Brief regering : Alternatieven voor huidige lucratiefbelangregeling
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 265
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2025
Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s.1 van 4 april 2024 over de lucratiefbelangregeling in de inkomstenbelasting is onderzoek
gedaan naar deze regeling. De motie roept kortweg op om managers die actief zijn in
de private-equitysector ten aanzien van hun carried interest te belasten naar het
progressieve tarief van box 1 van de inkomstenbelasting. Op 13 februari jl. heb ik
uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek en over het starten van
een internetconsultatie. In deze internetconsultatie2 is de vraag voorgelegd of de lucratiefbelangregeling moet worden gewijzigd en wat
de voor- en nadelen van de twee alternatieven uit het onderzoeksrapport zijn.3 Vervolgens ben ik gestart met het opstellen van een Kamerbrief waarin ik u informeer
over de uitkomsten van deze internetconsultatie en mogelijke vervolgstappen, ter uitvoering
van genoemde motie-Idsinga c.s. Tijdens het debat over de Voorjaarsnota 2025 op 18 juni
jl. heb ik u geïnformeerd dat ik bezig ben met deze brief. Naar aanleiding van de
aangehouden tweede motie-Idsinga c.s.4 heb ik toegezegd deze brief nog vóór het Commissiedebat Nationale Fiscaliteit op
2 juli a.s. naar uw Kamer te verzenden.
De lucratiefbelangregeling
Per 2009 is de lucratiefbelangregeling ingevoerd. Deze regeling belast voordelen van
met name (fonds)managers binnen de private-equity- en managementparticipatiepraktijk
die als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen ontvangen. Daarmee
kunnen zij zeer hoge rendementen behalen. Het gaat daarbij om voordelen die doorgaans
niet in verhouding staan tot het geïnvesteerde bedrag en/of het te lopen risico. Volgens
de huidige wetgeving wordt carried interest belast als inkomen in box 1. De belastingplichtige
kan deze heffing in box 1 inruilen voor een heffing in box 2 onder de voorwaarde dat
de belastingplichtige het lucratieve belang heeft ondergebracht in een kapitaalvennootschap
(ook wel «aanmerkelijkbelangvariant» genoemd voor een middellijk gehouden lucratief
belang) waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. Vervolgens moet de kapitaalvennootschap
de voordelen uit lucratief belang voor minimaal 95% doorstoten naar de aanmerkelijkbelanghouder
in privé. Anders gezegd, de kapitaalvennootschap moet de voordelen uit lucratief belang
voor minimaal 95% uitkeren aan de belastingplichtige private-equitymanager. Als de
belastingplichtige aan deze voorwaarde voldoet, behoren deze voordelen niet langer
tot het box 1-inkomen van de belastingplichtige maar uitsluitend tot de box 2-voordelen.
Deze verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt en voorkomt
daarmee uitstel van belastingheffing in box 2. De aanleiding voor de introductie van
de lucratiefbelangregeling was het verschil in belastingdruk (destijds) tussen box
1 en box 3. Mede vanwege het karakter van box 3 met een forfaitair rendement van 4%
en een tarief voor de inkomstenbelasting van 30%. Dit leidde tot veel discussies tussen
belastingplichtigen en de Belastingdienst over de vraag of deze voordelen zijn belast
als loon uit dienstbetrekking dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden in box
1 (standpunt Belastingdienst) of in box 3 omdat sprake is van specifieke aandelen
dan wel een winstrecht met een speculatief karakter (vaak het standpunt van belastingplichtigen).
Met de introductie van de lucratiefbelangregeling in 2009 kwam een einde aan deze
discussies.
Alternatieven lucratiefbelangregeling
In het onderzoek dat ik op 13 februari jl. naar uw Kamer heb verzonden, zijn zoals
gezegd twee alternatieven voor een andere vormgeving van de lucratiefbelangregeling
onderzocht en daarna in consultatie gebracht:
a. een heffing via de loonbelasting of resultaat uit overige werkzaamheden in box 1;
en
b. een heffing met een multiplier in box 2 voor middellijk gehouden lucratieve belangen.
Alternatief a betekent dat de route naar box 2 (de huidige aanmerkelijkbelangvariant)
komt te vervallen voor de heffing over de voordelen uit lucratief belang en uitsluitend
een heffing over de voordelen uit lucratief belang in box 1 geldt. Gegeven het huidige
boxenstelsel zal met deze maatregel een toenemende druk komen op de vraag of het (aandelen)belang dat een belastingplichtige heeft verkregen, nog wel kwalificeert als lucratief
belang. Het is denkbaar dat belastingplichtigen zich sneller op het standpunt zullen
stellen dat geen sprake is van een lucratief belang en de voordelen aldus belast zijn
in box 3 zolang het huidige forfaitaire stelsel in box 3 nog bestaat.5 Er ontstaan dan meer arbeidsintensieve en complexe discussies over de vraag welke
vermogensbestanddelen precies kwalificeren als lucratief belang en welke waarde daarvoor
geldt. Die discussies zien dan op de vraag of sprake is van een heffing in box 1 over
de gerealiseerde voordelen onder de lucratiefbelangregeling, dan wel een heffing in
box 3 over het forfaitair rendement, berekend over de nominale waarde van de onderliggende
vermogensbestanddelen. De huidige aanmerkelijkbelangvariant houdt nu juist met deze
aspecten wel rekening. Dit alternatief a betekent daarnaast een vergaande herziening
van de huidige lucratiefbelangregeling die zowel wetstechnisch als voor de uitvoering
niet op korte termijn is te realiseren. Voor een effectieve werking zou de maatregel
in elk geval niet eerder in werking moeten treden dan het nieuwe box 3-stelsel naar
werkelijk rendement.
Verder leidt alternatief a waarschijnlijk niet tot extra belastingopbrengsten. Het
is zelfs mogelijk dat er met een derving gerekend moet worden. Ten eerste bestaat
er op dit moment onzekerheid over de uitkomst van de lopende gerechtelijke procedure
over vraag of Nederland onder belastingverdragen mag heffen over voordelen uit lucratief
belang bij een belastingplichtige die niet in Nederland woont.6 Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, is het onzeker of Nederland de voordelen
uit lucratief belang wel kan belasten in box 1 onder belastingverdragen.7 Bij een negatieve uitkomst is het denkbaar dat belastingplichtigen met een lucratief
belang naar het buitenland zullen vertrekken waarbij Nederland vervolgens geen heffingsrecht
heeft onder het van toepassing zijnde belastingverdrag. Verder is het aannemelijk
dat de doelgroep voor andere beloningsvormen zal kiezen, zoals bonussen die aftrekbaar
zijn voor de vennootschapsbelasting tegen een tarief van 25,8%. De daaruit volgende
derving zal in belangrijke mate de meeropbrengst in box 1 teniet doen. Een budgettaire
derving is relevant voor het inkomstenkader en moet gedekt worden door lastenverzwaring
elders. Tot slot is het denkbaar dat bij een invoering van deze maatregel vóór het
nieuwe box 3-stelsel belastingplichtigen zich sneller op het standpunt zullen stellen
dat er met deze maatregel geen sprake meer is van een lucratief belang en de voordelen
aldus belast dienen te worden in box 3.8
Alternatief b is een maatregel waarbij de belastingplichtige die een lucratief belang
heeft ondergebracht in een kapitaalvennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang
houdt, wordt geconfronteerd met een hogere effectieve belastingdruk over de voordelen
uit lucratief belang in box 2. Als de huidige vormgeving van de lucratief belangregeling
behouden blijft waarbij voor middellijk gehouden lucratieve belangen een (beperkte)
verhoging van de effectieve belastingdruk in box 2 plaatsvindt, bijvoorbeeld door
middel van een multiplier in box 2 waarmee de effectieve belastingdruk 36% benadert,
is het aannemelijk dat de bij alternatief a geschetste complicaties afwezig dan wel
beperkt blijven. Voor het bepalen van de budgettaire opbrengst is het noodzakelijk
eerst een inschatting van de grondslag te maken. Zoals aangegeven in het onderzoeksrapport
is dit lastig, aangezien de benodigde gegevens niet specifiek opgegeven worden in
de aangifte inkomstenbelasting en niet centraal bijgehouden worden. Een eerste voorlopige
inschatting komt, rekening houdend met alle onzekerheid, uit op een opbrengst van
circa € 20 miljoen tot € 80 miljoen.9 Er wordt nog onderzocht of een specifiekere schatting mogelijk is.
Met alternatief b wordt dus materieel bereikt wat de motie-Idsinga c.s. van 4 april
2024 beoogt. Hiermee worden de belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief
belang geraakt. Dit heeft beperkte gevolgen voor het vestigingsklimaat. De Belastingdienst
kan deze maatregel technisch zonder IV-ondersteuning invoeren per 1 januari 2026.
De handhaving door de Belastingdienst is wel gebaat bij een goede IV-ondersteuning.
IV-ondersteuning is echter niet vóór 1 januari 2029 te realiseren, gelet op het volle
portfolio van de keten inkomensheffingen bij de Belastingdienst.
Internetconsultatie
Er zijn in totaal acht reacties ontvangen van onder andere de Nederlandse Orde van
Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB), Samenwerkende Registeraccountants
en Accountants-Administratieconsulenten (SRA) en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen
(NVP). Samengevat geven zij het volgende aan:
• De praktijk heeft behoefte aan een praktische regeling, minder complexe wetgeving
en meer duidelijkheid bij onder meer de vraag wanneer sprake is van een lucratief
belang en over de waardering van het belang bij de verkrijging ervan. De in de internetconsultatie
benoemde oplossingsrichtingen zullen gepaard gaan met meer complexiteit.
• Een oplossingsrichting moet passen binnen een evenwichtige belastingheffing voor participatieregelingen
in het algemeen en bonusregelingen.
• De huidige regeling doet recht aan het gemengde karakter van een lucratief belang
(arbeid – kapitaal).
• Nederland moet in vergelijking tot de ons omringende landen niet uit de pas gaan lopen
als gevolg van aanpassingen aan de lucratiefbelangregeling.
• Inkomsten uit kapitaal zouden niet via een wetsfictie als arbeid mogen worden aangemerkt.
De regeling moet aansluiten bij de werkelijke aard van de opbrengst.
• Er is gepleit voor een heffing in box 2 of box 3. Als een zwaardere heffing in box
2 wenselijk is, dan dient deze verzwaring te worden beperkt tot voordelen uit lucratief
belang.
• In lijn met de aanbeveling uit het onderzoeksrapport is er ook voor gepleit om bij
een voorgenomen wijziging eerst de invoering van het nieuwe box 3-stelsel af te wachten
en rekening te houden met kleine ondernemers, directeuren-grootaandeelhouders en innovatieve
startups.
Zoals uit bovenstaande punten blijkt, is weliswaar behoefte aan meer duidelijkheid
en eenvoud. Maar uit deze internetconsultatie blijkt niet direct dat een aanpassing
van de huidige lucratiefbelangregeling noodzakelijk is. Uiteindelijk is het een politieke
keuze om al dan niet deze regeling aan te passen.
De aangehouden tweede motie-Idsinga c.s.
Tijdens het debat over de Voorjaarsnota 2025 op 18 juni jl. is een nieuwe motie-Idsinga
c.s. aangekondigd en vervolgens aangehouden. Deze motie verzoekt een maatregel op
te nemen in het Belastingplan 2026 waarmee voordelen uit lucratief belang zwaarder
worden belast in box 2. Dit verzoek is in lijn met alternatief b uit het onderzoeksrapport.
Zoals hiervóór is aangegeven, is het wets- en uitvoeringstechnisch mogelijk om een
dergelijke maatregel waarbij de effectieve belastingdruk in box 2 wordt verhoogd voor
belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratieve belang in het Belastingplan
2026 op te nemen en in te voeren per 1 januari 2026. De budgettaire opbrengst van
deze maatregel bedraagt naar eerste inschatting circa € 20 miljoen tot € 80 miljoen
en is relevant voor het inkomstenkader. Uit de internetconsultatie blijkt niet direct
dat een aanpassing van de huidige lucratiefbelangregeling noodzakelijk is.
Hiermee preadviseer ik deze aangehouden motie-Idsinga c.s. als ontijdig.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën