Brief regering : Onderzoeksresultaten meerouderschap en meerpersoonsgezag
33 836 Personen- en familierecht
Nr. 104
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 maart 2025
Hierbij informeer ik uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap, de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties, de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke
Zorg, de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en
de Staatssecretaris Herstel en Toeslagen, over de onderzoeksresultaten en besluitvorming
in het kader van meerouderschap en meerpersoonsgezag. Deze onderzoeken zijn door het
vorige (toen demissionaire) kabinet aangekondigd in de brief van 6 oktober 20231 ter voorbereiding op integrale besluitvorming over een wettelijke regeling voor invoering
van meerouderschap en meerpersoonsgezag.2
In deze brief wordt een samenvatting gegeven van de belangrijkste onderzoeksresultaten
aangaande de volgende drie hoofdonderdelen: 1) het belang van het kind, 2) de omvang
van de doelgroep en 3) de impact van invoering van een regeling op (uitvoerings)organisaties
en wet- en regelgeving. In het kader van het tweede onderdeel bieden wij uw Kamer
het onderzoeksrapport «Onderzoek naar doelgroepen voor meerouderschap en meerpersoonsgezag» aan dat is uitgevoerd door marktonderzoeksbureau Ipsos I&O in opdracht van het Wetenschappelijk
Onderzoeks- en Datacentrum (hierna: het WODC-onderzoek). Op basis van al deze onderzoeksresultaten
heb ik een integrale weging gemaakt ten aanzien van meerouderschap en meerpersoonsgezag.
Aan het einde van de brief informeer ik uw Kamer over het resultaat van deze weging.
1. Het belang van het kind
Het adviesrapport van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ) heeft in zijn
rapport «Het belang van het kind in meeroudergezinnen. Advies over waarborgen voor de belangen
van kinderen in een regeling voor meerouderschap en -gezag en meerpersoonsgezag.» advies uitgebracht over hoe in een regeling voor meerouderschap en -gezag of meerpersoonsgezag
het belang van het kind zo goed mogelijk kan worden geborgd. Dit rapport is op 4 oktober
2024 aan uw Kamer gestuurd.3
De RSJ heeft gekeken naar twee vormen van meeroudergezinnen: 1) het intentioneel meerouderschap
waarbij vóór de conceptie de intentie bestaat het kind met drie of vier personen op
te voeden (hierna: meeroudergezinnen die vanaf de geboorte bestaan) en 2) meerouderschap
in samengestelde gezinnen, waarbij één of twee stiefouders in de loop van het leven
van het kind gezag en eventueel juridisch ouderschap verkrijgen. De RSJ heeft pleegzorgsituaties
buiten beschouwing gelaten, omdat uit eerdere onderzoeken blijkt dat het van de context
afhankelijk is of meerouderschap in een pleegzorgsituatie in het belang van het kind
is.4 De RSJ heeft literatuuronderzoek gedaan en gesprekken gevoerd met verschillende professionals,
waaronder de Kinderombudsman en ervaringsdeskundige ouders en kinderen uit beide gezinsvormen.
De RSJ concludeert dat de gezinssituaties van kinderen in beide vormen van meeroudergezinnen
zeer verschillend van elkaar zijn. De RSJ vindt dat het openstellen van de keuze voor
het verzoeken van meerouderschap en -gezag voor meeroudergezinnen die vanaf de geboorte
bestaan in het belang is van kinderen. Ook als dit pas later in het leven van het
kind wordt verzocht. De RSJ stelt dat de huidige juridische situatie met betrekking
tot ouderschap en gezag in deze gezinnen nu niet overeenkomt met het dagelijks leven
van ouders en kinderen en dat dit in de praktijk zorgt voor juridische en sociaal-emotionele
belemmeringen. Het toekennen van meerouderschap bestendigt daarnaast de levenslange
familierechtelijke betrekkingen tussen ouders en kinderen, wat waarborgen meebrengt
voor bijvoorbeeld het erfrecht en de zorgrelatie tussen ouders en kinderen en andersom.
Het vanaf de geboorte verkrijgen van meerouderschap en -gezag in meeroudersituaties
die vanaf de geboorte bestaan geeft volgens de RSJ rechtsgelijkheid en rechtszekerheid
voor kinderen en ouders in deze gezinnen.
Voor de tweede groep meeroudergezinnen, de samengestelde gezinnen na scheiding, vindt
de RSJ dat de keuze voor het verzoeken van meerpersoonsgezag meer voor de hand ligt
dan de keuze voor het vestigen van een familierechtelijke betrekking met een stiefouder
naast de oorspronkelijke juridische ouders. De RSJ stelt zichzelf, onder meer gezien
de diversiteit aan stiefgezinnen, de vraag in hoeverre er behoefte is aan een regeling
voor meerpersoonsgezag binnen deze groep. De RSJ kan zich voorstellen dat er situaties
kunnen zijn waarin meerpersoonsgezag voor een stiefouder in het belang van het kind
is, bijvoorbeeld wanneer een van de juridische ouders voor langere tijd in het buitenland
verblijft of ernstig ziek is. De RSJ stelt als extra voorwaarde dat een rechter in
deze gezinnen dan per geval zal moeten toetsen of meerpersoonsgezag in het belang
van het kind is, waarbij de rechter in overweging neemt dat het toekennen van meerpersoonsgezag
niet conflict verhogend mag werken.
Op basis van voorgaande visie doet de RSJ een tiental aanbevelingen die ten aanzien
van het waarborgen van de belangen van het kind bij wetgeving in acht moeten worden
genomen.
Kinderrechtentoets
De Kinderombudsman heeft een kinderrechtentoets5 ontwikkeld waarmee de wetgever toetst in hoeverre nieuwe wet- en regelgeving, beleid
of wijzigingen hierin voldoen aan de eisen die voortvloeien uit het Internationaal
Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De RSJ heeft in zijn advies over het belang
van het kind bij een regeling de stappen die ten grondslag liggen aan de kinderrechtentoets,
doorlopen. Ook heeft de RSJ voor zijn advies gesproken met kinderen zoals wordt aanbevolen
in de kinderrechtentoets. Ambtelijke toepassing van de kinderrechtentoets leidt tot
vergelijkbare aandachtspunten aangaande het belang van het kind als wordt aanbevolen
door de RSJ.
Visie van de Raad voor de Kinderbescherming
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) heeft in februari 2024 een geactualiseerde
visie op meerouderschap en meerpersoonsgezag uitgebracht. Deze visie is op 4 oktober
2024 aan uw Kamer gestuurd.6 Kort samengevat is de visie van de RvdK als volgt. Voor meeroudersituaties die vanaf
de geboorte bestaan acht de RvdK een wettelijke regeling voor meerouderschap en -gezag
niet in strijd met het belang van het kind. Het doet volgens de RvdK recht aan de
beleving van kinderen die meer dan twee ouders hebben en de RvdK vindt het niet aannemelijk
dat in deze gezinnen het aantal conflicten rond gezag en omgang zal toenemen wanneer
drie of vier mensen het gezag hebben over de kinderen. Voor meeroudersituaties die
later in het leven van het kind ontstaan, vindt de RvdK wettelijk meerouderschap niet
in strijd met het belang van het kind, maar wettelijk meeroudergezag/meerpersoonsgezag
wel. In die gevallen schat de RvdK in het risico op conflicten groter in.
Het advies van de RvdK over meeroudersituaties die later in het leven van het kind
ontstaan wijkt af van het advies van de RSJ hieromtrent. De RSJ acht wettelijk meerouderschap
in deze meeroudersituaties namelijk niet in het belang van het kind, maar invoering
van meerpersoonsgezag wel. De RvdK heeft aangegeven zich te kunnen vinden in het advies
van de RSJ. Reden hiervoor is dat de RSJ bij zijn advies oog heeft gehad voor het
risico op conflicten in meeroudergezinnen die later in het leven van het kind ontstaan
en heeft geadviseerd dat de rechter bij een verzoek om meerpersoonsgezag expliciet
in overweging neemt dat toekenning hiervan niet conflict verhogend mag werken.
2. De omvang van de doelgroep
WODC-rapport Meerouderschap en meerpersoonsgezag
Ipsos I&O heeft in opdracht van het WODC-onderzoek gedaan naar de diversiteit en de
omvang van de (mogelijke) doelgroep voor een wettelijke regeling voor meerouderschap
en meerpersoonsgezag. Het onderzoeksrapport dat hierbij aan uw Kamer wordt aangeboden,
is hiervan het resultaat. Ik dank de onderzoekers voor dit onderzoek en het rapport.
De onderzoekers maken, net als de RSJ, in het rapport onderscheid tussen meeroudergezinnen
die vanaf de geboorte bestaan7 en meeroudergezinnen die later in het leven van het kind ontstaan. De onderzoekers
geven aan dat de samenstelling van de eerste groep meeroudergezinnen divers is. Deze
bestaat grotendeels uit regenbooggezinnen, maar er zijn ook situaties waarin een hetero
stel samen met een derde persoon een kind krijgt. De groep meeroudergezinnen die later
in het leven van het kind ontstaan bestaat met name uit gezinnen waarbij één of beide
partners kinderen uit een eerdere relatie hebben. De onderzoekers geven aan dat ook
binnen deze groep sprake is van een groot aantal verschillende gezinssamenstellingen.
Bij een klein deel van deze meeroudergezinnen is er sprake van pleegzorg of adoptie.
Op basis van de ingevulde vragenlijsten schatten de onderzoekers in dat:
– tussen de 0,06 procent en 0,24 procent van de Nederlanders tussen de 20 en 68 jaar
één of meerdere kinderen tot 25 jaar opvoedt in een meeroudergezin dat vanaf de geboorte
bestaat. Op basis van drie of vier betrokken ouders per gezin gaat dit naar schatting
om 1.700 tot 9.200 gezinnen;
– 3,8 procent van alle Nederlanders tussen de 20 en 68 jaar een kind tot 25 jaar opvoedt
in een meeroudergezin dat later in het leven van het kind is ontstaan. Dit betreft
ongeveer 435.000 volwassenen in 108.750 tot 145.000 gezinnen.
In het onderzoek is niet gekeken naar hoeveel kinderen hierbij per gezin zijn betrokken.
De onderzoekers geven ook aan geen inschatting te kunnen maken van het aantal maal
dat jaarlijks gebruik zal worden gemaakt van een wettelijke regeling.
Een groot deel van de volwassenen uit meeroudergezinnen die vanaf de geboorte bestaan,
geeft in het onderzoek aan behoefte te hebben aan invoering van een wettelijke regeling
voor meerouderschap en meerpersoonsgezag. Bij de volwassenen in meeroudergezinnen
die later in het leven van het kind ontstaan, blijkt de behoefte aan een regeling
lager te zijn dan bij de groep volwassenen die betrokken is bij een meeroudergezin
dat vanaf de geboorte bestaat. In absolute aantallen is dit mogelijk wel een grotere
groep dan het aantal meeroudergezinnen dat vanaf de geboorte bestaat en dat gebruik
zou willen maken van een regeling, vanwege het veel grotere aandeel meeroudergezinnen
die later in het leven van het kind zijn ontstaan in Nederland.
De onderzoekers benadrukken dat het in het onderzoek gaat om zelfrapportage, waardoor
dit geen onafhankelijk beeld geeft. Het aantal volwassenen in een meeroudergezin dat
vanaf de geboorte bestaat dat de vragenlijst invulde is verder klein, waardoor deze
resultaten volgens de onderzoekers als indicatief moeten worden gezien. Tot slot geven
de onderzoekers aan dat in het geheel sprake kan zijn van een onderschatting van het
aantal meeroudergezinnen, omdat het aandeel respondenten dat in het onderzoek aangeeft
kinderen te hebben enigszins afwijkt van de cijfers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek uit 2022.
Tot slot is in het onderzoek het perspectief van inwoners van de BES-eilanden in meeroudersituaties
meegenomen. Hieruit blijkt dat er in Caribisch Nederland andere meeroudersituaties
voorkomen dan in Europees Nederland. Er zijn vaker alleenstaande (minderjarige) moeders
die hun kind samen met ouders, grootouders of andere familieleden opvoeden. De geboortemoeder
is vaak de enige juridisch ouder met eenhoofdig gezag. Daardoor lijken er bij het
maken van keuzes weinig problemen te bestaan. Een behoefte aan een wettelijke regeling
voor meerouderschap en meerpersoonsgezag op de BES-eilanden wordt door de onderzoekers
niet herkend.
3. De impact van invoering van een regeling op (uitvoerings)organisaties en wet- en
regelgeving
Nadere uitvoeringsanalyse door het Netwerk van Publieke Dienstverleners
Het Netwerk van Publieke Dienstverleners (hierna: het NPD), een samenwerkingsverband
van zo’n 80 publieke dienstverleners, heeft op ons verzoek een uitvraag gedaan bij
hun leden naar de impact van invoering van een wettelijke regeling voor meerouderschap
en meerpersoonsgezag. In totaal hebben vijfendertig organisaties een reactie gegeven
op de uitvraag van het NPD, waarvan zeventien organisaties impact voorzien. Van die
zeventien organisaties is voor acht8 organisaties de incidentele en structurele financiële impact zeer beperkt (enkele
duizenden tot tienduizenden euro’s per organisatie). De andere negen9 organisaties geven aan een substantiële incidentele en/of structurele impact te verwachten
op de uitvoeringspraktijk (enkele tienduizenden tot enkele tientallen miljoenen euro’s
per organisatie). Bij de uitvraag naar de structurele kosten is door de interdepartementale
werkgroep een (in afwachting van de resultaten van het WODC-onderzoek) inschatting
meegegeven van het aantal keer dat jaarlijks gebruik zou worden gemaakt van een regeling,
namelijk 200 keer.10Een ruwe inschatting is dat de implementatietijd van een regeling bij die organisaties
waarbij sprake is van impact circa 2,5 tot 5 jaar is, mede rekening houdend met het
zoveel mogelijk benutten van reeds geplande aanpassingen. Het NPD heeft in een notitie
een overzicht gemaakt van de opgehaalde input. Deze notitie bied ik uw Kamer hierbij
aan. Ik dank het NPD voor hun begeleiding en de notitie.
Uit de opgehaalde input heeft het NPD een aantal overkoepelende voor uitvoeringsorganisaties
relevante aandachtspunten gehaald, onder meer dat de impact sterk afhankelijk is van
nog te maken beleidskeuzes in een regeling, bijvoorbeeld welke vormen van meeroudergezinnen
gebruik zouden kunnen maken van een regeling en het aantal gebruikers. Een ander aandachtspunt
is de noodzaak van eenvoudige en eenduidige wet- en regelgeving, waarbij zo veel mogelijk
wordt aangesloten bij bestaande regelingen. Dit verkleint de impact op de uitvoering.
Ook geven organisaties als voorwaarde voor de uitvoerbaarheid aan dat het meerouderschap
geregistreerd wordt in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Dit vraagt om aanpassing
van de BRP, de koppeling van de systemen van de organisaties met de BRP en eigen systemen
van organisaties. Ook meerpersoonsgezag zal moeten worden geregistreerd in de BRP
en het API-gezag11 moet worden aangepast. Laatstgenoemde voorziening genereert en verstrekt informatie
over wie gezag heeft over een kind. Uitvoeringsorganisaties kunnen hierop aansluiting
verzoeken. Uitvoeringsorganisaties kunnen op dit moment nog niet overzien wat de aansluiting
op de API-gezag betekent voor hun systemen.12
Impactanalyse Vereniging Nederlandse Gemeenten
De Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) heeft een toets uitgevoerd naar
de uitvoerbaarheid en de impact van de regelgeving op de gemeenten (o.a. burgerzaken,
de burgerlijke stand en jeugdhulp). Voor implementatie van een wettelijke regeling
voor meerouderschap en meerpersoonsgezag dient bij gemeenten een aantal aanpassingen
te worden gedaan, onder meer het aanpassen van ICT-systemen, werkprocessen en het
trainen van medewerkers. De incidentele kosten voor gemeenten worden geschat op 1
miljoen. De VNG geeft aan geen inschatting te kunnen geven van de structurele kosten,
aangezien dit afhangt van een nadere uitwerking van een regeling. De inschatting is
dat de invoering van meerpersoonsgezag minder complexiteiten en risico’s voor gemeenten
zal kennen dan de invoering van meerouderschap. Wel zal de uitvoering van meerpersoonsgezag
tijdsintensief zijn.
Het rapport van deze toets is in te zien via de kennisbank van de website van de VNG.13
Verdiepende gesprekken over de impact en kosten: samenvattend beeld
De interdepartementale werkgroep die betrokken is bij dit onderwerp heeft verdiepende
gesprekken gevoerd met een aantal organisaties die een substantiële impact verwachten
van het wettelijk regelen van meerouderschap en meerpersoonsgezag en organisaties
die hebben aangegeven nog geen inschatting te kunnen maken. Ook heeft de werkgroep
gesproken met ambtenaren die werken in de verschillende beleidsterreinen die geraakt
zouden worden door een wettelijke regeling.
Op basis van de verdiepende gesprekken van de interdepartementale werkgroep wordt
ingeschat dat er voor invoering van meerouderschap en meerpersoonsgezag geen stelselwijzigingen
nodig zijn wanneer zo veel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande regelingen. Een
voorbeeld hiervan is het aansluiten bij regelingen voor co-ouderschapssituaties in
het kader van kinderopvangtoeslag. Een ander voorbeeld is om bij de inkomstenbelasting,
vennootschapsbelasting en schenk- en erfbelasting aan te sluiten bij bestaande situaties
waarin het kind in fiscale zin meer dan twee ouders heeft. Wel worden voor invoering
van wettelijk meerouderschap en meerpersoonsgezag incidentele kosten verwacht voor
onder andere aanpassing van de BRP en systemen van verschillende organisaties. De
werkgroep schat deze incidentele kosten op basis van de notitie van het NPD en de
verdiepende gesprekken in op ca. 11 tot 50 miljoen. Deze kosten zien onder meer op
aanpassing van de BRP, ontvangende systemen van uitvoeringsorganisaties en systemen
die afhankelijk zijn van de gegevens in die ontvangende systemen.
De werkgroep schat de structurele kosten van een regeling in op ca. 5 tot 6 miljoen.
Bij deze inschatting is eveneens uitgegaan van de (in afwachting van de resultaten
van het WODC-onderzoek gemaakte) inschatting van 200 keer dat jaarlijks gebruik zal
worden gemaakt van de regeling. De meeste structurele kosten worden verwacht van de
verlofregelingen (ouderschapsverlof en (aanvullend) geboorteverlof voor partners)
wanneer meer ouders hierop aanspraak zouden kunnen maken. Nu kunnen in bepaalde gevallen
al drie personen per kind hierop aanspraak maken. Dit zouden vier ouders kunnen worden
indien meerouderschap wettelijk mogelijk zou worden voor vier personen. Ten aanzien
van de inschatting van de structurele kosten zijn de volgende aspecten nog van belang.
Gemeenten geven aan geen inschatting te kunnen geven van de structurele kosten. Deze
kosten zijn in de hiervoor genoemde schatting dan ook niet meegenomen. In de inschattingen
is wel rekening gehouden met kosten van ontwikkeling en beheer van een register waarin
gegevens over de ontstaansgeschiedenis voor het kind worden bewaard14 en de kosten voor begeleiding van het kind bij de inzage. Indien verzoeken tot meerouderschap
of meerpersoonsgezag ook mogelijk worden gemaakt nadat een kind is geboren, zoals
de RSJ adviseert te doen, dan komen bij de structurele kosten nog kosten voor bijstand
van het kind door een bijzondere curator.
Zoals het NPD in de aandachtspunten ook naar voren brengt, zijn de impact en de kosten
van een regeling afhankelijk van de eventuele reikwijdte van een regeling. Dat wil
zeggen welke regelingen zouden worden gecreëerd: alleen een regeling voor meerouderschap,
alleen een regeling voor meerpersoonsgezag of een combinatie hiervan. Een regeling
voor uitsluitend meerpersoonsgezag heeft bijvoorbeeld aanzienlijk minder impact op
uitvoeringsorganisaties, omdat organisaties als bijvoorbeeld Dienst Toeslagen, het
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Dienst Uitvoering Onderwijs geen
gebruikmaken van het begrip «gezag». Dit zou de hiervoor genoemde inschattingen van
de incidentele en structurele kosten aanzienlijk drukken. Een regeling voor uitsluitend
meerpersoonsgezag is echter niet de wens van de doelgroep en komt ook niet (volledig)
tegemoet aan het advies van de RSJ omtrent het belang van het kind. Daarnaast zijn
de impact en de kosten afhankelijk van welke gezinssituaties gebruik zouden kunnen
maken van een regeling. Wanneer zou worden gekozen voor een regeling uitsluitend voor
meeroudergezinnen die vanaf de geboorte bestaan, en dus niet voor samengestelde gezinnen
of pleegzorgsituaties, zou dat lagere structurele kosten opleveren. De Raad voor de
Kinderbescherming bijvoorbeeld verwacht in dat geval lagere structurele kosten, omdat
bij de doelgroep meeroudergezinnen die vanaf de geboorte bestaan niet structureel
meer conflicten worden verwacht dan bij reguliere gezinnen. Tot slot is de impact
afhankelijk van het aantal gebruikers.
De genoemde inschattingen zijn een indicatie en dienen met enige terughoudendheid
te worden benaderd. Het is goed mogelijk dat meer organisaties worden geraakt door
een wettelijke regeling dan die input hebben gegeven bij het NPD. Daarnaast geven
veel organisaties aan niet (concreet) te kunnen inschatten wat invoering van een wettelijke
regeling hen incidenteel en structureel kost en dat hiervoor bij een uitgewerkte regeling,
uitvoeringstoetsen moeten worden uitgevoerd. Voorts leert de ervaring dat bij implementatietrajecten
de kosten (een stuk) hoger kunnen uitvallen dan eerder geschat, zeker wanneer wijzigingen
in complexe ICT-systemen moeten worden doorgevoerd zoals bij een wettelijke regeling
voor meerouderschap en meerpersoonsgezag het geval is.
In de verdiepende gesprekken is ook een aantal nadere aandachtspunten naar voren gekomen.
Allereerst dient bij een regeling goed te worden nagedacht over de internationale
doorwerking van meerouderschap en meerpersoonsgezag. Meerouderschap dat zou worden
toegestaan in Nederland, zal in het buitenland niet altijd worden geaccepteerd.
Voorts is het voor jeugdzorgwerkers, scholen en zorgverleners in hun dagelijks werk
van belang dat zij het gezag eenvoudig kunnen achterhalen. Wanneer meerpersoonsgezag
zou worden ingevoerd, is de kenbaarheid daarvan evenzeer van belang. De eerder genoemde
API-gezag kan hiervoor een uitkomst bieden, maar nog niet alle organisaties zijn hierop
aangesloten.
Tot slot heeft de interdepartementale werkgroep gesprekken gevoerd met de Sociaal-economische
Raad en met de Stichting van de Arbeid over de impact van een regeling voor werknemers
en werkgevers. Werknemersorganisaties geven aan dat het onderwerp bij hen leeft en
dat er behoefte is aan een wettelijke regeling, met name bij meeroudergezinnen die
vanaf de geboorte bestaan. Er zijn organisaties die zelf al arbeidsvoorwaarden hebben
gecreëerd voor meeroudergezinnen. Vanuit de werkgeverskant wordt aangegeven dat een
regeling goed uitvoerbaar moet zijn. Het is belangrijk om duidelijk te regelen welke
situaties vallen onder meerouderschap, wat de consequenties zijn voor verlofregelingen
en wat er verwacht wordt van de werkgever.
Wetsvoorstel Deelgezag
Onder het Kabinet Rutte III is gewerkt aan het wetsvoorstel Deelgezag. De Raad van
State heeft hierover in maart 2021 advies uitgebracht onder nummer W16.20.0490/II.
Er is toegezegd aan uw Kamer dat in het traject meerouderschap en meerpersoonsgezag
duidelijkheid wordt gegeven over de voortgang van dit voorstel. Uit het advies van
de Raad van State blijkt dat de Raad geen meerwaarde ziet van deelgezag voor betrokkenen.
In de internetconsultatie bleek het voorstel ook uitvoeringstechnisch complex. Om
deze redenen zal ik, mede namens de Staatssecretaris Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
aan de ministerraad voorstellen dit wetsvoorstel niet bij uw Kamer in te dienen.
Conclusie integrale weging
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in het geval van meerouderschapssituaties een
wettelijke regeling voor meerouderschap en meerpersoonsgezag in het belang is van
kinderen die vanaf de geboorte in een meeroudersituatie opgroeien. Voor samengestelde
gezinnen kan in bepaalde situaties meerpersoonsgezag in het belang van het kind zijn.
Voor deze laatste groep lijkt de wens tot een wettelijke regeling minder sterk te
zijn dan voor de eerstgenoemde groep. Hoewel de inschatting is dat er voor invoering
van meerouderschap en meerpersoonsgezag geen stelselwijzigingen nodig zijn wanneer
zo veel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande regelingen, zoals regelingen voor
co-ouderschapssituaties, worden er wel forse incidentele (minimaal ca. 11 tot 50 miljoen)
en structurele kosten (minimaal ca. 5 tot 6 miljoen) verwacht. Het kabinet heeft binnen
de rijksbegroting vooralsnog geen middelen gereserveerd voor de implementatie en uitvoering
van een wettelijke regeling voor meerouderschap en meerpersoonsgezag. Verder zal invoering
van een wettelijke regeling een flinke opgave betekenen voor diverse uitvoeringsorganisaties
die momenteel al fors onder druk staan door geplande (systeem)wijzigingen en beleid-
en wetgevingstrajecten, zoals voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
en Dienst Uitvoering Onderwijs. Het opstellen en invoeren van een wettelijke regeling
vraagt daarnaast (te) veel capaciteit van de ministeries en uitvoeringsorganisaties.
Om deze redenen ga ik nu niet over tot het voorbereiden van een wettelijke regeling.
Tot slot
Ik realiseer me dat dit niet de gewenste uitkomst is voor de (toekomstige) betrokkenen
bij meeroudergezinnen. Zij wachten immers al lang op positieve besluitvorming over
een eventuele regeling voor meerouderschap en meerpersoonsgezag. Die duidelijkheid
bied ik nu, zij het niet in positieve zin voor de betrokkenen. Ik betreur dit, maar
ben genoodzaakt om binnen de krapte op de rijksbegroting en de bestaande druk op de
organisaties, scherpe keuzes maken.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
T.H.D. Struycken
Indieners
-
Indiener
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.