Brief regering : Onverwijlde spoed ex artikel 37 van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2017)
29 924 Toezichtsverslagen AIVD en MIVD
Nr. 285 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 september 2025
Op 1 juli 2024 hebben de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) en de Commissie
van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) mij een gezamenlijke
brief gestuurd – in afschrift aan uw Kamer – over de toestemmingsverzoeken voor de
inzet van bijzondere bevoegdheden via de (spoed)procedure ex artikel 37 van de Wet
op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
In de procedurevergadering van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken van 11 september
2024 is door uw Kamer besloten om mij om een reactie te vragen. Met mijn brief van
26 november 2024 informeerde ik uw Kamer dat meer intern onderzoek nodig is om tot
een werkbare invulling van de term onverwijld te komen en hierover in gesprek met
de CTIVD en de TIB te gaan. Thans informeer ik uw Kamer over dit onderwerp, waarbij
ik betreur dat deze reactie lang op zich heeft doen wachten.
In artikel 37 Wiv 2017 is voorzien in een procedure voor spoedgevallen. In dat geval
dient de Minister de verleende toestemming «onverwijld» aan de TIB voor te leggen.
De TIB toetst vervolgens zowel het toestemmingsverzoek als de toepassing van de spoedprocedure
op rechtmatigheid. Indien de TIB een toestemming als niet rechtmatig beoordeelt, moet
alle opbrengst terstond worden vernietigd. Indien de TIB van oordeel is dat de spoedprocedure
ten onrechte is gebruikt, maar de uitoefening van de bevoegdheid niettemin rechtmatig
wordt geacht, bepaalt de TIB wat dient te gebeuren met de gegevens die eventueel zijn
verkregen voordat de TIB zich heeft uitgesproken over de inzet. Dan kan het oordeel
zijn dat die opbrengst moet worden vernietigd.
In de genoemde brief van de TIB en de CTIVD wordt gesteld dat de AIVD, in de 6 maanden
voorafgaand aan de brief, geen juiste uitvoering heeft gegeven aan deze procedure
omdat de periode tussen de mondelinge toestemming van de Minister en de schriftelijke
toestemming in 58% van de gevallen langer dan 10 kalenderdagen was. Gesteld wordt
dat hoe langer deze periode is, hoe lastiger het wordt voor de AIVD om eventuele opbrengst
te vernietigen indien de TIB de verleende toestemming onrechtmatig acht, en dientengevolge
hoe groter het risico is op compliance incidenten.
Vooropgesteld vind ik het van groot belang dat de wet wordt nageleefd en verleende
toestemmingen onverwijld aan de TIB worden voorgelegd. Ik benadruk echter dat de door
de TIB en CTIVD genoemde termijn van 10 dagen niet uit de wet volgt en ook niet als
een wettelijke termijn kan worden opgevat. Bij de verwoording van dit artikel in de
Wiv 2017 is destijds met goede redenen voor de term «onverwijld» gekozen in plaats
van een concrete termijn te benoemen. Immers, een wettelijk gefixeerde termijn laat
zich lastig verenigen met de complexe juridische en operationele werkelijkheid bij
de AIVD. Nadat toestemming is gegeven via het gebruik van de spoedprocedure, vindt
er een spoedinzet plaats die logischerwijze veel aandacht en capaciteit vraagt van
het inlichtingenteam dat de last heeft aangevraagd. Dit betreft capaciteit die dus
niet tegelijkertijd kan worden ingezet voor het schrijven van de last. Wel wordt er
parallel aan de inzet door het team gewerkt aan de schriftelijke last. Dit laatste
vergt echter een hoge mate van zorgvuldigheid, juist vanwege het eerder geschetste
risico dat de last onrechtmatig wordt beoordeeld en de opbrengst moet worden vernietigd.
Uit het interne onderzoek naar het gebruik van de spoedprocedure is mij gebleken dat
in het afgelopen half jaar, ondanks de genoemde complexiteit, de doorlooptijd is verbeterd.
De periode tussen de mondelinge toestemming van de Minister en de schriftelijke toestemming
is thans in 40% van de gevallen langer dan 10 kalenderdagen. In de praktijk blijkt
daarnaast dat een termijn van 10 werkdagen in de overgrote meerderheid van de gevallen
ruimschoots wordt gehaald. In slechts 9% van de gevallen waarin de spoedprocedure
is toegepast duurde het meer dan 10 werkdagen na de mondelinge toestemming voordat
de last op schrift aan de Minister is voorgelegd.
Hierbij merk ik nog op dat het percentage spoedverzoeken dat door de TIB onrechtmatig
wordt beoordeeld niet significant afwijkt van het gemiddelde voor reguliere toestemmingsverzoeken
en dat compliance incidenten – waarbij opbrengst verkregen via de spoedprocedure,
na een onrechtmatig-oordeel van de TIB niet kon worden vernietigd – zich niet hebben
voorgedaan.
Met de TIB vindt overigens contact plaats over de eventuele mogelijkheden om de schriftelijke
toestemmingsverzoeken waar mogelijk te vereenvoudigen of meer werkbaar te maken, hetgeen
mogelijk een verder positief effect zal hebben op de doorlooptijd bij (spoed)verzoeken.
Gelet op de variëteit aan situaties waarin een toestemming met spoed wordt verleend,
heeft het interne onderzoek niet geleid tot een voorstel om alsnog tot een concrete
invulling te komen van de term «onverwijld». Een concrete invulling die passend is
voor alle situaties zou nopen tot zo'n ruime termijn dat deze vrijwel betekenisloos
is. Het bovenstaande neemt niet weg dat ik de brief van de CTIVD en de TIB heb opgevat
als belangrijk signaal om zo zorgvuldig mogelijk toepassing te blijven geven aan de
spoedprocedure op grond van artikel 37 Wiv. Het uitgangspunt is en blijft dat zo spoedig
mogelijk na de verleende toestemming de last op schrift wordt gesteld om aan de TIB
voor te leggen.
Tot slot merk ik op dat de algehele systematiek van (de toetsing van) toestemmingsverzoeken
wordt meegenomen in de herziening van de Wiv 2017, waarover ik u samen met de Minister
van Defensie informeerde in onze brief van 17 juni 2025. Bij dit proces zijn de CTIVD
en de TIB betrokken. Op dit moment wordt er nog volop gewerkt aan het uitwerken van
de richtinggevende uitgangspunten van de wet.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties