Brief regering : Uitwerking akkoord 'Gezond naar het pensioen'
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 685
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 mei 2025
Op 18 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het akkoord «Gezond naar het pensioen»
dat ik namens het kabinet heb gesloten met werkgevers- en werknemersorganisaties.
Hierin hebben we afspraken gemaakt over een breed pakket aan maatregelen, waaronder
een gezamenlijke agenda voor duurzame inzetbaarheid en een structurele en meer gerichte
drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegd uitreden (RVU) met ijkmomenten.
In de afgelopen periode hebben sociale partners en het Ministerie van SZW in de Stichting
van de Arbeid gezamenlijk gewerkt aan de uitwerking van de afspraken uit het akkoord.
In deze brief informeer ik uw Kamer hierover.
Kabinet en sociale partners vinden het belangrijk dat zo veel mogelijk mensen na hun
loopbaan gezond kunnen genieten van hun pensioen. We zien dat het nu niet voor iedereen
haalbaar is om gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken. Kabinet en sociale partners
onderschrijven dat een regeling voor vervroegd uittreding ook na 2025 nodig blijft,
en we ondertussen volop moeten blijven investeren in gezond langer doorwerken. Kabinet
en sociale partners hebben afgesproken om de RVU-drempelvrijstelling na 2025 voort
te zetten, onder de voorwaarde dat RVU’s beheerst en meer gericht worden ingezet voor
werknemers die door de zwaarte van hun werk niet gezond kunnen doorwerken tot de AOW-leeftijd.
Gelijktijdig gaan we aan de slag met een agenda voor duurzame inzetbaarheid.
Derde partij
In het akkoord tussen kabinet en sociale partners is afgesproken dat de RVU-regelingen
altijd een onderbouwde, afgebakende doelgroep hebben die gericht is op belastende
functies of werkzaamheden en gebaseerd op objectieve criteria. Een door SZW erkende
derde partij valideert de afbakening van de RVU-doelgroep, zoals vastgesteld door
decentrale werkgevers en werknemers in het cao-overleg. Hierbij kan ik uw Kamer melden
dat TNO deze rol als derde partij gaat vervullen. Met hun kennis en ervaring op het
gebied van zwaar werk en duurzame inzetbaarheid is TNO bij uitstek geschikt om deze
rol op zich te nemen. TNO zal hiertoe een expertisecentrum zwaar werk inrichten, dat
als taak heeft de afbakening van de RVU-doelgroep in cao’s te valideren. Hieronder
ga ik daar nader op in. Daarnaast heeft het expertisecentrum de taak om een kennisprogramma
op te zetten waarmee kennis over zwaar werk, duurzame inzetbaarheid en RVU kan worden
ontwikkeld en verspreid.
Ik vertrouw erop dat de betrokkenheid van TNO als derde partij bijdraagt aan meer
kennis over het vraagstuk zwaar werk en een gedegen onderbouwing van de RVU-doelgroep
door cao-partijen.
Duurzame inzetbaarheid
Duurzame inzetbaarheid is van belang voor iedereen die actief is op de arbeidsmarkt,
van het begin tot het eind van de loopbaan. Om verschillende redenen blijkt het niet
voor alle werkenden haalbaar om gezond het pensioen te halen. Dit geldt in het bijzonder
voor mensen die langdurig zwaar werk verrichten. Naast de brede Gezondheid in alle
Beleidsdomeinen-aanpak, waarvan het kabinet vorig jaar de eerste contouren heeft geschetst,1 richt deze beleidsagenda zich op aanpassingen in de werk gerelateerde context die
invloed hebben op de duurzame inzetbaarheid van werkenden. Werknemers, werkgevers
en overheid zijn erbij gebaat als zo veel mogelijk mensen gezond, vaardig en veilig
aan het werk kunnen blijven tot hun pensioen. Dit biedt bestaanszekerheid en werkplezier,
voldoende en gekwalificeerde arbeidskrachten, en draagt bij aan een goed functionerende
en rechtvaardige arbeidsmarkt. Daarom hebben kabinet en sociale partners hun onverminderde
inzet hierop vastgelegd in het akkoord «Gezond naar het pensioen» met de voorgenomen
beleidsagenda duurzame inzetbaarheid. Sociale partners en SZW zijn gezamenlijk bezig
met de uitwerking van deze agenda. Hiervoor is het resterende budget van de Maatwerkregeling
Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) beschikbaar gesteld. Zo kan het
kabinet vanaf 2026 nog enkele jaren een impuls geven aan het ondersteunen van mensen
die niet op gezonde wijze werkend de eindstreep kunnen halen. Aandacht voor duurzame
inzetbaarheid gedurende de hele loopbaan vraagt om cultuurverandering en een lange
adem van alle partijen. Uiteindelijk is het aan werkgevers en werknemers zelf om de
met de afspraken uit deze agenda ingezette verandering, voort te zetten en verder
te brengen.
Agenda 2026–2030
Aansluitend bij de aandachtspunten van het akkoord krijgen de mensen met zwaar werk
de eerste prioriteit. Zo zetten we niet alleen de beweging voort naar een gezonde,
vaardige en veilig werkende beroepsbevolking, maar ook naar het beperken van de instroom
in regelingen voor vervroegd uittreden. Dit betekent dat de duurzame inzetbaarheidsagenda
zich focust op zo veel mogelijk voorkomen dat mensen niet langer door kunnen werken
vanwege de zwaarte van hun werk. Hierbij sluiten we aan bij de belastende werkelementen
zoals beschreven door TNO.
Speerpunten van de agenda worden het voorkomen of verlichten van zwaar werk, zo veel
mogelijk bij de bron, en waar mogelijk een tijdige overgang van zwaar naar lichter
werk. Hierin spelen ook het bestaande arbobeleid en handhaving een belangrijke rol.
Ik heb hierbij aandacht voor achterblijvers voor wie duurzame inzetbaarheid belangrijk
is, maar niet altijd urgent lijkt; voor de grote groep (kleine) werkgevers die graag
aan de slag wil met gezond, vaardig en veilig werken binnen hun onderneming, maar
hier ondersteuning bij nodig heeft; en ook voor de voorlopers die al grote stappen
zetten en van wiens kennis mogelijk breder benut kan worden. Deze groepen hebben behoefte
aan verschillende maatregelen. Zo kan ondersteuning bij het in kaart brengen van de
risicofactoren op de werkvloer met behulp van een branche-RI&E en mogelijke oplossingsrichtingen
in een arbocatalogus helpen bij het bepalen van de bron van de belasting.
Bij het aanpakken daarvan helpt een meer toegespitste advisering en subsidiëring.
Ook kan worden gedacht aan het verder brengen van onderzoek naar technologische ontwikkelingen,
hulpmiddelen en ontwikkelpaden van zwaar naar minder zwaar werk.
Hierbij sluit ik zo veel mogelijk aan bij lopende trajecten, zoals onderdelen van
de Arbovisie 2040 en VWNW-beleid. Daarnaast ga ik verder met de lessen en ervaringen
die de afgelopen jaren zijn opgedaan rondom het stimuleren van duurzame inzetbaarheid.
In 2026 wil ik de eerste maatregelen in gang zetten. Voor de duurzame inzetbaarheidsagenda
kunnen de resterende MDIEU-middelen worden ingezet. Ook het TNO-expertisecentrum zwaar werk wordt vanuit deze middelen gefinancierd. De vanuit MDIEU gesubsidieerde
activiteitenplannen eindigen dit jaar, eind 2026 kan de financiële eindstand worden
opgemaakt. Uiterlijk bij het volgende monitoringsmoment informeer ik uw Kamer verder
over de uitwerking van de maatregelen.
Ondertussen wordt vanuit sociale partners verder ingezet op de ingeslagen weg van de MDIEU, bijvoorbeeld door in cao-afspraken in te zetten op een betere
organisatie van het werk. Jaarlijks zal ik uw Kamer in het voorjaar informeren over
de voortgang van de duurzame inzetbaarheidsagenda. Dit is onderdeel van de bredere
monitoring en ijking die sociale partners en het kabinet met elkaar hebben afgesproken
in het akkoord. Hieronder ga ik daar nader op in.
Verlofsparen
In het akkoord «Gezond naar het pensioen» is afgesproken ervaren belemmeringen en
mogelijke oplossingen rondom verlofsparen nader te onderzoeken.2 Met gespaard verlof kunnen mensen bijvoorbeeld een tussentijdse periode van verlof
opnemen, minder uren werken richting het eind van hun loopbaan, of eerder uittreden.
Er wordt echter in de praktijk nog weinig gebruik van gemaakt.
Sociale partners geven aan dat de fiscale behandeling bij externe onderbrenging van
verlofsaldi het grootste knelpunt is. Het gespaarde verloftegoed zal veelal over tientallen
jaren worden opgebouwd. Om dit tegoed te beschermen tegen het risico dat een werkgever
failliet gaat en om behoud van gespaard verlof bij baanwisseling te vergemakkelijken,
is het problematisch als het verloftegoed gedurende lange periode op de balans van
de werkgever staat. Externe onderbrenging is dus gewenst. Hiervoor is het belangrijk
dat fiscale facilitering van het verlof via de omkeerregel van toepassing blijft:
inning van loonbelasting als het verlof wordt uitgekeerd, niet wanneer het wordt opgebouwd.
Op dit moment lijkt de uitvoering toebedelen aan een aparte stichting de enige mogelijkheid
van extern verlofsparen die past binnen fiscale wet- en regelgeving. Dit gaat echter
gepaard met inefficiëntie en hoge uitvoeringskosten, vanwege het uitbesteden van taken
zoals administratie, communicatie en vermogensbeheer. Werkgevers- en werknemersorganisaties
pleiten er daarom voor om mogelijk te maken dat het verloftegoed direct op naam van
de werknemer bij een bank (of andere uitvoerder) op een rekening wordt ondergebracht,
waarbij onttrekkingen en stortingen via de werkgever lopen. Daartoe zal het kabinet
samen met sociale partners onderzoeken of een externe verlofspaarrekening mogelijk
is die budgettair neutraal en uitvoerbaar is, en waarbij de effecten op de arbeidsmobiliteit
worden meegewogen.
In de motie Inge van Dijk c.s. (Kamerstuk 36 600 XV, nr. 57) wordt gevraagd of het Duitse systeem voor verlofsparen bij de werkgever («urenbank»;
Wertguthaben) voor onder meer mantelzorg, in Nederland meerwaarde zou kunnen bieden.3 Kern van dat systeem is, dat de werknemer bij zijn of haar werkgever een spaarsaldo
opbouwt uit loon of de geldelijke tegenwaarde van niet genoten verlofuren of overwerkuren.
Bij verlofopname krijgt hij of zij uit het spaarsaldo een uitkering. Ook aan deze
urenbank zitten enkele nadelen, zoals het niet altijd bieden van voldoende bescherming
tegen het faillissementsrisico en de vraag wat te doen met het gespaarde saldo bij
wisseling van baan naar een nieuwe werkgever die niet deelneemt aan de urenbank. Daarom
is mijn conclusie dat het Duitse systeem van een urenbank geen meerwaarde biedt, indien
wordt besloten om een externe verlofspaarrekening mogelijk te maken. Een dergelijke
externe verlofspaarrekening kan immers ook gebruikt worden voor mantelzorgverlof.
Hiermee beschouw ik deze motie als afgedaan.
Betere gerichtheid van RVU
RVU’s moeten alleen daar terecht komen waar dit nodig en verantwoord is. Aangezien
de RVU-drempelvrijstelling een generieke fiscale faciliteit is, zijn decentrale sociale
partners aan zet om RVU’s gericht en beheerst in te zetten. De nieuwe afspraken die
hierover met het kabinet zijn gemaakt gelden voor RVU-regelingen vanaf 2026. Dit betekent
dat cao-partijen die nu een RVU kennen opnieuw met elkaar in overleg moeten gaan.
Allereerst over de vraag of voortzetting van een RVU-regeling na 2025 voor de hand
ligt, gegeven de nieuwe afspraken met het kabinet. Of dat wellicht een andere maatregel,
zoals gerichte inzet van verlofsparen of een vitaliteitspact voor werknemers in zware
functies, beter past. Als cao-partijen wel kiezen voor een RVU-regeling vanaf 2026,
dienen zij hun RVU-doelgroep af te bakenen aan de hand van de centrale afspraken.4 Om op basis van objectieve criteria tot een onderbouwde afbakening van belastende
functies of werkzaamheden voor de RVU-doelgroep te komen, heeft TNO een kader ontwikkeld.
Dit kader is bijgevoegd bij deze Kamerbrief. In dit kader staan de belastende werkelementen
beschreven waar TNO naar kijkt bij de validering. Hiermee kunnen cao-partijen aan
de slag met het in kaart brengen van bezwarende functies of werkzaamheden in hun bedrijf
of sector. Ik verwacht hiermee decentrale sociale partners in sectoren en bedrijven
duidelijkheid te geven over hoe zij de afspraken uit het akkoord voor de RVU in de
praktijk kunnen toepassen.
Het expertisecentrum zwaar werk van TNO zal na de zomer operationeel zijn. Vanaf dan
kunnen cao-partijen de onderbouwde afbakening van hun RVU-doelgroep bij het expertisecentrum
van TNO indienen. Op basis van de aangeleverde documenten komt het expertisecentrum
met een advies richting cao-partijen. De cao-partijen zelf zijn uiteindelijk verantwoordelijk
voor wie er in aanmerking komt voor hun RVU-regeling. Het proces van validering vraagt
een lerende aanpak. Centrale sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het
Ministerie van SZW houden hierbij een vinger aan de pols.
Op die manier kunnen centrale sociale partners, die zitting nemen in de klankbordgroep
van het expertisecentrum, met hun decentrale onderhandelaars in contact treden als
dat nodig is.
De afspraken uit het akkoord vragen van cao-partijen om hun RVU-regeling en de doelgroep opnieuw onder de loep te nemen. Waarschijnlijk is op 1 januari
2026 een groot deel van de RVU-regelingen nog niet door TNO beoordeeld. Dit lijkt
onontkoombaar, omdat cao-partijen allemaal rond dezelfde periode aan de gerichtheid
van hun RVU werken en validering zullen vragen. Alle tijdelijke RVU-regelingen lopen
immers eind 2025 af. Dit leidt tot een concentratie aan werk voor het expertisecentrum
vanaf eind 2025. Cao-partijen kunnen echter hun RVU-regeling alvast aanpassen aan
de hand van de nieuwe afspraken uit het akkoord en het kader van TNO, ook als ze nog
in de wachtrij voor validatie staan. Daarbij kunnen zij bijvoorbeeld afspreken dat
herziening van de doelgroep na een jaar mogelijk is, als de validatie is afgerond
en daar aanleiding toe is. Zo groeien ze geleidelijk richting meer gerichtheid. Het
voortzetten van ongerichte RVU-regelingen vanaf 2026 in afwachting van validatie door
TNO is ongewenst en strijdig met de afspraken uit het akkoord «Gezond naar het pensioen».
Sociale partners onderschrijven dit en zijn hier ook op aanspreekbaar.
Uitvoering RVU vanaf 2026
Om cao-partijen in Nederland handvatten te geven bij de uitvoering van hun RVU-regeling
vanaf 2026, hebben mijn ministerie en sociale partners de handreiking RVU geactualiseerd
in lijn met de afspraken uit het akkoord. Deze is bijgevoegd bij deze Kamerbrief.
In deze handreiking wordt onder meer aandacht gevraagd voor de mogelijke gevolgen
voor de uitbetalingen van RVU-uitkeringen aan ex-werknemers wanneer de werkgever failliet
gaat en deze geen voorziening heeft getroffen voor de doorbetaling van RVU’s. De handreiking
beschrijft oplossingen om dit risico af te dekken en de uitbetaling van RVU-uitkeringen
veilig te stellen. Met sociale partners is afgesproken dat cao-partijen stilstaan
bij hoe zij met dit faillissementsrisico omgaan. Daarnaast hebben sociale partners
en kabinet herbevestigd dat samenloop van RVU met WW onwenselijk is. De RVU is immers
bedoeld als mogelijkheid voor oudere werknemers met zwaar werk om op eigen initiatief
vervroegd uit het arbeidsproces te treden. Daarom is afgesproken dat cao-partijen
in hun cao-afspraak over RVU vastleggen dat het dienstverband aantoonbaar vrijwillig
en op initiatief van de werknemer wordt beëindigd. De bovenstaande elementen komen
terug in het cao-onderzoek van SZW naar RVU-afspraken. Daarnaast gaat SZW samen met
het Ministerie van Financiën bezien of en hoe het aansturen op een periodieke uitbetaling
passend is in de fiscale wetgeving. Een RVU-uitkering die voor de hele RVU-periode
in één keer wordt uitbetaald is namelijk onwenselijk voor de werknemer. Zo heeft dit
meestal een ongunstig effect op belastingen en toeslagen en vraagt dit veel van het
doenvermogen van de ex-werknemer; zij of hij moet de uitkering zelf spreiden over
de periode tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Aansturen op maandelijkse of periodieke
uitbetaling zou kunnen door de RVU-drempelvrijstelling aan te passen, zodanig dat
een eenmalige RVU-uitkering wordt belast met RVU-heffing. Ondertussen blijft mijn
ministerie een vinger aan de pols houden om te zien of eventuele aanvullende maatregelen
nodig zijn.
Monitoring en ijking
Kabinet en sociale partners houden gezamenlijk de vinger aan de pols bij de uitwerking
van de afspraken uit het akkoord «Gezond naar het pensioen». Dit proces bestaat uit
jaarlijkse rapportage en monitoring en driejaarlijkse ijkmomenten over alle onderdelen:
voortgang van de gezamenlijke duurzame inzetbaarheidsagenda, inzet van maatregelen
rond verlofsparen en vitaliteitspacten, de feitelijke vormgeving van (collectieve)
RVU-afspraken, profiel van RVU-deelnemers, totale RVU-gebruik en de koppeling van duurzame inzetbaarheid aan collectieve RVU-regelingen.
Jaarlijks zal ik uw Kamer de actuele inzichten uit de monitoring zenden. Voor deze
rapportages kunnen verschillende bronnen worden benut: cao’s, inzichten uit het werk
van TNO in de advisering rond RVU’s en het kennisprogramma, rapportages van sociale
partners, sectoren en bedrijven, de Polisadministratie, CBS-microdata, en overige
wetenschappelijke kennis. Als bijlagen bij deze brief ontvangt uw Kamer de eerste
rapportages, namelijk het cao-onderzoek naar RVU-afspraken en een data-analyse van
het profiel van RVU-deelnemers.
Het onderzoek naar RVU-afspraken in cao’s (zie bijlage) maakt inzichtelijk hoe op
1 januari 2025 de RVU’s in cao’s waren afgebakend en vormgegeven. Van de 273 cao’s
met een collectieve RVU, staan er 99 (vrijwel) generiek open voor alle werknemers
vanaf drie jaar voor de AOW-leeftijd. Onder deze 99 cao’s valt 8% van de werknemers
die werken onder een cao met een collectieve RVU. In de overige cao’s zijn RVU-afspraken
meer gericht, maar bijna nergens is al sprake van een onderbouwde afbakening op basis
van objectieve criteria. Het merendeel van de afgebakende RVU’s hanteren meerdere
criteria om de doelgroep af te bakenen, met name (een combinatie van) aantal dienstjaren,
type functie of rooster. In 59 cao’s wordt de term «zwaar werk» genoemd bij de afbakening
van de RVU-doelgroep. Tot slot zijn er sinds het akkoord «Gezond naar het pensioen»
62 principeakkoorden afgesloten met een bepaling over een RVU-regeling vanaf 1 januari
2026. In ieder geval een kwart van deze akkoorden benoemt expliciet de intentie om
de RVU-doelgroep (meer) in lijn te brengen met de doelstellingen uit het akkoord.
In vier collectieve RVU-regelingen en één maatwerkregeling is al afgesproken de regeling
gewijzigd voort te zetten. Daarnaast worden zeven collectieve RVU-regelingen met een
mate van gerichtheid, twee maatwerkregelingen, en vier (vrijwel) generieke regelingen
ongewijzigd voortgezet.
In 2024 zijn ongeveer 13.200 personen met RVU gegaan. Uit de analyse van verschillende
kenmerken van 61–65-jarige RVU-deelnemers en werknemers, blijkt dat mensen die gebruikmaken
van een RVU vaker man zijn en vaker voltijd werken. Verder zijn RVU’ers relatief minder
vaak hoogopgeleid, vaker lager of middelbaar opgeleid en hebben zij vaker een hoog
middeninkomen (zie bijlage).
Beide rapportages geven een beeld van de RVU-praktijk vóór uitwerking van het akkoord
«Gezond naar het pensioen». Volgend jaar stuur ik u het cao-onderzoek naar de RVU-afspraken
per 1 januari 2026. Ook zijn dan de eerste inzichten beschikbaar die TNO heeft opgedaan
in de advisering over de afbakening van RVU’s. Daarmee wordt inzichtelijk hoe de RVU-afspraken
zijn gewijzigd naar aanleiding van het gesloten akkoord. Bij de monitoring wordt ook
gekeken naar de eventuele benutting van de extra fiscale ruimte voor mensen in knellende
situaties (maximaal € 300 bruto per maand) in cao’s, en de onderbouwing voor het gebruik
daarvan door cao-partijen, conform de afspraken uit het akkoord. Een jaar later zijn
ook de gegevens beschikbaar over de mensen die in 2026 van een RVU gebruik hebben
gemaakt, en wordt het beeld over RVU sinds het akkoord nog completer. Vanaf volgend
jaar biedt de jaarlijkse monitoring ook inzicht in de voortgang van de duurzame inzetbaarheidsagenda
en de inzet van maatregelen rond verlofsparen en vitaliteitspacten. Hierbij wordt
in ieder geval informatie gegeven over afspraken in cao’s, zoals wordt bijgehouden
in de cao-jaarrapportage (over de circa 150 grootste cao’s).
De monitoring- en ijkmomenten vinden elk jaar voor de zomer plaats. De jaarlijkse
monitoring is het moment om te waarschuwen wanneer maatregelen zich niet volgens de
afspraken ontwikkelen, met het oog op het ijkmoment. Bij zowel de monitoring als ijkmoment
wordt ook gekeken naar de ontwikkeling van het totale RVU-gebruik ten opzichte van
de signaalwaarde van 15.000 jaarlijkse RVU-deelnemers.
Indien de monitoring een ontwikkeling toont die niet aansluit bij de afspraken uit
het akkoord, sturen sociale partners en de overheid bij. Op het ijkmoment vormen kabinet
en sociale partners een beeld van de ontwikkeling van het pakket aan afspraken uit
het akkoord en wordt bepaald of de maatregelen zich volgens de afspraken ontwikkelen.
Het eerste ijkmoment is in 2028. Als we op het gewenste pad zitten, is het volgende
ijkmoment in 2031. Concluderen partijen tijdens het ijkmoment dat bijsturen niet tot
de gewenste ontwikkeling heeft geleid, dan maken zij afspraken over nadere bijsturing
of kan het kabinet besluiten de RVU-drempelvrijstelling aan te passen, af te bouwen
of te beëindigen. Het is aan te raden dat decentrale sociale partners in de vormgeving
van hun cao-afspraak over RVU rekening houden met de mogelijke uitkomsten van het
ijkmoment.
Wetswijziging RVU-drempelvrijstelling
Mijn ministerie werkt op dit moment in samenwerking met het Ministerie van Financiën
aan de wetswijziging om de RVU-drempelvrijstelling structureel voort te zetten met
ijkmomenten. Ik verwacht dit wetsvoorstel na de zomer als onderdeel van het Belastingplan
2026 bij de Tweede Kamer te kunnen indienen. Daarnaast is in het akkoord afgesproken
dat kabinet en sociale partners parallel manieren gaan ontwikkelen voor een betere
borging van de gerichtheid en beheersbaarheid van de RVU. Bijvoorbeeld door te onderzoeken
of het mogelijk is om via een aanpassing van de wet op de loonbelasting (of in ander
dan fiscale wetgeving) te komen tot een uitvoerbare fiscale regeling die uitsluitend
gericht is op werknemers met zwaar werk. Hierbij worden in ieder geval de uitvoerbaarheid,
juridische haalbaarheid, beheersbaarheid, arbeidsmarkteffecten, de objectiveerbaarheid
van zwaar werk en de borging daarvan meegenomen. Uiterlijk bij het eerste ijkmoment
wegen kabinet en sociale partners op welke wijze de borging van een gerichte en structurele
RVU-vorm krijgt. Er wordt daarbij gekeken of de onderzochte manieren een verbetering
zijn ten opzichte van de lopende aanpak waarbij de gerichtheid van de fiscale RVU-drempelvrijstelling
wordt geborgd via centrale afspraken tussen kabinet en sociale partners.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Indieners
-
Indiener
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid