Brief regering : Voorkomende problematieken in de uitvoering van de Lbv en Lbv-plus en hoe hiermee is omgegaan
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 400
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ, VOEDSELZEKERHEID EN NATUUR
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 juni 2025
Tijdens het Commissiedebat mestbeleid van 12 maart 2025 heeft uw Kamer verzocht om
een brief waarin ik inga op ondernemers die problemen ervaren met de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties (Lbv) en Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met
piekbelasting (Lbv-plus). Met deze brief kom ik tegemoet aan mijn toezegging (TZ202503-062)
om uw Kamer te informeren over voorkomende zaken bij de uitvoering van de regelingen
en de wijze waarop hiermee is omgegaan.
Tijdens het debat heb ik reeds aangegeven dat er ondernemers zijn die bij het complexe
proces van bedrijfsbeëindiging problemen ervaren met de voorwaarden of de termijnen
die aan de regelingen zijn verbonden. Signalen van deze ondernemers komen via RVO,
zaakbegeleiders, sectorpartijen en medeoverheden bij mijn departement terecht. Via
de bestaande structuren wordt dan bezien in hoeverre oplossingen mogelijk zijn.
Bij het opstellen van de Lbv en de Lbv-plus is regelmatig overleg gevoerd met belanghebbenden
waaronder sectorpartijen, adviseurs en medeoverheden. Dit met als doel om de regelingen
zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de praktijk. Dat sluit helaas niet uit dat
er bij de uitvoering van de regelingen knelpunten kunnen ontstaan waarop niet geanticipeerd
is; iedere ondernemer is immers uniek. Hieronder ga ik in op een aantal zaken dat
in dit verband tijdens de uitvoering van de regelingen naar voren is gekomen.
Alternatieve emissiecijfers voor bepaalde emissiearme huisvestingssystemen
Een eerste voorbeeld is de onduidelijkheid die medio 2023 was ontstaan naar aanleiding
van onderzoek over de werking van emissiearme stalsystemen in de praktijk en de gevolgen
daarvan voor deelnamemogelijkheden aan de aanpak piekbelasting en de Lbv. Uit dit
onderzoek kwam naar voren dat de bepaalde systemen in de praktijk gemiddeld een hogere
ammoniakemissie veroorzaken dan op grond van de emissiefactoren, zoals vastgesteld
in de toen geldende bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), mag worden
verwacht. Dat betekende dat ondernemers met deze systemen in de praktijk meer emissie
veroorzaakten, maar gegeven de geldende normen niet aan de drempelwaardes voor de
Lbv en de Lbv-plus konden voldoen. De oplossing hiervoor heeft eruit bestaan dat bij
twee categorieën huisvestingssystemen het gebruik van alternatieve emissiecijfers
ten behoeve van de benodigde AERIUS check is toegestaan. Deze uitzondering gold voor
emissiearme vloeren in de melkveesector en volièrestallen in de pluimveesector. In
de Kamerbrief van 30 oktober 20231 is het vraagstuk nader uiteengezet. Het doorvoeren van deze aanpassingen heeft naar
schatting bij de Lbv en Lbv-plus respectievelijk 500 en 300 extra bedrijven de mogelijkheid
gegeven om met hun veehouderijlocatie deel te kunnen nemen aan de regelingen.
Vergoeding voor scharrelruimte (Wintergarten)
Een ander voorbeeld heeft betrekking op de vergoeding die verstrekt wordt per vierkante
meter dierenverblijf als bijdrage voor het waardeverlies. De hoogte van deze vergoeding
wordt bepaald door de leeftijd en de oppervlakte van de dierenverblijven. Volgens
de Lbv-regelingen komen (overdekte) uitlopen niet in aanmerking voor subsidie en deze
worden dus niet meegenomen in de oppervlaktebepaling. Sectorpartijen gaven aan dat
hierdoor een probleem ontstond voor een specifiek type scharrelruimte, de wintergarten.
Gegeven de aard van deze ruimte zou deze niet behoren tot de uitloop, maar tot het
dierenverblijf zoals omschreven in de regelingen. Nader onderzoek bevestigde deze
lijn. Binnen LVVN is gezocht naar de mogelijkheid om deze lijn voor de uitvoeringspraktijk
te vertalen in een objectief controleerbaar en handhaafbaar criterium. Die is gevonden
in de vorm van een stalcertificaat. Op deze wijze kan de wintergarten aantoonbaar
als dierenverblijf worden opgevoerd. Voor ondernemers die niet over een certificaat
beschikken is objectieve bewijsvoering niet mogelijk zodat bij subsidieverstrekking
het risico op oneigenlijke staatssteun zou ontstaan.
Bedrijven met een wintergarten die al een beschikking hadden ontvangen zijn door RVO
actief geïnformeerd en hebben een nieuwe beoordeling kunnen aanvragen. Aanvragen die
nog beoordeeld moesten worden zijn volgens de nieuwe uitvoeringspraktijk beoordeeld.
Wijziging termijn voor vergunningswijziging
Rondom de termijnen die gelden voor het moment waarop de wijziging van de milieu-
en/of natuurvergunning geregeld moet zijn, is een wijzigingsbesluit doorgevoerd in
de regeling. Eén van de voorwaarden voor het ontvangen van het tweede voorschot was
dat de aanvrager de milieu- en/of natuurvergunning definitief wijzigt of intrekt.
Gedurende de uitvoering zijn er signalen ontvangen dat het voor bevoegde gezagen niet
altijd mogelijk is om ten behoeve van de aanvragers de natuur- en milieuvergunningen
tijdig aan te passen, door onder meer de complexiteit van de aanvraag, de verwerking
van een aantal rechterlijke uitspraken en het gebrek aan capaciteit hiervoor. Dit
zou voor aanvragers betekenen dat zij, buiten hun toedoen, niet tijdig kunnen voldoen
aan één van de voorwaarden voor het verkrijgen van het tweede voorschot (60% van het
totaal te ontvangen bedrag) met als gevolg dat veehouders mogelijk in financiële problemen
komen. Om deze reden is er een wijziging van de regelingen opgesteld waarbij het moment
waarop de aanpassing/intrekking van de milieu- en/of natuurvergunning uiterlijk voltooid
moet zijn is verplaatst naar het moment van de subsidievaststelling. Voor het ontvangen
van het tweede voorschot dient nog wel een ontvangstbevestiging van het bevoegd gezag
op een wijzigings- of intrekkingsverzoek te worden overlegd. Deze wijziging geeft
bevoegde gezagen meer tijd voor het verwerken van de vergunningswijzigingen en geeft
de veehouder meer zekerheid om op tijd te voldoen aan deze subsidievoorwaarde.
Wijzigen van de natuurvergunning voor een nieuwe economische activiteit
Een ander voorbeeld heeft betrekking op het wijzigen van de natuurvergunning voor
het starten van een nieuwe economische activiteit. In de regeling is er ruimte om
op locatie een nieuwe economische activiteit te starten. Hiervoor dient de natuurvergunning
te worden aangepast of (gedeeltelijk) ingetrokken, waarbij de stikstofemissie van
de nieuwe economische activiteit niet meer dan 15% van de initieel toegestane stikstofemissie
mag bedragen. Aanvankelijk was beoogd dit met intern salderen mogelijk te maken, maar
sinds de uitspraken van de Raad van State van 18 december 20242, 3 is het duidelijk geworden dat er voor de nieuwe activiteit vaak een nieuwe natuurvergunning
nodig is. In goede samenwerking met de medeoverheden is gewerkt aan een handreiking.
In de handreiking wordt voor bevoegde gezagen uiteengezet hoe zij een besluit op een
aanvraag van een ondernemer voor een nieuwe activiteit kunnen onderbouwen. De motivering
is dat deze groep ondernemers maximaal 15% resterende stikstofruimte mogen gebruiken
voor een nieuwe activiteit, omdat deelname aan deze regelingen juist heel veel oplevert
voor de natuur. Provincies hebben bestuurlijk aangegeven dat zij deze handreiking
in de praktijk zullen gaan toepassen en deelnemers aan de Lbv-regelingen zijn hierover
geïnformeerd. Hierover heb ik uw Kamer op 31 maart jl. geïnformeerd4. Mijn ministerie blijft hierover in contact staan met medeoverheden en zal samen
met hen blijven werken aan het zoveel mogelijk wegnemen van obstakels, indien deze
worden ondervonden.
Sloopverplichting
Onderdeel van de Lbv-regelingen vormt de verplichting dat de gehele productiecapaciteit
op de veehouderijlocatie gesloopt en afgevoerd wordt. In de praktijk is gebleken dat
sommige ondernemers de wens hebben onderdelen van deze productiecapaciteit (bijvoorbeeld
de mestkelder of de fundering en verharding van de voersleuven) te behouden voor een
nieuwe economische activiteit. De Lbv-regelingen bieden de mogelijkheid om een ontheffing
van de sloopplicht voor (een deel van) de productiecapaciteit aan te vragen. De veehouder
dient daarbij aannemelijk te maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere
tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden
van vee. Bij het verzoek tot ontheffing dient de veehouder een bewijs te voegen waaruit
blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de productiecapaciteit
die onder de sloopverplichting valt en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit leidt
er echter wel toe dat voor de vierkante meters van de productiecapaciteit die niet
gesloopt worden de veehouder geen subsidie (vergoeding voor het waardeverlies) ontvangt.
Dit betekent dat, bijvoorbeeld in het geval een veehouder ontheffing krijgt voor sloop
van een mestkelder, de stal boven de mestkelder wel gesloopt moet worden, maar niet
voor vergoeding in aanmerking komt. Bekeken is of het mogelijk is om per onderdeel
van de productiecapaciteit een aparte vergoeding voor het waardeverlies vast te stellen
en te verstrekken. Hier is niet voor gekozen. Het van toepassing zijnde staatssteunkader
voor beëindiging van productiecapaciteit en de goedkeuringsbeschikkingen die door
de Europese Commissie op grond van dat kader zijn afgegeven voor de Lbv-regelingen
bieden niet de ruimte voor het verstrekken van een vergoeding voor het waardeverlies
van een onderdeel van de productiecapaciteit.
Vijf jaar gangbaar economisch gebruik
Een laatste voorbeeld heeft betrekking op de eis dat de productiecapaciteit onafgebroken
gedurende vijf jaar op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt voorafgaand aan
het moment van indiening van de Lbv-aanvraag. Hierbij geldt dat er nog steeds sprake
kan zijn van bedrijfseconomisch gangbaar gebruik van een stal als deze in het kader
van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat. Het moet daarbij gaan om kortdurende
leegstand, bijvoorbeeld tussen een ronde dieren of in het geval van dierziekte. Kortdurende
leegstand is dus geen reden tot afwijzing van de subsidieaanvraag, zolang het past
binnen het normale bedrijfsproces. Er zijn situaties waarbij veehouders voor (een
deel van) hun productiecapaciteit niet kunnen voldoen aan de vijfjaarseis en waarbij
de oorzaak hiervoor niet kan worden verbonden aan bedrijfseconomisch gangbaar gebruik.
Voor deze situaties is het in de regel niet mogelijk gebleken om binnen de staatssteunkaders
een gepaste oplossing te vinden. Dat betekent dat deze ondernemers in enkele gevallen
geen of minder subsidie ontvangen om hun veehouderij met steun van de overheid te
beëindigen.
Tot slot
Het is onvermijdelijk dat er bij de uitvoering van subsidieregelingen voor individuele
gevallen situaties kunnen ontstaan die in meer of mindere mate voor problemen zorgen.
In de praktijk van de Lbv-regelingen blijkt gelukkig dat het overgrote deel van de
aanvragers hier niet mee te maken krijgt. Ik probeer steeds de vinger aan de pols
te houden. Dat doe ik via zaakbegeleiders die op het bedrijf van de ondernemer aan
tafel zitten, via RVO als eerste loket vanuit het Rijk en via signalen vanuit medeoverheden
en sectorpartijen. Ook voornoemde zaken zijn op deze manier aan de orde gesteld. In
goede samenspraak met de uitvoering, zaakbegeleiders en decentrale overheden wordt
steeds bezien of er oplossingen mogelijk zijn. Zoals u hiervoor kunt lezen is dat
vaak het geval, maar is dat in sommige gevallen niet mogelijk. Bij de vormgeving van
een nieuwe vrijwillige beëindigingsregeling houd ik zoveel mogelijk rekening met de
ervaringen bij de uitvoering van de Lbv-regelingen.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur