Brief regering : Uitvoering van de motie van het lid Van Eijk over onderzoeken hoe Nederland een nieuw systeem van duurzame innovatiekredieten kan vormgeven (Kamerstuk 36602-103)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 262
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 juni 2025
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 in de Tweede Kamer is een
motie van het lid Van Eijk aangenomen. De motie verzoekt om onderzoek te doen naar
hoe Nederland een nieuw systeem van duurzame innovatiekredieten kan vormgeven.1 In de motie wordt geconstateerd dat de innovatiebox minder geschikt is om startups
en scale-ups te stimuleren, dat steeds meer landen met verhandelbare belastingtegoeden
werken en het belangrijk is om in het Nederlandse investerings- en groeiklimaat te
blijven investeren. Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 in de Eerste
Kamer heb ik op verzoek van het lid Geerdink toegezegd bij dit onderzoek ook de tonnageregeling
te betrekken. Tot slot heb ik toegezegd deze brief ook aan de Eerste Kamer te doen
toekomen.2
In het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter
en eenvoudiger belastingstelsel» zijn reeds de kaders omschreven voor een maatregel
in de vorm van een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed.3 In mijn brief van 25 oktober 20244 ben ik onder andere ingegaan op de hoofdlijnen van de minimumbelasting (Pijler 2)
en de invloed daarvan op (bestaande) fiscale regelingen, subsidies en kwalificerende
belastingtegoeden.5 Ook is daarin al benoemd dat Nederland verschillende fiscale (en niet-fiscale) regelingen
kent om ondernemers te stimuleren om te investeren. Daartoe behoort geen fiscale regeling
die als een kwalificerend belastingtegoed kan worden aangemerkt. Verder worden enkele
afwegingen genoemd die van belang zijn voor het introduceren van kwalificerende belastingtegoeden.
Om de meerwaarde van een systeem van (fiscale) innovatiekredieten in te schatten,
zet ik in deze brief, mede namens de Minister van Economische Zaken (EZ), allereerst
in algemene zin het belang van een aantrekkelijk ondernemingsklimaat en fiscaliteit
uiteen. Vervolgens wordt nader ingegaan op kwalificerende belastingtegoeden en hun
interactie met de Wet minimumbelasting 2024 en het fiscale regime voor de scheepvaart.
Daarnaast wordt een omschrijving gegeven van diverse huidige fiscale regelingen om
innovatie en verduurzaming in Nederland te stimuleren. Hierbij komt ook de periodieke
rapportage van het innovatiebeleid dat de Minister van EZ momenteel uitvoert aan de
orde. Ik zal deze brief afsluiten met een korte conclusie.
1. Belang ondernemingsklimaat en fiscaliteit
Een aantrekkelijk ondernemingsklimaat is een belangrijke randvoorwaarde om de betekenis
die het bedrijfsleven heeft voor economie en maatschappij te ondersteunen en te versterken.
Het belastingstelsel is een belangrijk onderdeel van het ondernemingsklimaat. Zo heeft
het belastingstelsel bijvoorbeeld impact op de investeringsbereidheid van ondernemers
en de toegang van ondernemers tot arbeid en kapitaal. Hierbij spelen verschillende
factoren naast fiscaliteit een belangrijke rol, zoals de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld
hoog opleidingsniveau en sterke technische universiteiten), infrastructuur (bijvoorbeeld
hoge logistieke kwaliteit), regel- en wetgeving (bijvoorbeeld relatief effectieve
overheid) en de leefomgeving (bijvoorbeeld hoge mobiliteit).
Om het ondernemingsklimaat te stimuleren beschikt de overheid over verschillende instrumenten.
Financiële instrumenten zijn onder meer subsidies, garanties en fiscale regelingen.
Verder is naast de hoogte van de belastingdruk ook stabiliteit en voorspelbaarheid
van fiscaal beleid van belang. Dat is cruciaal voor bedrijven die investeringsbeslissingen
moeten nemen voor de lange termijn.
Een type fiscale regeling om het ondernemings- en vestigingsklimaat mogelijk te versterken,
is een belastingtegoed (zogenoemde tax credits). Deze zijn recentelijk ook in het rapport van Draghi over de Europese concurrentiepositie
genoemd.6 Bij een belastingtegoed wordt er – kort gezegd – een vermindering gegeven op de verschuldigde
belasting. Hoe doelmatig en doeltreffend een dergelijk belastingtegoed in plaats van
of naast reeds bestaande subsidies en fiscale faciliteiten is, is afhankelijk van
de nadere invulling van een dergelijk belastingtegoed in het betreffende land en de
internationale en economische context waarin deze wordt verstrekt. In Bijlage I van
de Kamerbrief van 25 oktober 2024 is een breder overzicht gegeven van verschillende
stimuleringsmaatregelen op het gebied van klimaat en energie in de Verenigde Staten
als gevolg van de Inflation Reduction Act (IRA).7
2. De minimumbelasting
Sinds 2024 kent Nederland een nieuwe belasting, de minimumbelasting, voor groepsentiteiten
van zowel multinationale groepen als binnenlandse groepen met een jaaromzet van ten
minste € 750 miljoen. De minimumbelasting is opgenomen in een afzonderlijke belastingwet,
de Wet minimumbelasting 2024. Deze wet strekt tot implementatie van de EU-richtlijn
minimumniveau van belastingheffing8, welke richtlijn is gebaseerd op de modelregels van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Bijheffing van de minimumbelasting is alleen
aan de orde indien het effectieve belastingtarief in een staat lager is dan het minimumbelastingtarief
van 15%. De berekening van het effectieve belastingtarief vindt – kort gezegd – plaats
door de zogenoemde gecorrigeerde betrokken belastingen te delen door het netto kwalificerende
inkomen.
2a. Kwalificerende belastingtegoeden en andere landen
In de minimumbelasting wordt een onderscheid gemaakt tussen kwalificerende restitueerbare
belastingtegoeden, kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden, niet-kwalificerende
restitueerbare belastingtegoeden, niet-kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden
en overige belastingtegoeden. Kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden en kwalificerende
verhandelbare belastingtegoeden worden voor de minimumbelasting in grote lijnen gelijkwaardig
gezien als overheidssubsidies. Daarom worden deze belastingtegoeden aangemerkt als
kwalificerend inkomen (noemer van de breuk). Deze belastingtegoeden verlagen echter
het bedrag aan betrokken belastingen niet (teller van de breuk). Dit betekent dat
kwalificerende belastingtegoeden een geringer neerwaarts effect hebben op het effectieve
belastingtarief en derhalve minder snel of in geringer mate leiden tot een bijheffing
dan een niet-kwalificerend belastingtegoed. Belastingtegoeden die niet kwalificeren,
verlagen het bedrag aan betrokken belastingen (teller van de breuk) wel, maar verhogen
het kwalificerend inkomen niet (noemer van de breuk). In de Kamerbrief van 25 oktober
20249 wordt het verschil tussen een kwalificerend en niet-kwalificerend belastingtegoed
geïllustreerd aan de hand van een aantal voorbeelden.
Binnen het internationaal raamwerk van de minimumbelasting hebben verschillende landen
hun regels omtrent belastingtegoeden aangepast om te zorgen dat deze ook onder de
minimumbelasting het gewenste beleidsdoel bereiken. Voorts zijn er landen die overwegen,
dan wel hebben besloten, om belastingtegoeden te introduceren als gevolg van de introductie
van de minimumbelasting. Een voorbeeld van een land met een belastingtegoed is België.
België kende voor de introductie van de minimumbelasting al een belastingtegoed voor
onderzoek en ontwikkeling. Belastingplichtigen kunnen aanspraak maken op het belastingtegoed
als zij investeringen doen in activa die worden gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling
van een nieuw product of technologie.10 Met ingang van 1 januari 2025 is de verrekeningsperiode van het belastingtegoed van
vijf jaar aangepast naar vier jaar, met daarbij de volgende overweging: «Daarbij moet
opgemerkt worden dat de regering is overeengekomen de termijn van terugbetaling van
het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling van vijf naar vier jaar te brengen.
Op die manier wordt het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling beschouwd
als een subsidie in de berekening van de 15%, en dus als inkomen, en niet als belastingvermindering».11
In Duitsland is er de zogenoemde «Forschungszulage». Dit betreft een belastingtegoed
voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Indien er geen belastingschulden
meer openstaan om te kunnen verrekenen zal het resterende gedeelte van het tegoed
worden uitbetaald. De hoogte van het belastingtegoed kent een plafond van € 1.000.000
en vanaf 30 juni 2026 wordt het plafond verlaagd naar € 500.000.12 In Duitsland wordt momenteel onderzocht of deze maatregel doeltreffend en doelmatig
is. Het is de verwachting dat eind dit jaar de resultaten openbaar zullen worden gemaakt.
Zoals hiervoor al genoemd, is de doelmatigheid en doeltreffendheid van een dergelijk
belastingtegoed in plaats van of naast reeds bestaande subsidies en fiscale faciliteiten
afhankelijk van de nadere invulling van een dergelijk belastingtegoed in het betreffende
land en de internationale en economische context waarin deze wordt verstrekt.
2b. Gevolgen van de minimumbelasting
De minimumbelasting heeft in Nederland nauwelijks tot geen invloed op de effectiviteit
van bestaande fiscale regelingen. In algemene zin zou de minimumbelasting een negatief
effect kunnen hebben op de effectiviteit van fiscale regelingen als instrument om
bepaalde beleidsdoelen te bereiken. Het algemene vennootschapsbelastingtarief in Nederland
is echter 25,8%. Hierdoor worden belastingplichtigen in bijna alle gevallen tegen
een effectief belastingtarief van meer dan 15% belast, ook wanneer zij van fiscale
regelingen gebruik maken. Alleen in enkele uitzonderlijke gevallen kan desondanks
het effectieve belastingtarief in de vennootschapsbelasting lager zijn dan het minimumbelastingtarief
van 15%. Dat kan voorkomen in enkele specifieke situaties waarbij bijvoorbeeld de
innovatiebox, het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling van toepassing zijn.
De heffing voor de minimumbelasting wordt echter bepaald over het netto kwalificerend
inkomen van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten in een verslagjaar waarbij
rekening wordt gehouden met het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid.
Omdat groepen vrijwel altijd ook winsten hebben die in Nederland niet tegen een laag
effectief tarief worden belast, betekent dit dat slechts in enkele zeer specifieke
gevallen het effectieve belastingtarief onder de 15% komt. Dit blijkt ook uit de raming
van de opbrengsten van de binnenlandse bijheffing, die een bedrag van structureel
€ 55 miljoen per jaar oplevert.13
Naar aanleiding van mijn toezegging aan het lid Geerdink zal ik hier nog verder ingaan
op het regime voor de scheepvaart. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, in
afwijking van het algemeen systeem van winstbepaling in de inkomsten- en vennootschapsbelasting,
de winst uit zeescheepvaart op basis van de tonnageregeling forfaitair bepaald. Uitgangspunt
hierbij vormt de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald. Als voor
een schip voor de tonnageregeling wordt gekozen, geldt dit voor een periode van tien
jaar. De tarieven van de forfaitaire winstbepaling zijn sinds 1996 onveranderd. Doelstelling
van deze regeling is het versterken van het maritieme cluster, het bevorderen van
werkgelegenheid verbonden aan het varen onder Nederlandse vlag en het versterken van
de Nederlandse concurrentiepositie. De regeling is over de periode 2014–2019 geëvalueerd.14 Uit de evaluatie volgt dat de tonnageregeling, ondanks dat het statistisch lastig
aan te tonen is, doeltreffend en doelmatig is. De volgende evaluatie zal worden afgerond
in 2028. In die evaluatie zal opnieuw worden bezien of en in welke mate de regeling
doelmatig en doeltreffend is. De samenloop van de minimumbelasting en de tonnageregeling
kan hierbij ook aan de orde komen.
Bij de behandeling van de Wet minimumbelasting 2024 is ook al aandacht voor deze samenloop
gevraagd.15 De Wet minimumbelasting 2024 voorziet bij de berekening van het effectieve belastingtarief
in een vrijstelling voor inkomen uit zowel de internationale scheepvaart, als uit
gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart. Destijds is benoemd
dat in de Wet minimumbelasting 2024 – in overeenstemming met de OESO-modelregels –
voor de definitie van «internationale scheepvaart» wordt aangesloten bij de definitie
van artikel 8 OESO-modelverdrag en het commentaar daarop. De vrijstelling voor internationale
scheepvaart is daarmee wereldwijd eenduidig geobjectiveerd en werkt daardoor hetzelfde
voor alle internationale scheepvaartondernemingen in de wereld. Deze definitie is
beperkter dan de definitie van «winst uit zeescheepvaart» voor de toepassing van de
inkomsten- en vennootschapsbelasting. Door verschillen tussen de genoemde definities
kan inkomen uit scheepvaart worden meegenomen in het kwalificerende inkomen (de noemer
van de breuk) terwijl daar – door toepassing van de bredere tonnageregeling – beperktere
vennootschapsbelasting (de teller van de breuk) tegenover staat.
Door deze beperktere definitie kan het daarom voorkomen dat in enkele zeer specifieke
situaties gebruikers van het tonnageregime geraakt worden door de Pijler 2-regels.
Dat zou overigens ook gelden voor de toepassing van soortgelijke buitenlandse tonnageregelingen
die een ruimer bereik hebben dan de definitie die volgt uit de Wet minimumbelasting
2024. In hoeverre er sprake is van belastingplichtigen die gebruik maken van de tonnageregeling
en geraakt worden door de Pijler 2-regels is op dit moment nog niet bekend. Meer inzicht
is mogelijk op het moment dat de multinationals en binnenlandse groepen met een jaaromzet
van ten minste € 750 miljoen de bijheffing-informatieaangifte doen. Voor de toepassing
van de minimumbelasting dient de eerste bijheffing-informatieaangifte uiterlijk 30 juni
2026 ingediend te worden en de termijn voor het indienen van de eerste aangifte is
uiterlijk 31 augustus 2026. Wanneer de aangiftegegevens voorhanden zijn, zullen de
gevolgen van de minimumbelasting voor Nederland in de jaarlijkse monitoringsbrief
worden betrokken.16 Daarnaast is de verwachting dat ook de OESO de implementatie van de minimumbelasting
in de verschillende jurisdicties zal monitoren.
3. Fiscale regelingen in Nederland
In Nederland kent het belastingstelsel diverse fiscale regelingen om ondernemen te
stimuleren. Zo zijn er bijvoorbeeld generieke regelingen zoals een verlaagd tarief
vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting een mkb-winstvrijstelling. Ook
zijn er gerichtere regelingen in de winstsfeer zoals regelingen die specifiek zien
op het bevorderen van innovatie of het borgen van een gelijke speelveld. Een overzicht
van fiscale regelingen in de winstsfeer kan worden gevonden in bijlage 11 van de Miljoenennota
2025.17
Bij het bevorderen van innovatie in Nederland is er oog voor het gehele innovatie-ecosysteem.
Zo wordt met fiscale regelingen zowel bij de ontwikkeling van technologieën (afdrachtvermindering
speur- en ontwikkelingswerk, WBSO) als later bij succesvolle innovatie (innovatiebox)
een stimulans gegeven aan de ontwikkelaars van het intellectueel eigendom. Verder
wordt ook de verspreiding van technologie gestimuleerd door de investeringskosten
bij gebruikers van de nieuwe technieken te beperken. Voorbeelden van fiscale regelingen
die zich hierop richten zijn bijvoorbeeld de energie-investeringsaftrek (EIA), de
milieu-investeringsaftrek (MIA)en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen
(Vamil). Daarnaast zijn er nog fiscale regelingen die zich richten op het faciliteren
van het aantrekken van talent (30%-regeling) en het aantrekken van financiering.
De hiervoor genoemde regelingen zijn (grotendeels) doeltreffend en (grotendeels) doelmatig.
Ook internationaal onderzoek onderstreept dit, zoals hieronder wordt beschreven).
Daarnaast wil ik benadrukken dat het innovatie-ecosysteem ook via een scala aan subsidies
ondersteund wordt, zoals, maar niet uitputtend, de MOOI-regeling: Missiegedreven onderzoek,
Ontwikkeling en Innovatie, de DEI+: Demonstratie Energie- en klimaatinnovatie, de
SDE++: Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie, de publiek-private
samenwerking Innovatie regeling (pps-i). e.d. In de paragraaf hieronder ga ik eerst
in op het bestaande instrumentarium. Daarnaast zal ik, gezien de zorgen die in de
motie wordt uitgesproken ingaan op een nieuwe regeling voor startups en scale-ups.
3a. Bestaand fiscaal innovatie-instrumentarium
Bevordering bij ontwikkelaars van research & development (R&D)
Zoals aangegeven bestaat het fiscale instrumentarium om R&D te bevorderen bij de ontwikkelaars
daarvan uit hoofdzakelijk twee regelingen: de WBSO en de innovatiebox. Uit evaluatieonderzoek
naar beide regelingen blijkt dat beide regelingen bijdragen aan het stimuleren van
R&D in Nederland. Per euro belastingderving levert de WBSO 81 eurocent18 en de innovatiebox rond de 58 eurocent19 aan extra R&D uitgaven op. Verder is het effect van beide regelingen vergelijkbaar
met dat in andere landen.
Ten opzichte van andere landen investeert Nederland bovengemiddeld veel ten opzichte
van andere OESO-landen in fiscale stimulansen voor R&D.20 De belastingderving die verwacht wordt in 2025 voor de WBSO is circa € 1,6 miljard
en voor de innovatiebox ongeveer € 2,4 miljard in 2025. De gezamenlijke belastingderving
komt daarmee neer op ongeveer 0,36% van het BBP. De fiscale stimuleringsmiddelen voor
het bevorderen van R&D-uitgaven leidt in totaal tot ruim € 2,4 miljard aan extra R&D
in Nederland, wat neerkomt op circa 0,22% van het BBP. Daarnaast leiden de extra R&D
uitgaven bovendien tot spill-overs zoals benoemd in de evaluatie van de WBSO.
Waar verzilveringsproblematiek geen of nauwelijks een rol speelt bij de innovatiebox,
blijkt uit de evaluatie van de WBSO dat door sommige gebruikers niet het (volledige)
voordeel verzilverd kan worden.21 Of dit probleem om een beleidsmatige oplossing vraagt en indien dat het geval is
welke oplossingsrichting22 wenselijk is, zal deel uit maken van de nadere verkenningen tot mogelijke verbeteringen
van de WBSO waaraan wordt gewerkt zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie.23 Uw Kamer wordt over de voortgang hiervan geïnformeerd op Prinsjesdag.
Fiscale bevordering bij verspreiding van R&D
Een andere doelstelling die vaak wordt genoemd is het stimuleren van schone en duurzame
energie voor het behalen van klimaatdoelstellingen en het versterken van het concurrentievermogen.
Hiervoor is de adoptie van de best beschikbare technieken die zijn ontwikkeld van
belang. Om de adoptie van zulke technieken te bevorderen zijn diverse directe subsidies
(bijv. SDE++) en fiscale regelingen (EIA, MIA/Vamil) beschikbaar. De Europese Commissie
heeft dan ook op 26 februari jl. als reactie op het Draghi-rapport, de Clean Industrial Deal (CID) gepresenteerd ter verbetering van zowel de concurrentiepositie, weerbaarheid
en verduurzaming van de (energie-intensieve) industrie en het vestigingsklimaat voor
nieuwe, innovatieve en groene technologieën en bedrijven (cleantech).24
Daarnaast heeft de OESO onlangs een rapport gepubliceerd over Corporate income tax, investment, and the net-zero transition: Issues for consideration, waarin wordt omschreven dat veel landen fiscale regelingen kennen om het gebruik
van klimaatvriendelijke innovaties te stimuleren.25 Fiscale regelingen kunnen een bijdragen leveren, maar benadrukt wordt dat een zorgvuldige
afweging hierbij van belang is.26 In Nederland kent het belastingstelsel twee regelingen die het investeren in duurzame
innovaties stimuleert: de EIA en de MIA. De MIA heeft als doel om investeringsbeslissingen
te beïnvloeden in de richting van milieutechnieken die een bovenwettelijke milieuwinst
realiseren en voorlopen op de markt. Met de EIA wordt beoogd bij bedrijven energiebesparing
te realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen
die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen.
De regelingen EIA en MIA zijn los van elkaar over het algemeen positief geëvalueerd
over de periode 2017–2021.27 De EIA leidt jaarlijks tot een energie besparing van 2,6–6,7 Petajoule en de MIA
leidt jaarlijks tot € 4,4 – € 7,9 miljard aan extra milieu-investeringen. Net als
bij de WBSO en de innovatiebox blijkt uit de Policy Instruments for the Environment (PINE) database van de OESO dat de Nederlandse inzet op verduurzaming via directe
belastingen bovengemiddeld is.28 In 2025 is er voor de MIA € 194 miljoen en voor de EIA € 431 miljoen beschikbaar.
Uit de evaluaties blijken geen tot nauwelijks problemen te bestaan met de mogelijkheid
om het belastingvoordeel te verzilveren.29 Op dit moment vindt nog wel een aanvullend onderzoek plaats om het potentieel te
onderzoeken van het omzetten van de EIA naar een directe subsidie.30 In datzelfde onderzoek wordt bezien of er nog verdere verbeteringen en vereenvoudigingen
in de EIA en MIA mogelijk zijn voor bedrijven. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht
ik rond het zomerreces met uw Kamer te kunnen delen.
Periodieke rapportage innovatiebeleid EZ
In 2025 wordt door de Minister van EZ een periodiek onderzoek uitgevoerd voor het
thema innovatie. Beoogd is dat in deze periodieke rapportage bestaande uitspraken
over de doeltreffendheid en doelmatigheid van afzonderlijke beleidsinstrumenten, alsmede
het doelgroepbereik in kaart worden gebracht. Vervolgens zal in de periodieke rapportage
het niveau van afzonderlijke instrumenten overstegen dienen te worden door de beleidsmix
te beoordelen op (voorwaarden voor) doeltreffendheid en doelmatigheid, mede in relatie
tot doelgroepen waar het beleid zich op richt.
De Minister van EZ heeft naar aanleiding van vragen bij de begrotingsbehandeling van
EZ van het lid Inge van Dijk een overzicht opgesteld van het EZ innovatie-instrumentarium.
Dit betreft zowel fiscale als niet-fiscale faciliteiten, zoals het Innovatiekrediet31, de WBSO, de innovatiebox, en de publiek-private samenwerking Innovatie regeling
(pps-i). In de uitwerking nationale technologiestrategie is dit overzicht als bijlage
toegevoegd.32 Dit brede innovatie instrumentarium komt dus terug in het periodieke onderzoek innovatiebeleid.
3b. Nieuw fiscale instrumenten voor startups en scale-ups
Tijdens de Voorjaarsbesluitvorming is besloten om een nieuwe fiscale regeling op te
stellen met als doel om bij te dragen aan meer en succesvolle startups en scale-ups
in Nederland door hen beter in staat te stellen talent aan te trekken en te behouden.33
Hiermee wordt gevolg gegeven aan de motie van het lid Van Eijk waarin wordt verzocht
voor startups en scale-ups een fiscaal gunstige regeling uit te werken.34 De toekomstige regeling geeft (innovatieve) startups en scale-ups de mogelijkheid
een internationaal concurrerend aanbod voor medewerkersparticipatie aan potentiële
medewerkers te doen. In de Kamerbrief van 3 juni jl. van de Minister van EZ is op
hoofdlijnen uiteengezet hoe het voorstel voor deze regeling eruit gaat zien.35 De regeling biedt medewerkers van (innovatieve) startups en scale-ups een lagere
belastingheffing in box 1. De lagere heffing wordt zo vormgegeven dat de grondslag
van het inkomen uit aandelenopties wordt versmald tot 65%. Daardoor is het effectieve
tarief ongeveer gelijk aan wat de heffing zou zijn als de aandelenopties in box 2 zouden
zijn belast. De grondslagversmalling wordt vormgegeven in de loonheffing. Daarnaast
zorgt de regeling ervoor dat het moment van heffing wordt uitgesteld tot uiterlijk
het moment waarop de aandelen die uit de aandelenopties worden verkregen daadwerkelijk
worden verkocht. De regeling wordt op dit moment uitgewerkt tot een wetsvoorstel en
later dit jaar aangeboden voor internetconsultatie.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 336 een uitzondering voor startups en scale-ups. In plaats van een vermogensaanwasbelasting
geldt voor startende ondernemingen een vermogenswinstbelasting. Op deze wijze wordt
bereikt dat de box 3 heffing op investeringen in aandelen van startups en scale-ups
beter aansluit bij de (vaak volatiele) waardeontwikkeling van deze ondernemingen in
de praktijk. Het kabinet werkt aan een nota van wijziging om de definitie van een
startende onderneming voor box 3 toe te spitsen op innovatieve startups en scale-ups.37
4. Conclusie
De minimumbelasting kan van invloed zijn op de effectiviteit van fiscale regelingen,
maar omdat in Nederland groepen vrijwel altijd ook reguliere winsten hebben die in
Nederland tegen 25,8% worden belast, betekent dit dat de minimumbelasting een zeer
beperkte invloed heeft. Hierdoor vormt de invoering van de minimumbelasting momenteel
geen aanleiding om de fiscale regelingen in Nederland aan te passen. Wel zullen de
gevolgen van de minimumbelasting voor Nederland in de jaarlijkse monitoringsbrief
over de effecten van de aanpak van belastingontwijking worden betrokken wanneer de
aangiftegegevens hierover voorhanden zijn. Daarnaast is de verwachting dat ook de
OESO de implementatie van de minimumbelasting in de verschillende jurisdicties zal
monitoren.
Het kabinet erkent de zorgen die de motie Van Eijk uitspreekt over startups en scale-ups.
Daarom wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel met daarin een fiscaal gunstige regeling
voor aandelenopties die worden toegekend aan werknemers van startups en scale-ups.
Dit voorstel wordt later dit jaar aangeboden voor internetconsultatie. Ook bevat het
wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 een vermogenswinstbelasting voor startups
en scale-ups.
Voorts zijn de hierboven genoemde bestaande en aangekondigde fiscale regelingen voor
het stimuleren van innovatie en verduurzaming, positief geëvalueerd en worden deze
als (grotendeels) doeltreffend en (grotendeels) doelmatig beschouwd. Ook het bedrijfsleven
ervaart deze regelingen positief, zoals in het SEO rapport over het jaarlijkse Monitor
Ondernemingsklimaat naar voren komt.38 Voorts verstrekt Nederland een scala aan subsidies, waarmee het innovatie-ecosysteem
in Nederland wordt ondersteund. Later dit jaar volgt een periodieke rapportage over
het gehele innovatiebeleid.
Gelet op het bovenstaande en de demissionaire status van dit kabinet is het aan een
volgend kabinet om te wegen of, en zo ja, welk nieuw systeem van (fiscale) innovatiekredieten
meerwaarde heeft. In paragraaf 4 van de Kamerbrief van 25 oktober 2024 is geschetst
wat relevante factoren zijn om af te wegen of een nieuwe regeling van innovatiekredieten
wenselijk is.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën