Brief regering : Opvolging motie van het lid Ram over ontbindende voorwaarden stellen aan ngo's, waaronder het erkennen van de staat Israël en het bestrijden van antisemitisme (Kamerstuk 36600-XVII-62) en motie van het lid Stoffer over verbetering van het subsidieportal en het laten meewegen van de beleidsuitgangspunten rondom Israël en de Palestijnse gebieden bij subsidiebesluiten over Palestijnse organisaties (Kamerstuk 23432-553)
23 432 De situatie in het Midden-Oosten
Nr. 562
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juni 2025
Met deze brief informeer ik uw Kamer over de opvolging van de volgende twee aangenomen
moties:
1) Motie Ram over ontbindende voorwaarden stellen aan ngo's, waaronder het erkennen van
de staat Israël en het bestrijden van antisemitisme (Kamerstuk 36 600-XVII, nr. 62);1
2) Motie Stoffer over het verbeteren van het subsidieportal met aanmerkelijk meer informatie
over subsidieontvangers en over beleidsuitgangspunten rondom Israël en de Palestijnse
gebieden mee te laten wegen bij subsidiebesluiten over Palestijnse organisaties, te
weten minstens de erkenning van de staat Israël (Kamerstuk 23 432, nr. 553).2
Bestrijden van antisemitisme
Motie Ram verzoekt het kabinet onder andere om een ontbindende subsidievoorwaarde
te stellen aan maatschappelijke organisaties voor de bestrijding van antisemitisme.
Het belang van de bestrijding van antisemitisme onderschrijf ik. Met het oog hierop
zal ik dit deel van de motie uitvoeren. Zoals ik heb toegelicht in de Kamerbrief van
17 februari over de appreciatie van deze motie,3 is het mogelijk om een selectiecriterium te hanteren dat toetst of er bij gesubsidieerde
activiteiten geen sprake is van antisemitisme. Ik zal dit meenemen in de uitwerking
van het nieuwe beleidskader voor samenwerking met maatschappelijke organisaties in
ontwikkelingshulp. Zo kom ik ook de toezegging aan het lid Ram tegemoet om in het
nieuwe beleidskader het stellen van eventuele voorwaarden om antisemitisme tegen te
gaan te onderzoeken.4
Verbeteren van het ontwikkelingshulpportaal
Motie Stoffer verzoekt de regering onder andere om het subsidieportaal van BZ te verbeteren
met aanmerkelijk meer informatie over subsidieontvangers, inclusief informatie over
bestuurders, hun verantwoording van de projecten en hun feitelijke werkzaamheden.
(Financiële) verantwoording van door de overheid gefinancierde ontwikkelingsinitiatieven
is een vereiste en is belangrijk voor transparantie en vertrouwen van zowel de Tweede
Kamer als de samenleving. Daarom zullen partnerorganisaties aan wie BZ direct subsidies
verleent onder het nieuwe beleidskader voor samenwerking met maatschappelijke organisaties
in ontwikkelingshulp expliciet worden verzocht om hun financiële jaarverslagen en
-rekeningen openbaar te maken. Zo geef ik invulling aan een andere aangenomen, verwante
motie van het lid Ram5 en kom ik tegemoet aan de zorgen die in de motie Stoffer worden geadresseerd.
Het verbeteren van het ontwikkelingshulpportaal is een doorlopend proces, met transparantie
als één van de hoofddoelstellingen. Partners zijn verplicht om rapportages over hun
activiteiten te publiceren, inclusief financiële verantwoording. Deze data worden
opgenomen in het ontwikkelingshulpportaal. Daarbij wordt rekening gehouden met gevoelige
gegevens. Naar mijn oordeel is een goed beeld te vormen van subsidieontvangers met
informatie die gepubliceerd wordt. Geïnteresseerden kunnen uiteraard aanvullende informatie
opzoeken in de jaarverslagen en -rekeningen van maatschappelijke organisaties zelf.
Volledigheidshalve wil ik nog vermelden dat partijen met wie BZ een financieringsrelatie
aangaat uitvoerig worden onderzocht. Eerst wordt een uitgebreide organisatiebeoordeling
gedaan waarin kwaliteitsnormen, organisatiecapaciteit, risico’s op fraude en verschillende
elementen van goed bestuur worden getoetst. Ik vertrouw erop dat deze controle voldoende
waarborgen biedt voor een verantwoorde besteding van subsidiegelden.
Erkenning van de staat Israël
Ik ben ook bij het verlenen van financiële steun gehouden te werken binnen de grenzen
die gelden vanuit internationale mensenrechtenverdragen, de Nederlandse Grondwet en
het bestuursrecht. Mensenrechten zoals de vrijheid van vereniging en de vrijheid van
meningsuiting vormen de basis van de democratische samenleving. Zij kunnen slechts
in beperkte mate worden ingeperkt. Binnen deze grenzen is het niet toegestaan om de
financiering van maatschappelijke organisaties afhankelijk te maken van het doen van
bepaalde uitspraken.
Daarom kan ik het erkennen van de staat Israël niet als voorwaarde stellen voor (het
voortzetten van) subsidieverstrekking aan maatschappelijke organisaties, zoals verzocht
in zowel de motie Ram als de motie Stoffer. Het stellen van een dergelijke voorwaarde
komt in feite neer op het eisen van instemmen met overheidsbeleid. Dit is niet mogelijk
binnen de grondrechten en het bestuursrecht. Dat, in combinatie met het gegeven dat
officiële erkenning van statelijkheid onder het volkenrecht alleen door staten kan
plaatsvinden en dat erkenning door maatschappelijke organisaties dus geen volkenrechtelijke
betekenis heeft, maakt het stellen van een dergelijke voorwaarde niet mogelijk. In
de bijlage licht ik het juridisch kader dat tot deze conclusie leidt, nader toe.
Desalniettemin merk ik op dat artikel 10 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse
Zaken mij de mogelijkheid biedt om de verstrekking van subsidie te weigeren als die
verstrekking niet verenigbaar is met het beleid ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen en de ontwikkelingshulp.
Met deze bepaling en vergelijkbare verplichtingen opgenomen in subsidieverleningsbeschikkingen
is voorzien in een vangnet waarmee het ministerie subsidieverlening kan weigeren of
verleende subsidie kan beëindigen in geval zich feiten en omstandigheden voordoen
die bij het aangaan van een subsidierelatie niet voorzien konden worden, maar die
zouden leiden tot subsidies die niet verenigbaar zijn met buitenlands beleid. In deze
context kan gedacht worden aan maatschappelijke organisaties die streven naar de verdwijning
of vernietiging van Israël, hetgeen niet verenigbaar is met het Nederlandse buitenlandse
beleid. In dat geval zou ik een subsidierelatie kunnen ontbinden. In het kader van
de subsidieverlening en monitoring van uitvoering ziet het ministerie hierop toe.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
C.C.J. Veldkamp
BIJLAGE. JURIDISCH KADER BIJ DE ERKENNING VAN DE STAAT ISRAËL ALS ONTBINDENDE SUBSIDIEVOORWAARDE
VOOR MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIES
In deze bijlage zet ik uiteen waarom het erkennen van de staat Israël niet als voorwaarde
voor (het voortzetten van) subsidieverstrekking aan (Palestijnse) maatschappelijke
organisaties kan worden gesteld, zoals verzocht in de moties van het lid Ram en het
lid Stoffer.
Mensenrechten
Het eisen van instemming met overheidsbeleid botst met mensenrechten zoals de vrijheid
van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. Deze mensenrechten zijn vastgelegd
in artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 7 van de Grondwet, respectievelijk
artikel 11 van het EVRM en artikel 8 van de Grondwet. Vanwege hun grote belang voor
de democratische samenleving, bieden de Grondwet en het EVRM slechts beperkt ruimte
voor maatregelen die deze rechten beperken. Een maatregel kan deze rechten ook beperken
indien de maatregel geen direct verbod inhoudt, maar wel (indirect) een effect heeft
op de vrije expressie of vereniging, bijvoorbeeld wanneer deze toekomstige uitingen
ontmoedigt.6
Op grond van artikel 7 en 8 van de Grondwet moet een beperkende maatregel altijd gebaseerd
zijn op een wet in formele zin. Op grond van artikelen 10 en 11 EVRM zijn maatregelen
die de vrijheid van meningsuiting of vereniging beperken enkel gerechtvaardigd indien
zij noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op één van de in
die artikelen opgesomde doelen. Dit zijn bijvoorbeeld de nationale veiligheid, de
openbare veiligheid, of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. In
lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
moet de noodzakelijkheid van de beperkende maatregel overtuigend worden aangetoond.7
De beperkte mogelijkheden die het EVRM en de Grondwet bieden voor het beperken van
deze rechten zijn niet aan de orde bij wat deze moties van aanvragers vergen.
Subsidierecht
Daarnaast biedt het subsidierecht ook geen ruimte voor het stellen van een dergelijke
voorwaarde. Een aantal juridische redenen hiervoor heb ik toegelicht in de Kamerbrief
van 17 februari jl.8 over de appreciatie van de motie van het lid Ram die ik hieronder herhaal en aanvul:
1) Voor het hanteren van selectiecriteria en verplichtingen bij subsidieverlening geldt
de hoofdregel dat deze doelgebonden moeten zijn. Dit voorkomt immers willekeur en
zorgt ervoor dat subsidieverstrekking wordt gebruikt voor het doel waarvoor de bevoegdheid
is gegeven (zie artikelen 3:3 en 4:38 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De
erkenning van de staat Israël valt niet onder de doelen van subsidies van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken.9
2) Niet-doelgebonden criteria en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast als
hiervoor een wettelijke grondslag bestaat (zie artikel 4:39 Awb). Voor het Ministerie
van Buitenlandse Zaken bieden artikel 3, derde lid, van de Kaderwet subsidies BZ en
artikel 8 van het Subsidiebesluit BZ limitatief enkele grondslagen.10 Erkenning van de staat Israël valt hier niet onder.
Daarnaast bepaalt het tweede lid van artikel 4:39 Awb dat niet-doelgebonden criteria
en verplichtingen slechts betrekking kunnen hebben op de wijze waarop of de middelen
waarmee de gesubsidieerde activiteiten worden verricht. Hieraan voldoet een criterium
of verplichting aangaande erkenning van de staat Israël niet.
3) Het is niet toegestaan om als subsidie is verleend, daar als ontbindende voorwaarde
aan te verbinden dat de subsidieontvanger vervolgens de staat Israël erkent. Artikel
4:33 Awb staat dit niet toe: voorwaarden die van een subsidieontvanger vergen dat
hij, nadat de subsidie al is verleend, nog een bepaalde handeling moet verrichten
zijn niet toegestaan.
Voor motie Stoffer geldt daarnaast dat het alleen toegestaan is om specifieke subsidievoorwaarden
te hanteren voor slechts een bepaalde groep maatschappelijke organisaties als daar
een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat (gelijkheidsbeginsel). Dit
is niet het geval bij het opleggen van specifieke voorwaarden, zoals de erkenning
van de staat Israël, aan enkel Palestijnse organisaties die subsidies aanvragen die
ook verleend kunnen worden aan andere maatschappelijke organisaties.
Artikel 10 van het Subsidiebesluit BZ biedt een vangnet om, als een subsidieaanvraag
wel voldoet aan de gestelde criteria, maar in verband met eerder nog niet bekende
omstandigheden toch niet verenigbaar lijkt te zijn met buitenlands beleid, die aanvraag
te weigeren. Gedacht kan worden aan de situatie waarbij de subsidierelaties met organisaties
in een bepaald land worden opgeschort of beëindigd vanwege een aan dat land toe te
rekenen schending van de internationale rechtsorde of een bedreiging van vrede en
veiligheid. Artikel 10 maakt het wettelijke kader voor wat voor soort subsidiecriteria
en -verplichtingen zijn toegestaan niet ruimer.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.C.J. Veldkamp, minister van Buitenlandse Zaken