Brief regering : Reactie op de motie van het lid Tielen over onderzoeken of glutenscreening op een kosteneffectieve wijze onderdeel kan uitmaken van de protocollen voor de jeugdgezondheidszorg (Kamerstuk 36600-XVI-66)
32 793 Preventief gezondheidsbeleid
Nr. 855
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 september 2025
Op 5 november 2024 heeft uw Kamer motie 661 aangenomen, waarin wordt verzocht te onderzoeken of het mogelijk is glutenscreening
op een kosteneffectieve wijze onderdeel uit te laten maken van de jeugdgezondheidszorgprotocollen.
In deze brief beantwoord ik deze motie.
Bij «glutenscreening» wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde Point-of-care test (POC-test)
door een jeugdgezondheidszorg (JGZ)-professional bij een groep geselecteerde kinderen,
waarbij het vermoeden van coeliakie (glutenintolerantie) bestaat. Het vermoeden van
de intolerantie bij de geselecteerde kinderen vormt een medische indicatie voor het
afnemen van de test. Ik interpreteer artikel 1, onderdeel c, van de Wet op het bevolkingsonderzoek
zo, dat het in dit geval niet gaat om een bevolkingsonderzoek. Het gaat hierbij niet
om een screening in de zin van een bevolkingsonderzoek, maar om een (eerste) diagnostiek.
Coeliakie is een auto-immuunziekte. Dat betekent dat het lichaam antistoffen maakt
tegen zijn eigen weefsels. De JGZ-professional neemt tijdens het bezoek aan het consultatiebureau
bij het geselecteerde kind een druppel bloed af en test of er antistoffen tegen darmweefsel
in het bloed zitten. Als dat zo is, verwijst de JGZ-arts de kinderen door naar een
kinderarts om te testen of er inderdaad sprake is van glutenintolerantie.
Normaal gesproken volgt verwijzing naar de kinderarts bij vermoeden van coeliakie,
zonder dat eerst getest wordt op aanwezigheid van het glutengen. Met deze werkwijze
wordt volgens recent onderzoek2 7–11 keer meer kinderen met glutenintolerantie gevonden dan als ouders vermoeden
dat hun kinderen niet tegen gluten kunnen en deze test zelf uitvoeren, voordat ze
met klachten naar hun huisarts gaan.
Deze werkwijze met inzet van een POC-test wordt (vooralsnog) niet gebruikt door bijvoorbeeld
huisartsen bij een vermoeden van glutenintolerantie. Deze POC-test is op dit moment
niet opgenomen in de professionele richtlijnen van de JGZ-professionals, huisartsen
en kinderartsen. Ik ga niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor
zover het medisch-inhoudelijke afwegingen betreft. Beroepsgroepen bepalen zelf op
basis van de stand van wetenschap en praktijk hoe de professionele richtlijnen er
uitzien. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de inzet van de POC-test bij glutenintolerantie
door huisartsen.
In de TK-brief Stevig fundament publieke gezondheid/reactie op advies «Op onze gezondheid»
Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS)3, heeft mijn voorganger aangegeven dat hij in het licht van deze motie verkent of
de JGZ in lijn met haar huidige taken een rol kan vervullen bij opsporing van en screening
op allergieën en andere aandoeningen, zoals nu al het geval is met het testen op koemelkallergie.
JGZ-professionals kunnen testen op koemelkallergie en dit kan worden vergoed vanuit
de Zorgverzekeringswet (Zvw). Dit is alleen mogelijk omdat de testen onderdeel zijn
van het stellen van de diagnose. Wanneer het om bredere screening gaat, zonder diagnosestelling,
is hiervoor geen vergoeding vanuit de Zvw mogelijk. Omdat het toepassen van een POC-test
door de JGZ-uitvoerder of huisarts mogelijk onderdeel kan zijn van het diagnosticeren
van coeliakie, kan het eventueel vergoed worden vanuit de Zvw als het Zorginstituut
dit duidt als zorg die binnen die Zvw past. Vanaf dat moment geldt ook een zorgplicht,
wat inhoudt dat zorgverzekeraars deze zorg beschikbaar moeten maken voor hun verzekerden.
Dit betekent echter niet automatisch dat de verzekeraar dit bij een JGZ-instelling
moet inkopen. Dit kan ook bij andere zorgaanbieders, zoals huisartsen.
Wat gaat er vooraf aan de duiding door Zorginstituut? In eerste instantie kijkt het
Zorginstituut of het toepassen van de POC-test voldoet aan de stand van wetenschap
en praktijk. Hierbij is stevig wetenschappelijk bewijs op het gebied van de effectiviteit
nodig. Daarbij beziet het Zorginstituut ook of de actie/het gebruik van de test door
de JGZ-professional klinisch nut heeft, wat de behandelstrategie is en of de JGZ-uitvoerder
ook de follow-up kan doen. Daarnaast beoordeelt het Zorginstituut of uit de professionele
richtlijnen van de JGZ, de huisartsen en de kinderartsen volgt dat dit zorg is die
de JGZ-professionals en huisartsen plegen te bieden, voordat doorverwezen wordt naar
een kinderarts voor het vaststellen van glutenintolerantie. Het Zorginstituut kijkt
daarbij ook nog naar draagvlak binnen de beroepsgroep.
Gelet op bovenstaande concludeer ik dat het eerst aan de betrokken zorgprofessionals
is om te bezien of de inzet van de POC-test in de desbetreffende professionele richtlijnen
kan worden opgenomen. Het is aan hen en de kennisinstituten om de kennishiaten op
dit terrein verder te onderzoeken en op te pakken. Daarna kan het vraagstuk van kosteneffectieve
financiering verder bezien worden.
Een goede onderbouwing van preventiemaatregelen met cijfers over gezondheidseffecten
én financiële effecten zijn belangrijk voor beleid en zonder voldoende financiering
komt goed beleid lastig van de grond. Ik werk aan de ontwikkeling van een investeringsmodel
voor preventie4. Hiermee wordt bezien hoe kostenbesparingen die over de tijd worden gerealiseerd
binnen het betreffende beleidsterrein gebruikt kunnen worden voor de financiering
van preventieve maatregelen. Binnen dit model wordt verkend hoe risico’s tussen betrokken
partijen duidelijk in kaart gebracht kunnen worden en effectief gespreid, zodat financiële
en maatschappelijke voordelen evenwichtig kunnen worden benut.
Ik spreek mijn waardering uit voor de pioniers in de jeugdgezondheidszorg die zich
inzetten om de juiste zorg, op de juiste plek, door de juiste persoon te geven. Uit
mijn verkenning blijkt eens te meer hoe belangrijk onderzoek naar de effectiviteit
van de inzet van de (jeugdgezondheids-)zorg is. Voor dit type onderzoek is het dan
ook eventueel mogelijk om via onderzoeksprogramma’s bij ZonMw (zoals het Kaderprogramma
Passende Zorg) in aanmerking te komen voor een onderzoeksubsidie. Het is aan de beroepsgroepen
zelf om hier een aanvraag voor in te dienen. Daarnaast maak ik in de voorziene follow-up
van het ZonMw-onderzoeksprogramma «Wat werkt voor de Jeugd» ruimte voor financiering
van onderzoeksvragen die voortkomen uit de richtlijnontwikkeling van de JGZ-professionals.
Ten slotte streef ik ernaar voor het einde van het jaar te komen met een werkagenda
voor de JGZ. Hiermee wil ik de positie van de JGZ versterken en de zichtbaarheid van
de JGZ vergroten, zodat de JGZ nog beter kan wordt ingezet.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J.Z.C.M. Tielen
Indieners
-
Indiener
J.Z.C.M. Tielen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport