Brief regering : Reactie op evaluaties College voor de Rechten van de Mens
25 268 Zelfstandige bestuursorganen
Nr. 245
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 september 2025
De afgelopen periode is een drietal evaluaties uitgevoerd met betrekking tot het College
voor de Rechten van de Mens (hierna College). Een van deze evaluaties betreft de beoordeling
door een onafhankelijk onderzoeksbureau van het College als zelfstandig bestuursorgaan
(hierna zbo). De twee andere evaluaties zijn uitgevoerd door het College zelf en richten
zich op respectievelijk de werking van de Wet College voor de rechten van de mens
(hierna Wet CRM) en de werking van een aantal gelijke behandelingswetten. Deze twee
evaluaties zijn bij brief van 9 januari 2024 door mijn ambtsvoorganger aan u aangeboden,
maar zijn toen nog niet van een beleidsreactie voorzien.1 Omdat op dat moment onderzoek werd gedaan naar ontwikkelingen binnen het College
door een onafhankelijke onderzoekscommissie, is besloten de bevindingen van dat onderzoek
af te wachten. Daarmee werd beoogd te voorkomen dat in de beleidsreactie een koers
zou worden ingezet die niet in lijn zou zijn met de uitkomsten van het onderzoek door
genoemde commissie. Dat onderzoek is inmiddels afgerond.
Met deze brief bied ik u, mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
de beleidsreactie aan op de zbo-evaluatie.2 In deze brief wordt tevens gereageerd op de twee andere evaluaties die door het College
zelf zijn uitgevoerd.3 In onderstaande reactie geef ik eerste een korte inleiding op de evaluatieperiode
en de betekenis daarvan voor deze reactie. Daarna ga ik per evaluatie waar mogelijk
in op de conclusies, constateringen en aanbevelingen en geef ik aan hoe deze zijn,
of nog zullen, worden meegenomen. Op de resultaten van het onderzoek door genoemde
commissie is eerder dit jaar gereageerd door de Staatssecretaris Rechtsbescherming.4 In deze reactie wordt dat onderzoek daarom enkel genoemd om context te geven maar
wordt niet inhoudelijk gereageerd op de bevindingen.
Evaluatieperiode
De evaluaties zien op de periode 2017 tot en met 2022. Hoewel de evaluaties betrekking
hebben op een periode die inmiddels enige tijd achter ons ligt, acht ik het van belang
om deze evaluaties alsnog van een reactie te voorzien. Daarbij neem ik in ogenschouw
dat de praktijk en het College zich sinds de betreffende periode verder hebben ontwikkeld.
Dat betekent dat bevindingen in bepaalde opzichten inmiddels achterhaald of geadresseerd
zijn. Tegelijkertijd ben ik van mening dat deze reactie transparant maakt welke maatregelen
in de afgelopen periode in gang zijn gezet en welke voor de komende periode worden
voorzien. De koppeling van de evaluatieresultaten aan die maatregelen maakt het ontwikkelproces
van het College daarmee inzichtelijk.
1. De evaluatie van het functioneren van het College als zbo
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(hierna Kaderwet zbo’s) dient elke vijf jaar een verslag aan beide Kamers te worden
aangeboden ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid
van het functioneren van het College als zbo. In het kader van deze wettelijke verplichting
heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna
BZK), in overeenstemming met de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, in 2023
opdracht gegeven aan KWINK Groep om de zbo-evaluatie uit te voeren.5
De evaluatie is in maart 2023 van start gegaan en is afgerond in mei 2025. De uitzonderlijk
lange looptijd van het evaluatieproces verdient een toelichting. In april 2023 is
door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming een onafhankelijke commissie ingesteld
onder leiding van mevrouw mr. Winnie Sorgdrager met als opdracht onderzoek te doen
naar een gedane melding van een vermoeden van een misstand binnen het College.6 Mede omdat op voorhand duidelijk was dat het onderzoek van de commissie mogelijk
ook zou raken aan het thema «interne governance» – een onderwerp dat op zichzelf ook
als onderdeel van de zbo-evaluatie was voorzien – is de zbo-evaluatie medio 2023 tijdelijk
opgeschort. Daarmee werd de commissie de ruimte geboden haar onderzoek zorgvuldig
en zonder bemoeienis uit te voeren. In juli 2024 heeft de commissie haar bevindingen
gedeeld. Een samenvatting van de bevindingen is destijds door de Staatssecretaris
Rechtsbescherming aan u gezonden.7 De zbo-evaluatie is daarna, in aangepaste vorm, officieel hervat. Bij de herstart
is in overleg met KWINK Groep besloten het onderwerp «interne governance» buiten beschouwing
te laten vanwege de mogelijke overlap met het onderzoek van de commissie Sorgdrager.
Ook is afgesproken om ontwikkelingen ná 2022 enkel in de evaluatie te betrekken wanneer
die noodzakelijk en relevant zijn voor de onderbouwing van de onderzoeksbevindingen.
Onderkend is daarbij dat het evalueren van een periode die reeds geruime tijd is verstreken
bijzondere methodologische en inhoudelijke uitdagingen met zich meebrengt. KWINK Groep
heeft zich in dat verband constructief en wendbaar opgesteld. Daarvoor wil ik KWINK
Groep dan ook danken.
Het onderzoek van KWINK Groep bestaat uit een combinatie van bronnenonderzoek, een
schriftelijke uitvraag onder medewerkers en stakeholders van het College en (verdiepende)
gesprekken met beide groepen. Op basis van de opgehaalde informatie presenteren de
onderzoekers in het rapport bevindingen ten aanzien van de doeltreffendheid, doelmatigheid
en externe governance van het College. Deze worden hieronder toegelicht en voorzien
van een reactie.
1.1 Bevindingen ten aanzien van de doeltreffendheid
De onderzoekers hebben de doeltreffendheid van het College beoordeeld aan de hand
van onderzoek naar de uitoefening van verschillende taken van en door het College,
te weten: oordelen, onderzoek en advies en voorlichting en educatie.
De onderzoekers constateren dat het College zijn oordelende taak zorgvuldig uitvoert.
In de meeste gevallen (ruim driekwart) leidt een oordeel dat sprake is van discriminatie
tot maatregelen aan de kant van de verweerder. Die maatregelen worden door het College
gemonitord. Tegelijkertijd zien de onderzoekers dat bij thema’s die al jarenlang terugkeren
in oordelen, het strategische gesprek over een bredere en effectievere aanpak explicieter
gevoerd zou kunnen worden. Ook signaleren zij dat het groot aantal contacten met de
afdeling Front Office en Oordelen van het College tot slechts circa 150 oordelen per
jaar leidt en dat op dit moment aan de voorkant geen scherp onderscheid wordt gemaakt
tussen signalen en meldingen enerzijds en verzoeken tot een oordeel anderzijds. Verder
wordt benoemd dat de beoogde doorlooptijden structureel niet worden gehaald.
Over de kwaliteit van onderzoeken, adviezen en rapportages van het College zijn stakeholders
volgens de onderzoekers positief. Het College betrekt belanghebbenden steeds actiever
in een vroeg stadium. Wel wijzen de onderzoekers op het risico van zogenoemde «rapporten-moeiheid»
en onduidelijkheid over het doel en de doelgroepen van publicaties. Adviezen zijn
afgewogen, maar soms te voorzichtig geformuleerd. De onderzoekers stellen dat het
College zich scherper zou mogen uitspreken.
Ten aanzien van de voorlichtende en educatieve taak van het College constateren de
onderzoekers dat het deze op diverse manieren invult, onder meer via trainingen, workshops,
samenvattingen van oordelen en het beschikbaar stellen van tools. Het College maakt
de beweging van «zelf doen» naar het stimuleren en faciliteren van anderen. Daarin
kan volgens de onderzoekers wel nog gerichter worden samengewerkt met andere organisaties,
zoals betrokken koepels en platforms.
1.2 Bevindingen ten aanzien van de doelmatigheid
De doelmatigheid van het College is in dit onderzoek beoordeeld aan de hand van de
verhouding tussen ingezette middelen en de behaalde output. In het bijzonder is daarbij
aandacht besteed aan de strategische keuzes en bedrijfsvoering.
Om doelmatig te kunnen opereren, moet het College volgens de onderzoekers weloverwogen
keuzes maken over wat het doet, waar het prioriteit aan geeft en hoe het daar uitvoering
aan geeft. De onderzoekers stellen dat het College hierin stappen heeft gezet, onder
meer door taakuitbreiding, prioritering van thema’s en een bredere inzet van instrumenten.
De verbreding van taken heeft volgens de onderzoekers echter ook geleid tot een minder
scherp profiel: het is niet altijd duidelijk waar het College precies voor staat.
Daartegenover staat dat de onderzoekers wijzen op een uitgewerkte strategie en werkwijze
voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Jaarlijkse verslagen laten zien dat
het College in staat is prioriteiten te stellen en die te onderbouwen, mede op basis
van input uit het veld.
Verder constateren de onderzoekers dat het budget in de evaluatieperiode toereikend
was en er geen overschrijdingen zijn geweest. Wel zijn er structurele verschillen
tussen geplande en gerealiseerde lasten. Ook zijn de lasten per fte relatief hoog
en is het personeelsverloop fors. Dat maakt de organisatie volgens de onderzoekers
kwetsbaar, zeker gezien het kennisgedreven karakter van de organisatie.
1.3 Bevindingen ten aanzien van de (externe) governance
De externe governance van het College is geanalyseerd langs drie thematische invalshoeken,
namelijk bestuurlijke inbedding, onafhankelijkheid en samenwerking. Ook interne governance
wordt in het onderzoek benoemd, maar hierop wordt in deze reactie om eerdergenoemde
redenen niet ingegaan.
Uit het onderzoek volgt dat de inbedding van het College de afgelopen jaren in essentie
onveranderd is gebleven. Binnen het kabinet zijn de verantwoordelijkheden voor het
College belegd bij verschillende bewindspersonen. Het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties draagt, als eerste ondertekenaar, verantwoordelijkheid
voor de Wet CRM. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is tweede ondertekenaar
van die wet en is beheersmatig verantwoordelijk voor het College. Inhoudelijk bestaat
er eveneens een nauwe betrokkenheid van BZK bij het werk van het College. De onderzoekers
hebben onderzocht in hoeverre genoemde inbedding nog passend is. Zij stellen dat,
hoewel het de vraag is of als het College nu zou worden opgericht het beheer opnieuw
bij JenV zou worden ondergebracht, er momenteel geen zwaarwegende punten zijn die
voor overheveling van het College naar BZK pleiten. Belangrijk is in dat kader dat
de samenwerking tussen de betrokken ministeries wordt ervaren als goed. De onderzoekers
benoemen dat er over het algemeen tevredenheid bestaat over die samenwerking, zowel
bij de ministeries als bij het College zelf.
Wat betreft het onderwerp samenwerking in algemene(re) zin wijzen de onderzoekers
op de wettelijke taak van het College om bij de uitvoering van zijn mandaat structureel
samen te werken met overheidsorganisaties en het maatschappelijk middenveld.8 Ze merken op dat de mensenrechteninfrastructuur in Nederland complex is geworden.
Organisaties raken elkaar soms in concurrentie en de toenemende drukte en versnippering
leidt volgens de onderzoekers tot onduidelijkheid. De onderzoekers verwijzen in aanvulling
daarop naar de evaluatie van een strategisch plan van het College waaruit blijkt dat,
ondanks goede relaties met maatschappelijke organisaties, netwerken en informatie-uitwisseling
met die organisaties binnen het College geen prioriteit leek te hebben.
Ten aanzien van de onafhankelijkheid van het College komen de onderzoekers tot een
overwegend positief oordeel. Mede onder verwijzing naar de accreditatie van het College
met een A-status door de Global Alliance of National Human Rights Institutions (hierna GANHRI) in 2020,9 concluderen zij kortgezegd dat de onafhankelijkheid voldoende is geborgd en ook in
de praktijk door de betrokken partijen wordt erkend. Wel blijkt uit het onderzoek
dat binnen het College zelf enkele zorgen bestaan over mogelijke risico’s voor de
onafhankelijkheid. Deze zorgen zien onder meer op de nevenfuncties van Collegeleden
en het geschetste scenario waarin nieuwe taken worden toebedeeld aan het College zonder
dat daarvoor de benodigde middelen beschikbaar zijn gesteld.
1.4 Aanbevelingen aan en reactie van het College
De onderzoekers identificeren verschillende verbeterpunten en doen op basis daarvan
een aantal gerichte aanbevelingen aan het College. De reactie daarop van het College
is als bijlage toegevoegd aan deze brief. Hieronder geef ik die aanbevelingen en de
reactie van het College daarop kort weer.
Doeltreffendheid
De onderzoekers wijzen onder meer op kansen om de synergie tussen de oordelentaak
en andere taken te versterken, bijvoorbeeld door strategischer in te zetten op andere
instrumenten bij thema’s waarover frequent een discriminatieoordeel wordt gedaan.
Aanbevolen wordt om de wenselijkheid en haalbaarheid van versterkte triage van signalen
te onderzoeken. Daarnaast zien de onderzoekers mogelijkheden om scherper te formuleren
waarom, waartoe en voor wie het College onderzoeken en rapporten opstelt. Deze helderheid
kan vervolgens richting geven aan de opzet, toon en vorm van dergelijke producten.
Waar passend zou de boodschap steviger kunnen worden neergezet. Op eenzelfde wijze
wordt het College geadviseerd beter te definiëren welke doelgroepen zij met voorlichting
en educatie willen bereiken en om in kaart te brengen hoe zij het effectiefst kunnen
worden bereikt. Tevens wordt geadviseerd om vaker gebruik te maken van boegbeelden
in de media ter versterking van de externe communicatie
Het College onderschrijft de aanbeveling over het strategischer inzetten van andere
instrumenten bij thema’s waarover vaak een oordeel wordt geveld. Ook geeft het aan
in te zetten op de aanbevolen triage. In dit verband verwijst het naar het recent
vastgestelde Strategie- en Meerjarenplan voor de periode 2025 – 2027, waarin onder
meer de visie op een efficiëntere inrichting van het proces rond oordelen is opgenomen.
In dat document zijn tevens de missie, visie en kernwaarden van het College vastgelegd,
evenals de wijze waarop het College zijn doelstellingen wil behalen en het de effecten
van zijn werk meet. Voornoemd plan wordt thans vertaald naar een communicatiestrategie
met aandacht voor onder meer doelgroepgerichte voorlichting en educatie en de inzet
van boegbeelden in de media.
Doelmatigheid
De onderzoekers bevelen aan om verder te investeren in positionering, prioritering
en interventiebeleid. Het is van belang om duidelijk te maken welke thema’s en activiteiten
wel of niet bij de kern van het College passen en welk instrumentarium in welke situaties
wordt ingezet. Ook wordt geadviseerd om te sturen op een realistische begroting en
om actief personeelsbeleid te voeren, met als doel het verlagen van het verloop en
ziekteverzuim. De onderzoekers geven mee dat in dat kader bijvoorbeeld reflectiemomenten
kunnen worden georganiseerd waarin overkoepelende strategische vraagstukken centraal
staan.
Het College verwijst in bijgaande reactie naar het eerdergenoemde Strategie- en Meerjarenplan,
waarin de strategische keuzes, inzet van instrumenten en organisatiepositionering
en -prioriteiten zijn vastgelegd. Het geeft aan dat de afwijkingen tussen begroting
en realisatie voortkomen uit de geldende zbo-begrotingssystematiek en dat het ernaar
streeft deze binnen de bestaande kaders te beperken. Ook deelt het College de zorgen
over personeelsverloop en verzuim. Daarom heeft het College recent geïnvesteerd in
HR-capaciteit, verzuimbeleid en personeelsontwikkeling en heeft het de aanbevolen
reflectiemomenten meegenomen in bovengenoemde strategie.
Externe governance
Ten aanzien van de borging van de onafhankelijkheid wordt aanbevolen om in aanloop
naar de komende GANHRI-heraccreditatieprocedure hier extra aandacht aan te besteden.
Tevens wordt het College aanbevolen te investeren in de samenwerking binnen het stelsel
van organisaties die opkomen voor mensenrechten in Nederland.
Het College onderstreept het belang van onafhankelijkheid en geeft aan hier blijvend
prioriteit aan te geven. In dat kader wordt verwezen naar het in 2025 vastgestelde
bestuursreglement met bepalingen over nevenfuncties van Collegeleden. Onder verwijzing
naar de GANHRI-heraccreditatieprocedure, uit het College eerdergenoemde zorgen over
het scenario waarin het nieuwe taken toebedeeld zou krijgen zonder bijbehorende middelen,
wat de ruimte voor eigen middelenallocatie beperkt en de onafhankelijkheid zou kunnen
ondermijnen. Het College geeft tot slot aan te zullen blijven investeren in samenwerking
met andere organisaties actief binnen de Nederlandse mensenrechteninfrastructuur.
1.5 Aanbevelingen aan het College, JenV en BZK
De onderzoekers doen ook twee aanbevelingen ten aanzien van de governance van het
College, gericht aan het College en de twee betrokken ministeries. Zij bevelen meer
concreet aan om de bestaande werkafspraken tussen het College en het Ministerie van
JenV verder uit te werken en deze afspraken uit te breiden naar onder meer het Ministerie
van BZK en, waar passend, ook naar andere ministeries. Daarbij wordt nadrukkelijk
gewezen op het belang van aandacht voor de specifieke rol van BZK en voor het samenspel
met andere beleidsdepartementen. Daarnaast adviseren de onderzoekers om besluitvorming
en voortgang ten aanzien van de interne governance van het College blijvend te agenderen
binnen het overleg tussen de twee ministeries en het College.
Reactie van de betrokken ministeries
De ministeries van JenV en BZK herkennen zich in het algemene beeld dat uit de aanbevelingen
van KWINK Groep naar voren komt. De vastgestelde tevredenheid over de samenwerking
wordt onderschreven. Binnen de geldende wettelijke kaders en de Paris Principles krijgt deze samenwerking vorm en weten partijen elkaar te vinden. De aanbevelingen
ter verbetering van die samenwerking zullen worden betrokken bij de verdere versteviging
ervan.
Aan de aanbeveling over de werkafspraken zal op de volgende manier opvolging worden
gegeven. In 2019 hebben het College en het Ministerie van JenV een intentieverklaring
ondertekend, inclusief een onderliggend informatieprotocol. Deze documenten vormen
gezamenlijk de basis voor de invulling van de bestuurlijke driehoek binnen het sturingsmodel
van het Ministerie van JenV. De bestaande werkafspraken tussen het College en het
Ministerie van JenV zullen worden herzien en waar nodig geactualiseerd. Deze afspraken
zullen tevens worden uitgebreid naar onder andere het Ministerie van BZK en, waar
relevant, ook naar andere ministeries. Ook de wijze van informatie-uitwisseling tussen
het Ministerie van JenV en de andere departementen over het College zal worden vastgelegd
in de vorm van werkafspraken. Vastgelegd wordt meer specifiek dat het Ministerie van
JenV, vanwege de beheersmatige verantwoordelijkheid voor het College, zal optreden
als eerste aanspreekpunt voor interdepartementale afstemming rond zaken die in potentie
raken aan de continuïteit van het College. In dit verband kan gedacht worden aan een
proces met betrekking tot de toewijzing van aanvullende taken aan het College en aan
de allocatie van bijbehorende financiële middelen. Daarmee wordt beoogd de door het
College geuite zorgen over dergelijke processen te ondervangen.
Hoewel in deze reactie niet inhoudelijk wordt ingegaan op bevindingen ten aanzien
van de interne governance van het College, wil ik in het kader van een volledige reactie
op de aanbevelingen het volgende opmerken. De ministeries van JenV en BZK zijn in
nauw contact met het College over de ontwikkelingen op dit terrein. Zoals benoemd
door de Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het College de afgelopen periode
verschillende maatregelen getroffen om zijn interne governance te versterken.10 In dat kader heeft het College in 2025 bijvoorbeeld een nieuw bestuursreglement vastgesteld.
Beide ministeries zijn gedurende dit proces voortdurend geïnformeerd, onder andere
via de besprekingen via de hoogambtelijke werkgroep, bestaande uit voorzitter en directeur
College en hoogambtelijke vertegenwoordigers van het Ministerie van JenV en BZK. Op
een later moment zal worden geëvalueerd of en zo ja welke aanvullende maatregelen
nodig zijn om de interne governance te versterken en bestendigen. Daarbij zal er ook
aandacht zijn voor een versterking van de kennisborging binnen de organisatie. Het
onderwerp blijft daarmee in ieder geval nadrukkelijk op de agenda van genoemde ambtelijke
werkgroep.
2. De evaluatie van de Wet CRM
Op grond van artikel 22 van de Wet CRM is het College verplicht om elke vijf jaar
de werking in de praktijk van die wet en van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna
Awgb), de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (hierna Wgbm/v) en de gelijkebehandelingsbepalingen
in het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) te evalueren en zijn bevindingen met mij te
delen. In januari 2023 heeft het College de wetsevaluatie «Tien jaar College voor
de Rechten van de Mens» en in oktober 2023 de evaluatie van de gelijkebehandelingswetgeving
«Toekomstbestendige gelijke behandeling?» aan mijn ambtsvoorgangers gezonden. Zoals
gezegd zijn beide evaluaties door mijn ambtsvoorganger op 9 januari 2024 aan u gezonden.11 Met deze brief voldoe ik aan de verplichting, zoals neergelegd in artikel 23 van
de Wet CRM, om deze evaluaties voorzien van een verslag aan uw Kamer te sturen.
In het rapport over de Wet CRM gaat het College in op hoe het wettelijk kader in de
periode 2017 – 2022 in de praktijk heeft gefunctioneerd. Centraal staat daarbij beantwoording
van de vraag of het College, binnen de kaders van de Wet CRM, in staat is geweest
zijn opdracht tot bescherming, belichting en bevordering van mensenrechten in Nederland
naar behoren uit te voeren. Ter beantwoording van die vraag heeft het College zijn
mandaat, takenpakket, bevoegdheden, inrichting als mensenrechten – en gelijke behandelingsinstituut,
onafhankelijkheid en effectiviteit beoordeeld in het licht van die wet. Hoewel het
rapport geen concrete aanbevelingen bevat gericht aan mij of aan collega-bewindspersonen,
bevat het wel enkele constateringen die ik hieronder langsloop.
2.1 Constateringen ten aanzien van mandaat, takenpakket en bevoegdheden
Het College constateert in algemene zin dat zijn mandaat, takenpakket en bevoegdheden
zoals vastgelegd in de Wet CRM toereikend zijn. Zijn mandaat kan naar mening van het
College breed worden opgevat en bevat in beginsel geen beperkingen die de werkzaamheden
van het College wezenlijk in de weg staan.12 Wel noemt het College, onder verwijzing naar een internationale aanbeveling, het
beperkte territoriale toepassingsbereik van de wet voor wat betreft zijn oordelentaak.
Volgens het College is zijn wettelijke taakomschrijving breed en voert het in de praktijk
alle in de wet opgenomen taken uit.13 Daarbij merkt het op dat de wet geen voorschriften bevat over de wijze waarop invulling
moet worden gegeven aan deze taken, hetgeen betekent dat deze invulling in de praktijk
niet statisch is maar zich door de jaren heen heeft kunnen ontwikkelen en aanpassen
aan veranderende omstandigheden. Tevens wijst het College in zijn rapport op ontwikkelingen
rond de toebedeling van nieuwe taken in de geëvalueerde periode. Zo is het College
in die periode aangewezen als onafhankelijke toezichthouder op de uitvoering van het
VN-verdrag handicap en werd op het moment van schrijven onderzocht onder welke voorwaarden
de taak van Nationaal Preventie Mechanisme (hierna NPM) zou kunnen worden ondergebracht
bij het College.
Wat betreft zijn bevoegdheden stelt het College dat deze noodzakelijk zijn voor de
onafhankelijke uitoefening van zijn werkzaamheden.14 Tegelijkertijd benoemt het College drie beperkingen. De eerste betreft de beperking
van de onderzoeksbevoegdheid van het College. Uit artikel 6, derde lid, Wet CRM volgt
dat bepaalde informatie niet hoeft te worden verstrekt aan het College indien dit
strijdig is met bijvoorbeeld de nationale veiligheid of het ambtsgeheim. Het College
wijst deze beperking in de evaluatie aan als aandachtspunt, maar geeft ook mee deze
beperking niet voor onoverkomelijke problemen heeft gezorgd. De tweede beperking betreft
het niet-bindende karakter van de oordelen van het College. Het College acht het echter
niet noodzakelijk dit karakter te herzien. In dat verband wijst het College erop dat
verweerders in ruim 80 procent van de gevallen na een Collegeoordeel een maatregel
daaraan verbindt of het slachtoffer een vorm van genoegdoening biedt. De beperking
van het werkingsgebied van de gelijkebehandelingswetgeving, meer concreet het feit
dat het College geen oordeel kan vellen in gevallen van eenzijdig overheidshandelen,
noemt het College als derde beperking. Dit punt wordt uitgebreider behandeld in de
aparte evaluatie van de gelijkebehandelingswetgeving (zie hierna onder 3.) en wordt
hier derhalve niet nader toegelicht.
2.2 Constateringen ten aanzien van de inrichting, onafhankelijkheid en effectiviteit
De combinatie van beleidsbeïnvloedende en quasi-rechtsprekende functies binnen één
organisatie is naar mening van het College een van zijn meest onderscheidende kenmerken.
Die dynamiek levert volgens het College dilemma’s én mogelijkheden op. De dillema’s
zien primair op de eisen ten aanzien van neutraliteit en onafhankelijkheid. Als gelijke
behandelingsinstituut moet het College als objectieve scheidsrechter optreden in geschillen.
Dat kan spanning opleveren wanneer het College ook optreedt als beleidsbeïnvloeder.
Het College stelt dat deze combinatie tegelijkertijd ook meerwaarde biedt. De behandeling
van individuele zaken legt volgens het College regelmatig structurele knelpunten in
beleid en regelgeving bloot, die via het College als mensenrechteninstituut onder
de aandacht kunnen worden gebracht bij de verantwoordelijke bewindspersonen. Om deze
kruisbestuiving te bevorderen geeft het College aan ervoor te hebben gekozen geen
volledige scheiding aan te brengen tussen die twee functies.
Het College stelt dat onafhankelijkheid, vanwege zijn quasi-rechtsprekende functie,
direct verbonden is aan het gezag waarmee het College optreedt. Zijn functie van onafhankelijke
toezichthouder bepaalt daarmee naar oordeel van het College in belangrijke mate hoe
het zich in relatie tot andere partijen positioneert. Kritische afstand is daarin
leidend en samenwerkingen vereisen constant een zorgvuldige afweging. Met het oog
op de borging van onafhankelijkheid wijst het College nadrukkelijk op de positie van
Collegeleden en geeft het aan aandacht te hebben voor het vermijden van belangenconflicten
in die context.
Volgens het College kan de beoordeling van het institutionele kader niet los worden
gezien van een beoordeling van de effectiviteit van het College. Naar het oordeel
van het College vormt de Wet CRM echter geen belemmering voor zijn effectiviteit.
Voorts geeft het College aan te beschikken over toereikende financiering om zijn taken
effectief te kunnen uitvoeren.
2.3 Reflectie op constateringen
Het College oordeelt in zijn evaluatie in overwegend positieve zin over de werking
van de Wet CRM. In grote lijnen kan ik mij in dat positieve beeld vinden. Ook naar
mijn oordeel biedt de wet voldoende ruimte voor het College om in de uitvoering van
zijn taken met de noodzakelijke flexibiliteit inhoudelijke accenten te leggen en zijn
werkwijze aan te passen aan de praktijk. Tegelijkertijd acht ik het van belang te
benoemen dat in deze evaluatie bepaalde bestuurlijke aspecten van het institutionele
kader niet expliciet aan de orde komen. Dat valt op, mede in het licht van bevindingen
die in een ander verband onder de aandacht zijn gebracht door de eerder genoemde onderzoekscommissie
onder leiding van mr. Sorgdrager. Uit dat onderzoek kwamen signalen naar voren dat
het institutionele kader op onderdelen mogelijk tekortschiet waar het de interne governance
van het College betreft.15 Het bestaan van een dergelijk spanningsveld is in algemene zin ook tot uitdrukking
gebracht door de toenmalige interim-voorzitter van het College in bijgevoegde aanbiedingsbrief
bij de evaluatie van de gelijke behandelingswetgeving.
Ook moet worden onderkend dat zich sinds de totstandkoming van deze evaluatie enkele
relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan, waardoor bepaalde constateringen van het
College achterhaald zijn. Wat betreft die voortschrijdende ontwikkelingen wijs ik
bijvoorbeeld op de constatering ten aanzien van het beperkte toepassingsbereik van
de wet met betrekking tot de oordelentaak van het College. Vermeldenswaard in dat
kader is dat uw Kamer eerder dit jaar heeft ingestemd met de Wet Bescherming tegen
discriminatie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dat onder meer beoogd om de oordelentaak
van het College uit te breiden naar Caribisch Nederland. Dit wetsvoorstel ligt momenteel
voor ter behandeling bij de Eerste Kamer. Daarnaast is het relevant om te noemen dat
het College inmiddels officieel is aangewezen als NPM, de NPM-taak uitvoert en dat
momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding is dat voorziet in een wettelijke verankering
van die taak.16 Tot slot constateert het College in zijn rapport ook dat het geen strikte scheiding
wenste aan te brengen tussen zijn quasi-rechtsprekende en beleidsbeïnvloedende functie.
Dit standpunt is inmiddels herzien. In bijgevoegde reactie van het College op de zbo-evaluatie
is opgenomen dat in het recent vastgestelde bestuursreglement is voorzien in een scherper
onderscheid tussen Collegeleden die zich met oordelen dan wel onderzoek- en adviestaken
bezighouden.
3. De evaluatie van de Awgb, Wgbm/v en artikel 7:646 BW
Het College stelt op grond van artikel 22 van de Wet College voor de Rechten van de
Mens iedere vijf jaar een rapport op van zijn bevindingen ten aanzien van de werking
in de praktijk van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (Wgb m/v) en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
(BW). In deze evaluatie geeft het College een aantal algemene aandachtspunten mee
en bespreekt het College jurisprudentiële ontwikkelingen, recente en toekomstige wetswijzigingen,
ervaringen uit de oordelenpraktijk en aandachtspunten ten aanzien van specifieke discriminatiegronden.
Ik heb daar met interesse kennis van genomen.
Het College concludeert dat zij in de praktijk nog altijd goed uit de voeten kan met
de toepassing van de Awgb, de Wgb m/v en artikel 7:646 BW. Een aantal van de wijzigingen
van de Awgb, zoals het schrappen van de «enkele feit»-constructie en een invoeging
van het huidige tweede lid van artikel 1 Awgb waarin de discriminatiegrond «geslacht»
wordt geëxpliciteerd, betrof een codificatie van de bestaande oordelenlijnen van het
College en heeft daarom niet tot grote bijsturing van de oordelenlijnen gezorgd. Het
College ziet vanuit het perspectief van de eigen oordelenpraktijk geen dringende aanleiding
om, behalve op het punt van de territoriale reikwijdte van de gelijkebehandelingswetten
naar Caribisch Nederland, grote systeemaanpassingen te bepleiten. Het College doet
wel een vijftal aanbevelingen tot aanpassing van de gelijkebehandelingswetgeving waarvan
zij stelt dat het zorgt voor meer duidelijkheid voor de burger en tot een versteviging
van de rechtsbescherming tegen discriminatie. Ik zal deze hieronder bespreken en van
een reactie voorzien. Daarnaast geef ik ook de laatste stand van zaken betreffende
de uitbreiding van de gelijkebehandelingswetgeving naar Caribisch Nederland.
3.1 Bescherming tegen discriminatie op de BES-eilanden
Er zijn al een groot aantal stappen gezet om de territoriale reikwijdte van de gelijkebehandelingswetgeving
uit te breiden naar de BES. Zoals ik ook heb aangegeven in de eerste voortgangsbrief
aanpak discriminatie en racisme van 25 april 2025, is het wetsvoorstel «Bescherming
tegen discriminatie op de BES» (Kamerstuk 36 551) op 18 februari 2025 aangenomen door de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel ligt nu ter
behandeling voor in de Eerste Kamer.
Parallel aan het wetsvoorstel wordt er gewerkt aan het oprichten van een lokale, Caribische
stichting ten behoeve van een gecombineerde voorziening voor rechtshulp en hulp bij
discriminatie (ADV-BES). Inwoners kunnen er gratis terecht met juridische vragen of
problemen en klachten over ongelijke behandeling. Andere voorbereidingen die getroffen
moeten worden ter uitvoering van het wetsvoorstel zijn de inrichting van de oordelende
taak van het College en de werving van regionale plaatsvervangende Collegeleden, de
inrichting van een ondersteunende backoffice vanuit de Europees Nederlandse ADV’s,
de communicatie over de nieuwe instituties en de praktische inrichting van de ADV-BES
en de voorziening voor rechtshulp (huisvesting, ICT, werving en selectie, etc.). Ik
werk hierbij nauw samen met de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
3.2 Eenzijdig overheidshandelen
Het College pleit voor de uitbreiding van het toepassingsbereik van de Awgb en de
Wgbh/cz met eenzijdig overheidshandelen. Zij geven aan dat hier een krachtig signaal
vanuit gaat, dat burgers op deze manier de gelegenheid hebben om discriminatieklachten
over overheidsoptreden laagdrempelig te laten onderzoeken door een daarvoor gespecialiseerde
instantie, dat het College diepgravender onderzoek kan doen en dat overheidsorganisaties
hiermee de mogelijkheid hebben om bij het College een «oordeel eigen handelen» aan
te vragen, zodat organisaties preventief kunnen laten beoordelen of een voorgenomen
beleid of handelwijze zich verdraagt met de gelijkebehandelingswetten. Mijn ministerie
doet onderzoek naar een aantal juridische en praktische vragen ten aanzien van nut,
noodzaak en consequenties van uitbreiding. Dit onderzoek volgt uit een toezegging
van mijn ambtsvoorganger aan de Eerste Kamer gedaan op 7 juli 2023.
Mijn ministerie is in het najaar van 2023 gestart met het onderzoek naar de voorgestelde
uitbreiding. In het onderzoek is gekeken op welke wijze de rechtsbescherming tegen
mogelijk discriminerend handelen al is geregeld, waar dit mogelijk tekortschiet en
hoe uitbreiding van de bevoegdheid van het College voor de Rechten van de Mens daarin
kan voorzien. Daarbij is er ook aandacht besteed aan de afbakening van het begrip
«eenzijdig overheidshandelen», het beoordelingskader in de wet voor door de overheid
gemaakte belangenafwegingen en de verhouding van de oordelenprocedure bij het College
tot bestaande rechterlijke procedures en de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman.
De komende periode zal nog gebruikt worden om verder uit te werken hoe de vormgeving
van deze uitbreiding eruit zou moeten komen te zien. Daarbij wordt er onder andere
gekeken naar de financiële gevolgen en de capaciteit van de betrokken organisaties,
maar ook naar de vraag hoe deze uitbreiding past in de systematiek van de Awgb.
3.3 Verduidelijking van discriminatiegrond «ras»
Het College beveelt aan om de discriminatiegrond «ras» in de Awgb te verduidelijken
via een toelichtende bepaling. Volgens vaste jurisprudentie en de consequente oordelenlijn
van het College dient het begrip «ras» echter ruim uit te worden gelegd en omvat dit
ook kenmerken van fysieke, etnische, geografische, culturele, historische of godsdienstige
aard. Het College geeft daarom zelf ook aan dat het expliciteren van de grond «ras»
in juridische zin geen extra waarborgen zal opleveren. Het College ontvangt echter
ook signalen dat burgers geen helder beeld hebben bij het begrip «ras» zoals dat nu
in de Awgb is opgenomen. Bijkomende reden voor extra aandacht voor de discriminatiegrond
«ras» wordt naar het oordeel van het College gevormd door het feit dat rassendiscriminatie
een bijzondere vorm van discriminatie is in die zin dat mensen er frequenter en op
veel verschillende terreinen van het maatschappelijk leven mee worden geconfronteerd.
Het College oppert om voor deze explicitering in de Awgb dezelfde weg te volgen als
in 2019 gedaan is voor de grond «geslacht» in artikel 1 tweede lid.
Dit voorjaar ben ik gestart met een eerste verkenning naar de verduidelijking van
de grond «ras» in de Grondwet en de Awgb, mede naar aanleiding van deze oproep van
het College en andere maatschappelijke organisaties en naar aanleiding van de versterking
die is opgenomen in het Nationaal programma tegen discriminatie en racisme 2022 om
te onderzoeken of de grond ras in de Grondwet kan worden gewijzigd. Deze verkenning
zit nog in de opstartfase. Ik verwacht uw Kamer begin 2026 te kunnen informeren over
de bevindingen.
3.4 integratiewet, burgerlijke staat en sociale status
Het College stelt ook voor om de verschillende gelijkebehandelingswetten bijeen te
brengen in één integratiewet, met oog voor de gedifferentieerde benadering ten aanzien
van de toelaatbaarheid van direct onderscheid, omdat die per discriminatiegrond kan
verschillen. Tot slot doet het College nog twee suggesties voor aanpassingen van specifieke
discriminatiegronden. Het College stelt voor om voor de grond «burgerlijke staat»
te overwegen om het begrip beter aan te laten sluiten op de diversiteit in relatie-
en samenlevingsvormen en om de toegevoegde waarde van enkele extra discriminatiegronden
in de Awgb te verkennen, waaronder de grond «sociale status».
Voor alle drie deze voorstellen om de gelijkebehandelingswetgeving toekomstbestendiger
te maken geldt dat ik hier graag nader over in gesprek ga. Ik betrek daarbij graag
ook andere ideeën voor een toekomstbestendige gelijkebehandelingswetgeving. Zo komt
eind dit jaar ook de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme met een essaybundel
met daarin ideeën om de gelijkebehandelingswetgeving voor te bereiden op de toekomst.
Het zou een gemiste kans zijn de voorstellen die daaruit volgen niet ook te betrekken
in mijn overwegingen.
Ik organiseer daarom begin 2026 een congres om met experts in gezamenlijkheid na te
denken over de toekomst van de gelijkebehandelingswetgeving. In voorbereiding daarop
ga ik wel graag al in gesprek met het College over hun voorstellen en ben ik in de
tussentijd ook hard aan de slag met de eventuele uitbreiding van de Awgb met eenzijdig
overheidshandelen.
Conclusie
De drie evaluaties geven in samenhang een breed beeld van het functioneren van het
College en de juridische kaders in de betreffende periode. Dat dit functioneren in
een relatief korte tijd vanuit meerdere invalshoeken is bezien, acht ik waardevol.
Ik ben van mening dat dit geheel aan onderzoeken en evaluaties bijdraagt aan een scherpere
positionering van het College voor de toekomst, waarbij het vermogen tot aanpassing,
reflectie en doorontwikkeling centraal staat.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
F. Rijkaart
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F. Rijkaart, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties