Brief regering : Voortgangsbrief Jeugdbescherming
31 839 Jeugdzorg
Nr. 1089
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 juni 2025
In deze verzamelbrief jeugdbescherming informeer ik uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris
Jeugd, Preventie en Sport, over mijn beleidsreactie op het wetenschappelijk onderzoek
van de Universiteit Leiden naar terugplaatsing na een gedwongen uithuisplaatsing;
over mijn eerste reactie op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (hierna: EHRM) op 15 april jl. in de zaak Van Slooten t. Nederland en over het briefrapport van de IJenV «Inzichten Inspectie Justitie en Veiligheid
over non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen». Voorts
neem ik u mee in de voortgang van een aantal relevante onderwerpen, zoals het wetsvoorstel
«Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming», het normenkader voor de
certificering van gecertificeerde instellingen en het feitenonderzoek.
Uithuisplaatsing en terugplaatsing
Op het terrein van uithuisplaatsing en terugplaatsing zijn twee belangrijke ontwikkelingen
te benoemen: het wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Leiden naar terugplaatsing
na een gedwongen uithuisplaatsing en de uitspraak van het EHRM op 15 april jl. in
de zaak Van Slooten t. Nederland. Beide ontwikkelingen brengen inzichten en handvatten voor de praktijk. De uitspraak
van het EHRM zet een belangrijke norm bij uithuisplaatsing en terugplaatsing, namelijk
dat maatregelen moeten worden genomen om de hereniging tussen ouders en kind te bespoedigen
en dat ingrijpende maatregelen, zoals een perspectiefbesluit en een gezagsbeëindigende
maatregel, gebaseerd moeten zijn op kwalitatief goed onderzoek en een zorgvuldige
belangenafweging. Het onderzoek van de Universiteit Leiden toont aan dat duurzame
terugplaatsing geen vanzelfsprekendheid is en er worden aanbevelingen gedaan om de
praktijk van terugplaatsing te verbeteren.
Onderzoek naar terugplaatsen na een gedwongen uithuisplaatsing
Het rapport Terugplaatsen na een gedwongen uithuisplaatsing is op 11 februari 2025 gepubliceerd en in opdracht van het WODC door de Universiteit
Leiden uitgevoerd. Het onderzoek is vernieuwend, omdat er weinig uitgebreid onderzoek
is gedaan naar de praktijk van gedwongen uithuisplaatsing en terugplaatsing van kinderen.
De onderzoekers hebben naast uitgebreid dossieronderzoek en een juridische analyse
ook gesprekken gevoerd met (pleeg)ouders, kinderen en professionals. Ze zijn erin
geslaagd een omvangrijk en gedegen beeld op te leveren. De belangrijkste aanbevelingen
gaan over het uniform werken conform de Richtlijn Uithuisplaatsing en Terugplaatsing,
over de omgang na uithuisplaatsing, over spoedmachtigingen voor uithuisplaatsing,
de samenwerking tussen pleegzorg en jeugdbescherming. Ten slotte doen de onderzoekers
concrete aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Daar ben ik hen zeer erkentelijk voor.
Beleidsreactie op rapport terugplaatsen na een gedwongen uithuisplaatsing
Het onderzoek is uitgevoerd in de periode 2023–2024 waarbij dossiers van kinderen
zijn geanalyseerd voor wie in 2018 een machtiging uithuisplaatsing werd uitgesproken.
Dit terugkijken brengt met zich mee dat sindsdien op sommige punten een doorontwikkeling
heeft plaatsgevonden. Zo is het aantal uithuisplaatsingen in het gedwongen kader en
spoedmaatregelen ten opzichte van 2018 in 2024 gedaald.1 Ook zijn verbeteringen in gang gezet, zoals de verlaging van de caseload van jeugdbeschermers
zodat er meer tijd is voor gezinnen, de start van de pilot kosteloze rechtsbijstand
en de aandacht voor het perspectiefbesluit in relatie tot de kinderbeschermingsmaatregelen.
Het rapport van de Universiteit Leiden is belangrijk en medebepalend voor ons beleid
ten aanzien van uithuisplaatsen en terugplaatsen. Ondanks alle goede intenties voelen
kinderen en ouders zich niet altijd gehoord en gezien, en ervaren zij vaak onrecht.
De steun en hulp die zij verwachten blijft uit. Gelet op het aantal terugplaatsingen
na uithuisplaatsingen, het aantal spoedmachtigingen en de regionale verschillen tussen
de GI’s is het noodzakelijk dat wij verbeteracties doorvoeren, nieuw beleid ontwikkelen
en waar nodig werken aan cultuurverandering. In mijn optiek levert een ieder (rijk,
gemeenten, jeugdhulp- en jeugdbeschermingsorganisaties, professionals, ouders en kinderen)
daaraan een bijdrage, zodat wij gezamenlijk werken aan zoveel mogelijk voorkomen van
uithuisplaatsen en toewerken naar een veilige opvoedplek. Ook het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd hebben dit op het
vizier.
Richtlijnen en perspectiefbepaling kind
De Richtlijn Uithuisplaatsing en Terugplaatsing vormt de basis van waaruit wordt gewerkt,
maar de praktische werkwijze om invulling te geven aan de richtlijnen verschilt per
GI.2 Als gevolg van deze verschillende werkwijzen is de diversiteit groot, zo blijkt uit
het onderzoek.3 De onderzoekers bevelen daarom een meer gestandaardiseerde werkwijze aan. In algemene
zin is het natuurlijk zo dat de richtlijn het «wat» voorschrijft en vrijlaat «hoe»
daaraan invulling wordt gegeven. Tegelijkertijd is het onwenselijk vanuit het perspectief
van rechtsgelijkheid als de uitwerking teveel verschilt. De GI’s zien vanuit hun wettelijke
taak ook het belang om uniform te werken en geven daar invulling aan door op landelijke
niveau samen te werken op belangrijke thema’s als verklarend analyseren en het verbeteren
van het feitenonderzoek. Een belangrijk onderdeel van de werkwijze bij een uithuisgeplaatst
kind is de perspectiefbepaling. Dit gaat over het proces rondom de vraag waar het
kind na een uithuisplaatsing het beste kan opgroeien: (weer) thuis of elders. Deze
perspectiefbepaling is een cruciaal moment bij een uithuisplaatsing met een enorme
impact op kinderen en gezinnen. Dat is de reden waarom de beslissing over het perspectiefbesluit
in het wetsvoorstel «Wet ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming»
wettelijk wordt geregeld en expliciet bij de kinderrechter wordt neergelegd. Het ontbreekt
echter nog aan voldoende kennis over en onderbouwing van de manier waarop dit perspectief
in de uitvoering van de GI wordt bepaald. Ik vind het belangrijk om op dit punt meer
eenduidigheid in de uitvoering te krijgen. Daarom ben ik met de Universiteit Leiden
in gesprek over de start van een onderzoek met als doel om te komen tot een meer uniforme
en gestructureerde werkwijze voor het bepalen van het perspectiefbesluit, samen met
kinderen en ouders. Doel is te komen tot een onderbouwde methode en werkwijze voor
de perspectiefbepaling, gebaseerd op het afwegingskader uit de Richtlijn Uithuisplaatsing
en Terugplaatsing.
Omgang na Uithuisplaatsing
Uit het onderzoek blijkt dat omgang tijdens uithuisplaatsing een voorspellende factor
kan zijn voor een succesvolle terugplaatsing. Zoals uit het onderzoek naar voren komt
gebruiken GI’s verschillende instrumenten om met ouders en kinderen tot een omgang-
en contactregeling te komen. Daarvoor bestaat geen uniforme aanpak of methodiek. De
onderzoekers bevelen daarom aan dit te faciliteren.
In opdracht van mijn ministerie is in het project Betekenisvolle banden een nieuwe
werkwijze ontwikkeld voor professionals om te komen tot een gedragen omgangsregeling
in het kader van de uithuisplaatsing. Dit instrument sluit aan bij de meest actuele
stand van de wetenschap o.a. rondom hechting en is tot stand gekomen door een actieve
samenwerking tussen kinderen, (pleeg)ouders, professionals en wetenschap. De ontwikkeling
van dit instrument is nagenoeg voltooid en zal voor de zomer actief beschikbaar worden
gesteld aan de GI’s en aan jeugdhulpaanbieders zoals de pleegzorg, inclusief ondersteunend
materiaal en training. Dit geeft jeugdbeschermers en alle betrokkenen handvatten bij
hun complexe afwegingen rondom omgang en contact en zal bijdragen aan meer uniformiteit
in de werkwijze, die recht doet aan het belang van het kind. Omdat omgang tijdens
een uithuisplaatsing belangrijk is, is in het wetsvoorstel «Wet ter versterking van
de rechtsbescherming in de jeugdbescherming» opgenomen dat de GI binnen zes weken
na uithuisplaatsing een omgangsplan dient op te stellen in samenspraak met ouders
en minderjarige. Ook is omgang met broers en zussen van het uithuisgeplaatste kind
onderdeel van dit plan. Lukt het niet met ouders tot overeenstemming te komen, dan
legt de kinderrechter een omgangsregeling vast. Met deze voorgestelde wijzigingen
beoog ik te waarborgen dat ieder kind dat in het kader van een gedwongen uithuisplaatsing
niet bij ouders opgroeit, wel verbonden kan blijven met belangrijke personen uit het
eigen netwerk. Daarmee kom ik tegemoet aan de aanbevelingen van de onderzoekers om
dit omgangsrecht wettelijk vast te leggen.
Spoedmachtigingen
Uit het onderzoek blijkt dat in 43% van alle dossiers een uithuisplaatsing gestart
is via een spoedprocedure. Bij dergelijke acute uithuisplaatsingen staat de rechtsbescherming
extra onder druk. Ik onderschrijf de aanbevelingen van de onderzoekers dat er meer
inzicht nodig is in waarom in zoveel zaken een spoedmaatregel wordt ingezet. We hebben
onvoldoende zicht op de kenmerken die spoedzaken typeren, en op interventies die bijdragen
aan het terugbrengen van het aantal spoedzaken. Dit vergt een nadere analyse waarover
ik deze zomer in gesprek ga met de rechtspraak, de RvdK, Jeugdzorg Nederland, politie
en advocatuur. Daarnaast heeft de RvdK laten weten dat op dit moment de landelijke
werkwijze voor spoeduithuisplaatsing wordt aangescherpt en nog dit jaar wordt geïmplementeerd.
De Rvdk heeft daarbij expliciete aandacht voor het vooraf horen van ouders en kinderen
en het verkennen van alternatieven.
Samenwerking pleegzorg en jeugdbescherming
De onderzoekers constateren dat onduidelijkheid kan bestaan in de rolverdeling tussen
de jeugdbeschermer en de pleegzorgmedewerker. Bijvoorbeeld wanneer de pleegzorgmedewerker
een perspectiefonderzoek uitvoert, terwijl dit normaliter door de jeugdbeschermer
zelf wordt gedaan. Deze taakverschuiving komt voor en dit levert rol-onduidelijkheid
op. Als gevolg hiervan kan ook sprake zijn van visieverschillen over terugplaatsing.
De onderzoekers bevelen daarom aan de rollen, taken en verantwoordelijkheden tusen
GI en pleegzorg te verduidelijken. Recent is met de branchevereniging Jeugdzorg Nederland
afgesproken dat de huidige samenwerkingsafspraken uit 2016 tussen de GI’s en de pleegzorg
worden geëvalueerd. Het punt van de rolonduidelijkheid wordt betrokken bij de op te
stellen samenwerkingsafspraken tussen jeugdbescherming en pleegzorg/gezinshuizenzorg
naar aanleiding van de inspectierapporten over de pleegzorg ten aanzien van het meisje
in Vlaardingen.
Vervolgonderzoek naar effectiviteit uithuisplaatsen en terugplaatsen
De onderzoekers tonen aan dat wanneer tijdens de uithuisplaatsing hulp wordt ingezet
voor het kind en de ouders of het gezin, de kans op terugplaatsing meer dan twee keer
zo groot wordt. Ook na de terugplaatsing blijft steun en hulp nodig. Aan de beschikbaarheid
van tijdige en passende hulp wordt gewerkt in het kader van Hervormingsagenda. Dat
betreft ook de hulp die nodig is gedurende de uithuisplaatsingen en de juiste nazorg
bij een terugplaatsing.
Tot op heden is weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar effectieve interventies
die bijdragen aan succesvolle terugplaatsing na een gedwongen uithuisplaatsing, waarbij
rekening wordt gehouden met specifieke doelgroepen, zoals ouders en kinderen die te
maken hebben met een beperking, ouders met traumatische jeugdervaringen en gezinnen
waarin sprake is van huiselijk geweld en kindermishandeling.4 Ook zijn er nauwelijks studies verricht naar de lange termijn effecten van een gedwongen
uithuisplaatsing en een terugplaatsing. Ik volg de aanbevelingen van de onderzoekers
en ik ben voornemens onderzoek naar deze punten te initiëren.
Uitspraak EHRM Van Slooten t. Nederland en Rapport Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing
Het EHRM oordeelde op 15 april jl. dat de beëindiging van het ouderlijk gezag van
een moeder over haar jonge dochter in strijd was met artikel 8 EVRM (recht op respect
voor gezins- en familieleven). Het EHRM stelde vast dat de autoriteiten de mogelijkheid
van hereniging van het kind met de moeder al in een vroeg stadium hadden opgegeven,
zonder een gedegen beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder, zonder
een grondige analyse van de kwetsbaarheid van het kind, en zonder afdoende aan te
tonen waarom hereniging niet langer in het belang van het kind zou zijn. Het EHRM
heeft daarom geoordeeld dat in deze zaak artikel 8 EVRM (recht op respect voor gezinsleven)
is geschonden.
Het is belangrijk deze uitspraak te duiden in de context van de ontwikkelingen in
de jeugdbescherming van het afgelopen decennium. In de eerste plaats is er steeds
meer erkenning voor de mogelijke schadelijke effecten van een uithuisplaatsing op
het kind en het gezin.5 Het beleid is gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van uithuisplaatsingen. Daar
waar een uithuisplaatsing als ultimum remedium wordt ingezet, is de focus steeds meer
komen te liggen op het bevorderen van terugplaatsing. Dat blijkt onder meer uit de
vernieuwde Richtlijn Uithuisplaatsing en Terugplaatsing, die ook een afwegingskader bevat voor de beoordeling van terugplaatsing naar huis.
Daarnaast is er in de richtlijn aandacht voor het belang van gedeeld opvoederschap
en het behoud van hechtingsrelaties, ook wanneer een kind tijdelijk niet bij de biologische
ouders woont.6
Verder bleek uit de Eindevaluatie van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat professionals en kinderrechters terughoudender zijn geworden met het verzoeken
om en opleggen van gezagsbeëindigende maatregelen.7
Deze terughoudendheid komt deels voort uit knelpunten in het jeugdhulpstelsel, maar
ook uit de overtuiging dat gezagsbeëindiging disproportioneel kan zijn wanneer er
bijvoorbeeld geen stabiele opvoedplek beschikbaar is en vanwege de impact die het
gezagsverlies kan hebben op ouders en kinderen.8
Het wetsvoorstel «Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» sluit
aan bij deze ontwikkelingen en voortschrijdende inzichten. Het bevorderen van thuisplaatsing
na een uithuisplaatsing is één van de doelen. De voortgang van dit wetsvoorstel wordt
verderop in deze brief nader toegelicht.
Mijn ministerie voert overleg met de Raad voor de Kinderbescherming, de GI’s (Jeugdzorg
Nederland) en rechtspraak om de eventuele implicaties voor de huidige praktijk, beleid
en wet- en regelgeving te bespreken. Nederland moet uiterlijk binnen zes maanden na
het definitief worden van de uitspraak een «action plan» over de tenuitvoerlegging
van deze uitspraak aan het Comité van Ministers sturen. Hierin wordt toegelicht welke
maatregelen zijn genomen in het individuele geval en welke maatregelen worden genomen
om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen. Uw Kamer zal via de reguliere
voortgangsbrieven Jeugdbescherming op de hoogte worden gehouden van de maatregelen
die hieruit voortkomen.
Inzichten Inspectie Justitie en Veiligheid over non-discriminatie en gelijke behandeling
in de jeugdbeschermingsketen
Op 18 februari 2025 heeft u de brief «Inzichten Inspectie Justitie en Veiligheid over
non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen» van de Inspectie
Justitie en Veiligheid ontvangen.9 De Inspectie constateert dat alle organisaties het belang onderstrepen van gelijke
behandeling van de gezinnen met wie zij werken en het voorkomen van discriminatie.
De Inspectie ziet ook risico’s op discriminatie binnen de jeugdbescherming. De overheid
en de jeugdbeschermingsketen hebben de wettelijke plicht om te zorgen voor gelijke
behandeling van alle gezinnen en om discriminatie te voorkomen. Dit is belangrijk
vanaf het eerste contact van een gezin met een gemeentelijk (wijk)team of Veilig Thuis
én gedurende het vervolg in de jeugdbeschermingsketen. Dit thema is daarom stevig
verankerd in de beroepscode voor professionals. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties
in de jeugdbeschermingsketen zich blijven inzetten om ervoor te zorgen dat het recht
op gelijke behandeling van kinderen en ouders altijd voorop staat. Hiervoor is in
ieder geval voldoende kennis onder alle medewerkers nodig over discriminatie en gelijke
behandeling. Ook is het belangrijk dat de organisaties regelmatig hun eigen handelen
onder de loep nemen en daarmee snel risico’s op discriminatie onderkennen. Net als
bij de reactie op het rapport van de Universiteit Leiden gaat het hier om het uniformeren
van de werkwijzen, opleidingen en methodieken. De inzet van de GI’s is gericht op
verdere implementatie en uniform toepassen van de richtlijnen en beroepscodes in de
jeugdbescherming. Dat doen ze door dit thema op landelijk niveau met de verschillende
functies bij alle GI’s (bestuurders, juristen, gedragswetenschappers, kwaliteitsadviseurs)
periodiek te bespreken. Daarin worden ook de aanbevelingen van het briefrapport van
de inspectie betrokken.
Op 9 april jl. heeft het Verwey-Jonker Instituut het rapport «Werken aan kansengelijkheid
door de Raad voor de Kinderbescherming» gepubliceerd. Dit onderzoek is in opdracht
van de RvdK uitgevoerd naar discriminatie bij de RvdK. U ontvangt op korte termijn
een reactie op het verzoek van uw Kamer om een reactie op dit onderzoek, alsmede op
de schriftelijke Kamervragen die hierover zijn gesteld.
Bewaartermijnen dossiers Commissie de Winter
In het eindrapport van Commissie De Winter naar Geweld in de Jeugdzorg (d.d. juni
2019) is onder meer de aanbeveling gedaan om de cliëntdossiers die worden beheerd
door jeugdzorginstellingen voor minstens 100 jaar te bewaren.
Deze cliëntdossiers kunnen van grote waarde zijn voor slachtoffers die op zoek zijn
naar verklarende informatie over de gebeurtenissen in het verleden. De toenmalige
Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en voor Rechtsbescherming hebben
in hun beleidsreactie van 21 februari 2020 aangegeven welwillend te staan tegenover
de aanbeveling over de cliëntdossiers, maar deze nader te willen laten onderzoeken
door een commissie die hierover een zwaarwegend advies zal uitbrengen. De uitwerking
is vanwege corona in combinatie met capaciteitsgebrek vertraagd, maar heeft sinds
het najaar van 2024 weer de volle aandacht. Samen met de GI’s en Jeugdzorg Nederland
wordt gezocht naar een manier om de dossiers duurzaam te beheren en in samenspraak
met de bewindslieden van VWS en OCW een besluit te nemen over de bewaartermijn van
de cliëntdossiers van de GI's. Binnen JenV zal de Commissie Advies Informatie en Openbaarheid
gevraagd worden hierover te adviseren. We hebben GI’s opgeroepen daarop vooruitlopend
geen dossiers te vernietigen die de uiterste bewaartermijn bereiken. Aansluitend wordt
samen met VWS, OCW en Jeugdzorg Nederland onderzocht hoe om moet worden gegaan met
cliëntdossiers van jeugdhulpaanbieders. In de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd
kan ik uw kamer meenemen in het tijdspad van dit traject.
Voortgang Wetstraject «Versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming»
Op 18 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contouren van het wetsvoorstel
«Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming». Vervolgens heb ik op 19 december
2024 dit wetsvoorstel in internetconsultatie gebracht. Deze consultatiefase liep van
19 december 2023 tot en met 19 maart 2025. Het wetsvoorstel versterkt de rechtsbescherming
van kwetsbare gezinnen die te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel, zodat
zij beter worden gehoord, betrokken en ondersteund. Er zijn meer dan 80 reacties ontvangen,
van zowel burgers als ketenpartners, zoals de RvdK, GI’s, Raad voor de Rechtspraak,
advocatuur, wetenschap en belangengroepen. Ik hecht grote waarde aan alle reacties
die zijn binnengekomen. Deze reacties onderstrepen het belang van dit wetsvoorstel.
De komende maanden zal ik de ontvangen reacties analyseren en verwerken. Het streven
is om dit najaar het wetsvoorstel ter advisering voor te leggen aan de Afdeling advisering
van de Raad van State.
Verbetering feitenonderzoek (kwaliteit besluitvorming)
In mijn brief van 2 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de Veilig Thuis-organisaties,
de Gecertificeerde Instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming, met financiële
ondersteuning van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, sinds eind 2023 werken
aan gerichte verbeteringen van de kwaliteit van besluitvorming.
Eind 2024 heeft hiertoe een pilot gelopen die gericht was op het gezamenlijk volgen
van de training «Feiten in de keten» waarna een implementatie-traject zou plaatsvinden
om verbeteringen in de organisaties door te voeren. Op basis van de bevindingen uit
deze pilot alsmede van andere signalen vanuit de organisaties, is in de loop van 2025
besloten de koers van het project te verleggen. De initiële aanpak bleek namelijk
niet aan te sluiten bij de behoeften van de organisaties, die vaak al zelf maatregelen
in gang hadden gezet om de kwaliteit van besluitvorming te verbeteren. Er zal daarom
meer maatwerk moeten plaatsvinden en aangesloten worden bij wat al ontwikkeld is.
Hiervoor zal voor de zomer 2025 een «wegwijzer» worden ontwikkeld, waarin onder andere
een overzicht is opgenomen van praktische tools die kunnen worden ingezet(zoals een
training, intervisie of gericht op cultuurverandering). Per organisatie zijn er ambassadeurs
aangetrokken, die gezamenlijk een landelijk ketenbreednetwerk vormen en die met behulp
van de wegwijzer werken aan verdere verbeteringen binnen hun organisatie. De organisaties
vinden het belangrijk hier uitvoering aan te geven. Voorts zal naar verwachting voor
de zomer 2025 het monitoringsinstrument gereed zijn, waarmee organisaties na implementatie
van die monitor inzicht krijgen in de kwaliteit van de uitvoering van het feitenonderzoek.
Het verbeteren van de kwaliteit van het feitenonderzoek en daarmee de besluitvorming
is veelomvattend en gaat bijvoorbeeld ook over het goed betrekken en positioneren
van kinderen en ouders bij besluitvorming. Daarmee is het een zaak van lange adem
die vooral ook cultuurverandering en een reflectieve lerende houding vraagt. Met bovengenoemd
traject zetten we hier op in, zodat het blijvende aandacht krijgt van organisaties
en professionals. Voorts dragen ook andere trajecten hieraan bij, zoals het wetstraject
om de rechtsbescherming in de jeugdbescherming te verbeteren en ook in de ontwikkeling
van het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming is dit een belangrijke pijler.
Dit komt bijvoorbeeld naar voren in het gewenste terugdringen van het estafettemodel,
meer langdurig betrokken vaste gezichten en daarmee gepaard minder overdracht van
informatie. Aanvullend wordt gewerkt aan het Handelingskader, bedoeld om bij te dragen
aan een eenduidige werkwijze en het maken van weloverwogen beslissingen door professionals
en de bijbehorende verantwoording daarvan. De opbrengsten van bovengenoemd traject
zullen daarin worden opgenomen.
Normenkader certificering gecertificeerde instellingen
De Commissie van Belanghebbenden10 heeft begin dit jaar besloten om haar advies van 13 april 2023 in te trekken. Daarin
pleitte zij met het oog op vermindering van de regeldruk voor aanpassing van het normenkader
jeugdbescherming en reclassering dat de eisen bevat die zien op het borgen van de
kwaliteit van de uitvoering. In de afgelopen periode is een zorgvuldig proces doorlopen,
waarbij intensief overleg is gevoerd tussen de Commissie, het ministerie, het Keurmerk
Instituut en de Raad voor Accreditatie. Hieruit is gebleken dat de voorgestelde wijzigingen
grotendeels betrekking hadden op de manier waarop de GI» s getoetst en gecertificeerd
worden – oftewel het zogeheten certificeringsproces11. Deze wijzigingen vereisen een aanpassing van de Jeugdwet. Dergelijke aanpassingen
passen beter binnen het bredere traject van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Daarom is geconcludeerd dat het op dit moment niet opportuun is om het normenkader
aan te passen. Met de Commissie is dan ook afgesproken dat haar advies zal worden
meegenomen in het vervolg van dit bredere traject.
In de tussentijd is gewerkt aan een ontwerp- en ontwikkelmodule als aanvulling op
het normenkader. Deze module biedt ruimte aan de GI’s om, binnen de geldende wettelijke
kaders, te experimenteren met vernieuwende werkwijzen en arrangementen zoals bijvoorbeeld
binnen de proeftuinen. Deze experimenteerruimte vormt een aanvulling op het bestaande
normenkader en draagt bij aan de voorbereiding van toekomstige ontwikkelingen. De
ontwerp- en ontwikkelmodule treedt naar verwachting vóór de zomer 2025 in werking.
Monitorinformatie Gecertificeerde Instellingen peildatum 1 april 2025
Met de invoering van de verbeterde landelijke tarieven is de werkdruk/workload bij
de GI’s sterk verbeterd. In de brief van 2 december hebben we u bericht dat de met
de landelijke tarieven beoogde werkdrukverlaging is gerealiseerd. De GI’s hebben op
peildatum 1 april 2025 zelfs nog een verdere daling van de werkdruk gerealiseerd.
Daarmee is de werkdruk inmiddels met bijna 30% verlaagd ten opzichte van eind 2022.
Met deze verlaging is ook invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om
zorg te dragen dat jeugdbeschermers voldoende tijd en ruimte krijgen om de kinderen
en ouders adequaat te kunnen begeleiden.
Het aantal kinderen dat in het gedwongen kader begeleid wordt, daalt nog wel maar
minder dan in de voorgaande perioden; van 31.416 kinderen op 1 oktober 2024, naar
31.230 kinderen op 1 april 2025. Het aantal kinderen dat wacht op een vaste jeugdbeschermer
is – na de stijging op peildatum 1 oktober 2024 – weer gedaald12. Bij een meerderheid van de dertien GI’s (ruim 60%) is geen sprake meer van een wachtlijst
of is sprake van een relatief kleine wachtlijst (i.e. minder dan 3% van het totaal
aantal kinderen per GI). Bij een kleine 40% van de GI’s is helaas nog sprake van een
relatief grote wachtlijst. De verwachting was dat nu de lagere workload grotendeels
gerealiseerd is de GI’s meer ruimte zouden hebben om te werken aan het verder terugdringen
van de wachtlijsten. Mogelijk spelen er andere (regionale) factoren waardoor het omlaag
brengen van de wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer – ondanks alle maatregelen
die door de betreffende GI genomen zijn – vooralsnog niet gelukt is (b.v. een hogere
regionale instroom van nieuwe kinderen of dat een GI nog relatief ver boven de gemiddelde
workload zit). We hebben op dit moment nog onvoldoende zicht op de specifieke oorzaken
hiervan.
Op dit moment wordt door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie
Justitie en Veiligheid (IJenV) bij vijf GI’s toezicht uitgevoerd13. De resultaten van het toezicht per GI worden voor het einde van de zomer verwacht
en zullen inzicht geven in de specifieke situatie per GI en welke aanvullende maatregelen
nodig zijn om de wachtlijst verder terug te dringen. Daarnaast verschijnt na de zomer
een overkoepelende publicatie van de inspecties met rode draden uit het toezicht bij
de onderzochte GI’s.
Het is nu aan de betreffende GI’s en de gemeentelijke opdrachtgevers om waar noodzakelijk
(aanvullende) maatregelen te nemen om zorg te dragen dat kinderen tijdig een vaste
jeugdbeschermer hebben. Vanuit het Rijk zullen we de ontwikkeling van de wachtlijsten
nauwgezet volgen. De resultaten van het toezicht door inspecties zullen daarbij belangrijke
aanknopingspunten bieden. In de brief die we u eind 2025 ten behoeve van het wetgevingsoverleg
jeugd zullen sturen, informeren we u over de voortgang.
Ontwikkeling aantal kinderen, workload en wachtlijst sinds 1 december 2022
1 dec 2022
1 mei 2023
1 okt 2023
1 april 2024
1 okt 2024
1 april 2025
Kinderen/jeugdigen
34.043
33.130
32.429
32.080
31.416
31.230
Gemiddelde workload per fte
17,1
16,3
15,3
14,2
12,6
12,0
Wachtlijst vaste Jeugdbeschermer
2.072
1.617
1.498
1.343
1.496
1.358
Cliënten
• Het totaal aantal jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen bij GI’s is
verder afgenomen van 31.416 kinderen op 1 oktober 2024 naar 31.230 kinderen op 1 april
202514. Naar verwachting wordt in november 2025 een eerder aangekondigd WODC onderzoek gepubliceerd
naar verklarende factoren voor de veranderende instroom van het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclasseringstrajecten sinds 2019.
Capaciteit en werkdruk
• De formatie aan (ondersteunend) jeugdbeschermers/jeugdreclasseerders bij de GI’s is toegenomen van 2.604 fte op 1 oktober 2024 tot 2.681
fte op 1 april 2025. Naast deze functies worden ook andere medewerkers ingezet in
het primaire hulpverleningsproces in het kader van functiedifferentiatie. In totaal
bedraagt op 1 april 2025 de totale formatie die wordt ingezet voor de uitvoering van
jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen 2.767 fte.
• De landelijke gemiddelde organisatieworkload is verder gedaald van 12,6 naar 12,0
kinderen per medewerker. De afgesproken landelijke tarieven zijn gebaseerd op gemiddeld
12,8 kinderen per fte. Bij de start van deze GI monitor (1 december 2022) was deze
nog 17,1 kinderen per jeugdbeschermer.
• Het personeelsverloop en ziekteverzuim bedroeg op 1 april 2025 respectievelijk 16,1%
en 7,3%. Dit was op 1 oktober 2024 respectievelijk 15,5% en 6,8%. Ter vergelijking:
het personeelsverloop was medio 2022 nog bijna 20%15. Het gemiddelde ziekteverzuim in de jeugdzorg is 7,2% in 2024.
Wachtlijsten
• Er is sprake van een lichte afname van het totaal aantal kinderen dat langer dan 5
werkdagen wacht op een vaste jeugdbeschermer; van 1.496 kinderen op 1 oktober 2024
naar 1.358 kinderen op 1 april 2025. Gemiddeld staan 4,3% van de kinderen op de wachtlijst16. Ruim 60% van de GI’s hebben geen of een relatief lage wachtlijst – i.e. minder dan
3% van het totaal aantal cliënten van de GI.
• Van deze wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer, wachten 518 kinderen bij de start
van de maatregel (was 589 op 1 okt 2024) en wachten 840 kinderen (was 907 kinderen
op 1 okt 2024) op de interne wachtlijst. Bij de interne wachtlijst gaat het om kinderen
die wachten op een nieuwe vaste jeugdbeschermer als gevolg van langdurige ziekte of
personeelsverloop. De kinderen die op deze interne wachtlijst staan, hebben in de
regel al wel een plan van aanpak en er is veelal al een vorm van (jeugd)hulp ingezet.
De GI houdt zicht op de veiligheid van het kind.
Invulling van de subsidietaakstelling
De taakstelling op de subsidiebudgetten, zoals opgenomen in het coalitieakkoord, is
in de JenV-begroting verwerkt, zoals ik u heb meegedeeld in mijn brief van 13 november
2024.17 Op het terrein van Straffen en Beschermen (artikel 34) loopt deze taakstelling op
tot € 10,1 mln. in 2028, waarvan € 7 mln. op het terrein van jeugd. In het commissiedebat
jeugdbescherming van 5 december 2024 heb ik uw Kamer toegezegd na te gaan welke organisaties
worden geraakt door deze taakstelling. Een recente subsidiedoorlichting op artikel
34 heeft uitgewezen dat er momenteel geen noodzaak is om in concrete zin subsidieontvangers
en uitvoeringsorganisaties te korten op reeds verleende subsidies. De taakstelling
heeft wel tot gevolg dat er minder budget is voor incidentele subsidies in de toekomst.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
T.H.D. Struycken
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid