Brief regering : Voortgang duurzaamheidskader biogrondstoffen
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
31 239
Stimulering duurzame energieproductie
Nr. 1462
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT EN VAN DE MINISTER
VAN KLIMAAT EN GROENE GROEI
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 december 2024
Voor een klimaatneutrale en circulaire samenleving in 2050 is de inzet van biogrondstoffen
noodzakelijk. Biogrondstoffen leveren een bijdrage aan een toekomstbestendig verdienmodel
voor Nederlandse bedrijven en bieden hen de kans voorop te gaan lopen in groeimarkten
van de toekomst. In sectoren zoals de bouw en de chemie kan door de inzet van biogrondstoffen
de afhankelijkheid van fossiele grondstoffen worden afgebouwd. Daarnaast kunnen biogrondstoffen
bijdragen aan diversificatie van de landbouw en een goed verdienmodel voor boeren,
bijvoorbeeld door het omzetten van restproducten naar groen gas of het telen van vezelgewassen
voor de bouw.
Het is voor het kabinet noodzakelijk voor de transitie naar een klimaatneutrale en
circulaire economie dat biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd en dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Daarom heeft het kabinet in het regeerprogramma aangekondigd
dat het zo snel mogelijk stopt met het subsidiëren van laagwaardige toepassingen van
biogrondstoffen. Hierin volgt het kabinet het afbouwpad uit het duurzaamheidskader
biogrondstoffen1. Ondertussen wordt de beleidsinzet rondom de opbouw van hoogwaardige toepassingen
voortgezet, onder andere via het duurzaamheidskader biogrondstoffen zoals uiteengezet
in de «Kamerbrief duurzaamheidskader biogrondstoffen» van 16 oktober 2020, en binnen
het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) dat op 1 december 2023 definitief is vastgesteld.
Zoals in het regeerprogramma is aangekondigd gaat het kabinet een biogrondstoffenstrategie
opstellen. Deze strategie is gericht op het vergroten van de beschikbaarheid en het
optimaliseren van het gebruik van biogrondstoffen. Ook gaat dit kabinet verder met
het vormgeven van robuuste en uitvoerbare duurzaamheidseisen. Hierbij wordt aangesloten
bij de Europese «Herziene richtlijn hernieuwbare energie» (Renewable Energy Directive, REDIII).
In deze brief gaan wij, de Staatssecretaris van Infrastructuur & Waterstaat – Openbaar
Vervoer en Milieu en de Minister van Klimaat en Groene Groei, mede namens de Minister
van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening in op het beleid rondom biogrondstoffen. Wij zetten uiteen
hoe dit kabinet het verder afbouwen van het subsidiëren van laagwaardige toepassingen
wil vormgeven. We geven een overzicht van de stappen die dit kabinet zal zetten voor
de ombouw van overbruggingstoepassingen en de opbouw van hoogwaardige toepassingen.
Ook gaan wij in op hoe dit kabinet zorgt voor een robuuster en beter uitvoerbaar systeem
van duurzaamheidsborging door aan te sluiten bij de aangescherpte Europese duurzaamheidseisen
van de REDIII, de plannen van dit kabinet rond koolstofverwijdering en de kabinetsreactie
op de PBL rapportage over koolstofschuld. In deze brief worden de motie Van Raan2 en de motie Van der Lee c.s.3 afgedaan. Tot slot gaan we in op de motie Teunissen4.
Beleidsinzet duurzaamheidskader biogrondstoffen
Duurzame biogrondstoffen zijn schaars, waardoor zorgvuldige keuzes gemaakt moeten
worden over de inzet. Het duurzaamheidskader biogrondstoffen1 maakt op hoofdlijnen onderscheid tussen laagwaardige toepassingen, overbruggingstoepassingen
en hoogwaardige toepassingen. Voor laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit,
lage temperatuurwarmte en personenvervoer is het beleid, zoals ook benoemd in het
hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma, gericht op afbouw. Voor laagwaardige toepassingen zijn immers alternatieven beschikbaar waardoor ze
niet passen in het eindbeeld, zoals warmtepompen en geothermie in de gebouwde omgeving
en glastuinbouw, en zon- en windenergie voor de productie van elektriciteit. Overbruggingstoepassingen
zoals zwaar transport, de lucht- en scheepvaart, pieklast en hoge temperatuurwarmte,
kennen op de middellange termijn geen of onvoldoende alternatieven voor biogrondstoffen.
Voor personenvervoer is bijvoorbeeld elektrificatie al mogelijk, maar voor zwaar wegtransport
en voor de zeevaart en luchtvaart is een alternatief op korte en middellange termijn
nog niet beschikbaar. Duurzame biobrandstoffen kunnen daarom bijdragen aan de uitdaging
van de sector mobiliteit en transport om een zo snel mogelijke transitie naar klimaatneutraal
transport te maken. Het beleid is dan ook gericht op ombouw, wat inhoudt dat de inzet van biogrondstoffen op de middellange termijn nog noodzakelijk
is en waar nodig wordt gestimuleerd, en dat het kabinet parallel inzet op de ontwikkeling
van alternatieven (bijvoorbeeld elektriciteit en waterstof voor zwaar wegvervoer).
Voor hoogwaardige inzet van biogrondstoffen komen op de lange termijn geen goede alternatieven
beschikbaar, denk bijvoorbeeld aan het gebruik van biogrondstoffen als grondstof in
de chemie en als (bouw)materiaal. Deze toepassingen passen daarmee in het eindbeeld
van een klimaatneutrale en circulaire economie. Het kabinet wil de opbouw van de inzet van biogrondstoffen in deze sectoren stimuleren.
Deze uitgangspunten uit het duurzaamheidskader biogrondstoffen zijn in lijn met de
geschetste ontwikkelrichtingen voor de koolstofketen in het NPE. In het NPE staat
dat biogrondstoffen één van de drie typen duurzame koolstofdragers is, naast recycling
van koolstofhoudend afval (recyclaat) en synthetische koolstofdragers (bijvoorbeeld
E-methanol, E-kerosine etc.), waarop het kabinet wil inzetten om het gebruik van fossiele
koolstofdragers (zoals aardgas en aardolie) richting 2050 te minimaliseren. Omdat
de opschaling van synthetische dragers een flinke tijd zal vergen zullen biogrondstoffen
tot en met 2050 een significant deel van de resterende koolstofvraag moeten invullen
en zal ondanks een meer gerichte inzet van koolstof in het systeem de absolute vraag
naar biogrondstoffen substantieel toenemen. Met de implementatie van het duurzaamheidskader
biogrondstoffen werkt het kabinet aan een afgewogen en zo hoogwaardig mogelijke inzet
van duurzame biogrondstoffen.
Afbouw
Er zijn al diverse stappen gezet om de stimulering van laagwaardige toepassingen af
te bouwen. Zo worden er sinds 2020 geen nieuwe subsidies afgegeven voor bij- en meestook
van biogrondstoffen in kolencentrales en het opwekken van uitsluitend elektriciteit
met biogrondstoffen. Per 2022 worden er ook geen nieuwe subsidies meer afgegeven voor
de opwek van lage temperatuurwarmte (<100°C) met houtige biogrondstoffen. De SDE++-categorieën
voor warmte in de glastuinbouw en stadsverwarming met houtige biogrondstoffen zijn
per 2023 beëindigd. Bij het gecombineerd opwekken van warmte en elektriciteit door
verbranding en vergassing van biogrondstoffen is de productie van elektriciteit per
2024 uitgesloten van subsidie.
Zoals aangekondigd in het regeerprogramma zet dit kabinet in op het verder afbouwen
van het subsidiëren van laagwaardige toepassingen. Om hier invulling aan te geven
vindt er een doorlichting plaats van het bestaande subsidie-instrumentarium dat betrekking
heeft op de inzet van biogrondstoffen. Het doel van deze doorlichting is te inventariseren
in hoeverre de huidige subsidie-instrumenten in lijn zijn met de gewenste inzet van
biogrondstoffen en de gewenste ontwikkeling van de duurzame koolstofketen in het kader
van het NPE. Juist omdat subsidies en beschikkingen een lange doorlooptijd hebben,
is het verstandig om nu strategisch te kijken naar de gewenste inzet. Naar verwachting
is deze doorlichting op het onderdeel biogrondstoffen in het voorjaar van 2025 gereed,
waarna het kabinet de Kamer hierover zal informeren. Daarna wordt gekeken voor welke
instrumenten aanpassing mogelijk is of welk instrumentarium nog ontbreekt.
Ombouw
Parallel aan de afbouw van de subsidiëring van laagwaardige toepassingen wordt de
ombouw van overbruggingstoepassingen vormgegeven. Om het aandeel hernieuwbare energie
in vervoer te stimuleren zet Nederland onder andere in op een toename van de beschikbaarheid
en het gebruik van biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong (RFNBO’s), voornamelijk in de lucht- en scheepvaartsectoren. In de luchtvaart
zijn dit bijvoorbeeld synthetische kerosine en waterstof. In deze twee sectoren is
elektrificatie nog beperkt toepasbaar en zijn biobrandstoffen direct toepasbaar in
verbrandingsmotoren.
Met de DEI+-regeling en financiering vanuit het Klimaatfonds stimuleert het kabinet
de ontwikkeling van nieuwe grondstof- en brandstoftechnologieën, waarmee onder andere
geavanceerde biobrandstoffen en synthetische brandstoffen kunnen worden geproduceerd.
In de wegsector wordt voornamelijk ingezet op elektrificatie, maar worden biobrandstoffen
wel gebruikt als transitiebrandstof om de opschaling te stimuleren. De biobrandstoffen
die gebruikt worden moeten voldoen aan strenge duurzaamheidscriteria uit de REDIII.
Daarbij zet Nederland onder andere in op het gebruik van biogene reststromen. In Europees
verband gaat vanaf 2025 een bijmengverplichting voor duurzame luchtvaartbrandstoffen
gelden (ReFuelEU Aviation5), waarin voedsel- en voedergewassen als grondstof voor biokerosine zijn uitgesloten.
Opbouw
Om de toepassing van biogrondstoffen binnen de bouw te stimuleren werken de ministeries
van LVVN, VRO, KGG en IenW samen aan de Nationale Aanpak Biobased Bouwen (NABB). Biobased
bouwen is bouwen met hernieuwbare grondstoffen zoals hout, vlas en vezelhennep, olifantsgras
(miscanthus) en kurk. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van hout voor de bouw. De
NABB heeft als doel een markt voor biobased bouwen te ontwikkelen. Dit gebeurt via
het bevorderen van de teelt van biogrondstoffen, de opschaling van de verwerkingscapaciteit
en een veel bredere toepassing van biogrondstoffen in bouwmaterialen. Deze aanpak
ondersteunt de verduurzaming van de landbouw, industrie, gebouwde omgeving en de grond-
weg en waterbouw, en draagt bij aan een meer circulaire bouweconomie, natuurontwikkeling,
ruimtelijke kwaliteit en bodemkwaliteit. Vezelteelt is een voorbeeld van beleid om
landbouwers perspectief te bieden met rendabele alternatieven, en moet aansluiten
op de primaire functie van voedselproductie en passen in de landbouwpraktijk. In het
algemeen heeft dit kabinet er oog voor dat de voedselproductie de primaire functie
van landbouwgrond is en blijft. Biogrondstoffen kunnen een aanvulling vormen op het
teeltplan, of op een andere manier een restopgave vullen, maar verdringen wat dit
kabinet betreft niet de primaire functie van voedselproductie.
In de chemie wordt via verschillende instrumenten gewerkt aan de opschaling van de
productie en het gebruik van biogrondstoffen. Een recent voorbeeld is de door Hare
Majesteit Koningin Máxima geopende fabriek van Avantium. In een traject van twintig
jaar heeft Avantium bioplastics ontwikkeld van biologische grondstoffen dat helemaal
recyclebaar is. De fabriek voor het maken van dit bioplastic is de eerste in zijn
soort. Het is een voorbeeld van nieuwe groene groei in Nederland. Deze fabriek is
uniek en kan als een mijlpaal (wereldwijd) worden gezien in de overgang naar een op
biogrondstoffen gebaseerde economie.
Om plastics circulair te maken zet het kabinet in op een combinatie van normeren,
stimuleren en beprijzen. Als onderdeel van dit bredere pakket wordt gewerkt aan een
wetsvoorstel voor een circulaire plastic norm. Dit regelt een verplichting voor bedrijven
in Nederland om vanaf 2027 duurzame biogrondstoffen en plastic recyclaat toe te passen
bij het maken van nieuwe plastics. De ministerraad heeft er eerder deze maand mee
ingestemd om de wetswijziging voor het wetsvoorstel ter advisering aan te bieden aan
de Raad van State. Ik verwacht u komend voorjaar te kunnen informeren over de verdere
uitwerking van het wetsvoorstel in een amvb.
Daarnaast is vanuit het Klimaatfonds een subsidiepakket van 267 miljoen euro geoormerkt
ter ondersteuning van bedrijven bij de versnelde transitie naar circulaire plastics.
De norm in combinatie met het subsidiepakket draagt bij aan de vraag naar en het aanbod
van duurzaam, biogebaseerd plastic en ondersteunt de recyclingsector.
Dit kabinet heeft ook aangekondigd om naast het normeren en stimuleren van circulair
plastic per 2028 een heffing op plastic in te voeren. Effecten van de maatregel en
alternatieve beprijzingsmaatregelen worden in kaart gebracht, waarna besluitvorming
zal plaatsvinden bij de Voorjaarsnota 2025. De heffing of alternatieve beprijzingsmaatregelen
hebben een beoogde netto-opbrengst van 547 miljoen euro structureel. Er is samenhang
met de circulaire plastic norm. Bij de vormgeving van de heffing zal worden bezien
op welke wijze deze instrumenten zich logisch tot elkaar verhouden.
Om op Europees niveau hoogwaardige toepassing van biogrondstoffen te stimuleren, benadrukt
Nederland in de EU het belang van biogrondstoffen voor de verduurzaming van de chemie.
Zo heeft Nederland zich in de onderhandelingen over de Verpakkingenverordening ingezet
voor het stimuleren van de toepassing van biogebaseerde plastics en ambitieuze doelen
voor het toepassen van recyclaat. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie
de stand van de technologische ontwikkeling en de milieuprestaties van biogebaseerde
plastic verpakkingen zal beoordelen. Hieruit volgt mogelijk nog een wetsvoorstel van
de Commissie.
Ook in het kader van de onderhandelingen over de Verordening circulaire voertuigen
zet Nederland zich in voor het stimuleren van biogebaseerde plastics. Deze productgroepen
(verpakkingen en plastic in voertuigen) vormen een groot deel van alle geproduceerde
plastic, maar beslaan niet de volledige chemische industrie. Daarom zet Nederland op Europees niveau in op het belang van
beleid voor duurzame koolstof (recyclaat, duurzame biogrondstoffen en CO2)6. Een breed Europees pakket voor duurzame koolstof is essentieel voor het creëren
van een koploperspositie in de groene chemie, waarbij een gelijk speelveld wordt geborgd
en het concurrentievermogen van de Nederlandse chemische industrie wordt versterkt.
Nationaal werkt het kabinet aan de vormgeving van een visie en een transitiepad voor
het gebruik van duurzame koolstof in de chemie. Het kabinet kijkt hierbij hoe het
gebruik van duurzame koolstof in de chemie kan bijdragen aan de klimaat- en circulaire
doelen en groene groei kan stimuleren.
Duurzame herkomst moet geborgd zijn
Het kabinet werkt met het duurzaamheidskader biogrondstoffen aan het borgen van robuuste
en uitvoerbare duurzaamheidseisen voor het gebruik van biogrondstoffen in Nederland.
Dit doen we als Nederland niet alleen. In Europa gelden de duurzaamheidseisen van
de REDIII voor biogrondstoffen die worden ingezet voor de productie van energie. Deze
duurzaamheidseisen zijn sinds de publicatie van de RED in 2018 meermaals aangescherpt,
onder andere op het gebied van duurzaamheidsborging en toezicht, biodiversiteit, waterkwaliteit
en bescherming van oerbossen7.
Voor een goede balans tussen duurzaamheid en uitvoerbaarheid kiest het kabinet ervoor
om het Nederlandse stelsel van duurzaamheidseisen aan te laten sluiten bij de REDIII8 en af te zien van het stellen van aanvullende Nederlandse eisen bovenop de REDIII.
De duurzaamheidscriteria zullen van toepassing zijn op alle relevante sectoren, te
beginnen met gesubsidieerde en gereguleerde stromen binnen de sectoren die vallen
onder de reikwijdte van het duurzaamheidskader biogrondstoffen: energie, bouw en chemie.
De aansluiting bij de REDIII kent een aantal voordelen. Door uniforme eisen binnen
Europa wordt het mogelijk om in samenwerking met alle EU-lidstaten publiek toezicht
op certificering te regelen. Hierdoor kan beter toezicht worden gehouden dan wanneer
Nederland het toezicht zelfstandig vormgeeft, wat de robuustheid van het systeem vergroot.
Daarnaast zorgen uniforme eisen voor een gelijk speelveld en betere uitvoerbaarheid
in de biogrondstoffen praktijk, en kunnen hoogwaardige toepassingen in Nederland gebruik
maken van een brede beschikbaarheid van internationaal gecertificeerde biogrondstoffen.
Als onderdeel van de besluitvorming heeft Guidehouse een advies uitgebracht over het
stelsel van duurzaamheidseisen; dit rapport is bijgevoegd.
Er is een privaat systeem van certificering op duurzaamheid. Met deze certificering
kan aangetoond worden dat een biogrondstof duurzaam geproduceerd is. Het kabinet werkt
momenteel aan de inrichting van het publieke toezicht. Aanvullend publiek toezicht
zorgt voor betere kwaliteit van de private certificeringssector die de duurzaamheid
van biogrondstoffen controleert. Het doel van dit publieke toezicht is dat de betrouwbaarheid
van het certificeringstelsel wordt gewaarborgd en daarmee de belofte van duurzaamheid
wordt nagekomen. De beoogd toezichthouder is de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa).
Dit is in samenspraak met de NEa tot stand gekomen. Het voornemen is dat de NEa toezicht
zal houden op de certificeringsorganen (CBI’s) die duurzaamheidscertificaten uitgeven
aan bedrijven die duurzame biogrondstoffen produceren en importeren.
Met deze beleidsinzet rond duurzaamheidsborging en toezicht geeft dit kabinet invulling
aan de motie Van Raan9 waarin de regering wordt opgeroepen ervoor te zorgen dat de subsidies niet terechtkomen
bij partijen die sjoemelen met duurzaamheidscertificering. Ook geeft het kabinet met
de hierboven genoemde beleidsinzet invulling aan de motie Van der Lee c.s.10 waarin de regering wordt opgeroepen om bij de onderhandelingen over de RED te pleiten
voor sterk aangescherpt toezicht, handhaving en transparantie en ervoor te pleiten
dat de duurzaamheid van ingezette biogrondstoffen voorwaardelijk wordt voor het laten
meetellen van het behalen van de doelstelling. De duurzame herkomst van biogrondstoffen
is reeds een voorwaarde om de opwek van energie uit biogrondstoffen mee te kunnen
laten tellen in de Europese doelstelling voor hernieuwbare energie.
Koolstofverwijdering met biogrondstoffen
De rol en het belang van koolstofverwijdering (het uit de atmosfeer halen en het opslaan
van CO2) en het aanverwante begrip negatieve emissies, komen steeds meer in beeld. Koolstofverwijdering
speelt een cruciale rol ter compensatie van emissies die ondanks een maximale inspanning
niet te vermijden zijn. Zo is koolstofverwijdering bijvoorbeeld nodig om (terug) te
komen tot maximaal anderhalve graad wereldwijde opwarming en om moeilijk te vermijden
emissies in sectoren te compenseren. Dit komt zowel naar voren in analyses van het
IPCC11, de Europese Commissie12 (ter onderbouwing van haar voorstellen voor een klimaatdoel voor 2040) als in verkenningen
door het PBL van trajecten voor klimaatneutraliteit in Nederland13 en rapporten van CE Delft14. Ook wetenschappelijk en politiek-maatschappelijk neemt de aandacht voor koolstofverwijdering
toe, zoals onder meer blijkt uit het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad over
koolstofverwijdering15 en uit een motie van de Kamer16. Er zijn verschillende methoden van koolstofverwijdering en voor een aantal methoden
zijn biogrondstoffen vereist. De concurrentie met andere CO2-toepassingen, zoals die in de glastuinbouw of als grondstof voor synthetische koolstofdragers,
wordt meegewogen in de uitwerking van de koolstofketen, één van de vier ketens van
het NPE. De omvang van de totale behoefte aan niet-fossiele CO2 in de koolstofketen is nog onzeker. Voor specifiek de glastuinbouw wordt op dit moment
uitgegaan dat tot 2,7Mton per jaar niet-fossiele CO2 nodig is voor emissiereductie naar klimaatneutrale glastuinbouw in 2040. Biogene
CO2blijft dus voor de glastuinbouwsector nodig.
In het regeerprogramma heeft het kabinet aangekondigd vast te houden aan bestaande
afspraken op het gebied van klimaat en energie. Hieronder valt ook de afspraak uit
het Voorjaarspakket Klimaat 2023 om 1,5 Mton aan negatieve emissies in Nederland in
2030 te realiseren. Ter invulling hiervan is in de SDE++-regeling voor 2024 op basis
van de marktconsultatie van het PBL een nieuwe categorie opgenomen voor CO2-afvang en opslag (CCS) bij relatief kleinschalige bioenergiecentrales (BECCS). Deze
categorie is nu opengesteld om de kans te vergroten dat het doelbereik van 1,5 Mton
in 2030 gehaald wordt. CCS kent namelijk enkele jaren bouwtijd (maximaal 6 in de SDE++).
Het gaat in deze categorie over alléén de vergoeding voor CCS, niet voor de opwek
van energie of voor de biogrondstoffen. Hierdoor is het onwaarschijnlijk dat deze
maatregel een toename van de laagwaardige inzet van biogrondstoffen teweegbrengt.
Naar verwachting doen alleen bestaande installaties mee, omdat de businesscase van
een gehele installatie niet uit kan met alleen subsidie op CCS. Dit komt omdat de
kosten voor de biogrondstoffen, de verbrandingsinstallatie en de overige processen
in de installatie niet vergoed worden. Bestaande installaties stoten dus nu al biogene
CO2 uit. Deze categorie resulteert daarmee volgens verwachting slechts in afvang en opslag
van biogene CO2, die anders de lucht in was gegaan.
De gebruikte biogrondstoffen moeten aantoonbaar duurzaam zijn geproduceerd en alleen
installaties met een elektrisch vermogen van maximaal 100 MW komen in aanmerking.
Hiermee worden grote installaties, waaronder de kolencentrales in Nederland, uitgesloten.
Indien in de toekomst koolstofverwijdering wordt gewaardeerd binnen instrumenten (zoals
het EU ETS) en daar geld mee kan worden verdiend, dan worden de inkomsten daaruit
verrekend met de te geven subsidie. Zo wordt er niet teveel betaald.
Het kabinet kijkt naar het potentieel van zo hoogwaardig mogelijke routes voor koolstofverwijdering,
zoals CCS bij biobrandstoffenproductie en biochemie, en welke mogelijkheden er zijn
om deze routes te stimuleren. Hierbij is het uitgangspunt dat het reduceren van emissies
prioriteit blijft, om de afhankelijkheid van koolstofverwijdering zoveel mogelijk
te minimaliseren. Het PBL is gevraagd om voor de advisering over de SDE++ 2025 te
kijken naar mogelijkheden om CCS breder toe te passen bij biogene processen. Op basis
van dit onderzoek zal worden gekeken wat de rol wordt van BECCS en CCS in de verdere
openstellingen van de SDE++. Daarnaast wordt ook in Europees verband ingezet op (beleidsontwikkeling
rond) koolstofverwijdering. Bij de uitwerking van kabinetsbeleid voor koolstofverwijdering
wordt zoveel mogelijk aangesloten bij andere beleidsdoelen op onder meer natuur, voedsel,
energie, watervoorziening, biogrondstoffen, circulariteit, verdienvermogen en het
minimaliseren van fossiel koolstofgebruik en oog gehouden voor de afweging tussen
CCS en CCU. Het kabinet komt begin 2025 met een bredere visie op koolstofverwijdering
in het Klimaatplan en gelijktijdig met een routekaart koolstofverwijdering.
PBL rapportage koolstofschuld
Op verzoek van het kabinet17 onderzocht het PBL de wetenschappelijke stand van zaken rondom koolstofschuld. Het
PBL heeft in oktober 2024 het rapport «On the science of carbon debt» opgeleverd, dat als bijlage is bijgevoegd. Het rapport biedt een overzicht van de
wetenschappelijke kennis over koolstofschuld bij het gebruik van biogrondstoffen voor
energietoepassingen. Koolstofschuld ontstaat als er na oogst en gebruik van biogrondstoffen
sprake is van een netto toename van CO2 in de atmosfeer. Dat is niet per definitie het geval, er kan ook sprake zijn van
koolstofneutraliteit of zelfs koolstofwinst. Het rapport geeft handvatten om de risico’s
op koolstofschuld zo klein mogelijk te houden. Het rapport stelt dat het belangrijk
is om fossiele koolstof zo veel mogelijk onder de grond te houden en dat biogrondstoffen
een sleutelrol spelen in de toekomstige circulaire economie. Het is belangrijk om
bij gebruik van biogrondstoffen als vervanging van fossiele grondstoffen bewust te
zijn van het risico op koolstofschuld en hier weloverwogen mee om te gaan. Het PBL
schrijft dat het aannemelijk is dat de huidige duurzaamheidseisen die worden gesteld
aan biogrondstoffen (de REDIII18 en LULUCF19) de risico’s verkleinen op een koolstofschuld. Daarnaast pleit het rapport voor heldere
handvatten waarmee bossen duurzaam kunnen worden beheerd en biogrondstoffen duurzaam
kunnen worden benut. Tot slot roept het PBL op tot een wetenschappelijke consensus
te komen over het duurzaam gebruik van biogrondstoffen. Het kabinet zal zich, ook
in Europees verband, inzetten om deze aanbevelingen van het PBL onder de aandacht
te brengen, bijvoorbeeld in het traject rondom koolstofverwijdering.
Motie Teunissen
Op 11 juni jongstleden is de motie Teunissen20 aangenomen, waarin de regering wordt verzocht zich in Europees verband in te zetten
om houtige biogrondstoffenverbranding niet langer aan te merken als duurzame energiebron.
Voor het kabinet is de inzet van biogrondstoffen nu en richting de doelstellingen
voor 2030 en 2050 noodzakelijk voor de verduurzaming van onze economie. Rapporten
van onder andere IPCC21 en PBL22 onderschrijven het belang van biogrondstoffen in de duurzame energiemix. Om tot het
eindbeeld te komen zal de koolstofvraag tot 2050 voor een significant deel worden
ingevuld met biogrondstoffen, waaronder houtige biogrondstoffen. «Houtige biogrondstoffen»
is een breed containerbegrip. Hiermee worden alle biogrondstoffen van houtachtige
herkomst bedoeld, waaronder bomen en bepaalde landbouwgewassen en de reststromen daarvan.
Zoals in deze brief is uiteengezet gelden er – zowel in Nederland als in de EU – strenge
duurzaamheidseisen voor het gebruik van (houtige) biogrondstoffen om aangemerkt te
worden als duurzame energiebron. Met het hierboven beschreven afbouwpad voor de subsidiëring
van laagwaardige toepassingen en de opbouw van hoogwaardige toepassingen voor biogrondstoffen,
onderstreept het kabinet dat schaarse biogrondstoffen zo zorgvuldig mogelijk moeten
worden ingezet. Daarom zal het kabinet geen uitvoering geven aan deze motie.
Dit kabinet zet zich – zoals beschreven in deze Kamerbrief – in Europees verband in
voor zo hoogwaardig mogelijke toepassing van biogrondstoffen, onder andere door in
de EU het belang van de inzet van biogrondstoffen voor de verduurzaming van de chemie
te benadrukken en op te roepen tot een breed Europees beleidspakket voor duurzame
koolstof.
Met bovenstaande beleidsinzet komt het kabinet tegemoet aan de zorgen rond de duurzaamheid
van biogrondstoffen en zet het zich binnen Europa in voor een robuust systeem van
duurzaamheidsborging en de wens om biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk in te zetten.
Zo werkt het kabinet verder aan de transitie naar een klimaatneutraal en circulair
Nederland in 2050.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
C.A. Jansen
De Minister van Klimaat en Groene Groei,
S.Th.M. Hermans
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.A. Jansen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat