Brief regering : Reactie op de motie van het lid Chakor over een adequate motivering bij weigering om aan artikel 68 Grondwet te voldoen vanwege het belang van de Staat (Kamerstuk 28362-79) en reactie op drie verzoeken over artikel 68 Grondwet
28 362 Reikwijdte van artikel 68 Grondwet
Nr. 82
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 juni 2025
Tijdens het tweeminutendebat Informatie- en werkafspraken tussen Tweede Kamer en kabinet
op 19 maart jl. heb ik naar aanleiding van een vraag van het lid Van Waveren (NSC)
toegezegd om in een brief uiteen te zetten wat het geldende kader is voor de behandeling
van informatieverzoeken van Kamerleden. Tevens heb ik het lid Van Nispen (SP) toegezegd
om in deze brief in te gaan op de afspraak die in het Hoofdlijnenakkoord is gemaakt
over een versterkte procedure om informatie af te dwingen conform artikel 68 van de
Grondwet.
Op 20 maart jl. heb ik in het commissiedebat Wet open overheid op verzoek van het
lid Flach (SGP) toegezegd om schriftelijk te reageren op een advies van de hoogleraren
Barkhuysen en Van Slooten over de relatie tussen de inlichtingenplicht van artikel
68 Grondwet en de positie van ambtenaren.
In deze brief geef ik opvolging aan deze drie toezeggingen. Tevens zal ik reageren
op de motie-Chakor die uw Kamer op 25 maart jl. heeft aangenomen. Deze motie verzoekt
de regering om een aantal elementen uit de toepassingspraktijk van artikel 68 te herbevestigen.1
Achtereenvolgens zal ik (1.) het geldende kader schetsen dat van toepassing is op
verzoeken om inlichtingen die door uw Kamer of individuele Kamerleden aan het kabinet
worden gericht, (2.) reageren op de motie-Chakor c.s., (3.) ingaan op de vraag of
er mogelijkheden bestaan om deze procedure te versterken en (4.) de bescherming van
ambtenaren bij de verstrekking aan uw Kamer van interne documenten op basis van artikel
68 van de Grondwet.
1. Het geldende kader voor de behandeling van informatieverzoeken van Kamerleden
Artikel 68 van de Grondwet bepaalt dat bewindspersonen de Kamers mondeling of schriftelijk
de door een of meer leden verlangde inlichtingen geven tenzij dat in strijd zou zijn
met het belang van de staat. Dit artikel staat in zijn huidige vorm sinds 1987 in
de Grondwet, maar heeft een lange voorgeschiedenis.2 In deze brief zal ik beknopt het geldende kader voor de toepassing van artikel 68
van de Grondwet toelichten. Dit geldende kader vloeit voort uit een aantal richtinggevende
bronnen, waar in deze brief naar wordt verwezen. Met deze brief wordt zodoende uitsluitend
een herhaalde en beknopte uiteenzetting van het bestaande kader gegeven. Wijzigingen
van dit kader zijn met deze brief niet beoogd. Voor meer uitvoerige uitleg van het
bestaande kader verwijs ik naar de genoemde bronnen. Als bijlage bij deze brief zend
ik een schematisch overzicht mee van de processtappen die worden doorlopen bij een
verzoek om inlichtingen door een Kamerlid.
a. Bronnen voor de uitleg van artikel 68 van de Grondwet
Belangrijke bronnen voor de uitleg van artikel 68 van de Grondwet, bijvoorbeeld ten
aanzien van de procedurele stappen die gelden bij de toepassing ervan, zijn twee brieven
aan de Tweede Kamer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
uit 2002 en 2016.3 Hoewel op onderdelen niet meer actueel, geldt met name de brief uit 2002 nog altijd
als een gezaghebbende bron.
De meest recente algemene toelichting vanuit het kabinet op het begrip belang van
de staat is gegeven in hoofdstuk 2 van de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022, grotendeels gebaseerd op voornoemde brief uit 2002.4 Sinds het aan de Kamers zenden van de Beleidslijn in 2022 heeft het kabinet op een
aantal momenten in brieven aanscherpingen geboden met betrekking tot de interpretatie
van het begrip belang van de staat, bijvoorbeeld de vertrouwelijkheid van ambtelijke
bijstand bij amendementen, en de vertrouwelijkheid van ambtelijke bijstand bij politieke
contacten.5 Dergelijke aanscherpingen zullen bij gelegenheid ook worden opgenomen in voornoemde
Beleidslijn.6
Verder relevant is het schriftelijk overleg dat in 2023 en 2024 is gevoerd over de
reikwijdte van artikel 68 Grondwet met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
van de Tweede Kamer.7 In dit verband is op verzoek van de vaste commissie ook een factsheet van parlement
en Wetenschap uitgebracht.8
b. Individueel recht van Kamerleden
Artikel 68 van de Grondwet geeft het recht aan de Kamers om inlichtingen te ontvangen
op verzoek van een of meer leden. Een Kamerlid heeft om inlichtingen te vragen dus
geen Kamermeerderheid nodig en een Kamermeerderheid heeft ook geen sterker recht op
inlichtingen dan een individueel Kamerlid. De steun van een Kamermeerderheid kan wel
een rol spelen bij het sanctioneren van het recht op inlichtingen, bijvoorbeeld door
te dreigen een Kamerdebat stil te leggen tot aan een inlichtingenverzoek is voldaan.
In het uiterste geval zou een Kamermeerderheid ook het vertrouwen in een bewindspersoon
kunnen opzeggen vanwege het niet voldoen aan een verzoek om inlichtingen te verstrekken.
c. Plicht tot het verstrekken van documenten
De inlichtingenplicht ziet naar de letter van het artikel alleen op plicht tot het
geven van inlichtingen, niet op een plicht tot het verstrekken van documenten. Al in de Kamerbrief uit 2002
werd echter – mede in het licht van de mogelijkheden die de Wet openbaarheid van bestuur
(thans Wet open overheid) aan een ieder biedt om documenten op te vragen – onderkend
«dat er overeenstemming bestaat dat, indien de Kamer oordeelt onvoldoende te zijn
ingelicht zolang zij de door haar gevraagde stukken niet zelf kent, deze stukken behoren
te worden overgelegd».
In 2020 herhaalde het kabinet het uitgangspunt gerichte verzoeken van de Kamer om
specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren.9 Een uitzondering hierop kan worden gemaakt indien een beroep kan worden gedaan op
de verschoningsgrond «strijd met het belang van de staat». In dat geval kan verstrekking
van documenten of delen daarvan worden geweigerd. Daarnaast moet een verzoek zoals
gezegd voldoende gericht en specifiek zijn. Een Kamerlid kan – om een extreem voorbeeld
te noemen – niet het hele archief van een bepaald (onderdeel van een) ministerie opvragen.
Anderzijds is het ook niet vereist dat een Kamerlid het precieze document kan aanwijzen.
d. Aanvankelijke weigering
Aan een formeel beroep op het belang van de staat gaat een fase van politiek overleg
tussen bewindspersoon en Kamer(lid) vooraf, over de wijze waarop in de informatiebehoefte
kan worden voorzien. In die fase kan een bewindspersoon weigeren om gevraagde inlichtingen
te verstrekken. Dit kan worden gemotiveerd met argumenten die uiteindelijk ook een
beroep op het belang van de staat zouden rechtvaardigen, maar een bewindspersoon kan
ook met andere argumenten motiveren waarom verstrekking in dat geval niet opportuun
is. Een bewindspersoon kan bijvoorbeeld ook voorstellen om in plaats van een bepaald
document te verstrekken, het vraagstuk waar het document op ziet te betrekken in een
nog te verzenden Kamerbrief. Ook vertrouwelijke informatievoorziening kan daarbij
een optie zijn. Vaak leidt dergelijk overleg tussen bewindspersoon en een of meer
Kamerleden (al dan niet impliciet) tot overeenstemming.
Pas als er geen overeenstemming bereikt kan worden, en een Kamer(lid) persisteert
in het verzoek, is een formeel beroep op het belang van de staat aan de orde. Het
inroepen van het belang van de staat gebeurt dan ook slechts bij uitzondering. Veruit
de meeste informatieverzoeken worden al in de voorfase afgehandeld, of het nu door
een «aanvankelijke weigering» is of door enige wijze van informatievoorziening.
e. De uitzonderingsgrond «strijd met het belang van de staat»
Definitieve weigering om gevraagde inlichtingen te verstrekken is onder artikel 68
van de Grondwet alleen mogelijk met een beroep op strijd met het belang van de staat.
Dat komt aan de orde als er geen overeenstemming bereikt kan worden met een Kamerlid
over de wijze van informatievoorziening en het Kamerlid ondanks aanvankelijke weigering
volhardt in het verzoek aan een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen.
Het voornemen tot een beroep op het belang van de staat wordt door de bewindspersoon
eerst aan de orde gesteld in de ministerraad. De uitzonderingsgrond wordt vanzelfsprekend
met terughoudendheid toegepast.
In de Kamerbrief uit 2002 is uiteengezet dat een precieze of uitputtende uitleg van
het begrip belang van de staat niet is te geven.10 De vraag in welke gevallen het verstrekken van inlichtingen in strijd is met het
belang van de staat, is niet in theorie en ook niet aan de hand van voorbeelden volledig
of exact te beantwoorden. Het vergt altijd een belangenafweging in het concrete geval.
Daarbij moet het belang van parlementaire informatievoorziening (en daarmee het belang
van adequate parlementaire controle) worden afgewogen tegen het belang van de staat
om bepaalde informatie (nog) niet te verstrekken. Het weigeren de gevraagde inlichtingen
aan de Kamer te verstrekken is dus alleen aan de orde als tegenover het belang van
parlementaire informatievoorziening het belang van de staat zwaarder weegt. Dit is
een casuïstische afweging.
Van een aantal aspecten wordt echter algemeen aanvaard dat zij bij de toepassing van
de weigeringsgrond «strijd met het belang van de staat» een rol spelen. Deze aspecten
worden beschreven in de hiervoor aangehaalde Kamerbrief uit 2002 en in de Beleidslijn
actieve openbaarmaking nota’s 2022. Bekende voorbeelden van hiervan zijn eenheid van
de Kroon, het procesbelang van de staat, bescherming van de persoonlijke levenssfeer
en eenheid van kabinetsbeleid.11
f. Concepten
De omgang met concepten van documenten (bijvoorbeeld een concept-Kamerbrief) is al
jaren onderwerp van discussie en heeft ook recent weer veel aandacht gekregen. In
het hierboven genoemde schriftelijk overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse
Zaken is de geldende lijn ten aanzien van concepten verduidelijkt.12 Die lijn komt er in het kort op neer dat wanneer wordt verzocht om verstrekking van
een concept altijd een afweging van geval tot geval nodig is. Weigering is dus nooit
een automatisme, maar in praktijk betekent dit dat concepten veelal niet worden verstrekt.
In die vereiste belangenafweging komt namelijk betekenis toe aan het belang van vrije
ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke voorafgaande gedachtewisseling. Het is
in dit verband relevant om onderscheid te maken tussen concepten die de DG of de Minister
nog niet hebben bereikt en andere concepten. Dit maakt dat concepten in een vroeg
stadium die de DG of de Minister nog niet hebben bereikt, zich veelal niet zullen
lenen voor toezending aan het parlement. Dit kan in voorkomend geval reden vormen
om een beroep te doen op het belang van de staat. Tegelijkertijd zijn er situaties
waarin ook vroege concepten wel behoren te worden verstrekt, bijvoorbeeld indien door
het niet verstrekken een onjuist, onnavolgbaar of onvolledig beeld zou ontstaan van
het besluitvormingsproces. De hiervoor genoemde factsheet van parlement en Wetenschap
concludeert daarom dat een categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel
van een ministeriële besluitvorming zijn geweest, dus niet verenigbaar is met de huidige
uitleg van artikel 68 van de Grondwet. In de brief van 26 februari 2024 is door de
Minister van BZK bevestigd dat het kabinet deze opvatting deelt. Indien een concept
niet kan worden verstrekt, kan worden bezien of het betreffende concept voor de Kamer
relevante (feitelijke) informatie bevat die nog niet via een andere weg bij de Kamer
bekend is en die separaat kan worden verstrekt, zonder het conceptstuk in zijn geheel
te overleggen.
g. Persoonlijke beleidsopvattingen
In de Kamerbrief uit 2002 werd gesteld dat persoonlijke beleidsopvattingen in interne
stukken aan het parlement kunnen worden onthouden, in uiterste instantie met een beroep
op het belang van de staat. In 2021 heeft het kabinet echter naar aanleiding van het
rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag besloten om
de persoonlijke beleidsopvatting niet langer jegens de Kamer toe te passen als weigeringsgrond.13 De reden daarvoor was dat het kabinet meer openheid wilde bieden over de afwegingen
die ten grondslag liggen aan het beleid.
h. Verhouding tot de Wet open overheid
Er bestaat geen direct verband tussen de informatievoorziening aan het parlement en
de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet open overheid (Woo). In essentie
geeft artikel 68 Grondwet een recht op informatie en de Woo een recht op documenten.
Zij kennen ieder een eigen afwegingskader, context en tijdspad. Het recht op inlichtingen
van een Kamerlid op basis van artikel 68 van de Grondwet is minimaal even sterk als
het recht op openbaarheid onder de Woo.
i. Verstrekking ambtelijke adviezen
Stappen die in de afgelopen jaren zijn gezet ter verbetering van de informatievoorziening,
in het bijzonder ten aanzien van de omgang met persoonlijke beleidsopvattingen, maken
dat er meer ruimte is dan voorheen om ambtelijke adviezen aan de Kamer te verstrekken.
Tegelijkertijd ligt het ter bescherming van de ambtelijke dienst en een zorgvuldig
besluitvormingsproces in de rede dat zowel Kamer als kabinet bij het respectievelijk
verzoeken om en verstrekken van inlichtingen terughoudendheid betrachten in het gebruikmaken
van die ruimte.14 Openbaarmaking van ambtelijke adviezen – zeker wanneer dit op grote schaal gebeurt
– kan namelijk leiden tot een zogenoemd «chilling effect», waarbij door ambtenaren ernstige drempels worden ervaren in hun advisering. Dat
is onwenselijk vanwege de invloed die dat heeft op het besluitvormingsproces en op
de normale verhouding tussen bewindspersonen en ambtenaren en tussen kabinet en parlement.
Ik merk dat de wens om prudent om te gaan met verstrekking van ambtelijke adviezen
in zowel Kamer als kabinet wordt gedeeld. In verband daarmee verdient het daarnaast
aanbeveling dat bewindspersonen zich in het openbaar niet expliciet beroepen op ambtelijke
adviezen. Daarmee wordt de ambtelijke dienst het politieke debat ingetrokken met als
mogelijk gevolg het uitlokken van verzoeken om die interne adviezen te verstrekken.
Onverminderd het voorgaande geldt dat wanneer het aankomt op een toets aan het criterium
belang van de staat, het feit dat een document een intern ambtelijk advies betreft
niet in de weg staat aan verstrekking aan de Kamer. De vorm is daarbij niet bepalend
(e-mails, nota’s, documenten, annotaties, chatberichten etc.). Uiteraard dienen deze
stukken wel altijd voor verstrekking op de inhoud te worden getoetst aan strijdigheid
met het belang van de staat. Dit kan ertoe leiden dat een intern ambtelijk stuk –
of onderdelen ervan – niet kan worden verstrekt, bijvoorbeeld in verband met de eenheid
van het kabinetsbeleid.15 Ambtelijke annotaties voor onderraden en ministerraad zijn niet op voorhand vanwege
eenheid van kabinetsbeleid uitgesloten van verstrekking aan de Kamer. Dit is alleen
het geval voor zover de inhoud ervan daar aanleiding toe geeft door te verwijzen naar
opvattingen van bewindspersonen. Dit kan voor bepaalde annotaties betekenen dat grote
delen niet kunnen worden verstrekt. Passages die de opvattingen op ambtelijk niveau
weergeven, raken in beginsel niet aan de eenheid van kabinetsbeleid.16
Met name op beslisnota’s komt het voor dat bewindspersonen aantekeningen maken. De
Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 schrijft nadrukkelijk voor dat deze opmerkingen mee worden genomen bij het actief
verstrekken van beslisnota’s. Ook wanneer op verzoek van de Kamer documenten worden
verstrekt, maken eventuele aantekeningen daarop van bewindspersonen daar onderdeel
van uit. In beide gevallen (zowel bij actieve verstrekking als bij verstrekking op
verzoek) kán het wel zo zijn dat zo’n opmerking wordt gelakt. Dit dient net als bij
de rest van de betreffende documenten aan de hand van de inhoud te worden beoordeeld,
waarbij de strijd met het belang van de staat in de zin van artikel 68 van de Grondwet
de enige uitzonderingsgrond is. Hetzelfde geldt voor passages in nota’s waarin wordt
verwezen naar reacties van bewindspersonen op eerdere nota’s. Het kan voorkomen dat
zo’n passage aan de hand van strijd met het belang van de staat moet worden gelakt,
maar dat is niet per definitie het geval. De inhoud is bepalend, niet de vorm. Anders
dan nog wel eens wordt gedacht, maakt een vervolgvraag van een bewindspersoon naar
aanleiding van een ambtelijk advies niet dat dat advies een concept wordt.
2. Reactie op de motie-Chakor
Op 25 maart jl. is de motie-Chakor aangenomen die de regering verzoekt om te herbevestigen
«dat op grond van artikel 68 een individueel Kamerlid specifieke documenten binnen
een redelijke termijn moet kunnen ontvangen, tenzij het belang van de Staat zich hiertegen
verzet, en dat dit laatste dan adequaat dient te worden gemotiveerd».
In reactie op deze motie wil ik erop wijzen dat de tekst van artikel 68 Grondwet een
recht op inlichtingen schept, niet een recht op documenten. Uitgangspunt is dat inlichtingen
worden verstrekt in de vorm van een Kamerbrief of antwoorden op Kamervragen, die dan
specifiek worden opgesteld om zo goed mogelijk te voorzien in de gebleken informatiebehoefte
van de Kamer. Dit neemt niet weg dat een verzoek om inlichtingen ook kan zien op de
inhoud van een bepaald document. Zoals ik hierboven in paragraaf 1 van deze brief
uiteengezet heb, omvat het recht op inlichtingen daarom tevens een recht op documenten,
mits daartoe een gericht en specifiek verzoek wordt gedaan. In geval van een dergelijk
verzoek, is verstrekking dan ook het uitgangspunt, tenzij het belang van de staat
zich daartegen verzet.
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2024 aan uw Kamer schreef,17 volgt uit artikel 68 Grondwet geen specifieke termijn waarbinnen gevraagde inlichtingen
dienen te worden verstrekt, maar het staat buiten twijfel dat tijdigheid een onderdeel
is van het goed informeren van de Kamer. Wat een redelijke termijn is, zal van geval
tot geval moeten worden bepaald en kan ook onderwerp zijn van overleg tussen Kamer(lid)
en bewindspersoon. Soms zal een redelijke termijn betekenen dat bepaalde informatie
nog voor het einde van een lopend debat aan de Kamer wordt gestuurd. In andere gevallen
gaan er enkele weken of maanden overheen, bijvoorbeeld vanwege de complexiteit van
het verzoek, omdat bepaalde informatie nog vergaard moet worden of omdat het verzoek
naar zijn aard geen spoed heeft.
Met inachtneming van deze kanttekeningen kan ik daarom (her)bevestigen dat de in het
dictum van de motie genoemde elementen inderdaad onderdeel zijn van het geldende kader
voor informatieverzoeken van Kamerleden, zoals ik dat hierboven heb geschetst.
Mogelijk ten overvloede wil ik daarnaast nog reageren op twee constateringen die in
de overwegingen van de motie zijn opgenomen. In de eerste plaats de constatering «dat
de term «belang van de Staat» in de praktijk wisselend wordt geïnterpreteerd en dat
Kamerleden hierdoor hun controlerende taak niet altijd goed kunnen uitvoeren». Ik
erken dat het belangrijk is om een consistente lijn te bewaren bij de interpretatie
van artikel 68 Grondwet en ik zet mij daarvoor in binnen het kabinet. Het is echter
ook van belang om te beseffen dat er vele en grote verschillen bestaan in de situaties
waarin Kamerleden om inlichtingen verzoeken. Het is niet goed mogelijk en ook niet
wenselijk om regels te formuleren die zo uitgebreid en gedetailleerd zijn dat vooraf
reeds vaststaat hoe op elk mogelijk informatieverzoek gereageerd moet worden. Het
maakt bijvoorbeeld verschil in welke fase een besluitvormingsproces zich bevindt,
wie daarbij betrokken zijn, wat het karakter is van de beschikbare informatie en welke
belangen geschaad kunnen worden door (voortijdige) openbaarmaking. Het begrip «strijdigheid
met het belang van de staat» is door de grondwetgever bedoeld als een open norm die
in een concreet geval primair door de betrokken bewindspersoon ingevuld moet worden.
Als een beroep wordt gedaan op strijdigheid met het belang van de staat, is het mede
vanwege dat open karakter, belangrijk om dit goed te motiveren. Ik onderschrijf daarom
de oproep die in het dictum van de motie wordt gedaan om een beroep op strijdigheid
met het belang van de staat adequaat te motiveren.
In de overwegingen van de motie wordt verder geconstateerd «dat wanneer het verstrekken
van gevraagde stukken met een beroep op het belang van de Staat wordt geweigerd, dit
regelmatig onvoldoende wordt onderbouwd». Dit punt van kritiek wil ik graag van een
reactie voorzien. Het is tijdens deze kabinetsperiode slechts één keer voorgekomen
dat het verstrekken van inlichtingen is geweigerd met een verwijzing naar strijdigheid
met het belang van de staat. Daarbij is gemotiveerd welke afweging aan dit besluit
ten grondslag lag.18 Mogelijk doelt de motie dan ook eerder op andere situaties waarin bijvoorbeeld een
aanvankelijke weigering wordt uitgesproken, of waarin een bewindspersoon aanbiedt
om de Kamer vertrouwelijk te informeren. Ook in dergelijke situaties is het van belang
om goed te motiveren waarom (openbare) informatieverstrekking (onder de gegeven omstandigheden)
niet opportuun is. Ik zal daar in de ministerraad aandacht voor vragen.
3. Een versterkte procedure voor informatieverzoeken
Tijdens het tweeminutendebat van 19 maart jl. heb ik naar aanleiding van een verzoek
van het lid Van Nispen toegezegd om in deze brief de vraag mee te nemen of de procedure
voor informatieverzoeken van Kamerleden versterkt kan worden en hoe die versterking
er dan uit zou kunnen zien.
Ik heb deze toezegging gedaan in het licht van het Hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2024
en het Regeerprogramma van 13 september 2024. In het Hooflijnenakkoord hebben de fracties
van PVV, VVD, NSC en BBB opgenomen dat Kamerleden een versterkte procedure krijgen
«om informatie af te dwingen conform artikel 68 van de Grondwet, waarbij de uitzonderingsgrond
«het belang van de Staat» toetsbaar wordt (uitgewerkt en belegd) bij de commissie
grondrechten en constitutionele toetsing van de Tweede Kamer». In het Regeerprogramma
staat dat het kabinet op korte termijn in gesprek gaat met de Kamer «over de wijze
waarop zij, met inachtneming van het constitutionele kader, invulling wil geven aan
het voornemen om een versterkte procedure in te richten om informatie te krijgen en
een rol voor de commissie grondrechten en constitutionele toetsing van de Tweede Kamer
daarbij».
Op 21 november 2024 heeft uw Kamer besloten tot oprichting van een tijdelijke commissie
Grondrechten en constitutionele toetsing. In een brief van 20 februari jl. heeft de
commissie in een brief aan de vaste Kamercommissies nader beschreven hoe zij haar
rol zal invullen. De commissie kan nagaan in hoeverre een brief van de regering waarin
wordt medegedeeld dat inlichtingen slechts vertrouwelijk worden verstrekt of geheel
worden geweigerd, voldoende onderbouwd en deugdelijk is. De tijdelijke commissie schrijft
dat zij langs deze weg overzicht en expertise kan opbouwen op dit terrein en daarmee
meerwaarde kan bieden in concrete situaties. De advisering van de tijdelijke commissie
richt zich dus op de deugdelijkheid van de (openbare) motivering die de regering geeft.
De tijdelijke commissie spreekt zich niet uit over de vraag of de inlichtingen terecht
vertrouwelijk zijn aangeboden c.q. geweigerd zijn.19
Ik beschouw de instelling van de Tijdelijke commissie – in combinatie met de invulling
die zij aan haar rol wil geven – als een waardevolle ontwikkeling omdat deze commissie
kan toetsen of het kabinet op een navolgbare, deugdelijke en consistente manier motiveert
dat bepaalde informatie slechts vertrouwelijk of – in een uitzonderlijk geval – in
het geheel niet met de Kamer kan worden gedeeld.
Het kabinet wil de Tijdelijke commissie hierbij zo goed mogelijk faciliteren. Ik heb
daarom in de ministerraad aandacht gevraagd voor de oprichting van de Tijdelijke commissie
en voor het belang van adequate motivering van een besluit om informatie niet (of
niet in het openbaar) met de Kamer te delen. Ook heb ik in herinnering gebracht dat
een beroep op het belang van de staat een grote uitzondering behoort te zijn en dat
een dergelijk beroep vooraf aan de orde gesteld dient te worden in de ministerraad.
Bij elkaar genomen is hiermee naar mijn mening sprake van een navolgbare procedure
waarin het belang van transparantie op een zorgvuldige wijze wordt afgewogen tegen
de belangen die geschaad kunnen worden door het openbaar of vertrouwelijk verstrekken
van bepaalde informatie. Er zijn waarborgen om de besluitvorming binnen het kabinet
zorgvuldig te laten verlopen en dankzij de instelling van de Tijdelijke commissie
is ook de parlementaire controle versterkt.
Tegelijkertijd ben ik mij bewust van de onvermijdelijke beperkingen van deze procedure.
Omdat de Kamer en de Tijdelijke commissie logischerwijs geen toegang hebben tot informatie
die niet wordt verstrekt, kan geen oordeel worden gegeven over de juistheid van een
eventueel beroep op strijdigheid met het belang van de staat, zoals de commissie terecht
in haar brief aangaf. Ik wil hierbij echter nogmaals benadrukken dat het definitief
weigeren van informatie met een beroep op het belang van de staat een grote uitzondering
is, en behoort te zijn. In de gevallen dat dit toch noodzakelijk wordt gevonden, is
het van belang dat de bewindspersoon dit zo goed mogelijk motiveert. De instelling
van de Tijdelijke commissie kan het kabinet helpen om hier scherp op te blijven en
de commissie kan ook een positieve rol spelen in het entameren van het debat tussen
Kamer en kabinet over concrete informatiebehoeftes, maar ook in meer algemene zin
over de toepassing van artikel 68 Grondwet.
Vanuit het kabinet ben ik graag bereid om hierover met uw Kamer en de Tijdelijke commissie
in gesprek te treden, waarbij ook bezien kan worden welke knelpunten zich in de praktijk
voordoen en over mogelijkheden die uw Kamer eventueel wenselijk acht voor verdere
versterking van de procedure.
Daarnaast heeft het kabinet in de Contourennota constitutionele toetsing ter opvolging
van het regeerprogramma aangekondigd dat onderzocht zal worden of de rechterlijke
toetsing van wetten, regels en besluiten zich mede kan uitstrekken tot de interinstitutionele
bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 68 van de Grondwet.20
4. Reactie op het advies over de bescherming van ambtenaren
Het lid Flach (SGP) vroeg tijdens het commissiedebat over de Wet open overheid op
20 maart jl. aandacht voor een advies van de hoogleraren Barkhuysen en Van Slooten
over bescherming van de positie van ambtenaren.21 Het lid Flach stelde dat het functioneren van de ambtelijke organisatie belemmerd
kan worden doordat in beginsel alle interne stukken openbaar gemaakt worden en vroeg
mij in dit verband om te reageren op het advies.
Het advies waar het lid Flach aan refereerde is in 2024 uitgebracht op verzoek van
de Vereniging voor Hogere ambtenaren van het Ministerie van Financiën (VHMF). De VHMF
is een beroepsvereniging van hbo'ers en academisch gevormden bij het Ministerie van
Financiën. Het bestuur van de VHMF verzocht in 2023 naar aanleiding van een aantal
ontwikkelingen die zij signaleerde in de verhouding tussen politiek, ambtenarij en
samenleving, om een advies over (onder meer) de vraag hoe de inlichtingenplicht van
artikel 68 Grondwet zich verhoudt tot de plicht van de Minister tot het zijn van een
goed werkgever. Het bestuur van de VHMF heeft in 2024 gereageerd op het advies. Deze
reactie en het advies zelf zijn te vinden op de website van de vereniging.22
Het toenmalige kabinet heeft niet gereageerd op het advies, hetgeen in de rede lag
omdat het advies niet door het kabinet was gevraagd en niet aan het kabinet was gericht.
Om tegemoet te komen aan het verzoek vanuit uw Kamer ben ik echter graag bereid om
alsnog in te gaan op het advies, waarbij ik mij met name zal richten op de aanbeveling
waar het lid Flach aandacht voor vroeg, namelijk de aanbeveling om bij de verstrekking
van informatie aan de Kamer in beginsel geen herleidbare informatie over ambtenaren
op te nemen, zeker niet over ambtenaren die niet vanuit hun functie in de openbaarheid
treden. De hoogleraren bevalen aan om de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s
2022 op dit punt te heroverwegen.
In reactie op deze aanbeveling wijs ik erop dat het staand beleid is om persoonsgegevens
van ambtenaren niet aan het parlement te verstrekken. In de Beleidslijn actieve openbaarmaking
nota’s 2022 – die ook voor dit kabinet leidend is – staat dat namen, functies en contactgegevens
van ambtenaren niet openbaar worden gemaakt (p. 14). Ook andere informatie waardoor
herleid kan worden welke ambtenaar een bepaalde tekst heeft geschreven, wordt in beginsel
niet aan het parlement verstrekt. De reden hiervoor ligt niet alleen in de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren, maar ook in de staatsrechtelijke regel
dat verantwoording wordt afgelegd door Ministers en staatssecretarissen. Voorkomen
moet worden dat ambtenaren als gevolg van hun adviezen persoonlijk onderwerp worden
van het debat in de politiek dan wel in de media.
De Beleidslijn beschrijft dat er desondanks situaties zijn waarin toch herleidbaar
is welke ambtenaar verantwoordelijk is voor een bepaald advies. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn wanneer deze ambtenaar in contact is geweest met externe partijen of
zelf op enige manier aan derden kenbaar heeft gemaakt aan een bepaalde kwestie te
werken, dan wel dat uit de aard van diens specialisme logischerwijze voortvloeit.
Als derden op welke manier dan ook op de hoogte zijn van het dossier waarop een bepaalde
ambtenaar werkzaam is, dan kunnen zij daarmee ook invullen dat deze ambtenaar hoogstwaarschijnlijk
een bepaalde openbaargemaakte nota heeft geschreven.
Deze situatie is niet altijd te voorkomen en in beginsel ook geen doorslaggevende
reden om minder transparant te zijn. Wel biedt de Beleidslijn ruimte om teksten niet
openbaar te maken indien het openbaar worden voor een betrokken ambtenaar naar verwachting
zeer nadelig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege te voorziene bedreigingen (p. 15). Het
zou echter leiden tot een te grote beperking van de openbaarheid om iedere tekst waarvan
voor één of meer derden in te vullen is welke ambtenaar de penvoerder was, aan de
openbaarheid te onttrekken. In de praktijk zou dergelijk beleid bovendien onwerkbaar
zijn, omdat ook Kamerbrieven doorgaans door of met hulp van verschillende ambtenaren
worden geschreven.
Met de huidige werkwijze wordt naar mijn mening een genuanceerde benadering gevolgd,
waarbij recht wordt gedaan aan de verschillende belangen die hierbij in het geding
zijn. Ik ben het met de opstellers van het advies eens dat bij de toepassing van artikel
68 van de Grondwet voldoende aandacht moet worden gegeven aan de positie van ambtenaren.
De Beleidslijn biedt daarvoor een adequaat handvat en ik zie daarom geen aanleiding
om de Beleidslijn op dit punt te wijzigen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.J.M. Uitermark
Indieners
-
Indiener
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties