Brief regering : Kabinetsreactie ROB-advies ‘Naar een uitvoerende macht’
29 362 Modernisering van de overheid
Nr. 385
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2025
Inleiding
Met deze brief zend ik u de reactie op het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur
(ROB) «Naar een uitvoerende macht». Graag bedank ik namens het kabinet de ROB voor
dit waardevolle advies, dat voortbouwt op het door de ROB in 2022 gepubliceerde signalement:
«Gezag herwinnen»1 waarin werd geconcludeerd dat het gezag van de overheid onder druk staat.
In het ROB-advies wordt allereerst een overzicht gegeven van de analyses en oplossingsrichtingen
voortkomend uit eerdere rapporten. Geconcludeerd wordt dat nog veel oplossingen tijdelijk
van aard zijn en een beperkte omvang hebben. Het systeem zit structurele verandering
in de weg.
De ROB constateert drie hardnekkige fouten in de publieke dienstverlening.
Ten eerste wordt uitvoering vaak gezien als puur technisch, zonder inhoudelijke of
normatieve afwegingen. In de praktijk worden echter juist daar belangrijke keuzes
gemaakt.
De tweede fout is de top-downbenadering in ambtelijke en bestuurlijke verhoudingen.
Dit beperkt uitvoerders in hun flexibiliteit en maakt leren van beleidseffecten lastig.
De stem van professionals op de werkvloer wordt onvoldoende gehoord.
Ten derde is er een strikte scheiding tussen beleid en uitvoering. Beleidsmakers richten zich vooral op politieke belangen, waardoor beleid slecht aansluit
bij de uitvoeringspraktijk. Deze scheiding is zowel organisatorisch als mentaal verankerd.
Deze fouten bemoeilijken effectieve en passende publieke dienstverlening.
Het advies stelt dat we nu daadwerkelijk in actie moeten komen, ook en/of vooral als
het ongemakkelijk is. De noodzakelijke veranderingen betreffen veranderingen op drie
niveaus:
– op professioneel niveau (naar burgergerichte dienstverlening volgens de bedoeling);
– op organisatieniveau (naar waarden gedreven dienstverlening);
– op politiek-bestuurlijk niveau (naar een gedeelde verantwoordelijkheid voor publieke
dienstverlening).
Het advies van de ROB sluit aan bij de constateringen van vele andere in het advies
genoemde rapporten waarin is geconcludeerd dat sprake is van meerdere fouten in het
systeem van beleid maken, uitvoeren, toezichthouden en evalueren en de feedbackloops
binnen dat systeem van de overheid.
Het advies van de ROB richt zich op «iedereen in het openbaar bestuur». Iedereen staat
wat te doen, schrijft de Raad. Dit advies is «een uitnodiging om in de spiegel te
kijken: wat kan ik zelf anders gaan doen voor goede publieke dienstverlening?». Deze
verbeteringen kunnen derhalve niet door middel van een kabinetsreactie als deze worden
opgelost. Daarvoor is het advies te veelomvattend. Iedereen staat wat te doen, schrijft
de Raad terecht. Daarom zal ik mij samen met de mede betrokken collega’s in het kabinet
en het ambtelijk apparaat graag inzetten om hieraan bij te dragen. Met de onderstaande
concrete acties zal ik het initiatief nemen om de gewenste, fundamentele veranderingen
die de komende jaren nodig zijn, te faciliteren.
Concrete maatregelen op organisatieniveau
Een publieke dienstverlening waarin de behoeften van de samenleving centraal staan,
vraagt een andere manier van werken van de overheid. Wet- en regelgeving is nu vanuit
het perspectief van burgers en bedrijven vaak erg gefragmenteerd vormgegeven.2 Dat is voor burgers en bedrijven nauwelijks meer te bevatten. Des te minder doenvermogen
burgers en kwetsbare ondernemingen hebben, des te meer verschillende overheden zij
nodig hebben om in het bestaan te kunnen voorzien. De overheidsdienstverlening moet
gericht zijn op het gewenste maatschappelijk effect (maatschappelijke meerwaarde)
met inachtneming van een brede set van relevante publieke waarden – niet slechts doeltreffendheid
en doelmatigheid – en als één overheid opereren. Dit vergt een intensivering van de
samenwerking tussen publieke dienstverleners, maar vraagt ook van departementen dat
zij de verkokering achter zich gaan laten en intensiever samenwerken. De overheid
van de toekomst is responsief en proactief. Is een overheid die niet mechanisch, maar
organisch werkt en is een overheid die niet alleen reageert, maar ook ver vooruitdenkt.
Dit vraagt van de overheid in processen denken en horizontale verbanden creëren, werken
in ecosystemen en sturen op dit niveau, zodat oplossingen gezamenlijk worden ontwikkeld
en geborgd. De nieuwe verhoudingen waar de ROB voor pleit, vormen hierbij de rode
draad. Deze verschuiving heeft zowel «zachte» als «harde» aspecten. Immers, een culturele
verandering naar een meer waarden gedreven publieke dienstverlening veronderstelt
dat structurele factoren, zoals een wettelijke borging van de publieke waarden die
bij de uitvoering relevant zijn, hiermee in lijn worden gebracht.
Op het vlak van de kaderstelling op het vlak van organisatie en sturing van de Rijksoverheid
is het advies aanleiding de volgende acties in gang te zetten dan wel concreet invulling
te geven.
(1) Dienstbaarheid aan de samenleving en werken op basis van publieke waarden
Allereerst werkt het kabinet in aansluiting op het advies van de ROB aan de daadwerkelijke
modernisering van de richtsnoeren voor sturing binnen de rijksdienst. Dienstbaarheid
aan de samenleving als centrale opgave van de overheid, en werken op basis van publieke
waarden, worden als principes van goed bestuur en een gewenste sturingsvisie in hun
algemeenheid breed gedeeld. Maar in de praktijk werken overheidsdiensten in de door
de overheid gemaakte systemen. Systemen waarin decennialang de nadruk lag op rechtmatigheid,
kosten en efficiëntie, waardoor waarden als transparantie, responsiviteit en de menselijke
maat onderbelicht bleven. Dit beperkte de focus op het maatschappelijke effect van
overheidshandelen. De overheidsdienstverlening moet gericht zijn op het gewenste maatschappelijk
effect (maatschappelijke meerwaarde) met inachtneming van alle relevante publieke
waarden – niet slechts doeltreffendheid en doelmatigheid – en zij moet als één overheid
opereren.
Met de ambtseed doet iedere medewerker een belofte aan Nederland, namelijk om iedereen
te behandelen op basis van rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid en respect. Hoe zij
hier invulling aan geven, hun ambtelijk vakmanschap, wordt Rijksbreed ondersteund
door gezamenlijke programma’s en gesprekken over de ervaren dilemma’s en de afwegingen
die hierin gemaakt worden. Politiek-ambtelijke verhoudingen, het uitspreken en de
ingewikkelde maatschappelijke context staan hierin vaak centraal. Daarnaast gaan de
gesprekken over de rol van de leidinggevenden en over samenwerking in een maatschappij
die uit netwerken bestaat. Specifiek komt ook de samenwerking tussen beleid en uitvoering
aan de orde. Door de gesprekken en door concrete handvatten te geven wordt de beweging
naar een fundamenteel andere werkwijze bij de Rijksoverheid gestimuleerd en ingezet.
Hieraan ligt ook de Gids Ambtelijk Vakmanschap3 ten grondslag. Daarnaast geeft het basisprogramma voor rijksambtenaren, o.a. over
ambtelijk vakmanschap, beleidskwaliteit, burgerperspectief en rechtsstatelijk besef,
waaraan nu wordt gewerkt, een impuls aan de ingezette beweging.
Volgens de ROB moeten ambtenaren continu doordrongen zijn van het normatieve karakter
van hun werk, en wordt van hen een continue waardenafweging verwacht. Niet in isolatie
als individu, maar als onderdeel van collectieve professionaliteit. Ambtenaren volgen
wet- en regelgeving niet blind, maar hebben ook de ruimte (nodig) om daar, wanneer
het individuele geval erom vraagt, vanaf te wijken. Gemotiveerd en op basis van aanvullende
professionele en rechtsstatelijke kaders. Afwijken van de letter van de wet, betekent
niet altijd ook afwijken van de geest van de wet. Zeker niet als dit afwijken gebeurt
op basis van de publieke waarden die nodig zijn voor goed en behoorlijk bestuur. Het
is belangrijk dat ambtenaren zich geroepen voelen in het concrete geval de ruimte
te nemen zo nodig, en daartoe ook in staat worden gesteld. Binnen de rijksdienst wordt
op dit punt gewerkt aan de ontwikkeling van praktische wijsheid en het morele vakmanschap
van ambtenaren, waarin het afwegen van waarden en het gesprek over het normatieve
karakter van het werk centraal staan.
Dienstbaarheid aan de samenleving en waarden gedreven werken dient ook te worden verankerd
in de bestaande (rijksbrede) wetgeving en kaders op het gebied van financiering, sturing
en verantwoording.
Allereerst werkt het kabinet aan de modernisering van de regelgeving voor samenwerking
binnen de rijksdienst. Ik verwijs hierbij naar de Kabinetsreactie brede evaluatie organisatiekaders van overheidsorganisaties op afstand. Een eenduidig en samenhangend stelsel van kaders van organisaties op afstand binnen
de centrale overheid draagt bij aan het realiseren van het gewenste maatschappelijke
effect. En daarmee aan het vertrouwen van de overheid. Stap voor stap wordt gewerkt
aan de in de kabinetsreactie genoemde nieuwe visie. De Minister van Financiën heeft
de eerste stap gezet met de «Regeling Agentschappen 2024».4 Deze is per 1 januari 2025 in werking getreden en bevat de aanzet voor een verbeterde
verhouding tussen beleid en agentschap. De Regeling is verbreed zodoende dat deze
met meer publieke waarden rekening houdt dan vooral doelmatigheid. Met deze Regeling
wordt de gelijkwaardigheid tussen het beleidsdepartement en het agentschap versterkt.
Aansluitend hierop wordt gewerkt aan de ontwikkeling van bredere richtsnoeren voor
sturing vanuit dienstbaarheid aan de samenleving als geheel op basis van publieke
waarden. Deze nieuwe manier van sturen moet het nieuwe normaal worden.
Een voorbeeld hiervan in het sociale domein is opgenomen in het wetsvoorstel proactieve
dienstverlening van SZW, dat inmiddels aanhangig is bij de Raad van State. In dit
wetsvoorstel is opgenomen dat UWV en SVB verplicht worden te sturen op en te verantwoorden
over een brede reeks van concrete publieke waarden (bij ministeriële regeling), in
elk geval als het gaat om dienstbaarheid, responsiviteit, inclusiviteit, toegankelijkheid,
betrouwbaarheid, effectiviteit, rechtmatigheid en doelmatigheid.
Een voorbeeld van deze nieuwe benadering is ook het recent gepubliceerde voorontwerp
voor een Kaderwet op de rijksinspecties, waarin de focus op de maatschappelijke impact
van het toezicht nadrukkelijk een plek heeft. Bij de voortzetting van dit wetsvoorstel
zal ik inspiratie putten uit het advies «Naar een uitvoerende macht» van de ROB. En
aansluitend hierop zal ik een modernisering van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(zbo’s) voorbereiden en als voorontwerp in procedure brengen, waarin ik dienstbaarheid
aan de samenleving en waarden gedreven werken wettelijk zal verankeren. Deze wetgeving
markeert het verlaten van het denken vanuit de systemen van de overheid waarbinnen
wetgeving en beleid de afgelopen jaren te zeer zijn ontwikkeld. Tegelijkertijd met
dat voorontwerp wordt de verouderde Circulaire «Governance ten aanzien van zelfstandige
bestuursorganen (zbo’s)» gemoderniseerd.
(2) Behoeften van de samenleving centraal door versterkte rol van uitvoeringsorganisaties
bij beleid en wetgeving
De afgelopen jaren hebben verschillende onderzoeken en adviezen, waaronder die van
de ROB, het belang onderstreept van een sterkere positie van uitvoeringsorganisaties
en toezichthouders in het beleids- en wetgevingsproces. Niet als doel op zichzelf,
maar als middel om de behoeften van de samenleving (burgers en bedrijven) centraal
te stellen. Dit vraagt ook ruimte voor de professional en minder bureaucratie. Overheidshandelen
moet gericht zijn op de maatschappelijke opgave5 en afgestemd op de specifieke context waarin we opereren. Sturing is geen uniform
concept, maar krijgt vorm binnen de specifieke dynamiek van beleid, uitvoering, toezicht
en kennisontwikkeling. Het is van essentieel belang dat in het proces van beleid en
wetgeving de behoeften van de samenleving centraal staan en daarom de praktijkkennis
vanuit de uitvoering en de samenleving in het algemeen vanaf het allerprilste begin
bij de beleids- en wetsvorming wordt betrokken. En betrokken blijft worden in de aanloop
naar de politieke besluitvorming. Wetgeving die onvoldoende rekening houdt met de
uitvoeringspraktijk kan leiden tot problemen voor burgers en bedrijven, verlies van
vertrouwen in de overheid en onnodige druk op uitvoeringsorganisaties door een onvoldoende
«reality check» op de uitvoerbaarheid op korte termijn van politieke wensen. In de
hiervoor genoemde gemoderniseerde Kaderwet zbo’s zal een bepaling wordt opgenomen
waardoor zbo’s een formele positie krijgen bij het ontwikkelen van beleid en regelgeving
die raakt aan hun publieke taken of hun functioneren. Deze nieuwe bepaling sluit aan
bij de desbetreffende bepaling die inmiddels ook is opgenomen in het voorontwerp voor
een Kaderwet op de rijksinspecties. Het kabinet is daarom ook voornemens bij de volgende
wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving (beoogd in 2026) aanwijzing 5.10,
tweede lid, die verbiedt om een adviestaak met betrekking tot algemeen verbindende
voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op te dragen aan een ZBO, te laten
vervallen.
Als bijdrage aan een betere verbinding tussen uitvoering en beleid – het sluiten van
de beleidscyclus – de continue feedback vanuit de uitvoering en toezicht naar beleid
en politiek zal ik op basis van recent onderzoek naar ervaringen met het evalueren
van zbo’s ook het kader voor periodieke evaluatie moderniseren. Richtsnoer is een
goede verbinding tussen de praktijk en de leefwereld van mensen, het algemeen belang
en de maatschappelijke meerwaarde die de overheid moet leveren.
Ik zal tevens de door de Tweede Kamer gevraagde kaderwetgeving voor zbo’s met een
hoge mate van autonomie («autoriteiten») in het hiervoor bedoelde wetsvoorstel tot
modernisering van de Kaderwet zbo’s opnemen. Dit ter uitvoering van de motie Six Dijkstra
en Ceder over het conform het hoofdlijnenakkoord werk maken van een kaderwet voor
autoriteiten (Kamerstuk 36 600-VII, nr. 75).
(3) Het noodsignaal bij voorziene uitvoeringsproblemen
In het in voorbereiding genomen wetsvoorstel tot modernisering van de Kaderwet zbo’s
zal ook gekeken worden hoe een uitwerking kan plaatsvinden van de door de ROB geadviseerde
«noodrem» bij voorzienbare uitvoeringsproblemen. Als sluitstuk van het goede gesprek
tussen publieke dienstverleners, beleidsmakers en politiek.
De ROB heeft beargumenteerd, dat het voor uitvoerende organisaties mogelijk moet zijn
om aan de «noodrem» te trekken als laatste stap op de escalatieladder. Als ultimum
remedium, al is het maar vanwege de preventieve werking, om af te dwingen dat het
perspectief van de uitvoering «aan de voorkant» serieuzer wordt meegewogen. Degene
die het noodremsignaal ontvangt, móet daar in principe iets mee doen, vanuit de gedachte:
comply or explain. De «noodrem» is volgens de ROB bedoeld, om, wanneer dat nodig is,
echt een heroverwegingsproces in gang te zetten. De noodremprocedure is niet bedoeld
als vervanging van het goede gesprek tussen organisaties. Het is volgens de ROB een
«stok achter de deur», als uiterste redmiddel, om het contact tussen politiek, beleid
en uitvoering goed vorm te geven. Trekken aan de noodrem is immers iets wat je te
allen tijde zou moeten zien te voorkomen.
In het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat»6 van de Staatscommissie Rechtsstaat wordt een vergelijkbare maatregel, de rode kaart,
voor uitvoeringsorganisaties voorgesteld. Voorstel is uitvoeringsorganisaties de ultieme
mogelijkheid te geven een rode kaart te trekken voor beleid of regelgeving. Zij kunnen
die kaart trekken als beleid of regelgeving onuitvoerbaar en/of onrechtsstatelijk
is en burgers of bedrijven in een kwetsbare positie erdoor in de knel komen.
De afgelopen jaren is gebleken hoe belangrijk het is om vanuit beleid met uitvoeringsorganisaties,
toezichthouders en decentrale overheden in een gelijkwaardige positie te werken en
gebruik te maken van uitvoeringsinformatie. Daar waar dit onvoldoende plaatsvindt
ontstaat vaak problematiek, bijvoorbeeld omdat signalen over uitvoerbaarheid of effecten
op burgers onvoldoende meegewogen worden. Het staat dan ook aan dat buiten kijf staat
dat we als kabinet de aanbeveling van de ROB om de positie van uitvoeringsdiensten
en decentrale overheden te versterken omarmen.
Het kabinet hecht er dan ook aan de positie van de uitvoering te versterken. Daartoe
wordt allereerst een beter gebruik van het bestaande instrumentarium bepleit. Het
gebruik van het Beleidskompas draagt eraan bij dat wet- en regelgeving tot stand komt
met vroegtijdige betrokkenheid van alle relevante partijen. Opvolging van uitvoeringstoetsen
en de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) moet het uitgangspunt zijn
waar het de uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving betreft. Afwijkende keuzes met
inachtneming van uitvoeringsconsequenties moeten worden gemotiveerd.
Een goed beleidsproces maakt vanaf het allereerste begin optimaal gebruik van de kennis
van toezichthoudende en uitvoerende organisaties. Het Beleidskompas is hier expliciet
op ingericht. Tegelijkertijd neemt zo’n proces de leefwereld van burgers en ondernemers
als vertrekpunt. In dit licht bezien zou een «noodsignaal» niet meer dan een uiterste
redmiddel hoeven te zijn – uitsluitend bedoeld om de kwaliteit van de politieke besluitvorming
(door Minister, kabinet of formele wetgever) te waarborgen. Het voorkomt als ultimum
remedium dat besluiten worden genomen zonder expliciet mee te wegen dat uitvoeringsorganisaties
al hebben aangegeven dat uitvoering niet haalbaar is.
(4) Gelijke waardering beleid en uitvoering
De werkgever Rijk en de vakbonden zijn in 2022 (bij CAO-onderhandeling) overeengekomen
dat zij gezamenlijk zullen werken aan de realisatie van een verbeterd en geactualiseerd
functiewaarderingssysteem waarin onder andere meer recht wordt gedaan aan de intensiteit
en complexiteit in de uitvoering.
5) Interne tegenspraak
Uitvoeringsorganisaties moeten in staat worden gesteld om tegenspraak te bieden, ook
als – en misschien wel juist als – dat voor de politiek een onwelkome boodschap is.
Versterkte inzet is nodig op ruimte voor ambtelijke tegenspraak binnen het ministerie,
tussen beleid en uitvoering. Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders die geen zbo
zijn dienen vanuit hun ervaringskennis in de uitvoering evenzeer input te kunnen leveren
en in samenspraak te werken aan beter uitvoerbaar beleid. Deze benadering is ook opgenomen
in het recent gepubliceerde voorontwerp voor een Kaderwet op de rijksinspecties, waarin
de reflectieve functie van rijksinspecties wordt versterkt.
Dit vraagt het gesprek voeren met elkaar en niet via de (sociale) media, om zo het
bewustzijn te vergroten van het geven van tegenspraak als onderdeel van het ambtelijk
vakmanschap.
BZK heeft, samen met de Groepsondernemingsraad Rijk, een dialoogreeks «je uitspreken
als ambtenaar» georganiseerd. Om het onderwerp aan te jagen en blijvend hoog op de
agenda te zetten. Met als doel veilig uitspreken binnen het Rijk te waarborgen en
knelpunten op te halen en daar een vervolg aan te geven. Ik zie dat ambtenaren met
elkaar wezenlijke gesprekken voeren over het goede handelen, bijvoorbeeld over wanneer
je je uitspreekt en op welke manier. Deze gesprekken geven ambtenaren houvast in hun
werkpraktijk.
6) Versterken relatie politiek-uitvoering
Met het oog op het versterken van de relatie tussen de politiek en de uitvoering blijf
ik mij inzetten om het directe contact tussen rijksambtenaren en Kamerleden verder
te normaliseren. Het normaliseren van direct contact tussen uitvoerders en Kamerleden
kan helpen bij het inzichtelijk maken van waardenafwegingen die horen bij beleidskeuzes.
Zoals ik in een brief aan uw Kamer van 19 februari jl. naar aanleiding van het commissiedebat
Informatie- en werkafspraken van 23 januari jl. reeds uiteen heb gezet, bieden de
in 2020 gewijzigde Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren (hierna:
de Aanwijzingen) hiervoor al de nodige ruimte. Graag herhaal ik hier de belangrijkste
onderdelen uit die brief en moedig ik zowel Kamerleden als rijksambtenaren nogmaals
aan vaker gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden. Daarin zie ik ook voor
mijzelf een belangrijke en stimulerende rol weggelegd.
In de brief heb ik beschreven welke goede ervaringen voor meer laagdrempelig en direct
contact tussen rijksambtenaren en parlement de afgelopen jaren al zijn opgedaan. Zo
is het sinds de wijziging van de Aanwijzingen in 2020 rijksbreed beleid dat elk departement
tenminste één parlementair contactpersoon heeft. Het is voor Kamerleden en rijksambtenaren
mogelijk om via de parlementair contactpersoon direct met elkaar in contact te komen.
Dat kan ook op eigen initiatief van de rijksambtenaren zelf. In de brief van 19 februari
jl. heb ik toegezegd in de Aanwijzingen te verduidelijken welke ruimte hiertoe reeds
bestaat. Ik streef ernaar deze wijziging uiterlijk aankomend najaar te hebben doorgevoerd.
Omdat de parlementair contactpersoon de weg kent binnen het departement leert de praktijk
dat de kwaliteit van het contact hierdoor wordt bevorderd. Andere voorbeelden van
bestaande initiatieven en mogelijkheden zijn technische briefings, werkbezoeken, ambtelijke
bijstand bij amendementen en initiatiefvoorstellen of informele bijpraat- en kennissessies.
Ook belangrijk om te herhalen, is dat het contact plaatsvindt binnen de ministeriële
verantwoordelijkheid. Dit betekent dat de betrokken bewindspersoon toestemming dient
te verlenen voorafgaand aan het contact. In de meeste gevallen vraagt de parlementair
contactpersoon om toestemming voor het contact aan de betrokken bewindspersoon.
Dat er voor rijksambtenaren die onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen
verschillende mogelijkheden zijn voor direct contact met Kamerleden, is van grote
waarde voor de kwaliteit van de uitvoering. Dit is van belang, omdat ik vind dat de
ambtenaren met praktijkkennis Kamerleden kunnen informeren door het geven van feitelijke
en technische informatie uit de praktijk. Voor rijksambtenaren die niet onder de ministeriële
verantwoordelijkheid vallen, zoals zelfstandige bestuursorganen, zijn de Aanwijzingen
overigens niet van toepassing. Zij kunnen daarom ook zonder enige tussenkomst van
een bewindspersoon contact opnemen met Kamerleden. Wel is het vervolgens wenselijk
dat de betreffende bewindspersoon gelijktijdig met het contactverzoek op de hoogte
wordt gesteld van het contact.
Daarnaast heb ik recent een conceptvoorstel voor een Kaderwet op de rijksinspecties
in consultatie gegeven. Rijksinspecties vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid
en zien toe op de naleving van wet- en regelgeving en op de uitvoering van beleid.
Op die manier hebben zij een belangrijke positie waar het gaat om het verkrijgen van
inzicht in de kwaliteit van de uitvoeringspraktijk. Om inzicht ook tot verbetering
te laten leiden, is het belangrijk dat de bevindingen goed worden opgepakt en daarbij
is goede functionele samenwerking van belang.
Met het oog op een versterkte borging van de onafhankelijkheid van het toezicht acht
het kabinet het wenselijk om het mogelijk te maken dat op verzoek van een van beide
Kamers der Staten-Generaal de leiding van een rijksinspectie informatie kan verstrekken
over de taakvervulling door de rijksinspectie of toelichting kan geven op door de
rijksinspectie openbaar gemaakte schriftelijke bevindingen. Dit zou zonder voorafgaande
tussenkomst van de betrokken bewindspersoon kunnen. Wel dient de betrokken bewindspersoon
onverwijld geïnformeerd te worden.
7) Naar een betere spreiding van de rijksoverheid
Het kabinet werkt aan een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid over het land,
waarbij ik een coördinerende rol vervul. Bij keuzes voor de locatie van een rijksdienst
zullen het regiobelang en de meerwaarde van de aanwezigheid van een rijksdienst in
een regio een zwaarder gewicht hebben. Hiermee vergroot het kabinet een betere regionale
aanwezigheid, zichtbaarheid en directe nabijheid van de Rijksoverheid in het land.
Dit kan bijdragen aan het vergroten van het vertrouwen in de overheid en instituties.
8) Onderzoek mogelijkheden voor community-werken
Ik onderzoek de mogelijkheden voor een versterkte inzet op organisatie-overstijgend
samenwerken binnen en vanuit communities. Zowel digitaal en fysiek zou hier in de
toekomst meer invulling aan kunnen worden gegeven.
Concrete maatregelen op bestuurlijk niveau
Alleen een goed bestuur, waarin gemeenten, provincies, waterschappen en Rijk goed
op elkaar zijn ingespeeld, kan invulling geven aan maatschappelijke opgaven. Veel
beleid dat door het Rijk wordt gemaakt, wordt uitgevoerd door gemeenten, provincies
en waterschappen. Daarom is er twee jaar geleden een actieagenda voor goed bestuur
geïntroduceerd, waarin wordt ingezet op het verbeteren van de samenwerking tussen
Rijksoverheid en de decentrale overheden.
De ROB pleit in het advies voor het activeren en benutten van de schakelfunctie van
uitvoerende professionals en organisaties. Enerzijds gebruiken uitvoerders algemene
wet- en regelgeving op een manier die recht doet aan de bedoeling ervan, en aan de
andere kant kunnen uitvoerders met hun kennis en ervaring bijdragen en meewerken aan
het vormgeven van wet- en regelgeving. Daarom wordt ingezet op inrichting van een
interbestuurlijk leernetwerk tussen centrale en decentrale overheden. Het doel is
om zo een structurele feedbackloop vanuit de praktijk naar beleid vorm te geven.
Als één van de instrumenten uit de actieagenda moet de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale
Overheden (UDO) helpen om bij nieuwe taken of wijziging van bestaande taken voor decentrale
overheden tot een passend bestuurlijk-financieel arrangement te komen. Sinds januari
2023 wordt met dit doel de UDO als onderdeel van de actieagenda gebruikt. Het is tevens
een verplichte kwaliteitseis in het Beleidskompas. Dit instrument faciliteert het
vroegtijdige gesprek tussen Rijk en medeoverheden over uitvoerbaar beleid voor inwoners
aan de start van beleidsvormingsprocessen. Bovendien maakt het transparant hoe, samen
met medeoverheden, is nagedacht over de uitvoerbaarheid van beleid, door de uitkomsten
van de UDO openbaar te maken, bijvoorbeeld in een nota of memorie van toelichting.
Op 31 maart jl. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede
namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een brief gestuurd aan het parlement
over de voortgang van de UDO (Kamerstuk 33 047, nr. 32 en Kamerstuk 29 362, W).
Het regeerprogramma benadrukt dat medeoverheden vroegtijdig en goed betrokken moeten
worden in rijksbeleid, om de inzichten van de uitvoeringspraktijk over wat wel en
niet werkt goed te kunnen betrekken. Met het oog hierop intensiveert BZK de inzet
op de UDO zodat medeoverheden vanaf de start van de beleidsvorming betrokken gaan
worden en er een balans komt tussen ambities, taken, middelen (financieel en juridisch)
en uitvoeringskracht (menskracht, praktisch uitvoerbaar/organisatie). Er is in de
afgelopen periode hard gewerkt aan het vergroten van de bekendheid van de UDO. Tegelijkertijd
is er nog werk te verzetten om de werkwijze van de UDO breder bekend te maken. De
komende periode zal daarom verder worden ingezet op het vergroten van de bekendheid
en het gebruik van de UDO.
Een ander onderdeel van de actieagenda is de Code interbestuurlijke verhoudingen,
waarin afspraken staan over de omgangsvormen tussen de verschillende overheden. Een
van de afspraken betreft het Overhedenoverleg. Dit overleg tussen een (brede) delegatie
uit het kabinet en de koepels van decentrale overheden vond sinds het aantreden van
het Kabinet voor de vierde maal plaats op 16 april jl. Ook in deze gesprekken staat
de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht centraal. In het
Overhedenoverleg wordt nu gewerkt aan de Interbestuurlijke Samenwerkingsagenda. Deze
agenda bevat afspraken over het gezamenlijk sturen op de meest belangrijke gedeelde
opgaven.
Een derde onderdeel van de actieagenda is het Beleidskader decentraal en gedeconcentreerd
bestuur. Het kabinet heeft in het regeerprogramma afgesproken dat het voor een goed
bestuur van groot belang is, dat taken en bevoegdheden aan het best passende bestuurlijk
niveau worden toebedeeld en dat medeoverheden hun taken kunnen uitvoeren. Er wordt
een Beleidskader decentraal en gedeconcentreerd bestuur opgesteld met een afwegingskader
voor het Rijk voor de toedeling van taken en bevoegdheden. Hierover wordt de Kamer
in het najaar geïnformeerd.
Het beleidskader decentraal en gedeconcentreerd bestuur draagt bij aan een passende
en consequente toedeling van taken en bevoegdheden tussen de overheidslagen op een
wijze die recht doet aan de benodigde politieke kaderstelling vooraf en democratische
verantwoording achteraf, alsmede de slagkracht en uitvoeringskracht van de betrokken
overheden. Ook wordt een afwegingskader voor het toedelen van bevoegdheden van burgemeesters
vastgesteld.
Overige maatregelen
Het kabinet omarmt de visie van de Raad dat uitvoerders (professionals en hun organisaties)
een cruciale rol spelen in het toepassen van overheidstaken die aansluiten bij de
samenleving. Uitvoerders moeten de ruimte hebben om beleid en wet- en regelgeving
zo toe te passen dat er recht wordt gedaan aan de specifieke context, wanneer de situatie
daarom vraagt. Responsiever handelen kan bijdragen aan herstel van vertrouwen in de
overheid en verdere ontwikkeling van het overheidsgezag.
In hoofdstuk 7 van het regeerprogramma wordt in het kader van goed bestuur en sterke
rechtsstaat onder andere ingezet op het bevorderen van de menselijke maat van overheidshandelen
met het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb. Hiermee wordt uitwerking
gegeven aan aanbeveling 9 uit het advies van de Staatscommissie rechtsstaat: Richt
de bestuurlijke besluitvorming en de procedure voor bezwaarschriften zo in dat burgers
ervaren dat zij gehoord en gezien worden. De hiermee gepaard gaande cultuurverandering
is deels al ingezet en zal verder worden ondersteund met handvatten. Daarnaast heeft
de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme de opdracht gekregen om onderzoek
te doen naar discriminatie en etnisch profileren in de dienstverlening van de overheid.
Daarvoor heeft de Staatscommissie de Discriminatietoets Publieke Dienstverlening ontwikkeld.
De Staatscommissie heeft op 13 februari 2025 een voortgangsrapportage «Ervaringen
en lessen om discriminatie in publieke dienstverlening te voorkomen en te bestrijden»
gepubliceerd. In mijn brief naar aanleiding van het commissiedebat discriminatie,
racisme en mensenrechten van 29 januari jl. heb ik al aangegeven dat ik uw Kamer na
afronding van de Discriminatietoets door de Staatscommissie zal informeren over hoe
er vervolg aan zal worden gegeven.
Algemeen hecht ik aan het verder voortzetten van het gedachtengoed van de programma’s
«Passend contact met de overheid» en «Burgergerichte overheid». In het programma «Passend
contact met de overheid» staat de bejegening van de burgers en bedrijven centraal
en is aandacht voor procedurele rechtvaardigheid. Doel van het programma «Burgergerichte
overheid» is het vertrouwen tussen burger en overheid te vergroten, door het aantal
onnodige procedures (in het bestuursrecht) tussen burger en overheid te verminderen.
Dit gebeurt door het probleem van de burger centraal te stellen, in plaats van de
procedure.
En tenslotte naar aanleiding van het debat over het rapport «Blind voor mens en recht»
van de Parlementaire Enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, werk ik aan
de uitvoering van de motie over het belang van persoonlijk contact met burgers. Daarvoor
is vertrouwen nodig in de professionals op de werkvloer en hen equiperen, om dat contact
goed te kunnen doen. Investeren in ambtelijk vakmanschap. Wat een speerpunt binnen
mijn eigen ministerie is.
Bredere aanpak
Het advies heeft naast een samenvatting van de belangrijkste fouten, ook mogelijke
oplossingen geboden die alleen in gezamenlijkheid kunnen worden opgelost met de andere
spelers binnen het openbaar bestuur, zoals politieke organen: Kamerleden, Hoge Colleges
van Staat, bewindspersonen en kerndepartementen, toezichthouders (rijksinspecties
en zelfstandige toezichthouders) en de publieke dienstverleners. Het advies is om
hier in gezamenlijkheid in op te trekken. Acties die de werkwijze en het functioneren
van de Staten-Generaal, afzonderlijke commissies en individuele Kamerleden raken zijn
vanzelfsprekend aan de Kamer en de leden zelf. Maar een gesprek over onderlinge relaties
kunnen we samen aangaan.
Ook liggen er brede oproepen op professioneel niveau en politiek-bestuurlijk niveau.
Ik bespreek deze graag in samenspraak met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
als coördinerend bewindspersoon voor Werk aan Uitvoering (WaU).
Het programma WaU zet zich als beweging van beleidsmakers, uitvoerders en politici
in om de publieke dienstverlening structureel te verbeteren richting een dienstbare
overheid.
In het programma wordt overheidsbreed gewerkt aan noodzakelijke veranderingen op professioneel
en politiek-bestuurlijk niveau. Grootschalige vereenvoudiging via een vereenvoudigingsbeweging,
gegevensdeling (proactieve dienstverlening) en met de politiek werken aan betere publieke
dienstverlening zijn naast het proactief omgaan met arbeidsmarktkrapte (grip op schaarste)
speerpunten binnen dit programma.
Het programma WaU stimuleert vanuit het programmaonderdeel doorzetten & uitbouwen
een hernieuwde samenwerking tussen beleid en uitvoering. Het programmaonderdeel werkt
vanuit het eigenaarschap dat organisaties hier zelf in nemen. Zo creëert doorzetten
& uitbouwen een gemeenschap van beleid – en uitvoeringsorganisaties die (1) meer bewustzijn
heeft over knelpunten bij burgers en de uitvoeringspraktijk, (2) meer inzicht heeft
in wat dat bewustzijn betekent voor de eigen organisatie en de samenwerking met andere
organisaties en (3) meer actie onderneemt om het eigen handelen daadwerkelijk aan
te passen.
Het aanpakken door het programma WaU van organisatie-overstijgende vraagstukken binnen
de uitvoering wordt nader uitgewerkt in de brief waarmee aan uw Kamer zal worden toegelicht
hoe het programma WaU opvolging geeft aan de aanbevelingen van de Staat van de Uitvoering
2024.
Eén van de opgaven van WaU is samenwerken met de politiek, waar expliciete aandacht
wordt gevraagd voor de uitvoerbaarheid van beleid bij alle actoren in het politieke
proces (Kabinet en Kamers): van de totstandkoming van regeerakkoorden tot de voorbereiding
van nieuw beleid, wetgeving en wetsbehandeling. Door de samenwerking tussen politiek,
beleid en uitvoering te verbeteren en te vernieuwen, en de overwegingen van de uitvoering
vast onderdeel te laten zijn van de politieke besluitvorming, worden wetten meer begrijpelijk
voor mensen, en meer uitvoerbaar en doenbaar voor professionals.
De programmadirectie WaU ziet in de praktijk verschillen tussen uitvoeringsorganisaties
als het gaat om hun contacten met Kamerleden. In sommige gevallen zijn deze contacten
intensief, in andere gevallen minder. Bij zowel uitvoeringsorganisaties als Kamerleden
bestaat een grote behoefte om ervaringskennis en inzichten uit de praktijk met elkaar
te delen. Om beter zicht te krijgen op de belemmeringen die uitvoeringsorganisaties
momenteel ervaren in hun contacten met Kamerleden, zet het programma WaU in op het
stimuleren van de dialoog tussen uitvoeringsorganisaties. Ook wordt hierbij een appèl
gedaan aan de Tweede Kamer om zelf beleids- en uitvoeringsorganisaties te benaderen.
Het gezamenlijk reflecteren op elkaars werkwijze en aanpak kan helpend zijn in het
stimuleren van de contacten tussen Kamer en ambtenaren, zodat deze veel meer gemeengoed
worden.
Medio 2026 informeer ik u over de stand van zaken van de hiervoor aangekondigde nieuwe
door mij te ondernemen acties.
Het gaat dan om de volgende acties:
– een nieuwe sturingsvisie die uitgaat van sturen op en verantwoorden over een brede
reeks van concrete publieke waarden;
– een basisprogramma voor rijksambtenaren;
– een eenduidig en samenhangend stelsel van kaders van organisaties op afstand binnen
de centrale overheid (Kaderwet op de rijksinspecties, modernisering Kaderwet zbo’s);
– een nieuwe functiewaarderingssystematiek Rijk.
Zo wil ik ook de voortgang van de opvolging van het ROB-advies monitoren en uw Kamer
daarbij betrekken.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.J.M. Uitermark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties