezoldiging van de bestuurders van de holding betreft en (iv)
waarom in artikel 169 lid 5 is gekozen voor het begrip dochtermaatschappij en niet
voor groepsmaatschappij. Deze adviezen zijn overgenomen.
Het advies van de Commissie om in artikel 135a lid 5 onderdeel d onder 4, naast de
vermelding van de mogelijkheid tot terugvordering bedoeld in artikel 135 lid 8 tevens
de aanpassingsbevoegdheid bedoeld in artikel 135 lid 6 te vermelden, wordt niet overgenomen
omdat de richtlijn daarvan niet uitgaat. Met het advies om het verbeteren van de corporate
governance, het vennootschapsrecht of het vestigingsklimaat bij de uitgangspunten
te betrekken is rekening gehouden omdat het verbeteren van de corporate governance
een doel is van de richtlijn en het wetsvoorstel. Het verbeteren van het vestigingsklimaat
is betrokken bij de uitgangspunten voor implementatie van lidstaatopties omdat lidstaatopties
worden geïmplementeerd indien ze bijdragen aan lastenverlichting en daarmee aan het
vestigingsklimaat.
De Commissie heeft verder geadviseerd de regeling over transacties met verbonden partijen
te verduidelijken en wijzigingen voorgesteld ten aanzien van de definitie van «materiële
transactie» in artikel 167 lid 3. Deze adviezen zijn overgenomen. De Commissie wijst
er in dit kader in het bijzonder op dat artikel 167 lid 3 onderdeel b, via de definitie
van een «materiële transactie» feitelijk een uitbreiding betekent van het begrip «verbonden
partij» in lid 2. Daarbij is niet duidelijk waarom transacties met dergelijke partijen
per definitie «materieel» zijn. Hierover wordt opgemerkt dat artikel 9 quater lid
1, tweede alinea, van de richtlijn, vereist dat bij het definiëren van materiële transacties
rekening wordt gehouden met «de positie van de verbonden partij». Daarmee wordt het
zijn van verbonden partij ook relevant voor de definitie van materialiteit in artikel 167
lid 3. Artikel 167 lid onderdeel b noemt daarom – niet uitputtend – bepaalde verbonden
partijen die, in samenhang met het criterium in artikel 167 lid 3 onderdeel a (koersgevoeligheid)
maken dat een transactie met die verbonden partij kwalificeert als materiële transactie.
Daarnaast heeft de Commissie opgemerkt dat in artikelen 168 en 169 wordt gesproken
over transacties die zijn aangegaan in het kader van de «normale bedrijfsvoering»
en wijst in dat verband naar het bestaande artikel 94c lid 7 onder b. Dat artikel
verwijst naar verkrijgingen «die onder de bedongen voorwaarden tot de gewone bedrijfsuitoefening
van de vennootschap behoren». Het is aannemelijk dat die bewoordingen in de praktijk
overeenkomen met de bewoordingen «in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens
normale marktvoorwaarden» in artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, van de richtlijn.
Het is echter niet uitgesloten dat er gevallen zijn waarin de reikwijdte van beide
artikelen toch (in beperkte mate) verschilt. Er is om die reden voor gekozen om de
tekst van artikel 168 te laten aansluiten bij de tekst van de richtlijn.
De Commissie heeft verder gewezen op de positie van een stichting administratiekantoor
en een stichting preferente aandelen bij de uitgifte van aandelen en adviseert om
hieraan in de toelichting aandacht te besteden. Het komt de Commissie voor dat, voor
zover deze stichtingen een onafhankelijk bestuur hebben, zij niet zijn aan te merken
als verbonden partijen. In de optiek van de Commissie is de uitgifte van aandelen
aan een stichting preferente aandelen niet aan te merken als een transactie met een
verbonden partij, omdat het doel van de uitgifte van aandelen aan een stichting preferente
aandelen gelegen is in het, als uitgangspunt tijdelijk, wijzigen van de zeggenschapsverhoudingen
binnen een vennootschap met als doel een status quo in te voeren die alle betrokkenen
de gelegenheid geeft om zorgvuldig en niet onder grote tijdsdruk afwegingen te maken
die voor de vennootschap van groot belang zijn. Aan dit punt is aandacht besteed bij
de artikelsgewijze toelichting op artikel 167 leden 2 en 3.
De Commissie heeft er tot slot op gewezen dat door wijziging van artikel 383b BW de
toepasselijkheid van artikelen 383c-e en 391 lid 2, vierde volzin, voor beursvennootschapen
wordt uitgesloten. Dat voorkomt dat beursvennootschappen dezelfde informatie zowel
in de toelichting op de jaarrekening en in het bestuursverslag moeten opnemen als
in het bezoldigingsverslag. De Commissie adviseert om in de toelichting aandacht te
besteden aan de gevolgen hiervan voor de accountantscontrole. Dit advies is overgenomen.
11. Transponeringstabel
Artikel richtlijn
Artikel wetsvoorstel
Beleidsruimte
Toelichting
Artikel 1, eerste lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, tweede lid, aanhef
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, tweede lid, onderdeel a
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, derde lid, onderdeel a
Lidstaatoptie: lidstaten mogen icbe’s vrijstellen van richtlijn behalve van de bepalingen
in 1ter.
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 1, derde lid, onderdeel b
Lidstaatoptie: lidstaten mogen beheerders van beleggingsinstellingen vrijstellen van
richtlijn behalve van de bepalingen in 1ter.
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 1, lid 3 bis
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, vijfde lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, zesde lid, aanhef
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, zesde lid, onderdeel a
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, zesde lid, onderdeel b
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, zesde lid, onderdeel c
Behoeft geen implementatie
Artikel 1, zevende lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 2, onderdeel a
Reeds onderdeel van het bestaande recht in artikel 1:1 Wft
Artikel 2, onderdeel d
49a, onderdeel b, Wge
Artikel 2, onderdeel e
5:87a, onderdeel a, Wft
Artikel 2, onderdeel f
5:87a, onderdeel b, Wft
Artikel 2, onderdeel g
5:87a, onderdeel c, Wft
Artikel 2 onderdeel h
Artikel 2:167 lid 2 BW
Artikel 2 onderdeel i
Behoeft geen implementatie
Artikel 2, onderdeel j
49b, eerste lid, Wge
Artikel 3bis, eerste lid, eerste volzin
49b, lid 1 en lid 2, Wge
Artikel 3bis, eerste lid, tweede volzin
49b, lid 3, Wge
Lidstaatoptie voor grens waaronder geen identificatie mag plaatsvinden
Van deze optie wordt conform het huidige recht gebruik gemaakt
Artikel 3bis, tweede lid
49b, lid 4, Wge
Artikel 3bis, derde lid, eerste alinea
49b, lid 5, Wge
Artikel 3bis, tweede alinea
Lidstaatoptie om CSD of andere tussenpersoon aan te wijzen om informatie te verzamelen
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 3bis, derde alinea
Reeds onderdeel van het bestaande recht in artikel 49b, lid 1, Wge
Lidstaatoptie om tussenpersonen telkens informatie over volgende tussenpersoon aan
uitgevende instelling terug te laten koppelen
Van deze optie wordt conform het huidige recht gebruik gemaakt
Artikel 3bis, vierde lid, tweede alinea
49d, lid 5, Wge
Artikel 3bis, vierde lid, derde alinea
Reeds onderdeel van het bestaande recht in artikel 49c Wge
Lidstaatoptie om gegevens te verwerken voor andere doeleinden
Van deze optie wordt conform het huidige recht gebruik gemaakt
Artikel 3bis, vijfde lid
49d, lid 6, Wge
Artikel 3bis, zesde lid
49d lid 7, Wge
Artikel 3bis, zevende lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3bis, achtste lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 ter, eerste lid
49da, lid 1, Wge
Artikel 3 ter, eerste lid
49da, lid 1, Wge
Artikel 3 ter, tweede lid,
49da, lid 2, Wge
Artikel 3 ter, tweede lid,
49da, lid 2, Wge
Artikel 3 ter, derde lid
49da, lid 2, Wge
Artikel 3 ter, derde lid
49da, lid 2, Wge
Artikel 3 ter, vierde lid
49da, lid 5 Wge
Artikel 3 ter, vierde lid
49da, lid 5 Wge
Artikel 3 ter, vijfde lid
49da, lid 3 en lid 5, Wge
Artikel 3 ter, vijfde lid
49da, lid 3 en lid 5, Wge
Artikel 3 ter, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 ter, zesde lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 quater, eerste lid
49db, lid 1, Wge
Artikel 3 quater, tweede lid, eerste alinea
2:117c BW
Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, eerste volzin
2:120 lid 6 BW
Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, tweede volzin
2:120 lid 6 BW
Optie om een termijn voor het verzoek om een bevestiging te introduceren
Voorgesteld wordt van de maximale termijn gebruik te maken.
Artikel 3 quater, tweede lid, derde alinea
49db, lid 2 en lid 3, Wge
Artikel 3 quater, derde lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 quinquies, eerste lid
49dc, lid 1, Wge
Artikel 3 quinquies, tweede lid
49dc, lid 2, Wge
Artikel 3 quinquies, derde lid
Optie om te verbieden dat tussenpersonen kosten in rekening brengen
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 3 sexies
49a, onderdeel b, «instelling in het buitenland»
Artikel 3 septies, eerste lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 septies, tweede lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 octies, eerste lid, onderdeel a
5:87c lid 1, 2 en 4 Wft
Artikel 3 octies, eerste lid, onderdeel b
5:87c lid 3 en 4 Wft
Artikel 3 octies, tweede lid, eerste alinea, eerste volzin
5:87c lid 1 tot en met 4 Wft
Artikel 3 octies, tweede lid, eerste alinea, tweede volzin
Optie om de informatie op andere wijze dan op de website openbaar te maken
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 3 octies, tweede lid, tweede alinea
5:87c lid 5 Wft
Artikel 3 octies, derde lid
5:87c lid 6 Wft
Artikel 3 nonies, eerste lid
5:87d lid 1 Wft
Artikel 3 nonies, tweede lid, eerste alinea (onderdeel a t/m e)
5:87d lid 2 Wft
Artikel 3 nonies, tweede lid, tweede alinea
5:87d lid 3 Wft
Artikel 3 nonies, derde lid, eerste alinea, eerste volzin
5:87d lid 4 Wft
Artikel 3 nonies, derde lid, eerste alinea, tweede volzin
Optie om de informatie op andere wijze dan op de website openbaar te maken
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 3 nonies, derde lid, tweede alinea
5:87d lid 5 Wft
Artikel 3 decies, eerste lid
5:87e lid 1 en 2 Wft
Artikel 3 decies, tweede lid, eerste alinea
Optie om de informatie met het jaarverslag openbaar te maken
Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt
Artikel 3 decies, tweede lid, tweede alinea
5:87e lid 3 Wft
Artikel 3 decies, derde lid
5:87e lid 4 Wft
Optie om de informatie op verzoek ook aan andere beleggers van hetzelfde fonds te
verstrekken
Deze optie wordt gebruikt om aan het beginsel van gelijkheid van aandeelhouders recht
te doen
Artikel 3 undecies, eerste lid, eerste en tweede alinea
5:87f lid 1 Wft
Artikel 3 undecies, eerste lid, derde alinea
5:87f lid 2 Wft
Artikel 3 undecies, tweede lid, eerste alinea (onderdeel a t/m g)
5:87f lid 3 Wft
Artikel 3 undecies, tweede lid, tweede alinea, eerste volzin
5:87f lid 4 Wft
Artikel 3 undecies, tweede lid, tweede alinea, tweede volzin
5:87f lid 5 Wft
Artikel 3 undecies, derde lid
5:87f lid 6 Wft
Artikel 3 undecies, vierde lid
5:87a onderdeel c Wft
Artikel 3 duodecies, eerste lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 3 duodecies, tweede lid
Behoeft geen implementatie
Artikel 9 bis lid 1
Artikel 2:135 lid 1 BW
Artikel 9 bis lid 2, eerste alinea
Artikel 2:135 leden 1 en 4 BW
Artikel 9 bis lid 2, tweede alinea en derde alinea
Artikel 2:135 lid 9 BW
Artikel 9 bis lid 3
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om een adviserende stemming voor het bezoldigingsbeleid op te nemen
Sluit niet aan bij bestaande wetgeving
Artikel 9 bis lid 4, eerste alinea
Artikel 2:135a lid 3 BW
Artikel 9 bis lid 4, tweede alinea
Artikel 2:135a lid 4 BW
Artikel 9 bis lid 5
Artikel 2:135a lid 2 BW
Artikel 9 bis lid 6
Artikel 2:135 lid 1, vierde volzin, en 2:135a lid 5 BW
Artikel 9 bis lid 6, eerste alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdelen a en b BW
Artikel 9 bis lid 6, tweede alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdeel c BW
Artikel 9 bis lid 6, derde alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdeel d BW
Artikel 9 bis lid 6, vierde alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdeel e BW
Artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdeel f BW
Artikel 9 bis lid 6, zesde alinea
Artikel 2:135a lid 5 onderdelen g en h BW
Artikel 9 bis lid 7
Artikel 2:135a lid 6 BW
Artikel 9 ter lid 1, eerste alinea
Artikel 2:135b lid 1 BW
Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea en onderdeel a-f
Artikel 2:135b lid 4 en 2:383b BW
Artikel 9 ter lid 2
Artikel 2:135b lid 6 BW
Artikel 9 ter lid 3, eerste alinea
Artikel 2:135b lid 5 BW
Artikel 9 ter lid 3, tweede alinea
Artikel 2:135b lid 7 BW
Artikel 9 ter lid 3, derde alinea
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om er bij wet in te voorzien dat persoonsgegevens van bestuurders voor andere
doeleinden worden verwerkt
Geen andere doeleinden voorzien waarvoor verwerking vereist is
Artikel 9 ter lid 4, eerste alinea
Artikel 2:135b lid 2 BW
Artikel 9 ter lid 4, tweede alinea
Artikel 2:135b lid 3 BW
Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin
Artikel 2:135b lid 7 BW
Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin
Artikel 2:135b lid 8 BW
Artikel 9 ter lid 5, tweede alinea
Artikel 2:9 BW
Artikel 9 ter lid 6
Behoeft geen implementatie
Gericht aan Commissie
Artikel 9 quater lid 1
Artikel 2:167 lid 3 BW
Artikel 9 quater lid 2
Artikel 2:169 leden 1 en 2 BW
Artikel 9 quater lid 3
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om openbaarmaking vergezeld te laten gaan van een verslag over redelijkheid
van de transactie
Zou leiden tot lastenverzwaring
Artikel 9 quater lid 4, eerste alinea
Artikel 2:169 lid 3 BW
Artikel 9 quater lid 4, tweede alinea
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om aandeelhouders het recht te geven te stemmen over materiële transacties na
goedkeuring RvC
Zou leiden tot lastenverzwaring
Artikel 9 quater lid 4, derde alinea
Artikelen 2:129 lid 6, 2:140 lid 5 en 2:169 lid 4 BW
Artikel 9 quater lid 4, vierde alinea
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om aandeelhouder die verbonden partij is mee te laten stemmen over materiële
transactie
Niet van toepassing want goedkeuring door RvC
Artikel 9 quater lid 5, eerste alinea
Artikel 2:168 BW
Artikel 9 quater lid 5, tweede alinea
Optie, behoeft geen implementatie
Optie openbaarmaking en goedkeuring ook voor transacties die volgens normale marktvoorwaarden
worden aangegaan
Zou leiden tot lastenverzwaring
Artikel 9 quater lid 6
Artikel 2:169 lid 5 BW
Artikel 9 quater lid 7, eerste volzin
Artikel 2:170 BW
Artikel 9 quater lid 7, tweede volzin
Optie, behoeft geen implementatie
Optie om openbaarmaking vergezeld te laten gaan van een verslag over redelijkheid
van de transactie
Zou leiden tot lastenverzwaring
Artikel 9 quater lid 7, derde volzin
Artikel 2:170 BW
Artikel 9 quater lid 8
Artikel 2:167 lid 4 BW
Artikel 9 quater lid 9
Behoeft geen implementatie
Geen verplichting voor lidstaten
Artikel 14 bis lid 1
Behoeft geen implementatie
Geen verplichting voor lidstaten
Artikel 14 bis lid 2
Behoeft geen implementatie
Artikel 14 ter, eerste alinea
Artikel 49e Wge, 1, onder 2° Wed,
Artikel 2:9 BW
Artikel 14 ter, tweede alinea
Behoeft geen implementatie
ARTIKELEN
Artikel I
A (artikel 117c)
Dit artikel bepaalt dat de vennootschap een elektronische ontvangstbevestiging stuurt
van een op elektronische wijze uitgebrachte stem aan de persoon die de stem heeft
uitgebracht en implementeert daarmee artikel 3 quater lid 2, eerste alinea, van de
richtlijn. De mogelijkheid voor aandeelhouders om elektronisch te stemmen is reeds
opgenomen in artikelen 117a en 117b. Artikel 117a ziet op elektronische stemming door
aandeelhouders tijdens vergadering, terwijl artikel 117b een regeling bevat voor het
op elektronische wijze stemmen voorafgaand aan de algemene vergadering. De vennootschap
zendt de gevraagde bevestiging onverwijld aan de persoon die de stem heeft uitgebracht.
Zie hiervoor artikel 9 lid 5 van de concept uitvoeringsverordening bij de richtlijn
die is gepubliceerd door de Europese Commissie.8
Voorgesteld wordt dit artikel van toepassing te verklaren op alle naamloze vennootschappen.
Als in de statuten de mogelijkheid wordt geboden langs elektronisch weg te stemmen
ligt het voor de hand om ook de daaropvolgende bevestiging langs elektronische weg
te verstrekken.
B (artikel 120)
Artikel 120 lid 6 bepaalt dat de vennootschap op verzoek van een aandeelhouder of
een door de aandeelhouder aangewezen derde (daaronder begrepen een door de aandeelhouder
aangewezen gevolmachtigde), bevestiging verstrekt dat de door die aandeelhouder uitgebrachte
stemmen op geldige wijze door de vennootschap zijn geregistreerd en geteld. De vennootschap
verschaft de bevestiging aan de persoon die daarom heeft verzocht, dat wil zeggen
aan de aandeelhouder of aan een door de aandeelhouder aangewezen derde. Daarmee wordt
artikel 3 quater lid 2, tweede alinea, van de richtlijn, geïmplementeerd. In een van
de consultatie reacties is er terecht op gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat er
in de stemketen iets verkeerd is gegaan, waardoor de stem niet geldig is zonder dat
de vennootschap dat weet. De vennootschap verstrekt de bevestiging van de geldigheid
daarom naar beste weten, maar kan geen garantie geven van de juistheid van die bevestiging.
Artikel 120 lid 6 voorziet daarnaast, conform de richtlijn, in een termijn van drie
maanden voor het indienen van een verzoek door de aandeelhouder om informatie over
de geldige registratie en telling van zijn stem. De termijn geeft aandeelhouders een
redelijke termijn waarbinnen het verzoek moet worden gedaan, maar zorgt er ook voor
dat vennootschappen niet eindeloos met verzoeken van aandeelhouders kunnen worden
geconfronteerd. De vennootschap zendt de gevraagde informatie na afloop van de vergadering
binnen een redelijke termijn aan de aandeelhouder of de door de aandeelhouder aangewezen
derde. Gezien de periode die is opgenomen in artikel 5:25ka lid 3 Wft, ligt het in
de rede dat een termijn van maximaal vijftien dagen na afloop van de vergadering of
na het verzoek kwalificeert als redelijk.
C (artikel 135)
Lid 1
In verschillende consultatiereacties is aangekaart dat er onduidelijkheid bestaat
over de verhouding tussen de inhoud van het bezoldigingsbeleid op grond van artikel 135
lid 1 («In het bezoldigingsbeleid komen ten minste de in artikel 383c tot en met e
omschreven onderwerpen aan de orde, voor zover deze het bestuur betreffen.») en de
inhoud van het bezoldigingsbeleid op grond van het nieuwe artikel 135a lid 5. Deels
betreft het dezelfde informatie zodat voor beursvennootschappen onduidelijk zou zijn
op welke punten artikel 383c tot en met e en het nieuwe artikel 135a lid 5 overeenkomen.
Om die onduidelijkheid weg te nemen wordt aan artikel 135 lid 1 een zin toegevoegd
die beursvennootschappen uitzondert van de verplichting om in het bezoldigingsbeleid
de in artikel 383c tot en met e omschreven onderwerpen op te nemen. In plaats daarvan
bevat het bezoldigingsbeleid van beursvennootschappen de in artikel 135a lid 5 omschreven
onderwerpen.
Lid 5a vervalt
In artikel 135 lid 5a is geregeld dat vennootschappen als bedoeld in artikel 383b
de gedane opgaven op grond van artikelen 383c tot en met e als afzonderlijk onderwerp
ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering, voorafgaand aan de vaststelling
van de jaarrekening.
Artikel 9 ter lid 4, eerste volzin, van de richtlijn schrijft voor dat de algemene
vergadering het recht heeft om een adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag.
In afwijking daarvan bepaalt artikel 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijn,
dat kleine en middelgrote vennootschappen het bezoldigingsverslag als afzonderlijk
agendapunt ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering.
De regeling in artikel 9 ter lid 4 van de richtlijn is ruimer dan de regeling in artikel 135
lid 5a. Door de implementatie van artikel 9 ter lid 4 van de richtlijn in artikel 135b
leden 2 en 3, is artikel 135 lid 5a overbodig geworden en vervalt.
Lid 9
Er wordt een nieuw lid 9 toegevoegd, dat artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea,
van de richtlijn, implementeert.
Lid 9 bepaalt dat een vennootschap bestuurders en commissarissen blijft belonen conform
het bestaande beleid of de bestaande praktijk, indien het bezoldigingsbeleid niet
wordt vastgesteld door de algemene vergadering. Op de volgende algemene vergadering
dient in dat geval een herzien beleid te worden voorgelegd ter vaststelling. De volgende
algemene vergadering kan de jaarvergadering zijn, maar kan ook een bijzondere algemene
vergadering zijn die tussendoor wordt gehouden en waar het herziene bezoldigingsbeleid
wordt geagendeerd, bijvoorbeeld omdat aandeelhouders gebruik maken van hun agenderingsrecht
als neergelegd in artikel 114a. De vennootschap is niet verplicht een afzonderlijke
algemene vergadering te beleggen als het beleid niet is vastgesteld. De situatie dat
er geen vastgesteld bezoldigingsbeleid is kan zich voordoen omdat artikel 135a lid
2, in lijn met artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn (zie hierna), voorschrijft dat
ten minste iedere vier jaar het bezoldigingsbeleid opnieuw dient te worden vastgesteld,
of omdat sprake is van een fusie of omzetting.
D (artikelen 135a en 135b)
Artikel 135a
Lid 1
Zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemene deel, bepaalt dit artikellid dat
artikel 135a alleen van toepassing is op beursvennootschappen. De eisen uit dit artikel
zijn aanvullend aan de eisen van artikel 135, die gelden voor alle naamloze vennootschappen.
Lid 2
Lid 2 schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid ten minste iedere vier jaar wordt vastgesteld
door de algemene vergadering en implementeert daarmee artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn.
De verplichting in artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn om het bezoldigingsbeleid
bij iedere materiële wijziging eveneens ter stemming aan de algemene vergadering voor
te leggen behoeft geen implementatie, aangezien het Nederlandse systeem inhoudt dat
elke wijziging van het bezoldigingsbeleid vaststelling (en daarmee goedkeuring) behoeft
van de algemene vergadering op grond van artikel 135 lid 1. Dit zorgt ervoor dat het
beleid pas kan worden gewijzigd door de vaststelling van het gewijzigde beleid door
de algemene vergadering.
Lid 3
Dit artikellid implementeert artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn
en bevat de mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden tijdelijk af te wijken
van het bezoldigingsbeleid. De afwijking dient te worden beëindigd op het moment dat
niet langer sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, maar in ieder geval op het
moment dat een nieuw bezoldigingsbeleid is vastgesteld. Als van die mogelijkheid gebruik
wordt gemaakt, dient het bezoldigingsbeleid te vermelden van welke onderdelen van
het beleid kan worden afgeweken en onder welke procedurele voorwaarden de afwijking
kan worden toegepast. Het beleid dient bijvoorbeeld te omschrijven of kan worden afgeweken
van de regeling ten aanzien van de voorwaarden en betalingen met betrekking tot beëindiging,
of van de voorwaarden ten aanzien van de op aandelen gebaseerde bezoldiging. Bij procedurele
voorwaarden kan worden gedacht aan een regeling in het bezoldigingsbeleid op basis
waarvan de raad van commissarissen dient in te stemmen met een afwijking, of een regeling
waarbij het orgaan dat de bezoldiging vaststelt bedoeld in artikel 135 lid 4, de bevoegdheid
heeft af te wijken van het bezoldigingsbeleid. Naar aanleiding van advies van de Commissie
vennootschapsrecht is verduidelijkt dat de tijdelijke uitzondering in dit artikellid
kan doorlopen indien het nieuwe bezoldigingsbeleid door de algemene vergadering wordt
verworpen. Daarvoor is dan wel vereist dat zich nog altijd uitzonderlijke omstandigheden
voordoen die afwijking van het geldende bezoldigingsbeleid rechtvaardigen.
Lid 4
Dit artikellid implementeert artikel 9 bis lid 4, tweede alinea, van de richtlijn,
en bepaalt dat van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 135b lid 3,
alleen sprake is wanneer afwijking van het bezoldigingsbeleid noodzakelijk is om de
langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap als geheel te dienen of
de levensvatbaarheid van de vennootschap te garanderen. Een voorbeeld hiervan is de
situatie waarin een vennootschap in zwaar weer dringend een nieuwe bestuurder wil
aanstellen, terwijl de gevraagde bezoldiging van geschikte bestuurders en de mogelijkheid
tot bezoldiging op basis van het beleid niet met elkaar in overeenstemming zijn te
brengen. In een dergelijk geval zou tijdelijk van het beleid afgeweken moeten kunnen
worden.
Lid 5
Met dit artikellid wordt artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn geïmplementeerd. Lid
5 stelt dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk is en bevat, in navolging
van de richtlijn, een opsomming van de onderwerpen die ten minste aan de orde moeten
komen in het bezoldigingsbeleid.
Onderdeel a
Dit onderdeel implementeert artikel 9 bis lid 6, eerste volzin, van de richtlijn en
schrijft voor dat in het bezoldigingsbeleid wordt toegelicht op welke wijze het bijdraagt
aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap.
De bewoordingen van dit onderdeel sluiten aan bij de tekst van de richtlijn.
Onderdeel b
Artikel 135a lid 5 onderdeel b implementeert artikel 9 bis lid 6, tweede volzin, van
de richtlijn, en schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid een beschrijving dient te
bevatten van de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldiging, met
inbegrip van bonussen en andere voordelen in welke vorm dan ook aan bestuurders kunnen
worden toegekend, met vermelding van het relatieve aandeel daarvan. De bewoordingen
van dit onderdeel sluiten aan bij de tekst van de richtlijn.
Onderdeel c
Artikel 135a lid 5 onderdeel c implementeert artikel 9 bis lid 6, tweede alinea, van
de richtlijn, en bepaalt dat in het bezoldigingsbeleid wordt toegelicht op welke wijze
rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden van de werknemers van de vennootschap
bij de vaststelling van het bezoldigingsbeleid. Deze verplichting is opgenomen in
best practice bepaling 3.1.2 onder iii van de Code, maar nog niet wettelijk verankerd. Dat gebeurt
nu wel. Een van de mogelijkheden om invulling te geven aan deze verplichting is het
gebruik van ratio’s om de verhouding met de bezoldiging van werknemers weer te geven.
Onderdeel d
Artikel 135a lid 5, onderdeel d, implementeert artikel 9 bis lid 6, derde alinea,
van de richtlijn, en schrijft voor dat, indien de vennootschap variabele bezoldiging
toekent, het bezoldigingsbeleid de volgende onderwerpen bevat:
onder 1°: de door of vanwege de vennootschap gestelde financiële en niet-financiële
doelen waarvan de toekenning van de variabele beloning afhankelijk is en een toelichting
op de wijze waarop deze doelen bijdragen aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen
en de duurzaamheid van de vennootschap,
onder 2°: de te gebruiken methoden om te bepalen in hoeverre de door of vanwege de
vennootschap gestelde financiële en niet-financiële doelen zijn bereikt,
onder 3°: informatie over eventuele termijn waarop de bezoldiging betaalbaar is, en
onder 4°: de mogelijkheid voor de vennootschap om variabele bezoldiging terug te vorderen.
Daarbij wordt opgemerkt dat de mogelijkheid om bonussen terug te vorderen in artikel 135
lid 8 staat, zodat artikel 135a lid 5, onderdeel d, onder 4° daarnaar verwijst.
Naar aanleiding van verschillende consultatiereacties is ervoor gekozen aan te sluiten
bij de tekst van de bestaande artikelen 383c en de term «door of vanwege de vennootschap
gestelde financiële en niet-financiële doelen waarvan de toekenning van de variabele
beloning afhankelijk is» te gebruiken in plaats van de term «financiële en niet-financiële
prestatiecriteria voor de toekenning van de variabele beloning» uit de richtlijn.
Onderdeel e
Artikel 135a lid 5, onderdeel e, implementeert de verplichtingen in artikel 9 bis
lid 6, vierde alinea, van de richtlijn, en bepaalt dat, indien de vennootschap op
aandelen gebaseerde bezoldiging toekent, het bezoldigingsbeleid de volgende onderwerpen
bevat:
onder 1°: een beschrijving van de resterende looptijd van de nog niet uitgeoefende
rechten,
onder 2°: een beschrijving van de periode waarin de bestuurder de verkregen aandelen
nog niet mag overdragen, en
onder 3°: een toelichting op de wijze waarop de op aandelen gebaseerde bezoldiging
bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van
de beursvennootschap.
Onderdeel f
Artikel 135a lid 5, onderdeel f, implementeert artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea,
van de richtlijn, en bevat de verplichting om in het bezoldigingsbeleid een beschrijving
op te nemen van de looptijd van de overeenkomsten met bestuurders en de toepasselijke
opzegtermijnen, de voornaamste kenmerken van aanvullende pensioenregelingen en vervroegde
uittredingsregelingen, de voorwaarden voor beëindiging, alsmede de betalingen met
betrekking tot de beëindiging. Conform de terminologie van het BW wordt het begrip
«overeenkomsten» gebruikt in plaats van het begrip «contracten of regelingen» uit
de richtlijn.
Onderdeel g
Dit onderdeel implementeert de verplichting in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea,
eerste zin, van de richtlijn, en bepaalt dat in het bezoldigingsbeleid een omschrijving
wordt opgenomen van het besluitvormingsproces dat voor de vaststelling, herziening
en uitvoering van het beleid wordt gevolgd. Daaronder vallen de eventuele maatregelen
die belangenconflicten kunnen voorkomen of beheersen en, indien van toepassing, de
rol van de remuneratiecommissie of een andere bevoegde commissie die betrokken is
bij de vaststelling, herziening en uitvoering van het beleid.
Onderdeel h
Dit onderdeel implementeert de verplichting in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea,
tweede zin, van de richtlijn, en bepaalt dat, in geval van herziening van het bezoldigingsbeleid,
daarin wordt opgenomen:
onder 1°: een beschrijving en toelichting van de belangrijke veranderingen die in
het beleid zijn doorgevoerd, en
onder 2°: een beschrijving en toelichting van de wijze waarop rekening is gehouden
met de stemmingen en de standpunten van de aandeelhouders over het bezoldigingsbeleid
en de bezoldigingsverslagen sinds de meest recente stemming over het bezoldigingsbeleid
op de algemene vergadering.
Lid 6
Artikel 135a lid 6 implementeert artikel 9 bis lid 7 van de richtlijn en schrijft
voor dat na de stemming over het bezoldigingsbeleid op de algemene vergadering, het
beleid, alsmede de datum en de resultaten van de stemming, onverwijld openbaar worden
gemaakt op de website van de vennootschap en daar ten minste zolang het beleid van
toepassing is, gratis voor het publiek beschikbaar blijven. In lijn met de termijnen
die worden gehanteerd in artikel 5:25ka lid 3 Wft en de artikelen 2:117c en 2:120
lid 6 BW, ligt het in de rede dat openbaarmaking binnen een termijn van vijftien dagen
na de stemming kwalificeert als onverwijld. Naar aanleiding van het advies van de
Commissie vennootschapsrecht is verduidelijkt dat de informatie die kosteloos toegankelijk
dient te zijn, op de website te raadplegen moet zijn.
Artikel 135b
In dit artikel wordt artikel 9 ter van de richtlijn geïmplementeerd, dat eisen stelt
aan de inhoud van het bezoldigingsverslag en aan de procedure voor de totstandkoming
daarvan.
Lid 1
Conform de reikwijdte van de richtlijn geldt artikel 135b voor beursvennootschappen.
Voorgesteld wordt dat te expliciteren in artikel 135b lid 1.
Lid 1 implementeert artikel 9 ter lid 1, eerste alinea, van de richtlijn en bepaalt
dat de vennootschap jaarlijks een duidelijk en begrijpelijk bezoldigingsverslag opstelt.
Dat verslag bevat een overzicht van de bezoldigingen, met inbegrip van voordelen in
welke vorm dan ook, die tijdens het meest recente boekjaar overeenkomstig het bezoldigingsbeleid
aan individuele bestuurders zijn toegekend of verschuldigd zijn.
Lid 2
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 4, eerste alinea van de richtlijn,
en schrijft voor dat de jaarlijkse algemene vergadering de bevoegdheid heeft om een
adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag van het meest recente
boekjaar. Het ligt in de rede dat deze adviserende stemming plaatsvindt tijdens de
vergadering waar ook de jaarrekening wordt vastgesteld. Verder dient de vennootschap
in het bezoldigingsverslag uiteen te zetten hoe rekening is gehouden met de vorige
stemming van de algemene vergadering.
Lid 3
Dit artikellid implementeert 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijnen bepaalt
dat kleine en middelgrote vennootschappen het bezoldigingsverslag als afzonderlijk
agendapunt ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering. De bespreking van
het bezoldigingsverslag door de algemene vergadering komt in plaats van de adviserende
stemming. In het bezoldigingsverslag wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden
met de bespreking op de vorige algemene vergadering.
Lid 4
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a-f, van de
richtlijn, en schrijft de vereisten aan de inhoud van het bezoldigingsverslag voor
ten aanzien van de bezoldiging van iedere individuele bestuurder van de vennootschap.
Dat betekent dat die in dit artikellid genoemde informatie moet worden verstrekt voor
de bezoldiging van iedere afzonderlijke bestuurder.
Onderdelen a, b, c en d
Artikel 135b lid 4 implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a, van
de richtlijn en schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid de volgende informatie bevat:
onderdeel a: het totale bedrag aan bezoldigingen, uitgesplitst naar onderdeel,
onderdeel b: het relatieve aandeel van de vaste en variabele bezoldigingen,
onderdeel c: een toelichting van de wijze waarop het totale bedrag aan bezoldigingen
strookt met het vastgestelde bezoldigingsbeleid en bijdraagt aan de langetermijnprestaties
van de vennootschap, en
onderdeel d: een toelichting over de wijze waarop de door of vanwege de vennootschap
gestelde financiële en niet-financiële doelen zijn toegepast.
Voor de uitsplitsing van de bezoldiging «naar onderdeel», als bedoeld in onderdeel
a hierboven, kan worden aangesloten bij de componenten genoemd in artikel 2:383c lid
1 onderdelen a tot en met d BW.
Onderdeel e
Artikel 135b lid 4 onderdeel e implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder
b, van de richtlijn en bepaalt dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over de
jaarlijkse verandering in de bezoldiging van bestuurders over minstens vijf boekjaren,
de ontwikkeling van de prestaties van de vennootschap en de gemiddelde bezoldiging
– uitgaande van een volledige werkweek – van de andere werknemers van de vennootschap
dan de bestuurders gedurende die periode. Deze informatie wordt gezamenlijk gepresenteerd
op een wijze die vergelijking mogelijk maakt.
Onderdeel f
Artikel 135b lid 4 onderdeel f implementeert artikel 9 ter lid 1,tweede alinea, onder
c, van de richtlijn en bepaalt dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over de
bezoldiging van bestuurders van de vennootschap die ten laste komt van dochtermaatschappijen
of maatschappijen waarvan de vennootschap de financiële gegevens consolideert. Naar
aanleiding van het advies van de Commissie vennootschapsrecht is verduidelijkt dat
het bijvoorbeeld gaat om bestuurders van een vennootschap die tevens een functie vervullen
bij een dochtermaatschappij. De bezoldiging die zij in dat kader ontvangen van de
dochtermaatschappij, dient ook te worden vermeld in het bezoldigingsverslag van de
vennootschap.
Onderdeel g
Artikel 135b lid 4 onderdeel g implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder
d, van de richtlijn, en schrijft voor dat informatie over het aantal toegekende en
aangeboden aandelen en aandelenopties en de belangrijkste voorwaarden voor de uitoefening
van de rechten, met inbegrip van de prijs en datum van uitoefening en eventuele verandering
daarvan, dienen te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag. De bewoordingen van
dit onderdeel sluiten aan bij de tekst van de richtlijn.
Onderdeel h
Artikel 135b lid 4 onderdeel h implementeert artikel 9 ter lid 1, onder e, van de
richtlijn, en bepaalt dat het gebruik van de mogelijkheid om een variabele bezoldiging
terug te vorderen wordt toegelicht in het bezoldigingsverslag. Deze mogelijkheid is
opgenomen in artikel 135 lid 8, zodat voorgesteld wordt om artikel 135b lid 4, onderdeel
h, daarnaar te laten verwijzen. De richtlijn verplicht niet tot het toelichten van
het gebruik van de mogelijkheid een bonus aan te passen als bedoeld in artikel 2:135
lid 6 BW, zodat dit onderdeel zich daartoe niet uitstrekt.
Onderdelen i en j
Artikel 135b lid 4, onderdelen i en j, implementeren artikel 9 ter lid 1, onderdeel
f, van de richtlijn. Het eerste gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van
de richtlijn, schrijft voor dat informatie over afwijkingen van de procedure voor
de uitvoering van het bezoldigingsbeleid als bedoeld in artikel 9 bis lid 6 van de
richtlijn dient te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag. In het bezoldigingsbeleid
dient, op grond van artikel 135a lid 5, onderdeel g, te worden beschreven op welke
wijze uitvoering wordt gegeven aan het bezoldigingsbeleid. Indien daarvan wordt afgeweken,
schrijft artikel 135b lid 4, onderdeel i, met verwijzing naar artikel 135a lid 5,
onderdeel g, voor dat dit dient te worden toegelicht in het bezoldigingsverslag.
Het tweede gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn, bepaalt
dat informatie over eventuele afwijkingen overeenkomstig de lidstaatoptie in artikel 9
bis lid 4 van de richtlijn, dient te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag.
Anders dan het eerste gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn,
ziet dit dus op rapportageverplichtingen indien van het bezoldigingsbeleid zelf wordt
afgeweken. Daarbij dient te worden vermeld van welke specifieke onderdelen wordt afgeweken
en dient de aard van de bijzondere omstandigheden die leiden tot de afwijking te worden
toegelicht. De mogelijkheid om van het bezoldigingsbeleid af te wijken is geregeld
in artikel 135a lid 3. Indien van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dient dat
te worden toegelicht in het bezoldigingsverslag. Die verplichting wordt in artikel 135b
lid 4, onderdeel j, neergelegd met verwijzing naar artikel 135a lid 3.
Onderdeel k
Dit onderdeel hangt samen met de wijziging van artikel 383b, op grond waarvan beursvennootschappen
niet langer de in artikel 383c-e genoemde informatie hoeven op te nemen in de toelichting
bij de jaarrekening. Op grond van dit onderdeel dienen beursvennootschappen in plaats
daarvan de in artikel 383c-e genoemde informatie op te nemen in het bezoldigingsverslag,
voor zover die informatie niet reeds onderdeel uitmaakt van artikel 135b lid 4. Hiermee
wordt overlap tussen artikelen 383c-e en artikel 135b voorkomen, terwijl er wel voor
wordt gezorgd dat alle relevante informatie in het bezoldigingsverslag wordt opgenomen.
Lid 5
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn
en schrijft voor persoonsgegevens van bestuurders in het bezoldigingsverslag worden
verwerkt met als doel de transparantie van vennootschappen met betrekking tot de bezoldiging
van bestuurders te vergroten ten behoeve van het afleggen van verantwoording aan de
algemene vergadering. De vermelding van het doel van de verwerking van de persoonsgegevens
hangt samen met de vereisten op grond van de algemene verordening gegevensbescherming.
Omdat dit artikellid een formeel-wettelijke basis bevat voor het opnemen van gewone
persoonsgegevens van bestuurders van beursvennootschappen in het door de vennootschap
openbaar te maken bezoldigingsverslag, is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
(privacy impact assessment of «PIA») gedaan. De PIA brengt onder andere het doel,
de inhoud en de risico’s van de verwerking van persoonsgegevens op grond van dit artikellid
in kaart. De PIA heeft geen bijzonderheden aan het licht gebracht.
Lid 6
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn en schrijft voor
dat vennootschappen in hun bezoldigingsverslag geen melding maken van persoonsgegevens
die verwijzen naar de gezinssituatie van individuele bestuurders.
Lid 7
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter leden 3, tweede alinea, en 5, eerste alinea,
eerste volzin, van de richtlijn en schrijft voor dat het bezoldigingsverslag na de
algemene vergadering openbaar wordt gemaakt op de website van de vennootschap en daarop
kosteloos beschikbaar blijft gedurende tien jaar. Indien ervoor wordt gekozen het
bezoldigingsverslag langer beschikbaar te maken, bevat het vanaf het verstrijken van
de periode van tien jaar geen persoonsgegevens van bestuurders meer. Indien het bezoldigingsverslag
ten tijde van de oproeping al op de website is geplaatst en daar na de algemene vergadering
nog steeds openbaar beschikbaar is, hoeft het niet nogmaals op de website te worden
geplaatst. De in dit artikellid genoemde periode van tien jaar gaat ook voor deze
gevallen lopen na afloop van de algemene vergadering.
Lid 8
Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van
de richtlijn en stelt dat een accountant controleert of het bezoldigingsverslag de
op grond van artikel 135b vereiste informatie bevat. Voorgesteld wordt om voor de
definitie van het begrip accountant te verwijzen naar artikel 393 lid 1, in plaats
van de in de richtlijn gebruikte term «auditor» te hanteren. Dat sluit aan bij onder
andere artikelen 72 en 94a, die eveneens verwijzen naar artikel 393 lid 1. Vennootschappen
kunnen ervoor kiezen om de accountant die de jaarrekening controleert ook de controle
op grond van dit artikellid te laten uitvoeren. Noodzakelijk is dat echter niet. In
verschillende consultatiereacties zijn vragen gesteld over de reikwijdte van de controle
van de accountant en de noodzaak een verklaring op te stellen door de accountant.
Naar aanleiding van die vragen en het advies van de Commissie vennootschapsrecht op
dat punt, is verduidelijkt dat het, gezien de tekst in de richtlijn, die is overgenomen
in het wetsvoorstel, in de rede ligt dat de accountant controleert of de vereiste
informatie aanwezig is en niet ook inhoudelijk toetst of de informatie juist is. De
richtlijn bevat daarnaast niet het vereiste dat de accountant een afzonderlijke verklaring
opstelt over het bezoldigingsverslag. Het wetsvoorstel bevat een dergelijke eis om
die reden ook niet.
E (artikel 145)
Lid 2
De bepalingen in de richtlijn over het bezoldigingsbeleid (artikel 9 bis) en het bezoldigingsverslag
(artikel 9 ter) die zijn geïmplementeerd in de artikelen 135a en 135b, hebben betrekking
op de bezoldiging van bestuurders. Artikel 145 bevat een afzonderlijke regeling voor
de bezoldiging van commissarissen. Aangezien artikelen 9 bis en 9 ter van de richtlijn,
in lijn met artikel 2 onderdeel i van de richtlijn, ook gelden voor commissarissen,
wordt voorgesteld om in artikel 145 lid 2 de artikelen 135a en 135b, over de bezoldiging
van bestuurders, van overeenkomstige toepassing te verklaren voor commissarissen.
De richtlijn is slechts van toepassing op beursvennootschappen en dit wordt in artikel 145
lid 2 expliciet gemaakt.
F (artikelen 167 tot en met 170)
Ten behoeve van de leesbaarheid van de regeling over transacties met verbonden partijen
is deze afdeling als volgt opgebouwd. Artikel 167 bevat de definities en het toepassingsbereik
van de afdeling. Artikel 168 bevat de verplichting om materiële transacties die in
het kader van de normale bedrijfsvoering en onder normale marktvoorwaarden door de
vennootschap zijn aangegaan met verbonden partijen, periodiek te laten beoordelen
door de raad van commissarissen (of het bestuur in het geval van een monistisch bestuursmodel).
Artikel 169 geldt voor materiële transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder normale marktvoorwaarden door
de vennootschap zijn aangegaan met verbonden partijen. Dergelijke transacties moeten
openbaar worden gemaakt op het moment van aangaan en worden goedgekeurd door de raad
van commissarissen (of het bestuur in het geval van een monistisch bestuursmodel),
tenzij de transactie valt onder een van de uitzonderingen in artikel 169 lid 5. Artikel 170
verklaart ten slotte artikelen 167, 168 en 169 leden 1, 2 en 5 van toepassing op transacties
tussen een dochtermaatschappij en een verbonden partij. Dat betekent dat voor dergelijke transacties hetzelfde geldt
als voor transacties tussen de vennootschap en een verbonden partij, met uitzondering
van de eis van goedkeuring door de raad van commissarissen.
Artikel 167
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van afdeling 8 van titel 4.
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat afdeling 8 van titel 4 alleen van toepassing is op beursvennootschappen.
De richtlijn beperkt zich tot deze vennootschappen en voorgesteld wordt om daarbij
aan te sluiten.
Lid 2
Het voorgestelde artikellid implementeert artikel 2 onderdeel h van de richtlijn en
bepaalt dat het begrip verbonden partij voor de toepassing van afdeling 8 dezelfde
betekenis heeft als in de IAS.
IAS 24 verstaat onder verbonden partijen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen.
Als verbonden partij kwalificeren in onder andere bestuurders, aandeelhouders en commissarissen
van de vennootschap, hun eerstegraads familieleden en echtgenoten voor zover toepasselijk
en groepsmaatschappijen (inclusief dochtermaatschappijen) van de vennootschap. Enkele
consultatiereacties bevatten de suggestie om een limitatieve opsomming van IAS 24
op te nemen dan wel te verduidelijken wie onder IAS 24 kwalificeert als verbonden
partij. Deze suggesties zijn niet overgenomen omdat het niet aan de nationale wetgever
is om invulling te geven aan deze standaarden. Het opnemen van een limitatieve opsomming
zou er bovendien toe kunnen leiden dat, als op enig moment IAS 24 wordt gewijzigd,
dit artikellid niet langer in overeenstemming is met IAS 24. Naar aanleiding van het
advies van de Commissie vennootschapsrecht wordt ingegaan op de positie van een stichting
administratiekantoor of een stichting preferente aandelen. Een stichting administratiekantoor
houdt over het algemeen aandelen van de vennootschap, waarvan het certificaten uitgeeft
aan kapitaalverschaffers en kwalificeert om die reden als aandeelhouder van de vennootschap.
Een stichting preferente aandelen kan eveneens aandelen houden in de vennootschap
of een optie hebben tot het nemen van aandelen. Of een stichting administratiekantoor
of een stichting preferente aandelen daarmee tevens verbonden partij is, hangt af
van de vraag of de stichting valt onder de definitie van IAS 24. Dat hangt af van
de omstandigheden van het geval.
Lid 3
Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn en bepaalt welke
transacties kwalificeren als een materiële transactie. Daarvoor is gebruik gemaakt
van twee criteria. De criteria onder a, en b zijn cumulatief van aard. Dat betekent
dat als een transactie (i) voldoet aan het criterium in artikel 167 lid 3 onderdeel
a en (ii) is aangegaan met in ieder geval één van de in artikel 167 lid 3 onderdeel
b genoemde verbonden partijen, de transactie materieel is. De woorden «in ieder geval»
in artikel 167 lid 3 onderdeel b brengen tot uitdrukking dat een transactie die koersgevoelig
is en is aangegaan met een andere verbonden partij dan de daar genoemde categorieën,
nog steeds materieel kan zijn. Het gaat er steeds om dat een transactie die invloed
kan hebben op economische beslissingen van aandeelhouders of die een risico inhoudt
voor de vennootschap of de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, openbaar
wordt gemaakt en goedgekeurd.
De richtlijn bevat geen definitie van het begrip «transactie». Aannemelijk is dat
hieronder allerlei soorten transacties moeten worden begrepen, inclusief de uitgifte
van aandelen. Naar aanleiding van het advies van de Commissie vennootschapsrecht wordt
verduidelijkt dat voor de beoordeling of een transactie materieel is, de koersgevoeligheid
het uitgangspunt vormt. Voor zover een stichting administratiekantoor of een stichting
preferente aandelen kwalificeert als verbonden partij, is sprake van een materiële
transactie indien de informatie over de transactie tussen de vennootschap en de stichting
koersgevoelig is.
Onderdeel a
Onderdeel a bepaalt dat een transactie materieel is indien informatie over de transactie
voorwetenschap is als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de verordening marktmisbruik.
Dat betekent, kort gezegd, dat een transactie materieel is, als informatie erover
koersgevoelig is.
Onderdeel b
Artikel 167 lid 3 onderdeel b bepaalt dat een transactie met een of meer houders van
aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste
kapitaal vertegenwoordigen (onder i.), een bestuurder (onder ii.) of een commissaris
(onder iii.), in ieder geval kwalificeert als materiële transactie. Dit sluit aan
bij best practice bepalingen 2.7.4 en 2.7.5 van de Code. Voor zover een stichting administratiekantoor
of een stichting preferente aandelen tien procent van de aandelen in de vennootschap
houdt, kwalificeert zij derhalve als verbonden partij op grond van dit onderdeel.
Hiervoor werd al toegelicht dat deze opsomming niet uitsluit dat transacties met andere
verbonden partijen onder omstandigheden (bijvoorbeeld als het een eerstegraads familielid
van een bestuurder of commissaris betreft) ook kunnen kwalificeren als materiële transacties.
Lid 4
Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 8 van de richtlijn en schrijft voor
dat transacties die in hetzelfde boekjaar met dezelfde verbonden partij zijn aangegaan
en die niet vallen onder de voorschriften uit artikel 169 leden 1 tot en met 4, voor
de toepassing van deze artikelen worden samengevoegd. Dat wil zeggen dat een transactie
met een verbonden partij die op zichzelf niet materieel is, dat toch kan zijn als
de transactie wordt beschouwd in samenhang met eerdere transacties met een verbonden
partij in hetzelfde boekjaar. Bij iedere transactie met een verbonden partij zal dus
eerst moeten worden gekeken of de transactie materieel is. Als dat niet het geval
is, zal vervolgens moeten worden gekeken of er in het relevante boekjaar nog andere
transacties met dezelfde verbonden partij hebben plaatsgevonden. Als dergelijke eerdere
transacties voorkomen, zal moeten worden beoordeeld of de laatste transactie, bezien
in samenhang met de eerdere transactie(s), kwalificeert als «materiële transactie»
en dus moet worden goedgekeurd en openbaar aangekondigd. Die beoordeling dient te
worden gemaakt op dezelfde wijze als hierboven beschreven. De eerdere transactie(s)
hoeft niet alsnog te worden goedgekeurd. Die transactie kwalificeerde op het moment
van aangaan immers niet als «materiële transactie». Wel dient de eerdere transactie(s)
alsnog openbaar te worden gemaakt, zodat aandeelhouders een volledig overzicht krijgen
van de materiële transacties die met dezelfde verbonden partij in hetzelfde boekjaar
zijn aangegaan.
Artikel 168
Dit artikel implementeert artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, tweede en derde volzin,
van de richtlijn, en bepaalt dat de raad van commissarissen of het bestuur in geval
van een monistisch bestuursmodel een interne procedure vaststellen om te beoordelen
of materiële transacties met verbonden partijen in het kader van de normale bedrijfsvoering
en volgens normale marktvoorwaarden zijn aangegaan. De verbonden partijen nemen niet
aan die beoordeling deel.
Indien een vennootschap een monistisch bestuurssysteem heeft als bedoeld in artikel 129a,
krijgt het bestuur als orgaan dus de bevoegdheid om een interne procedure vast te
stellen om te beoordelen of materiële transacties met verbonden partijen in het kader
van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden zijn aangegaan.
De bestuurder die tevens betrokken is bij verbonden partij (ongeacht of hij uitvoerend
of niet-uitvoerend bestuurder is), neemt niet deel aan de beoordeling. De tegenstrijdig
belang regeling in artikelen 129 lid 6 en 140 lid 5 is van overeenkomstige toepassing.
De vorm van de intern vastgestelde procedure wordt in beginsel aan de vennootschap
gelaten omdat de richtlijn slechts de verplichting bevat dat er een interne procedure
is. Daarbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat transacties met verbonden partijen
worden gemeld aan de raad van commissarissen of het bestuur in het geval van een monistisch
bestuursmodel, waarna de raad van commissarissen of het bestuur periodiek beoordeelt
of de gemelde transacties zijn aangegaan onder normale marktvoorwaarden. Dit sluit
aan bij de gang van zaken zoals beschreven in best practice bepaling 2.7.3 van de Code dat bepaalt dat een potentieel tegenstrijdig belang van
een bestuurder wordt gemeld aan de raad van commissarissen, die beoordeelt of sprake
is van een tegenstrijdig belang.
Indien binnen de vennootschap twijfel bestaat over de vraag of een transactie materieel
is, ligt het in de rede om al in een vroeg stadium de raad van commissarissen in te
lichten. Daarmee wordt de situatie voorkomen dat bij de periodieke toetsing als bedoeld
in dit artikellid wordt geoordeeld dat een transactie niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder marktvoorwaarden is aangegaan en dat op dat moment pas blijkt dat die transactie
had moeten worden openbaargemaakt ten tijde van het aangaan ervan.
Artikel 169
Dit artikel implementeert artikel 9 quater leden 2, 4 en 6 van de richtlijn en bevat
de verplichting tot openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties tussen
de vennootschap en een verbonden partij die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder marktvoorwaarden zijn aangegaan en een opsomming van de transacties die zijn
uitgezonderd van openbaarmaking en goedkeuring.
Lid 1
Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 2, eerste volzin, van de richtlijn,
en schrijft voor dat materiële transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering
of niet onder normale marktvoorwaarden met een verbonden partij zijn aangegaan, openbaar
worden aangekondigd, ten minste op het moment dat de transactie in kwestie wordt gesloten.
De voorwaarde dat het moet gaan om transacties die niet in het kader van de normale
bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, vloeit voort
uit artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, eerste volzin. Daarin is bepaalt dat transacties
die in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder normale marktvoorwaarden
zijn aangegaan, niet hoeven te worden aangekondigd op het moment dat zij worden aangegaan.
Dergelijke transacties vallen onder de reikwijdte van artikel 168.
Wijze van openbaarmaking
Artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn schrijft voor dat materiële transacties met
verbonden partijen openbaar dienen te worden aangekondigd. In lijn met overweging
44 van de richtlijn kunnen dergelijke transacties openbaar worden gemaakt op de website
van de vennootschap of op een andere vlot toegankelijke wijze.
Moment van openbaarmaking
In lijn met artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn schrijft artikel 169 lid 1 verder
voor dat de openbare aankondiging plaatsvindt op het moment dat de materiële transactie
wordt aangegaan. Gebruik wordt gemaakt van het begrip «aangegaan», in plaats van het
in de richtlijn gebruikte «gesloten». Dat sluit aan bij onder andere artikelen 6:113
en 6:226 over het «aangaan» van overeenkomsten.
Het moment waarop een schriftelijke overeenkomst door de vennootschap en de verbonden
partij wordt ondertekend kwalificeert in ieder geval als moment waarop de transactie
wordt aangegaan.
Lid 2
Artikel 169 lid 2 regelt welke informatie openbaar dient te worden gemaakt in geval
van een materiële transactie met een verbonden partij en implementeert artikel 9 quater
lid 2, tweede zin, van de richtlijn. Lid 2 schrijft voor dat de aankondiging ten minste
informatie bevat over de aard van de relatie met de verbonden partij, de naam van
de verbonden partij, de datum en de waarde van de transactie, alsmede andere informatie
die noodzakelijk is voor de beoordeling of de transactie redelijk en billijk is vanuit
het oogpunt van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn.
Daarbij kan worden gedacht aan de reden van het aangaan van de transactie of de voorwaarden
waaraan de verbonden partij op grond van de transactiedocumentatie dient te voldoen.
In een van de consultatiereacties is de suggestie gedaan dat als onderdeel van informatie
die noodzakelijk is voor de beoordeling of de transactie redelijk en billijk is, ook
een verklaring van de raad van commissarissen zou moeten worden overgelegd over de
materiële transactie. Een dergelijke verklaring is niet verplicht maar het staat vennootschappen
vrij een verklaring openbaar te maken.
Lid 3
Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 4 van de richtlijn en schrijft voor
dat materiële transacties met een verbonden partij die niet in het kader van de normale
bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, worden goedgekeurd
door de raad van commissarissen of het bestuur indien toepassing is gegeven aan artikel 129a.
Op grond van artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, dienen materiële
transacties met verbonden partijen te worden goedgekeurd door het bestuur, de raad
van commissarissen of de algemene vergadering. Voorgesteld wordt om deze bevoegdheid
toe te kennen aan de raad van commissarissen, of het bestuur in het geval van een
monistisch bestuursmodel. Dit sluit aan bij best practice bepalingen 2.7.4 en 2.7.5
van de Code.
Indien een vennootschap een monistisch bestuurssysteem heeft als bedoeld in artikel 129a,
krijgt het bestuur als orgaan dus de bevoegdheid om materiële transacties met verbonden
partijen goed te keuren. De bestuurder die tevens verbonden partij is (ongeacht of
hij uitvoerend of niet-uitvoerend bestuurder is), neemt niet deel aan de stemming
omdat hij een tegenstrijdig belang heeft in de zin van artikel 129 lid 6.
De voorwaarde dat het moet gaan om transacties die niet in het kader van de normale
bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, vloeit voort
uit artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, eerste volzin. Daarin is bepaald dat transacties
die in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder marktvoorwaarden zijn aangegaan,
niet hoeven te worden goedgekeurd. Dergelijke transacties vallen onder de reikwijdte
van artikel 168.
Lid 4
Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 4, derde alinea, van de richtlijn
en bepaalt dat een bestuurder of commissaris niet deel neemt aan de besluitvorming
indien hij zelf betrokken is bij de verbonden partij. Artikelen 129 lid 6, tweede
en derde volzin, en 140 lid 5, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing,
zodat, indien door het ontbreken van een bestuurder of commissaris geen besluit kan
worden genomen, de algemene vergadering een besluit kan nemen tenzij de statuten anders
bepalen. De overeenkomstige toepassing van artikelen 129 lid 6, tweede en derde volzin,
en 140 lid 5, tweede volzin, komt ook tegemoet aan het advies van de Commissie vennootschapsrecht
om te verduidelijken hoe de goedkeuringsbevoegdheid in artikel 169 lid 3 en de regeling
in artikel 169 lid 4 zich verhouden tot de tegenstrijdig belang regeling.
Lid 5
In dit artikellid wordt de optie uit artikel 9 quater lid 6 van de richtlijn neergelegd
en worden bepaalde transacties vrijgesteld van de in artikel 169 leden 1 tot en met
4 bedoelde voorschriften. Dit laat onverlet dat in voorkomend geval voor bestuurders
en commissarissen met een tegenstrijdig belang, artikelen 129 lid 6 en 140 lid 5 van
toepassing blijven.
Onderdeel a
Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel a, van de richtlijn
en stelt transacties tussen de vennootschap en haar dochtermaatschappijen vrij van
openbaarmaking en goedkeuring als bedoeld in artikel 169 leden 1 tot en met 4.
Het toepassingsbereik van onderdeel a verschilt met de regeling voor dochtervennootschappen
in artikel 170: als een dochtervennootschap een transactie aangaat met een verbonden
partij, niet zijnde de vennootschap, moet de vennootschap die transactie openbaar
maken op grond van artikel 170. Maar als de dochtervennootschap een transactie aangaat
met de vennootschap als verbonden partij, hoeft die transactie, op grond van artikel 169
lid 5 onderdeel a, niet openbaar te worden gemaakt. Naar aanleiding van het advies
van de Commissie vennootschapsrecht is verduidelijkt dat in dit artikel is gekozen
voor het begrip dochtermaatschappij en niet voor groepsmaatschappij omdat artikel 9
quater lid 6, onderdeel a, van de richtlijn bepaalt dat deze uitzondering geldt voor
«transacties tussen de vennootschap en haar dochtermaatschappijen».
Onderdeel b
Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel c, van de richtlijn
en stelt transacties met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders en commissarissen,
of bepaalde onderdelen daarvan, die overeenkomstig artikel 135 of 145 worden toegekend
of verschuldigd zijn, vrij van de verplichting tot openbaarmaking en goedkeuring in
artikel 169 leden 1 tot en met 4. Naar aanleiding van het advies van de Commissie
vennootschapsrecht is verduidelijkt hoe artikel 169 lid 4 zich verhoudt tot dit onderdeel.
Een transactie die valt onder de reikwijdte van dit onderdeel, hoeft niet te worden
goedgekeurd en openbaar gemaakt. Dat betekent dat ook artikel 169 lid 4 niet van toepassing
is. De tegenstrijdig belang regeling in artikelen 129 lid 6 en 140 lid 5 blijft wel
van toepassing, zie ook de toelichting hierboven bij artikel 169 lid 5.
Onderdeel c
Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel d, van de richtlijn
en stelt transacties van kredietinstellingen, aangegaan op basis van maatregelen ter
vrijwaring van hun stabiliteit die zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit voor
prudentieel toezicht in de zin van het Unierecht, vrij van de verplichtingen in artikel 169
leden 1 tot en met 4. Als bevoegde autoriteit voor prudentieel toezicht in de zin
van het Unierecht kwalificeren De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale bank,
zodat daarnaar expliciet wordt verwezen in artikel 169 lid 5 onderdeel c. Voor het
begrip kredietinstelling is aangesloten bij de bewoording in artikel 398 lid 7 onderdeel
b.
Onderdeel d
Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel e, van de richtlijn
en stelt transacties die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden
aangeboden vrij van de verplichtingen in artikel 169 leden 1 tot en met 4. Voorwaarde
daarvoor is dat de gelijke behandeling van alle aandeelhouders en het belang van de
vennootschap en de met haar verbonden onderneming gewaarborgd zijn. Bij een transactie
die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden aangeboden, kan worden
gedacht aan een dividenduitkering.
Artikel 170
Dit artikel implementeert artikel 9 quater lid 7, eerste en derde volzin, van de richtlijn
en bepaalt dat artikelen 168 en 169 leden 1, 2 en 5 ook van toepassing zijn indien
de transactie wordt aangegaan door een dochtermaatschappij van de vennootschap.
Dat betekent ten eerste dat, overeenkomstig artikel 168, de raad van commissarissen
of het bestuur (in geval van een monistisch bestuursmodel) van de vennootschap, periodiek
en volgens een intern vastgestelde procedure beoordeelt of materiële transacties tussen
een dochtermaatschappij en een verbonden partij in het kader van de normale bedrijfsvoering
en volgens normale marktvoorwaarden zijn aangegaan.
Ten tweede worden materiële transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder normale marktvoorwaarden zijn
aangegaan door een dochtermaatschappij van de vennootschap en een verbonden partij
openbaar aangekondigd door de vennootschap, overeenkomstig artikel 169 leden 1 en
2. Dergelijke transacties dienen eveneens op het moment van aangaan te worden aangekondigd,
zo heeft de Europese Commissie bevestigd.
Ten derde gelden de uitzonderingen in artikel 169 lid 5 eveneens voor transacties
tussen een dochtermaatschappij en een verbonden partij.
Artikel 169 leden 3 en 4 tot slot zijn niet van toepassing op materiële transacties tussen een dochtermaatschappij van de vennootschap
en een verbonden partij. Dergelijke transacties hoeven dus niet te worden goedgekeurd
door de raad van commissarissen of het bestuur (in geval van een monistisch bestuursmodel)
van de vennootschap.
G (artikel 187)
De regels in de richtlijn omtrent de bezoldiging van bestuurders en commissarissen
en transacties met verbonden partijen zijn van toepassing op beursvennootschappen.
De richtlijn is geïmplementeerd in artikelen 135 leden 1, eerste en tweede volzin,
4 en 9, 135a, 135b, 145 lid 2 en 167 tot en met 170, die allen onderdeel uitmaken
van titel 4 van boek 2 («Naamloze vennootschappen»). Om die reden wordt voorgesteld
om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2 («Besloten vennootschappen
met beperkte aansprakelijkheid»), een schakelbepaling te introduceren waarin die artikelen
van overeenkomstige toepassing worden verklaard op besloten vennootschappen met een
beursnotering.
Daarnaast worden in artikel 187 de volgende artikelen van overeenkomstige toepassing
verklaard op besloten vennootschappen met een beursnotering: 113 lid 6, 114 leden
1 en 3, 114a lid 1, 115 lid 2, 117 leden 6, tweede volzin, en 7, 117a leden 3 en 5,
tweede volzin, 117b leden 1 tot en met 4, 117c, 119 leden 1, derde volzin, 2 en 3
en 120 lid 5. Deze artikelen implementeren de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten
die, net zoals de wijzigingsrichtlijn, van toepassing is op besloten vennootschappen
met een beursnotering. Er is niet voor gekozen om de overige artikelen in het BW die
van toepassing zijn op beursgenoteerde naamloze vennootschappen van overeenkomstige
toepassing te verklaren op besloten vennootschappen met een beursnotering. De reden
daarvoor is dat dit niet vereist is op grond van de richtlijn.
H (artikel 383b)
In verschillende consultatiereacties is terecht opgemerkt dat er onduidelijkheid bestaat
over de verhouding tussen de verplichting om de informatie genoemd in artikel 383c-e
BW op te nemen in de toelichting bij de jaarrekening en de verplichting in artikel 135b
om een bezoldigingsverslag op te stellen dat ten minste de informatie bevat genoemd
in artikel 135b lid 4. Deels betreft het dezelfde informatie zodat beursvennootschappen
te maken zouden krijgen met dubbele verplichtingen. Artikel 383b wordt aangepast om
dergelijke dubbele verplichtingen te voorkomen.
Door invoeging van de tekst «en met uitzondering van de naamloze vennootschap waarvan
aandelen of met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten zijn toegelaten
tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet
op het financieel toezicht» zijn beursvennootschappen niet langer verplicht om in
de toelichting bij de jaarrekening de informatie op te nemen als bedoeld in artikel 383c-e.
In plaats worden zij verplicht om de informatie genoemd in artikel 383 op te nemen
in de toelichting bij de jaarrekening. Deze verplichting vloeit voort uit de jaarrekeningrichtlijn
(Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende
de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante
verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG
van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG
en 83/349/EEG van de Raad) zodat daarvan niet kan worden afgeweken. In aanvulling
daarop dienen beursvennootschappen in het vervolg een afzonderlijk bezoldigingsverslag
op te stellen als bedoeld in artikel 135b.
De verplichting om in het bestuursverslag mededeling te doen van het beleid van de
vennootschap aangaande de bezoldiging van haar bestuurders en commissarissen en de
wijze waarop dit beleid in het verslagjaar in de praktijk is gebracht, vervalt eveneens.
Deze verplichting geldt op grond van artikel 391 lid 2 voor naamloze vennootschappen
waarop artikel 383b van toepassing is. Beursvennootschappen vallen daar door de wijziging
van artikel 383b niet langer onder. In plaats daarvan staat de informatie in het bezoldigingsverslag.
Beursvennootschappen hoeven de informatie genoemd in artikel 383c-e dus niet langer
op te nemen in de toelichting bij de jaarrekening, maar in het bezoldigingsverslag.
Op grond van 135b lid 8 dient de accountant te controleren of alle vereiste gegevens
in het bezoldigingsverslag aanwezig zijn. Beursvennootschappen blijven op grond van
artikel 383 verplicht om in de toelichting bij de jaarrekening het bedrag van de bezoldigingen
van de gezamenlijke bestuurders en commissarissen te vermelden. Deze opgave maakt
onderdeel uit van de jaarrekening en blijft onderhevig aan een volledige accountantscontrole.
Artikel II
A (artikel 1:1)
De voorgestelde wijziging van artikel 1:1 strekt ertoe een definitie van de richtlijn
in de Wft op te nemen.
B (artikelen 5:87a tot en met 5:87f)
In artikel II B wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk in de Wft op te nemen (hoofdstuk
5.6.A Transparantieregels ter bevordering van langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders)
ter implementatie van de artikelen 3 octies tot en met 3 undecies van de richtlijn.
De artikelen uit dit hoofdstuk 5.6A (5:87a tot en met 5:87f) worden hierna afzonderlijk
toegelicht.
5:87a Definities
In dit onderdeel wordt voorgesteld om – in afwijking van artikel 1:1 van de wet –
definities op te nemen die uitsluitend gelden voor hoofdstuk 5.6A. Het betreft de
definitie van institutionele belegger (artikel 1, tweede lid, onderdeel a, en zesde
lid, onderdeel a, van de richtlijn), vermogensbeheerder (artikel 1, tweede lid, onderdeel
a, en zesde lid, onderdeel b, van de richtlijn) en stemadviseur (artikel 1, tweede
lid, onderdeel b, en zesde lid, onderdeel c, van de richtlijn). In artikel 1:1 van
de wet is een ruimere definitie opgenomen van institutionele belegger (beleggingsinstelling,
icbe, levensverzekeraar, pensioenfonds of premiepensioeninstelling) dan in de richtlijn
(levensverzekeraar of pensioenfonds). Tegelijkertijd is in artikel 1:1 een beperktere
definitie opgenomen van vermogensbeheerder (degene die een individueel vermogen beheert)
dan in de richtlijn (beleggingsonderneming, beheerder van een icbe, beheerder van
een beleggingsinstelling of een beleggingsmaatschappij). Om te kunnen voldoen aan
het streven om de richtlijn zoveel mogelijk beleidsneutraal te implementeren wordt
voorgesteld separate definities van institutionele belegger en vermogensbeheerder
in hoofdstuk 5.6A van de wet op te nemen die aansluiten bij de betreffende definities
uit de richtlijn. Artikel 1:1 van de wet bevat geen definitie van stemadviseur. Omdat
dit begrip alleen voorkomt in hoofdstuk 5.6A ter implementatie van de richtlijn, wordt
voorgesteld ook deze definitie op te nemen in artikel 5:87a van de wet (in plaats
van in artikel 1:1).
Voor de definitie van institutionele belegger en vermogensbeheerder wordt aangesloten
bij de belegger en beheerder met zetel in Nederland; voor de definitie van stemadviseur
geldt het zetel- of bijkantoorcriterium. Dit betekent dat het voorgestelde artikel 5:87f
betrekking heeft op een stemadviseur met statutaire zetel in Nederland of wanneer
de stemadviseur geen statutaire zetel in een lidstaat heeft, de stemadviseur die zijn
hoofdkantoor in Nederland heeft of wanneer de stemadviseur geen statutaire zetel en
geen hoofdkantoor in een lidstaat heeft, de stemadviseur in derde landen (buiten de
Europese Unie) die zijn activiteiten uitvoert via een vestiging in de Europese Unie,
ongeacht de vorm van die vestiging.
5:87b Handhaving
Handhaving van het bepaalde in hoofdstuk 5.6A dient primair plaats te vinden door
institutionele beleggers of achterliggende begunstigden van institutionele beleggers.
Het ligt in de rede dat institutionele beleggers in dialoog zullen treden met hun
vermogensbeheerders en stemadviseurs en als ultimum remedium hun contractuele regelingen
opzeggen. Voorts ligt het in de rede dat hun achterliggende begunstigden in dialoog
zullen treden met de institutionele beleggers en als ultimum remedium kunnen dreigen
een onrechtmatige daadsvordering in te stellen. De Autoriteit Financiële Markten (of
De Nederlandsche Bank) heeft als gevolg van deze civielrechtelijke wijze van handhaving
geen taak ten aanzien van het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit hoofdstuk.
Om die reden is in het voorgestelde artikel 5:87b bepaald dat hoofdstuk 5.6A is uitgezonderd
van de werkingssfeer van artikel 1:25 van de Wft.
5:87c Betrokkenheidsbeleid institutionele beleggers en vermogensbeheerders
Het voorgestelde artikel 5:87c strekt ter implementatie van artikel 3 octies van de
richtlijn. Ingevolge het voorgestelde eerste lid ontwikkelen institutionele beleggers
en vermogensbeheerders een beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid en maken zij
dit beleid op hun website openbaar. In het betrokkenheidsbeleid wordt beschreven hoe
institutionele beleggers en vermogensbeheerders hun betrokkenheidsbeleid in hun beleggingsstrategie
hebben geïntegreerd en welke andere activiteiten zij in het kader van deze betrokkenheid
hebben besloten te ontplooien en hoe zij dit doen. Het betrokkenheidsbeleid gaat in
op de wijze waarop zij toezien op (a) de relevante aangelegenheden van de vennootschappen
waarin is belegd, (b) een dialoog voeren met deze vennootschappen, (c) hun stemrechten
uitoefenen, (d) met andere aandeelhouders samenwerken en (e) communiceren met relevante
belanghebbenden van deze vennootschappen, zoals de ondernemingsraad. Relevante aangelegenheden
(a) zijn onder meer de strategie, de financiële en niet-financiële prestaties en risico’s,
de kapitaalstructuur, de maatschappelijke en ecologische effecten en corporate governance
van de vennootschappen waarin is belegd. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt
dat het bestuur het beleid van de vennootschap bepaalt. Het betrokkenheidsbeleid dient
ook maatregelen te omvatten om – zowel feitelijke als mogelijke – belangenconflicten
te beheren, met name in situaties waarin institutionele beleggers of vermogensbeheerders
of hun verbonden ondernemingen belangrijke zakenrelaties hebben met de vennootschap
waarin is belegd (f).
Ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 5:87c maken institutionele beleggers
en vermogensbeheerder informatie openbaar over de uitvoering van hun betrokkenheidsbeleid.
Dit betreft met name de wijze waarop zij hun stemrechten hebben uitgeoefend. Dit omvat
onder meer een toelichting op de belangrijkste stemmingen. Hieronder wordt in ieder
geval verstaan stemmingen over aangelegenheden die veel media-aandacht hebben gekregen
en stemmingen over punten die in aanloop naar het algemene vergaderingenseizoen door
de institutionele belegger of vermogensbeheerder als speerpunt zijn aangemerkt. Ter
beperking van eventuele nalevingskosten, kunnen beleggers besluiten stemmen die onbeduidend
zijn vanwege het onderwerp van de stemming of de grootte van het aandeel in de vennootschap
niet openbaar te maken. Bij onbeduidende stemmen kan het gaan om stemmen die zijn
uitgebracht over louter procedurele kwesties of in vennootschappen waarin de belegger
beschikt over een heel gering aandeel in vergelijking met het aandeel van de belegger
in andere vennootschappen waarin is belegd. Het is aan beleggers zelf om hun eigen
criteria vast te stellen over de vraag welke stemmingen wegens het onderwerp van de
stemming of de grootte van het aandeel in de vennootschap onbeduidend zijn en deze
consequent toe te passen.
Indien institutionele beleggers en vermogensbeheerders geen (volledig) betrokkenheidsbeleid
ontwikkelen of dit beleid en de uitvoering daarvan niet of niet geheel openbaar maken
overeenkomstig onderhavig artikel, dienen zij ingevolge het voorgestelde vierde lid,
gemotiveerd opgave te doen waarom zij hiervan afzien. Deze opgave dient een inhoudelijke
en inzichtelijke uitleg (ofwel een duidelijke en gemotiveerde toelichting) te bevatten
van de onderdelen waarvan wordt afgeweken, de redenen voor afwijking en of en zo ja,
welke alternatieve maatregelen zijn vastgesteld met een beschrijving van de wijze
waarop die maatregel de doelstelling van onderhavig artikel bereikt, of een verduidelijking
van de wijze waarop de maatregel bijdraagt tot een goede corporate governance. Indien
de afwijking tijdelijk is en langer dan één boekjaar duurt, ligt het voor de hand
dat wordt aangegeven wanneer de institutionele belegger of vermogensbeheerder voornemens
is de verplichtingen weer na te leven.
Het betrokkenheidsbeleid, de uitvoering van het betrokkenheidsbeleid of de gemotiveerde
opgave van afwijking moet kosteloos voor het publiek beschikbaar zijn op de website
van de institutionele belegger of de vermogensbeheerder.
Indien een vermogensbeheerder het betrokkenheidsbeleid namens een institutionele belegger
uitvoert, met inbegrip van stemmingen, bevat de website van de institutionele belegger
ingevolge het voorgestelde vijfde lid, een verwijzing naar de plaats waar de vermogensbeheerder
de bedoelde steminformatie voor het publiek beschikbaar heeft.
Tot slot wordt in het voorgestelde zesde lid bepaald dat de ingevolge de richtlijn
beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (2011/61), de richtlijn instellingen
voor collectieve belegging in effecten (2009/65) en de richtlijn markten voor financiële
instrumenten (2014/65) bepaalde regels over de beheersing van belangenconflicten van
overeenkomstige toepassing zijn op de betrokkenheidsactiviteiten van de institutionele
belegger en vermogensbeheerder.
5:87d Beleggingsstrategie institutionele beleggers en regelingen vermogensbeheerders
Het voorgestelde artikel 5:87d voorziet in implementatie van artikel 3 nonies van
de richtlijn. Een benadering op middellange tot lange termijn is een belangrijke voorwaarde
voor verantwoord vermogensbeheer. Om die reden dienen institutionele beleggers ingevolge
het voorgestelde eerste lid openbaar te maken hoe de hoofdelementen van hun beleggingsstrategie
stroken met het profiel en de looptijd van hun verplichtingen en hoe deze bijdragen
aan de middellange- en langetermijnprestatie van hun portefeuille.
Indien institutionele beleggers voor het beheer van hun beleggingsportefeuilles gebruik
maken van vermogensbeheerders, hetzij via een discretionair mandaat waarbij een individuele portefeuille wordt beheerd hetzij via gepoolde
icbe-fondsen, dienen institutionele beleggers ingevolge het voorgestelde tweede lid
van artikel 5:87d bepaalde kernelementen van hun overeenkomst met de vermogensbeheerder
openbaar maken. Daarbij gaat het vooral om de vraag hoe de vermogensbeheerder ertoe
wordt aangezet om zijn beleggingsstrategie en -beslissingen aan te passen aan het
profiel en de looptijd van de (met name lange termijn) verplichtingen van de institutionele
belegger, op welke wijze de prestatie van de vermogensbeheerder, met inbegrip van
zijn vergoeding, wordt beoordeeld, hoe wordt toegezien op de aan de omloopsnelheid
van zijn portefeuille verbonden kosten die de vermogensbeheerder maakt, en hoe de
vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet om het belang van de institutionele belegger
op middellange tot lange termijn na te streven.
Uit het voorgestelde artikel 5:87d, derde lid, volgt dat het «pas toe of leg uit-beginsel»
geldt. Indien de vermogensbeheerovereenkomst tussen de institutionele belegger en
de vermogensbeheerder de in het tweede lid opgenomen elementen niet bevat, dient de
institutionele belegger gemotiveerd opgave te doen waarom dit het geval is. Voor een
toelichting op de inhoud van deze gemotiveerde mededeling over de afwijking wordt
verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 5:87c, vierde lid.
De voornaamste elementen van de beleggingsstrategie van de institutionele belegger,
bedoeld in het eerste lid, en de kernelementen van de vermogensbeheerovereenkomst,
bedoeld in het tweede lid, moeten ingevolge artikel 5:87d, vierde lid, kosteloos voor
het publiek beschikbaar zijn op de website van de institutionele belegger en jaarlijks
geactualiseerd worden ingeval van materiële wijzigingen.
Tot slot worden verzekeraars in het voorgestelde artikel 5:87d, vijfde lid, in de
gelegenheid gesteld om aan onderhavige openbaarmakingsverplichting te voldoen door
de betreffende informatie op te nemen in het rapport over hun solvabiliteit en financiële
positie, bedoeld in artikel 3:73c, eerste lid, van de wet.
5:87e Transparantie vermogensbeheerders
Artikel 3 decies van de richtlijn bevat regels over informatieverstrekking door vermogensbeheerders
naar institutionele beleggers. Deze regels zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 5:87e.
Ingevolge deze transparantieregeling worden vermogensbeheerders verplicht om institutionele
beleggers jaarlijks van bepaalde kerninformatie te voorzien zodat zij de vermogensbeheerder
naar behoren kunnen beoordelen en ter verantwoording kunnen roepen. Onderdeel hiervan
is dat vermogensbeheerders aan institutionele beleggers bekend moeten maken hoe hun
beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan bijdragen aan de middellange- tot langetermijnprestatie
van de portefeuille van de institutionele belegger waarop de vermogensbeheerovereenkomst
betrekking heeft of van het fonds. Die openbaarmaking moet een rapportage omvatten
over de voornaamste materiële middellange- tot langetermijnrisico's die aan de financiële
instrumenten in de portefeuille verbonden zijn, waaronder aspecten van corporate governance
en andere middellange- tot langetermijnrisico's. Wat moet worden verstaan onder voornaamste
materiële middellange- tot langetermijnrisico’s is primair aan vermogensbeheerders
en institutionele beleggers zelf. Denkbaar is dat het in ieder geval de vijf grootste
middellange- tot langetermijnrisico’s omvat. Ook dienen vermogensbeheerders aan institutionele
beleggers de samenstelling en de omloopsnelheid van hun portefeuille alsmede de aan
de omloopsnelheid van hun portefeuille verbonden kosten en hun beleid inzake het sluiten
van overeenkomsten waarin een tijdelijke en betaalde overdracht van deze stemmen is
geregeld (ofwel: beleid inzake effectenleningen) bekend te maken. De omloopsnelheid
van de portefeuille is van belang voor de beoordeling van de vraag of de processen
van de vermogensbeheerder volledig zijn afgestemd op de vastgestelde strategie en
de belangen van de institutionele belegger en geeft aan of de vermogensbeheerder aandelen
lang genoeg aanhoudt voor een daadwerkelijke betrokkenheid bij de vennootschap. Een
hoge omloopsnelheid van de portefeuille kan wijzen op minder overtuigde beleggingsbeslissingen,
die wellicht geen van beide in het langetermijnbelang van de institutionele belegger
zijn, met name omdat een hogere omloopsnelheid de belegger met hogere kosten opzadelt
en een hogere omloopsnelheid van invloed kan zijn op systeemrisico's. Anderzijds kan
een onverwacht lage omloopsnelheid wijzen op onzorgvuldig risicobeheer of een neiging
naar een passievere beleggingsstrategie. Het uitlenen van effecten, waarbij de aandelen
van de beleggers via een terugkooprecht worden verkocht, kan controverse veroorzaken
inzake aandeelhoudersbetrokkenheid. Daarom is het belangrijk dat de vermogensbeheerder
verslag uitbrengt over zijn beleid inzake effectenleningen en de wijze waarop dat
wordt toegepast ten behoeve van zijn betrokkenheidsactiviteiten, met name tijdens
de algemene vergadering van de vennootschap waarin is belegd. Dit houdt onder meer
in dat vermogensbeheerders in hun beleid inzake effectenleningen moeten aangeven in
welke gevallen zij uitgeleende aandelen (voor de registratiedatum) terugeisen. Verder
dient de vermogensbeheerder de institutionele belegger te informeren over het gebruik
van stemadviseurs voor betrokkenheidsactiviteiten. Voor hetgeen moet worden verstaan
onder betrokkenheidsactiviteiten wordt verwezen naar artikel 5:87c Wft. Ook dient
de vermogensbeheerder de institutionele belegger te informeren of, en zo ja, hoe hij
beleggingsbeslissingen neemt op basis van een beoordeling van de middellange- tot
langetermijnprestaties, waaronder de niet-financiële prestaties, van de vennootschappen
waarin is belegd. Dergelijke informatie vormt een aanwijzing voor de vraag of de vermogensbeheerder
een op de lange termijn gerichte en actieve benadering inzake vermogensbeheer hanteert
en rekening houdt met sociale, milieu- en governanceaspecten. Tot slot dient de vermogensbeheerder
de institutionele belegger informatie te verstrekken over de vraag of, en zo ja, welke
belangenconflicten er in verband met betrokkenheidsactiviteiten zijn ontstaan en hoe
de vermogensbeheerder daarmee is omgegaan. Belangenconflicten kunnen de vermogensbeheerder
bijvoorbeeld beletten zijn stem uit te brengen of op een andere manier op te treden.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in het voorgestelde artikel 5:87e Wft
genoemde informatie – mede gelet op de samenhang met bestaande informatieverplichtingen
ingevolge de AIFM-richtlijn, de UCITS-richtlijn en MIFID II9 – niet in één afzonderlijke rapportage behoeft te worden opgenomen. Het is de vermogensbeheerder
toegestaan de informatie op te nemen in andere rapportages of hiernaar (via hyperlinks)
een verwijzing op te nemen mits (de vindplaats van) deze informatie goed kenbaar is
voor de institutionele belegger.
Uit het voorgestelde derde lid van artikel 5:87e volgt dat als voormelde kerninformatie
reeds openbaar is, de vermogensbeheerder deze niet alsnog rechtstreeks aan de institutionele
belegger hoeft te verstrekken.
Tot slot regelt het vierde lid dat beheerders van een beleggingsinstelling en icbe
de betreffende informatie ten minste op verzoek ook aan de andere beleggers van het
fonds dienen te verstrekken. Dit betreft de implementatie van de lidstaatoptie uit
artikel 3 decies, derde lid, van de richtlijn.
5:87f Transparantie stemadviseurs
Het voorgestelde artikel 5:87f voorziet in de implementatie van artikel 3 undecies
van de richtlijn en heeft betrekking op transparantie door stemadviseurs.
Ingevolge het voorgestelde eerste en het tweede lid dienen stemadviseurs die een gedragscode
in acht (moeten) nemen, jaarlijks op hun website een verwijzing naar de gedragscode
openbaar te maken en verslag uit te brengen over de toepassing van de code danwel
gemotiveerd openbaar te maken waarom zij hiervan afwijken of geen gedragscode toepassen.
Voor een toelichting op de gemotiveerde mededeling over de afwijking wordt verwezen
naar de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde artikelen 5:87c, vierde lid,
en 5:87d, derde lid.
Daarnaast dienen stemadviseurs ingevolge het derde lid ook bepaalde essentiële informatie
over de totstandkoming van hun onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen openbaar te
maken om hun cliënten naar behoren te informeren over de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid
van hun activiteiten. Het betreft onder meer de hoofdkenmerken van de gebruikte methoden
en modellen, de belangrijkste informatiebronnen die worden gebruikt, de vastgestelde
procedures om de kwaliteit van de dienstverlening te garanderen en de hoofdkenmerken
van het stembeleid dat zij voor iedere markt toepassen. De betreffende informatie
dient gedurende ten minste drie jaar voor het publiek kosteloos beschikbaar te blijven.
Hierdoor kunnen institutionele beleggers bij de keuze voor de diensten van stemadviseurs
rekening houden met hun prestaties in het verleden. Indien voormelde essentiële informatie
over de totstandkoming van het onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen van stemadviseurs
reeds openbaar is via de verantwoording over de toepassing van de voor hen geldende
gedragscode, kan separate openbaarmaking achterwege blijven (vergelijk het voorgestelde
vijfde lid).
Uit het voorgestelde zesde lid volgt tenslotte dat stemadviseurs ook belangenconflicten
of zakenrelaties die van invloed kunnen zijn op de totstandkoming van hun onderzoek,
aanbevelingen en stemadviezen onverwijld moeten vaststellen en bekend moeten maken
aan hun cliënten onder vermelding van de genomen maatregelen om de belangenconflicten,
weg te nemen, te beperken of te beheersen. Dit heeft zowel betrekking op reeds vastgestelde
belangenconflicten als mogelijke (ofwel: potentiële) belangenconflicten.
Artikel III
A (artikel 32)
Artikel 32 regelt dat degene die effecten aan toonder in bewaring geeft of aandelen
op naam levert overeenkomstig artikel 12, eerste lid, maar geen deelgenoot is in het
verzameldepot omdat hij geen rechthebbende van de effecten was op het moment van in
bewaring geven of leveren, vermoed wordt bevoegd te zijn overeenkomstig artikel 15
stemrechten uit te oefenen die verbonden zijn aan het aandeel in het verzameldepot
van de deelgenoot. Voorgesteld wordt om een verwijzing naar het nieuwe artikel 49db
aan de opsomming toe te voegen teneinde te bereiken dat degene die de effecten in
bewaring heeft gegeven, dan wel heeft geleverd, ook vermoed wordt bevoegd te zijn
de in dat artikel bedoelde aandeelhoudersrechten uit te oefenen.
B (Hoofdstuk 3a)
Het opschrift van hoofdstuk 3a luidt momenteel «identificatie van aandeelhouders».
Omdat de richtlijn naast bepalingen over aandeelhoudersidentificatie nieuwe bepalingen
over informatieverstrekking en faciliteren van aandeelhoudersrechten door tussenpersonen
introduceert die allen in hoofdstuk 3a geïmplementeerd worden, wordt voorgesteld om
het opschrift dusdanig aan te passen dat duidelijk wordt dat ook die bepalingen in
dit hoofdstuk worden geregeld.
C (Artikel 49a Wge)
Dit onderdeel brengt drie wijzigingen aan in de definities die gelden voor hoofdstuk
3a. De eerste wijziging houdt enerzijds in dat verhandelbare aandelen die zijn uitgegeven
door een rechtspersoon die is opgericht naar het recht van een andere staat die geen
lidstaat is niet meer als effecten met een aandelenkarakter in de zin van hoofdstuk
3a worden aangemerkt en anderzijds dat onder uitgevende instelling niet langer wordt
begrepen een uitgevende instelling met zetel in een derde staat. Door deze wijziging
wordt de reikwijdte van hoofdstuk 3a in lijn gebracht met die door de Richtlijn wordt
voorgeschreven.
De tweede wijziging voegt een definitie van bewaarketen in. Met het invoeren van deze
definitie wordt het begrip «tussenpersoon» in artikel 2, onderdeel d, van de richtlijn
geïmplementeerd. Hiermee wordt geregeld dat verwezen kan worden naar een keten van
tussenpersonen waar de richtlijn regels voor introduceert zonder telkens naar de individuele
partijen in de keten te hoeven verwijzen. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij
het huidige begrippenapparaat. De bewaarketen omvat het centraal instituut, de intermediair,
de bewaarder van een beleggingsinstelling en de instelling in het buitenland. Een
intermediair bestaat volgens de bestaande definitie in artikel 1 van de Wge uit een
aangesloten instelling en een beleggingsonderneming of een bank met vergunning om
in Nederland te opereren.
De richtlijn bepaalt dat Nederland regels stelt voor de bewaarketen waarin de aandelen
bewaard worden van de uitgevende instelling met zetel in Nederland waarvan de aandelen
genoteerd zijn aan een gereglementeerde markt. Op grond van de definitie in artikel 2,
onderdeel d, van de richtlijn bestaat de bewaarketen uit banken, beleggingsondernemingen
en de centrale effectenbewaarinstelling. Deze partijen kunnen in de hele Europese
Unie, en op grond van artikel 3sexies van de richtlijn zelfs in derde landen, gevestigd
zijn. De voorgestelde definitie van bewaarketen bevat daarom naast centraal instituut,
Nederlandse bank of beleggingsonderneming ook de instelling in het buitenland.
De huidige definitie van uitgevende instelling brengt mee dat de regeling over aandeelhoudersidentificatie
van toepassing is op uitgevende instellingen waarvan de effecten toegelaten zijn tot
de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of op een multilaterale handelsfaciliteit
in Nederland. De richtlijn gaat echter uit van de lidstaat waar de uitgevende instelling,
waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in
de Europese Unie is gezeteld. De derde wijziging stelt daarom voor de definitie van
uitgevende instelling in lijn te brengen met die in de richtlijn. Dit brengt mee dat
de definitie niet meer de rechtspersonen omvat met zetel in een derde land die effecten
hebben genoteerd aan een gereglementeerde markt in Nederland of een multilaterale
handelsfaciliteit in Nederland. Deze rechtspersonen vallen derhalve niet meer binnen
het bereik van de identificatieregeling. Er wordt voor gekozen de definitie van uitgevende
instelling niet te beperken tot uitgevende instellingen met zetel in Nederland omdat
een verzoek tot identificatie van aandeelhouders op grond van de implementatie van
de richtlijn in een andere lidstaat ook aan een partij in de bewaarketen met zetel
in Nederland gedaan kan worden door een uitgevende instelling met zetel in die andere
lidstaat.
D (Artikel 49b Wge)
Met de wijzigingen in artikel 49b worden de leden 1 tot en met 3 en het achtste lid
van artikel 3 bis van de richtlijn geïmplementeerd. Het bestaande eerste lid van artikel 49b
regelt dat een uitgevende instelling met zetel in een lidstaat bij een centraal instituut,
intermediair, instelling in het buitenland of bewaarder van een beleggingsinstelling,
mag verzoeken om verstrekking van de identificerende gegevens van de volgende partijen
in die keten. De richtlijn regelt dat lidstaten dit systeem van identificatie als
lidstaatoptie mogen toestaan.
Met de eerste wijzigingsopdracht wordt ter implementatie van artikel 2 onderdeel j
van de richtlijn aan de gegevens waarom een uitgevende instelling mag verzoeken toegevoegd
de categorieën of klassen van de effecten en de datum sinds welke de aandelen worden
aangehouden en de unieke identificatiecode voor rechtspersonen. Onder unieke identificatiecode
voor rechtspersonen valt bijvoorbeeld een Kamer van Koophandel nummer of een LEI-code.
Dit volgt uit nummer 5 van de considerans bij de wijzigingsrichtlijn.
De volgende wijziging voert in het nieuwe tweede lid een systeem van identificatie
in dat inhoudt dat de uitgevende instelling of een door hem aangewezen derde aan een
partij in de bewaarketen, dit zal in de meeste gevallen het centraal instituut zijn,
het verzoek tot identificatie van de aandeelhouder mag doen.
Het huidige artikel 49b, tweede lid, bevat reeds de bepaling dat partijen in de bewaarketen
geen informatie mogen verstrekken over aandeelhouders die minder dan 0,5% van het
geplaatste kapitaal van de uitgevende instelling vertegenwoordigen. Er is voor gekozen
om bij het huidige systeem aan te sluiten, met dien verstande dat de verantwoordelijkheid
voor naleving van deze bepaling bij de uitgevende instelling met zetel in Nederland
wordt geplaatst, in plaats van bij de partijen in de bewaarketen. Dit omdat naleving
door partijen in de bewaarketen met zetel in een andere staat anders niet gehandhaafd
kan worden in verband met het ontbreken van rechtsmacht.
Het nieuwe vierde en vijfde lid introduceren de plicht voor partijen in de bewaarketen
met zetel in Nederland om onverwijld aan het verzoek van de uitgevende instelling,
bedoeld in het nieuwe tweede lid, te voldoen. Voorzien wordt zowel in de situatie
waarbij de aangesproken partij zelf over de gegevens beschikt als de situatie waarbij
dat niet het geval is. Aangezien de meest voor de hand liggende partij om het verzoek
bij in te dienen het centraal instituut is zal de bepaling van het nieuwe vijfde lid
vrijwel altijd relevant zijn. De plicht om aan een verzoek te voldoen rust telkens
op de partij in de bewaarketen met zetel in Nederland. Het verzoek tot verstrekking
van de informatie mag telkens gedaan worden door een uitgevende instelling ongeacht
of die zetel in Nederland of in een andere lidstaat heeft. Aan een verzoek door een
uitgevende instelling met zetel in Nederland aan een partij in de bewaarketen met
zetel in een andere lidstaat moet op grond van de implementatie van de richtlijn door
die andere lidstaat worden voldaan. In het nieuwe zesde lid wordt de termijnaanduiding
«binnen drie werkdagen na ontvangst» vervangen door «onverwijld». Deze wijziging wordt
voorgesteld om de in dat lid gehanteerde terminologie in lijn te brengen met de terminologie
in het nieuwe vierde lid.
De Europese Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot de minimumvoorschriften
betreffende de vorm waarin de informatie moet worden doorgegeven, de vorm van het
verzoek, met inbegrip van de beveiliging en interoperabiliteit, en de termijnen die
in acht moeten worden genomen.
E (Artikel 49d Wge)
De wijzigingen in artikel 49d implementeren artikel 3 bis, vierde tot en met zesde
lid van de richtlijn. Het huidige artikel 49d van de Wge bevat bepalingen met betrekking
tot de geheimhouding van de informatie over de identiteit van de aandeelhouders die
wordt verkregen door de uitgevende instelling. Omdat er in het nieuwe tweede lid van
artikel 49b van de Wge een nieuwe bevoegdheid tot identificatie van aandeelhouders
wordt geïntroduceerd, dient ook de op die wijze verkregen informatie onder het bereik
van artikel 49d van de Wge te worden gebracht.
Het nieuwe vijfde lid bepaalt dat de persoonsgegevens niet langer dan twaalf maanden
bewaard mogen worden nadat de partij in de bewaarketen of de uitgevende instelling
dan wel de door haar gemachtigde derde erachter is gekomen dat een betrokkene niet
langer ten minste 0,5% van de aandelen bezit. Het gaat om de informatie die verzameld
is op grond van artikel 49b, eerste of tweede lid. Dit brengt mee dat het vijfde lid
voor partijen in de bewaarketen enkel geldt voor zover zij de identificerende informatie
van aandeelhouders hebben verkregen doordat zij uitvoering gaven aan een verzoek als
bedoeld in artikel 49b, eerste of tweede lid. Wanneer een partij in de bewaarketen
rechtstreeks aandelen bewaart voor de aandeelhouder en vanuit die hoedanigheid bekend
is met de identiteit van de (voormalig) aandeelhouder zijn de bepalingen betreffende
gegevensbescherming in dit artikel niet van toepassing.
Het nieuwe zesde lid bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de gegevens onjuist in
het aandeelhoudersregister van de uitgevende instelling staan het recht heeft om deze
gegevens te corrigeren.
In het nieuwe zevende lid wordt geregeld dat een beding in een overeenkomst dat een
partij in de bewaarketen verplicht om de persoonsgegevens van aandeelhouders geheim
te houden geen werking heeft wanneer de partij in de bewaarketen gehoor geeft aan
een verzoek als bedoeld in artikel 49b, eerste of tweede lid.
F (Artikel 49da, 49db, 49dc Wge)
Met deze wijzigingsopdracht worden drie nieuwe artikelen geïntroduceerd. Het nieuwe
artikel 49da implementeert artikel 3 ter van de richtlijn dat over de doorgifte van
informatie in de bewaarketen gaat.
Het eerste tot en met derde lid bepalen dat de uitgevende instelling met zetel in
Nederland de informatie die de aandeelhouder nodig heeft om zijn rechten uit te oefenen
via de partijen in de bewaarketen aan de aandeelhouder verstrekt. Niet beoogd is om
nieuwe informatieplichten te introduceren. De uitgevende instelling zal in de meeste
gevallen de informatie aan het centraal instituut verstrekken die het vervolgens in
de keten doorgeeft totdat die de aandeelhouder bereikt. Wanneer de informatie reeds
beschikbaar is op de website van de uitgevende instelling dan kan de uitgevende instelling
volstaan met het doorgeven in de keten van een bericht waarin een verwijzing is opgenomen
naar die website. Het vierde lid bepaalt dat de uitgevende instelling met zetel in
Nederland de informatie ook rechtstreeks aan de aandeelhouders mag verstrekken.
Aandeelhouders krijgen in het vijfde lid de bevoegdheid om informatie die betrekking
heeft op de uitoefening van hun rechten via de bewaarketen aan de uitgevende instelling
te verzenden. Voor grensoverschrijdende verstrekking van informatie geldt telkens
dat op grond van de Wge de partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland verplicht
zijn hieraan te voldoen, ongeacht of een verzoek van een uitgevende instelling met
zetel in Nederland of met zetel in een andere lidstaat komt. Partijen in de bewaarketen
met zetel in een andere lidstaat zijn op grond van de implementatie in die lidstaat
verplicht om aan verzoeken te voldoen.
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter nadere bepaling van de minimumvoorschriften
betreffende het type informatie dat moet worden doorgegeven, de vorm waarin die informatie
moet worden doorgeven, met inbegrip van de beveiliging en interoperabiliteit, en de
termijnen die in acht moeten worden genomen.
Met de invoering van artikel 49db wordt artikel 3 quater geïmplementeerd dat het faciliteren
door partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland van de uitoefening van de rechten
van de aandeelhouders regelt. Partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland moeten
op grond van het eerste lid ofwel de aandeelhouder zelf in staat stellen om zijn rechten,
waaronder stemrechten, uit te oefenen ofwel namens de aandeelhouder zijn rechten uitoefenen.
Het zesde lid van artikel 120 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek implementeert
de verplichting voor uitgevende instellingen met zetel in Nederland om op verzoek
van haar aandeelhouder een bevestiging te verstrekken van de geldigheid van de uitgebrachte
stem. Een aandeelhouder mag dit verzoek tot drie maanden na het uitbrengen van de
stem doen op de algemene vergadering van aandeelhouders doen. Hiermee wordt in het
nieuwe zesde lid van artikel 120 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek invulling gegeven
aan de lidstaatoptie in artikel 3 quater, tweede lid. Het tweede en derde lid stellen
regels voor de verzending van deze bevestiging naar de aandeelhouder via de partijen
in de bewaarketen. Het uitgangspunt is dat de partij in de bewaarketen de bevestiging
rechtstreeks aan de aandeelhouder verstrekt, maar als hij hiertoe niet in staat is
omdat hij geen directe relatie heeft met de aandeelhouder, dan verstrekt hij de bevestiging
aan de volgende partij in de keten. De bevestiging wordt telkens doorgegeven totdat
het de partij bereikt die deze rechtstreeks aan de aandeelhouder verstrekt.
Wanneer er sprake is van een grensoverschrijdende bewaarketen dan verplicht dit artikel
de laatste partij in de bewaarketen met zetel in Nederland om de bevestiging door
te geven aan de partij in de bewaarketen in een andere (lid)staat. De partij in de
bewaarketen in een andere lidstaten is vervolgens op basis van de nationale implementatie
van de richtlijn in die lidstaat verplicht om de bevestiging, al dan niet via andere
partijen in de bewaarketen, aan de aandeelhouder te verstrekken. Omgekeerd verplicht
dit artikel partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland die de bevestiging via
een uitgevende instelling of partij in de bewaarketen met zetel in een andere lidstaat
tevens om de bevestiging aan de aandeelhouder of aan de volgende partij in de bewaarketen
te verstrekken.
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter nadere bepaling van de minimumvoorschriften
voor het bevorderen van de uitoefening van aandeelhoudersrechten met betrekking tot
de wijzen waarop wordt gefaciliteerd, de vorm van de elektronische ontvangstbevestiging
van de stemmen, de vorm waarin de bevestiging dat de stemmen op geldige wijze zijn
geregistreerd en geteld, door de keten van tussenpersonen wordt doorgegeven, met inbegrip
van de beveiliging en interoperabiliteit, en de termijnen die in acht moeten worden
genomen.
Artikel 3 quinquies van de Richtlijn gaat over de kosten die de partijen in de bewaarketen
in rekening mogen brengen voor de diensten die zij leveren met betrekking tot de aandeelhoudersidentificatie,
het doorgeven van informatie of het faciliteren van aandeelhoudersrechten. Dit artikel
wordt geïmplementeerd in artikel 49dc. Er is voor gekozen om geen gebruik te maken
van de lidstaatoptie om partijen in de bewaarketen te verbieden kosten in rekening
te brengen bij de uitgevende instelling, andere partijen in de bewaarketen of bij
de aandeelhouder. Het wordt niet redelijk geacht om de partijen in de bewaarketen
bij wet verplichtingen op te leggen waarvoor geen vergoeding in rekening mag worden
gebracht. Voldoende is dat de partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland transparant
zijn over de door hen gemaakte kosten en dat de door hen in rekening gebrachte kosten
niet-discriminatoir zijn en evenredig zijn met de daadwerkelijk gemaakte kosten. Wanneer
er sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening door partijen in de bewaarketen
dan mogen hiervoor slechts additionele kosten in rekening worden gebracht wanneer
die overeenkomen met de daadwerkelijk gemaakte kosten en wanneer zij naar behoren
worden gemotiveerd.
G (Artikel 49e Wge)
Het huidige artikel 49e bevat de grondslag voor uitgevende instellingen om de rechter
partijen in de bewaarketen te laten bevelen tot nakoming van het verzoek tot verstrekken
van de identificerende gegevens van de volgende partij in de bewaarketen. De voorgestelde
wijzigingen in het eerste lid van dit artikel brengen mee dat de uitgevende instelling
deze bevoegdheid eveneens heeft met betrekking tot het systeem van identificatie waarbij
de partijen in de bewaarketen zorgdragen voor verstrekking van de identificerende
gegevens van de aandeelhouders. Deze wijziging implementeert artikel 14 ter van de
richtlijn ten aanzien van hetgeen geregeld wordt in de Wge.
De uitgevende instelling kan de rechter verzoeken de partij in de bewaarketen met
zetel in Nederland bij wie het verzoek blijft liggen te bevelen alsnog het verzoek
na te komen. De uitgevende instelling kan eveneens verzoeken om een bevel tot nakoming
van het verzoek tot doorgeven van essentiële informatie aan de aandeelhouders door
de partijen in de bewaarketen. Nieuw is bovendien dat de bevoegde rechter, de rechter
is in het arrondissement waar in Nederland de partij in de bewaarketen die wordt aangesproken
zetel heeft. Hiervoor wordt gekozen omdat ook uitgevende instellingen in andere lidstaten
naar de Nederlandse rechter moeten kunnen gaan wanneer een partij in de bewaarketen
met zetel in Nederland niet voldoet aan verzoeken van uitgevende instellingen met
zetel in een andere lidstaat die voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn.
Het tweede lid voorziet in de situatie waarbij niet de uitgevende instelling, maar
de aandeelhouder een recht heeft om via de bewaarketen informatie door te geven of
aandeelhoudersrechten uit te oefenen. Ook hier wordt aangesloten bij het arrondissement
waar de partij in de bewaarketen met zetel in Nederland gevestigd is.
Artikel IV
Artikel 14ter van de richtlijn schrijft lidstaten voor om maatregelen en sancties
vast te stellen die doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. Nakoming van
de verplichtingen voortvloeiend uit hoofdstuk I bis van de richtlijn kan worden gevorderd
bij de civiele rechter. In aanvulling hierop wordt voorgesteld om de verplichtingen
in hoofdstuk 3a van de Wge op te nemen in artikel 1, onderdeel 2° van de Wet op de
economische delicten waardoor niet naleving kan worden bestraft met een geldboete
in de vierde categorie.
Artikel V
De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en kan
voor de verschillende onderdelen verschillend worden vastgesteld. Aldus kan rekening
worden gehouden met de in de richtlijn gestelde termijnen voor implementatie.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.