Brief regering : Schriftelijke beantwoording openstaande vragen gesteld tijdens het Commissiedebat box 3 op 20 februari 2025
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 227
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 februari 2025
Op donderdag 20 februari vond het commissiedebat box 3 plaats. In deze brief geef
ik antwoord op de nog openstaande vragen die zijn gesteld tijdens de eerste termijn
van de Kamer. Ik houd daarbij de blokindeling aan zoals ik deze ook tijdens het debat
heb aangekondigd; dat zijn (i) vermogensbelasting, (ii) dekkingsvraagstukken en (iii)
overig. In het laatste blok ga ik ook in op een aantal vragen die aan de orde zouden
komen in de tweede termijn. Aan het slot van deze brief licht ik de voortgang van
het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 en het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement
box 3 toe.
Vermogensbelasting
Verschillende leden van uw Kamer hebben mij gevraagd te reageren op het idee van een
vermogensbelasting. In het (maatschappelijke) debat zijn daarbij verschillende varianten
voorbijgekomen. Ten eerste wordt gesproken, onder andere door de heer Grinwis, over
een tijdelijke vermogensbelasting vooruitlopend op de Wet werkelijk rendement box
3. Ten tweede wordt gevraagd naar een structurele vermogensbelasting naast het belasten
van het werkelijke rendement in box 3 waarbij additioneel over hoge vermogens een
vermogensbelasting wordt geheven.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om daar kort op te reageren, in aanvulling
op mijn eerdere brief van 13 december 2024 waarin ik uitgebreider op de vermogensbelasting
als alternatief voor de Wet werkelijk rendement box 3 ben ingegaan.1 Daarbij wordt verondersteld dat een vermogensbelasting sneller in te voeren is of
dat hiervoor minder gegevens nodig zijn.
Beide veronderstellingen berusten op een misverstand. Zo is de vermogensbelasting
niet sneller in te voeren. Zoals in de kamerbrief van 13 december jl. aangegeven is
het niet mogelijk om een vermogensbelasting met een ordentelijk wetgevingsproces voor
2028 in te voeren. Het is een nieuw belastingmiddel, waardoor zowel aan de wetgevingskant
als aan de uitvoeringskant aanzienlijke voorbereidingstijd en capaciteit nodig zijn.
Daar komt bij dat de Wet werkelijk rendement box 3 met deze tussenstap verdere vertraging
op zou lopen. De wetgevings- en uitvoeringscapaciteit is immers beperkt en de capaciteit
die ingezet wordt voor een vermogensbelasting kan niet worden ingezet voor het realiseren
van de Wet werkelijk rendement box 3. Daarbij ligt er voor het invoeren van een stelsel
op basis van werkelijk rendement al een wetsvoorstel, inclusief uitvoeringstoets en
adviezen, terwijl voor een vermogensbelasting deze stappen allemaal nog doorlopen
zouden moeten worden.
Ook zijn voor een vermogensbelasting niet significant minder gegevens nodig dan voor
de Wet werkelijk rendement box 3. Net als bij de vermogensrendementsheffing mag een
vermogensbelasting niet in strijd komen met het eigendomsrecht uit het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daartoe moet worden voorkomen dat een vermogensbelasting
leidt tot het interen op het vermogen doordat de belasting niet kan worden voldaan
uit de inkomsten uit het vermogen. Daarom is een anticumulatieregeling nodig. Deze
voorkomt dat op het vermogen wordt ingeteerd als de inkomsten onvoldoende zijn om
de vermogensbelasting te voldoen. Om de anticumulatieregeling te kunnen uitvoeren
is het daarom nodig om het werkelijke rendement te bepalen. Daarmee is voor de toepassing
van een anticumulatieregeling in een vermogensbelasting dezelfde informatie benodigd
als voor een vermogensrendementsheffing.
Naast de bovenstaande overwegingen, is een belangrijke overweging voor mij dat een
vermogensbelasting – in tegenstelling tot het belasten van werkelijk rendement – niet
aansluit bij het draagkrachtbeginsel. Mensen met een laag rendement op hun vermogen
betalen een veel hogere belasting op dat rendement dan mensen met een hoog rendement.
Populair gezegd vind ik een vermogensbelasting als alternatief voor het belasten van
werkelijk rendement in box 3 oneerlijk.
De heer Grinwis vraagt om «licht in de duisternis» wat betreft de groei van het box
3-vermogen en de raming van de box 3-opbrengsten. Hij benoemt de stijging van de opbrengsten
van € 4 miljard naar € 8 miljard. Het klopt dat de opbrengst van box 3 (exclusief
de impact van het rechtsherstel) in de jaren 2017 tot en met 2019 nog tussen de € 4
mld en € 5 mld bedroeg en dat de geraamde opbrengst (exclusief de impact van rechtsherstel
en tegenbewijs) gestegen is naar meer dan € 8 miljard in 2025.
Deze stijging kent drie oorzaken. Ten eerste een toename van het box 3-vermogen van
mensen. Uit aangiftegegevens blijkt dat het box 3-vermogen (inclusief het vermogen
onder het heffingvrije vermogen) van box 3-belastingplichtigen fors is toegenomen
van € 470 miljard in 2019 tot € 631 miljard in 2022. Dit heeft te maken met de sterke
waardestijging van woningen en aandelen en het feit dat huishoudens in coronatijd
meer zijn gaan sparen.2 Aangiftegegevens van 2023 en 2024 zijn nog niet volledig beschikbaar. Wel wijzen
de stijging van huizenprijzen en de gegevens van De Nederlandsche Bank over de spaartegoeden
van huishoudens erop dat tussen 2022 en nu het box 3-vermogen verder is toegenomen.
Deze ontwikkelingen zijn meegenomen in de ramingen.
De tweede oorzaak voor de stijging van de belastingopbrengsten is dat sinds 2019 ook
de forfaitaire rendementen op bank- en spaartegoeden (van 0,08% in 2019 naar 1,44%
in 2024) en op overige bezittingen (van 5,59% in 2019 naar 6,04% in 2024) zijn toegenomen
vanwege de stijgende rente en de recente stijging van de huizenprijzen en de aandelenkoersen.
Naar verwachting blijven deze forfaits ook vanaf 2025 hoger dan in 2019. Ten slotte
is ook sprake geweest van beleidsmatige aanpassingen, met name een verhoging van het
tarief van 30% in 2019 naar 36% nu.
De heer Grinwis vraagt ook naar de opbrengsten van een vermogensbelasting met het
box 3-vermogen als grondslag. Specifiek vraagt hij of een vermogensbelasting van 1,3%
budgetneutraal zou zijn. Ik heb al benoemd waarom ik een vermogensbelasting niet als
een goed alternatief zie voor het belasten van werkelijk rendement op box 3 vermogen
en dat deze ook niet eerder dan in 2028 is in te voeren. Los van de uitvoerings- en
juridische aspecten hangt de opbrengst van een vermogensbelasting op het box 3-vermogen
af van meerdere beleidsmatige keuzes zoals de hoogte van het heffingvrije vermogen
en de vormgeving van een eventuele anticumulatieregeling, en van mogelijke gedragseffecten.
In de hypothetische situatie dat in 2026 een vermogensbelasting zou kunnen worden
ingevoerd en uitgaande van de volgende aannames:
• het heffingvrije vermogen blijft ongeveer gelijk;
• de vermogensgrondslag neemt richting 2026 met 10% toe3;
• er zou geen anticumulatieregeling nodig zijn; en
• er wordt geen rekening gehouden met gedragseffecten
zou een tarief van 1,49% nodig zijn voor een budgetneutrale vermogensbelasting. Dit
percentage is als volgt berekend. In 2022 zat er € 631 miljard aan vermogen bij belastingbetalers
in box 3. Na aftrek van het heffingvrije vermogen blijft daar nog € 500 miljard aan
potentiële grondslag voor een vermogensbelasting van over, die richting 2026 in de
raming met 10% toeneemt tot € 550 miljard. Uitgaande van de geraamde opbrengst van
box 3 zonder tegenbewijsregeling van € 8,2 miljard voor 2026, levert dat een tarief
op van 8,2 / 550 = 1,49%, eventuele gedragseffecten buiten beschouwing latend. Dit
percentage ligt hoger dan de door de heer Grinwis genoemde 1,3% of de 1,2% (= 30%
x 4%) uit het verleden, als gevolg van de genoemde ontwikkelingen die hebben geleid
tot een hogere opbrengst (zoals een verhoging van het tarief met in totaal 6%-punt
en de genoemde toename van de forfaitaire rendementen vanwege gunstige marktontwikkelingen).
De heer Stultiens vraagt naar de opbrengst van een brede vermogensbelasting van 1%
voor de rijkste 1% vermogenden. Refererend aan de statistieken van het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) stelt hij dat dit € 6 miljard zou kunnen opbrengen. Ook vraagt
hij naar de opbrengst van een dergelijke belasting wanneer de eigen woning wordt uitgezonderd.
Zoals ook is aangegeven in antwoorden op schriftelijke Kamervragen bezat de top 1%
in 2023 volgens de vermogensstatistiek van het CBS € 624 miljard. Dat is exclusief
pensioen- en lijfrentevermogen. Als je dat vermenigvuldigt met 1% dan kom je uit op
€ 6,2 miljard. In de praktijk zal de opbrengst anders zijn. Bij de invoering van een
brede vermogensbelasting komt veel kijken en zullen er eerst de nodige beleidsmatige
keuzes moeten worden gemaakt; zoals welke vermogenscategorieën eronder vallen, hoe
al deze vermogensbestanddelen jaarlijks moeten worden gewaardeerd en op welke wijze
de anticumulatieregeling met de inkomstenbelasting wordt vormgegeven. Daarnaast is
het voorstelbaar dat er gekozen wordt voor een groot bedrag aan heffingvrij vermogen
als de vermogensbelasting bovenop het belasten van inkomen uit vermogen komt. Verder
zal er bij de invoering van een vermogensbelasting bovenop de inkomstenbelasting ook
sprake zijn van gedragseffecten die in de berekening dienen te worden betrokken.
Dit alles is uitgebreid uitgewerkt in het fiche 44 uit de fichebundel die als bijlage
15 is gevoegd bij het rapport IBO Vermogensverdeling.4 Hierbij is uitgegaan van een vermogensbelasting die naast de huidige inkomstenbelasting
op arbeid en vermogen komt.
De heer Stultiens vraagt tot slot naar de mogelijkheid van een vermogensbelasting
bovenop het belasten van daadwerkelijk rendement indien gekozen wordt voor een laag
tarief in combinatie met hoge vrijstelling. Hij vraagt daarbij welke percentages en
vrijstellingen juridisch mogelijk zijn. In algemene zin heeft de Landsadvocaat aangegeven
dat naarmate het tarief van een vermogensbelasting lager is en een eventuele vrijstelling
hoger, een dergelijke vermogensbelasting minder snel zal leiden tot een schending
van het eigendomsrecht uit het EVRM. Eerder heb ik al enige bezwaren tegen een vermogensbelasting
– hetzij als alternatief hetzij bovenop – op een rij gezet. Zie bijvoorbeeld de antwoorden
op de feitelijke vragen, specifiek nummers 9 en 795 alsmede mijn algemene toelichting op de vermogensbelasting in deze brief. Concrete
percentages voor het tarief en concrete bedragen voor een hoge vrijstelling zijn daarom
ook niet nader onderzocht, behalve voor de vingeroefening in het antwoord op de vraag
van de heer Grinwis in deze brief (of een vermogensbelasting van 1,3% budgetneutraal
zou zijn) en het gestileerde voorbeeld in het al eerder aangehaalde fiche 44 uit de
fichebundel die als bijlage 15 is gevoegd bij het rapport IBO Vermogensverdeling.
Diverse dekkingsvraagstukken
De heer De Vree vraagt naar de kosten voor het uitstellen van het stelsel werkelijk
rendement. Deze derving bedraagt € 2,4 miljard bij uitstel met één jaar en komt voornamelijk
doordat de tegenbewijsregeling minder opbrengt dan het huidige box 3-stelsel. De reden
hiervoor is dat ten opzichte van het huidige stelsel alleen mensen gecompenseerd worden
die minder rendement behalen via de tegenbewijsregeling. Er staan geen extra inkomsten
bij hogere rendementen tegenover. Daarnaast is het huidige stelsel tijdelijk ingeboekt
en levert het minder op dan het basispad. Dit leidt tot een derving van € 350 miljoen
die al is meegenomen in bovenstaande € 2,4 miljard. Tot slot leidt het arrest van
de Hoge Raad van 20 december 20246 tot een additionele derving in 2025 van € 177 miljoen, die nog niet verwerkt is in
de € 2,4 miljard. Verdere toelichting op de raming heb ik gegeven in de antwoorden
op de feitelijke vragen 15, 27 en 47.7
De heer De Vree vraagt verder of de technische invulling van de dekking, namelijk
het verhogen van het forfait op overige bezittingen, leidt tot extra tegenbewijzen.
Het is onzeker hoeveel belastingplichtigen daadwerkelijk tegenbewijs zullen indienen.
Het verhogen van het forfait in combinatie met het verlagen van het heffingvrije vermogen
zou naar verwachting kunnen leiden tot 40% extra ingediende tegenbewijzen.
De heer Grinwis en de heer Stoffer vragen welke dekkingsopties mogelijk zijn om het
uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 te dekken. De heer De Vree heeft een
vraag gesteld van gelijke strekking en vraagt tevens of het kabinet het rechtvaardig
vindt dat de dekking binnen box 3 wordt gevonden. De heer Stultiens vraagt in dit
kader specifiek naar de mogelijkheid om te dekken via het box 3-tarief. Daarnaast
vraagt hij reactie op zijn standpunt dat dekking niet bij werkenden gevonden zou moeten
worden.
Het huidige beeld van de totale dekkingsopgave binnen box 3 als gevolg van het jaar
uitstel, het niet vooraf invullen van het percentage eigen gebruik in 2026 en 2027
en de uitspraak van de Hoge Raad omtrent eigen gebruik van 20 december 2024 is circa
€ 2,7 miljard. Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 13 december jl. een dekking
voorgesteld binnen box 3, die past bij de (incidentele) aard van de budgettaire derving.
Omdat het voordeel door de arresten van de Hoge Raad neerslaat bij beleggers binnen
box 3, acht het kabinet het gepast de derving ook daarbinnen te compenseren, en niet
via bijvoorbeeld het verhogen van lasten op arbeid. Onderdeel van deze voorgestelde
dekking is het aanpassen van het forfaitaire rendement op overige bezittingen: huurinkomsten
en voordelen van eigen gebruik worden in de berekeningsmethodiek van het forfait meegenomen.
Als gevolg hiervan wordt een belangrijk deel van de dekking alleen opgehaald bij belastingplichtigen
die ook werkelijk een hoger rendement hebben behaald. Bij een verhoging van het tarief
zouden ook belastingplichtige met lagere rendementen meebetalen. Ook wordt het gemiddelde
werkelijke rendement door de aanpassing van het forfait beter benaderd dan met het
huidige forfait. Daarbij wil ik benadrukken dat belastingplichtigen met een lager
werkelijk rendement dan het forfait gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling.
Zij hoeven dus alleen belasting over het werkelijke rendement te betalen. Daardoor
komt het stelsel met de voorgestelde dekking in 2026 en 2027 een stap dichter in de
buurt van het beoogde eindbeeld voor 2028 met een belasting op basis van werkelijk
rendement.
Mogelijkheden om de dekking binnen box 3 op te halen door een parameteraanpassing
zijn beperkt vanwege de grote omvang van de derving. Ter illustratie: het 1%-punt
verhogen van het tarief levert in 2026 circa € 135 miljoen op. Het heffingvrije vermogen
met € 1.000 verlagen levert in 2026 circa € 17 miljoen op. Beide opties kennen ook
nadelen. Het verlagen van het heffingvrije vermogen vergroot het aantal belastingplichtigen
in box 3 en dus ook het beroep op de tegenbewijsregeling. Bij het verhogen van het
box 3-tarief moet altijd rekening gehouden worden met het globaal evenwicht. Daarom
is het onwenselijk om het tarief te verhogen tot boven de 38%. Andere dekkingsopties
buiten box 3 maar binnen het vermogensdomein zijn ook mogelijk, maar hebben veelal
een structurele opbrengst tot gevolg, terwijl de derving tijdelijk plaatsvindt tot
aan inwerkingtreding van het nieuwe stelsel.
De heer Vijlbrief vraagt naar de positie van kleine spaarders in de tegenbewijsregeling.
Hij wil de positie van kleine spaarders ten opzichte van grote vermogens bevorderen.
Op basis van de Wet rechtsherstel box 3 en de huidige bepalingen van box 3 (jaren
vanaf 2017) sluit het forfaitaire rendement voor spaarders nauw aan bij de werkelijkheid.
Het forfaitaire rendement voor «banktegoeden» wordt namelijk jaarlijks achteraf berekend
op basis van het maandelijks door DNB gepubliceerde gemiddelde rendement op kortlopende
deposito’s van huishoudens. Ter illustratie bedraagt het forfaitaire rendement op
bank- en spaartegoeden in 2024 1,44% en voor overige bezittingen 6,04%. Daarnaast
profiteren belastingplichtigen met kleinere vermogens relatief gezien meer van het
heffingvrije vermogen (€ 57.000, bedrag 2024) dan belastingplichtigen met grote vermogens.
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 aangegeven dat het forfaitaire rendement
op spaargeld doorgaans het werkelijke rendement goed zal benaderen. Als het werkelijke
rendement toch lager is dan het forfaitaire rendement, dan kunnen burgers gebruik
maken van de tegenbewijsregeling. Voor belastingplichtigen met alleen spaargeld in
box 3 wordt het opgeven van het werkelijke rendement relatief eenvoudig omdat alleen
de ontvangen rente moet worden opgegeven. In die zin worden kleine spaarders door
de huidige vormgeving al ontzien. Ik zie dan ook geen reden om hun positie verder
te verbeteren.
De heer Stoffer vraagt of een verhoging van het forfaitaire rendementspercentage voor
overige bezittingen juridisch houdbaar is. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad
volgt dat forfaits voldoende bij de werkelijkheid moeten aansluiten. Door de verhoging
sluit het forfait beter aan bij het gemiddelde werkelijke rendement op overige bezittingen.
Belastingplichtigen van wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire
rendement kunnen gebruikmaken van de tegenbewijsregeling. Zij worden dan belast op
basis van het (lagere) werkelijke rendement. Daarmee is de aanpassing van het forfait
voor overige bezittingen naar verwachting juridisch houdbaar.
Overig
Mevrouw Van Dijk en mevrouw Van Vroonhoven vragen om onderzoek naar het effect van
stapeling van verschillende huur- en fiscale maatregelen op de huurmarkt. Het kadaster
heeft eind februari 2025 cijfers gepubliceerd over de huurmarkt. De Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening (VRO) zal deze cijfers bestuderen. De Minister van VRO heeft
eerder tijdens de behandeling van het Belastingplan 2025 toegezegd uw Kamer in het
eerste kwartaal van 2025 te informeren over de weging van de stand van zaken op de
huurmarkt. De cijfers van het Kadaster worden hierbij natuurlijk gebruikt. De Minister
van VRO heeft ook richting uw Kamer aangegeven dat als het effect van de stapeling
fors uitpakt zij zo nodig maatregelen neemt.
Voor de volledigheid voeg ik hieraan toe dat ik samen met de Minister van VRO naar
aanleiding van afspraken gemaakt tijdens de Woontop onderzoek doe naar de aantrekkelijkheid
van het investeringsklimaat voor de bouw van middenhuur woningen. Dat onderzoek zal
medio 2025 gereed zijn.
Mevrouw Van Eijk stelt dat de Landsadvocaat en de Raad van State enkel specifiek gekeken
hebben naar het forfait voor de kostenaftrek en niet – of in mindere mate – naar de
houdbaarheid van de vastgoedbijtelling zelf. Zij vraagt hoe ik daarnaar kijk. De Landsadvocaat
is ten aanzien van de vastgoedbijtelling verzocht om te adviseren over – kort gezegd
– de vraag of het opnemen van een forfait voor onderhoudskosten in de vastgoedbijtelling
juridisch houdbaar is. De vraag of een forfaitaire vastgoedbijtelling als heffingsgrondslag
voor voordelen uit onroerende zaken als zodanig toelaatbaar is, is in het advies van
de Landsadvocaat buiten beschouwing gebleven. De Raad van State is in zijn advies
over het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 niet uitgebreid ingegaan op de
nettovastgoedbijtelling, maar stelt een vraag over de juridische houdbaarheid van
het kostenforfait.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 20 december 20248 in het kader van de tegenbewijsregeling geoordeeld dat het voordeel wegens eigen
gebruik van een onroerende zaak behoort tot het rendementsbegrip dat de wetgever voor
ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3, en daarmee
ook tot het werkelijke rendement behoort. Om de omvang daarvan vast te kunnen stellen,
moeten diverse keuzes worden gemaakt die aan de wetgever zijn. Daartoe zal in ieder
geval moeten worden beslist via welke methode de omvang wordt bepaald van het voordeel
in natura, dat bestaat uit de brutohuurwaarde van de woning.
De doelstelling van de vastgoedbijtelling is om het voordeel in natura van de beschikbaarheid
voor het rendabel maken van de onroerende zaak te belasten. Omdat het gaat om een
voordeel in natura, ligt het volgens het kabinet voor de hand om de omvang van dat
voordeel met een forfait (vastgoedbijtelling) vast te stellen. Een forfaitaire methode
heeft ook volgens de Hoge Raad in bovengenoemde arresten praktische voordelen. Het
voordeel van de beschikbaarheid voor gebruik is theoretisch gezien gelijk aan de brutoaanvangshuur
die men in een vrije markt (zonder beperkingen) zou kunnen ontvangen. Daarbij wordt
uitgegaan van de aanvangshuur bij nieuw te sluiten huurcontracten en niet van het
gemiddelde van alle lopende huurcontracten. Het gaat om het bedrag dat iemand bereid
zou zijn te betalen om de onroerende zaak nu beschikbaar te krijgen voor gebruik,
ook wel de «economische huurwaarde» genoemd. Het bepalen van de economische huurwaarde
van een individuele niet verhuurde onroerende zaak is echter zowel voor belastingplichtigen
als de Belastingdienst ingewikkeld. Om redenen van uitvoerbaarheid en doenlijkheid
wordt daarom voor het toekomstige stelsel voor box 3 voorgesteld om de economische
huurwaarde van een onroerende zaak forfaitair te bepalen.
De heer Stultiens vraagt naar de juridische houdbaarheid van het nieuwe box 3-stelsel.
Het stelsel op basis van forfaitaire rendementen is, ook na de wijzigingen die naar
aanleiding van het Kerstarrest9 zijn doorgevoerd, juridisch niet houdbaar gebleken. Dit volgt uit de arresten van
de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024.10 Door de tegenbewijsregeling wordt de door de Hoge Raad geconstateerde schending van
het eigendomsrecht en het discriminatieverbod uit het EVRM weggenomen. Het kabinet
vindt het echter niet wenselijk om structureel een forfaitair stelsel met tegenbewijs
te hanteren en stelt daarom voor om, zodra dit mogelijk is, over te gaan op een stelsel
op basis van het belasten van werkelijk rendement. Dit sluit beter aan bij het beginsel
in de inkomstenbelasting om te heffen naar draagkracht en kent veel minder risico’s
wat betreft genoemd eigendomsrecht en discriminatieverbod. Daarmee is het voorgestelde
stelsel op basis van werkelijk rendement naar verwachting juridisch houdbaar.
Mevrouw Van Eijk vraagt over welke aspecten nog cassatieprocedures aanhangig zijn
en wat hiervan de impact kan zijn. Op dit moment liggen er vijf zaken bij de Hoge
Raad die betrekking hebben op box 3. Het betreft vraagstukken aangaande de omvang
van het werkelijke rendement van box 3-bezittingen. De verwachting op basis van de
voorliggende zaken is dat de arresten geen nieuwe zienswijzen van de Hoge Raad zullen
opleveren die impact hebben op de voorgestelde wetgeving. Mocht dit toch het geval
zijn, dan zal het kabinet bezien welke gevolgen dit heeft.
De heer Stoffer vraagt hoe eigenaren van goederen die onder de Natuurschoonwet vallen
aan hun verplichtingen kunnen blijven voldoen en of hier geen aparte regeling voor
nodig is in het toekomstige stelsel. In het huidige stelsel zijn onroerende zaken
die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed vrijgesteld
van box 3-heffing. Hierop geldt een uitzondering, namelijk voor de op deze landgoederen
gebouwde eigendommen. Deze vrijstelling wordt ongewijzigd gecontinueerd in het toekomstige
stelsel voor box 3. Dit betekent dat alleen de gebouwen die op het landgoed staan
belast zijn, net zoals nu. Ook voor deze gebouwen geldt dan – zoals voor alle onroerende
zaken – de vermogenswinstbelasting. Dat betekent dat daadwerkelijk ontvangen huur
en pacht belast en de onderhoudskosten aftrekbaar zijn. Eventuele verbeteringen worden
bij vervreemding verrekend met de vervreemdingswinst. Ik zie daarom geen reden voor
een afzonderlijke fiscale behandeling voor goederen die onder de Natuurschoonwet 1928
vallen.
Mevrouw Van Dijk vraagt mij te reageren op het idee om box 3 af te schaffen en inkomsten
uit vermogen te belasten in box 1. Dan zou ook de terbeschikkingstellingsregeling
kunnen worden afgeschaft, wat een vereenvoudiging van de fiscale wetgeving zou zijn.
Dit voorstel is feitelijk een oproep om het boxenstelsel van de Wet inkomstenbelasting
2001 compleet te herzien. Zo’n majeure wijziging vergt een grondige studie en jaren
aan voorbereiding. Daarom is dit voorstel geen alternatief voor het urgente probleem
van box 3. Daarnaast kleven er diverse bezwaren aan dit voorstel. In box 1 geldt voor
ondernemingen en voor resultaat uit overige werkzaamheden de vermogenswinstbelasting.
Naast beleidsmatige nadelen zorgt dit idee op korte termijn voor een budgettaire derving.
De beleidsmatige nadelen van een volledige vermogenswinstbelasting zijn in eerdere
Kamerbrieven al uitgebreid toegelicht.11 Bij het belasten van het inkomen uit vermogen in box 1 komen nog enkele bezwaren
erbij: De winstregels (totaalwinstbegrip en goedkoopmansgebruik) die in box 1 van
toepassing zijn, zijn toegespitst op ondernemers en daarom niet een-op-een geschikt
voor particulieren. Deze regels leiden tot verder belastinguitstel door bijvoorbeeld
afschrijving, tussentijdse afwaarderingen en de herinvesteringsreserve. Daarnaast
is goedkoopmansgebruik een open norm met veel keuzevrijheid voor de wijze waarop de
winst wordt bepaald, nader ingevuld door jurisprudentie. Voor belastingplichtigen
zonder adviseur is dit naar verwachting complex en zou dit een groot beroep doen op
het doenvermogen. Verder heeft box 3 doorwerking naar diverse inkomensafhankelijke
regelingen, zoals toeslagen, waarvoor het box 3-vermogen wordt vastgesteld. Als de
vaststelling van het box 3-vermogen wegvalt, dan heeft dit effect op de inkomensafhankelijke
regelingen.
De heer De Vree vraagt om een vergelijking van box 3 met de fiscale stelsels in Duitsland
en Denemarken, in het bijzonder op het gebied van banken.
Duitsland kent een bevrijdende bronheffing (de zogenaamde »Abgeltungsteuer») op inkomsten uit vermogen dat bij financiële instellingen wordt aangehouden. Deze
heffing wordt door banken en andere financiële instellingen ingehouden en afgedragen
aan de fiscus. Het tarief van de bevrijdende bronheffing is 25%. Voor belastingplichtigen
voor wie op grond van het totale inkomen het progressieve inkomstenbelastingtarief
lager uitkomt dan 25%, kan op verzoek dat lagere tarief ook op de inkomsten uit vermogen
worden toegepast. De door de bank ingehouden belasting wordt dan als voorbelasting
in aftrek gebracht van de verschuldigde (individuele) inkomstenbelasting.
Denemarken kent een separate belasting op dividenden en vermogenswinsten op aandelen.
Deze kent twee schijven met een tarief van 27% en 42%. Inkomsten uit overig vermogen
(zoals rente op bankrekeningen) worden boven een vrijstelling belast tegen het hoogste
tarief van de inkomstenbelasting (42%).
Beide stelsels zijn in de lange aanloop naar het huidige wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 onderzocht en met het rapport «Internationaal onderzoek box 3» in
2016 met uw Kamer gedeeld.12 Bij de uitwerking van het wetsvoorstel is er niet voor gekozen om deze stelsels in
onze fiscale regelingen over te nemen en ook voor de periode tot aan de introductie
van het toekomstige box 3-stelsel bieden het Duitse en het Deense stelsel geen soelaas.
Ten opzichte van onze manier van het belasten van inkomsten uit vermogen is het Duitse
stelsel met een bevrijdende bronheffing een ingrijpende wijziging. Het legt een belangrijk
deel van de uitvoering bij banken en financiële instellingen neer. Hierover hebben
Nederlandse banken in het verleden al het signaal afgegeven voor een dergelijke oplossing
niet open te staan. Daar komt nog bij dat deze bevrijdende bronheffing niet toepasbaar
is op andere vermogensonderdelen waaruit inkomsten uit vermogen voortvloeien, zoals
bijvoorbeeld onroerende zaken en niet beursgenoteerde aandelen. Alleen de vermogensonderdelen
die bij banken en financiële instellingen belegd zijn, kunnen op die manier in de
belastingheffing worden betrokken. Verder zou de introductie van een dergelijke heffing
niet op korte termijn mogelijk zijn, ook hiervoor is voorafgaand grondig onderzoek
en voorbereiding nodig. Dit voorstel biedt dus geen oplossing voor het urgente probleem
van box 3.
Het Deense stelsel zou eveneens de introductie van een nieuw belastingmiddel noodzakelijk
maken, wat niet op korte termijn gerealiseerd kan worden. Ook hieraan zou onderzoek
en goede voorbereiding aan vooraf moeten gaan, wat de nodige tijd zal kosten en geen
oplossing biedt voor het urgente probleem van box 3.
Vervolg
Ik hoop dat met deze brief een groot deel van de vragen van de leden van uw Kamer
beantwoord zijn en dat wij het debat over box 3 op korte termijn voort kunnen zetten.
Daarbij merk ik op dat wij goede voortgang maken met het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling
box 3 en het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. De Raad van State heeft op
beide wetsvoorstellen advies uitgebracht en de reacties daarop, de zogenoemde nader
rapporten, worden momenteel uitgewerkt. Het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box
3 kan ik binnen enkele weken bij uw Kamer indienen en het wetsvoorstel Wet werkelijk
rendement box 3 hoop ik ook voor het einde van dit kwartaal bij uw Kamer in te kunnen
dienen. Zoals ook eerder aan uw Kamer is toegelicht, zal volgens de planning in de
zomer van 2025 het formulier «opgaaf werkelijk rendement» beschikbaar zijn.13 Met behulp van dit formulier kunnen belastingplichtigen het werkelijke rendement
opgeven bij de Belastingdienst. Om deze zomer de hersteloperatie op basis van de tegenbewijsregeling
te kunnen starten, moet de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling
box 3 voor het zomerreces zijn afgerond.
De Staatssecretaris van Financiën,
T. van Oostenbruggen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën