Brief regering : Reactie op het inspectierapport 'Verwarring in veelvoud’ en op de motie van het lid Paternotte over onderzoek naar de effectiviteit van het handhavings- en sanctieregime met betrekking tot het gebruik van de naam "hogeschool" en "universiteit" (Kamerstuk 36341-8)
36 341 Vaststelling van regels voor het Nederlands kwalificatieraamwerk voor een leven lang leren (Wet NLQF)
31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 december 2024
In de zomer van 2023 heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het
rapport «Verwarring in veelvoud – de juridische organisatie van instellingen voor
hoger onderwijs» uitgebracht. Met deze brief reageer ik zoals toegezegd op de in het
inspectierapport gepresenteerde bevindingen en conclusies.1
Hiernaast geef ik met deze brief invulling aan de motie van het lid Paternotte (D66),
waarin verzocht is te bezien of het huidige toezicht- en handhavingsinstrumentarium
ter bescherming van de namen en graden in het hoger onderwijs effectief is.2
1. Inspectierapport inzake de juridische organisatie van instellingen
Aanleiding voor het rapport was dat de inspectie in haar toezichtspraktijk regelmatig
te maken krijgt met instellingen waarvan de juridische organisatiestructuur door een
samenstelling van verschillende juridische entiteiten (rechtspersonen) niet direct
duidelijk is. Zorgpunt van de inspectie is dat instellingen in de praktijk dikwijls
bestaan uit meerdere rechtspersonen en samenwerkingsverbanden, waardoor de verdeling
van rechten en verantwoordelijkheden binnen instellingen diffuus kan zijn. Dit kan
volgens de inspectie leiden tot een kwetsbare rechtspositie van studenten, omdat zij
niet weten wie zij kunnen aanspreken. Ook beperkt het de effectiviteit van het toezicht,
omdat het voor de inspectie niet eenvoudig vast te stellen is met welke juridische
entiteit zij te maken heeft en wie waarop is aan te spreken.
Ik vind het waardevol dat de inspectie onderzoek heeft gedaan naar de juridische structuur
van zowel de (bekostigde) hogescholen en universiteiten als de (niet bekostigde) rechtspersonen
voor hoger onderwijs (hierna: rpho’s). Het lijkt immers vaak evident bij welke onderwijsinstelling
studenten studeren en van wie zij uiteindelijk hun graad ontvangen. Uit het onderzoek
blijkt dat echter niet altijd even duidelijk te zijn. De inspectie constateert diverse
praktijken en benoemt de voor hen belangrijkste problemen. De inspectie stelt daarbij
overkoepelend dat een instelling altijd aan één rechtspersoon gekoppeld zou moeten
zijn. Ik constateer, ook op basis van het rapport, dat de werkelijkheid van de organisatie
van het onderwijs divers is. Dat hoeft niet op voorhand problematisch te zijn. Ik
deel het punt van de inspectie dat voor studenten en toezicht wel goed duidelijk moet
zijn wie aanspreekbaar is. Ook mag de organisatiestructuur nooit ten koste gaan van
de kwaliteit van het onderwijs. Dit vraagt ten eerste een kritische reflectie van
instellingen zelf. Ik vind het waardevol dat de inspectie hierover ook met instellingen
in gesprek is gegaan. In deze brief geef ik mijn reactie op de belangrijkste aandachtspunten
die de inspectie aankaart en kondig ik enkele acties aan die ik onderneem om opvolging
te geven aan de bevindingen van de inspectie.
Positie studenten
De inspectie geeft in het rapport aan dat een complexe juridische organisatiestructuur
tot een kwetsbare rechtspositie van studenten kan leiden. De inspectie geeft ten eerste
aan dat het voor studenten niet altijd duidelijk is welke instelling en rechtspersoon
zij bij problemen kunnen aanspreken, bijvoorbeeld als instellingen samenwerken of
onderwijs laten verzorgen door verbonden rechtspersonen. Dit kan zowel voor studenten
bij een bekostigde instelling als bij een rpho gelden. Specifiek vraagt de inspectie
aandacht voor niet-bekostigde opleidingen bij bekostigde instellingen. Het gaat hier
om post-initiële masteropleidingen. Omdat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (hierna: WHW) diverse regels stelt op instellingsniveau is volgens de inspectie
niet duidelijk hoe deze zich verhouden tot het aangeboden niet-bekostigde onderwijs.
Hierdoor is het volgens de inspectie voor studenten wellicht niet altijd duidelijk
wat hun rechtspositie is en is niet duidelijk of waarborgen op instellingsniveau ook
voor private activiteiten van de instelling gelden.
Ik beaam en onderstreep dat voor studenten helder moet zijn bij welke instelling of
rpho zij een geaccrediteerde opleiding volgen en welke consequenties daaraan verbonden
zijn. De WHW stelt hiervoor ook vereisten, zoals het vereiste om zodanige informatie
te verschaffen dat (aspirant) studenten in staat zijn zich een oordeel te kunnen vormen
over het onderwijs, inclusief informatie over de instelling en de te verwerven graden.3 Voor bekostigde instellingen gelden daarnaast regels met betrekking tot de rechtsbescherming
van studenten, waaronder het hebben van een klachten- en geschillenregeling.4 Daarbij merk ik op dat ik uit de gesprekken met de studentenorganisaties heb begrepen
dat hoewel instellingen diverse voorzieningen treffen voor hun klachtenprocedures,
deze nog niet altijd goed vindbaar zijn voor studenten. Ik voer dit najaar een onderzoek
uit naar de klacht- en meldvoorzieningen in het kader van sociale veiligheid. Dit
onderzoek zal ook ingaan op de toegankelijkheid van deze voorzieningen. Komend voorjaar
verwacht ik de uitkomsten van dit onderzoek en zal ik uw Kamer informeren over deze
uitkomsten en de opvolging hiervan.
Waar het gaat om het punt van de inspectie dat duidelijk moet zijn welke regels gelden
voor welke activiteiten kan ik het volgende aangeven. Rechtspersonen en instellingen
die post-initiële masteropleidingen verzorgen moeten voldoen aan dezelfde eisen van
de WHW als de rechtspersonen voor hoger onderwijs met initiële opleidingen. De waarborgen
voor studenten die bij een rpho onderwijs volgen zijn anders dan voor studenten die
een bekostigde opleiding volgen. Er gelden voor rpho’s bijvoorbeeld geen vereisten
rond bijvoorbeeld medezeggenschap of klachtenprocedures. Bekostigde instellingen hebben,
anders dan rpho’s, op grond van de WHW wel medezeggenschapsorganen op centraal niveau
(universiteitsraad of medezeggenschapsraad) en een verplichte raad van toezicht. De
inspectie vindt het problematisch dat uit de WHW niet duidelijk blijkt welke instellingsbrede
bepalingen wel of niet voor niet-bekostigd onderwijs gelden. Genoemde organen hebben
een taak ten aanzien van de bekostigde instelling als geheel. In de praktijk kunnen
bij instellingsbrede vraagstukken zowel bekostigde als niet-bekostigde aspecten spelen.
Ik verwacht van instellingen dat zij, conform de eerder beschreven verplichtingen
in de WHW, hun studenten goed informeren over de te volgen opleiding en daarbij ook
duidelijkheid verschaffen of het gaat over een bekostigde of niet-bekostigde opleiding
en welke consequenties dat heeft voor de student. Ik heb begrepen dat de inspectie
van het onderwijs in 2025 een nader onderzoek zal doen naar de wijze waarop instellingen
invulling geven aan de informatieplicht. Ik wil hiernaast bezien of het wettelijk
kader ten aanzien van de organisatie van niet-bekostigd onderwijs verduidelijking
behoeft.
Implicaties voor het toezicht
Naast de zorgen rondom de rechtspositie voor studenten geeft de inspectie in het rapport
aan dat toezicht belemmerd wordt door de juridische organisatiestructuur van instellingen.5 De inspectie geeft aan dat het wettelijke begrip «instelling» onvoldoende te relateren
is aan de juridische organisatie van instellingen voor hoger onderwijs en bepleit
dat het instellingsbegrip in de WHW aanpassing behoeft. In de WHW hangen aan het instellingsbegrip
vele rechten en verantwoordelijkheden vast. Doordat de juridische organisatie van
een instelling diffuus kan zijn, is het volgens de inspectie ook niet altijd duidelijk
op wie die rechten en verantwoordelijkheden rusten en wie daarop aangesproken kan
worden. Ik herken de bestaande diversiteit. De organisatiestructuur hoeft evenwel
niet op voorhand problematisch te zijn. Het is wel van belang is dat duidelijk is
wie aangesproken zou kunnen worden.
De inspectie geeft in het rapport aan dat het voor het bevorderen van de effectiviteit
van het toezicht ook wenselijk is om de regels rond uitbesteding te verhelderen, met
name waar het gaat om het verzorgen van onderwijs. Het is op zichzelf mogelijk om
het verzorgen van onderwijs uit te besteden. Wel gelden er voorwaarden: zo geldt voor
de bevoegdheid om graden te mogen verlenen dat onderwijsaanbieders zelf de kern van
het onderwijs moeten verzorgen6 en moeten bekostigde instellingen zich daarnaast houden aan regels over investeren
met publieke middelen in private activiteiten.7 Ook blijft de instelling verantwoordelijk voor de kwaliteitszorg van opleidingen
waarvoor de instelling graden verleent. Ik onderken evenwel dat de regels rondom uitbesteding
nu verspreid vindbaar8 zijn. Ik neem de aanbeveling van de inspectie om te bezien of deze regels kunnen
worden verduidelijkt dan ook over. Samen met de inspectie en partijen in het veld
start ik daartoe een verdiepende verkenning naar wat er voor nodig is om de regels
rond uitbesteding van onderwijs te verhelderen, zodat ten minste inzichtelijk wordt
wanneer sprake is van uitbesteding, welke beperkingen er gelden voor uitbesteding,
wat uitbesteding betekent voor de verantwoordelijkheden van het bestuur en hoe hierop
beter gehandhaafd kan worden. In deze verkenning wil ik tevens het vraagstuk van de
organisatie van niet-bekostigd onderwijs meenemen.
Daarnaast werk ik momenteel aan een verduidelijking van de Beleidsregel investeren
met publieke middelen in private activiteiten. Met de beleidsregel «Investeren met
publieke middelen in private activiteiten» is het voor bekostigde instellingen in
mbo, hbo en wo mogelijk om onder randvoorwaarden te investeren in private activiteiten.
De afgelopen jaren hebben zowel de bekostigde instellingen als instellingsaccountants
aangegeven knelpunten te ervaren in de uitvoering en toepassing van de beleidsregel.
Die waren onder meer gelegen in de verplichte voor- en nacalculatie en het hanteren
van een integrale kostprijs.
Om te bezien of het mogelijk en wenselijk is om de beleidsregel hierop aan te passen
is de landsadvocaat om advies gevraagd. Op 31 januari 2024 heb ik het advies «Investeren
met publieke middelen in private activiteiten» van de landsadvocaat ontvangen.9 De landsadvocaat vindt de beleidsregel logisch, passend en ziet op onderdelen ruimte
voor versoepeling en verduidelijking. Op basis van het advies is overlegd met UNL,
de VH, de MBO Raad en met NRTO.
Ik ben voornemens om de beleidsregel op een aantal punten aan te passen, waarmee ik
tegemoet kom aan de ervaren knelpunten. Zo krijgen instellingen naar aanleiding van
het advies de vrijheid om naar eigen inzicht te werken met de integrale kostprijs
of met een marktconform tarief. Een integrale kostprijs behoeft verder niet meer verplicht
achteraf berekend te worden, waarmee eveneens een knelpunt wordt weggenomen Op een
tweetal onderwerpen is nader onderzoek nodig. Accountants stuiten bij de uitvoering
van hun controle op onduidelijkheid over het brede begrip valorisatie. Ik laat verkennen
wat onder «kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij»10 valt: wat is nog publiek en wanneer wordt het privaat? Daarnaast laat ik, zoals eerder
aangekondigd als onderdeel van de onderwijsagenda LLO verkennen of het wenselijk en
mogelijk is instellingen een wettelijke opdracht voor Leven Lang Ontwikkelen te geven.11 De resultaten van deze verkenningen zijn medio volgend jaar te verwachten. De besluitvorming
naar aanleiding van de verkenningen zal zo nodig te zijner tijd leiden tot aanpassing
van de beleidsregel. Alle betrokken partijen zijn geïnformeerd over de voorgenomen
wijzigingen en over wat dit betekent voor verantwoording en controle over 2024. Een
afschrift van de brief waarmee ik de bekostigde mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten
heb geïnformeerd treft u als bijlage bij deze brief aan, zoals toegezegd bij het commissiedebat
mbo.12
Met de voormelde wijzigingen neem ik knelpunten weg in de praktijk van de bestuurlijke
verantwoording en de accountantscontrole. Het is nu aan de instellingen en accountants
om verantwoording en controle nog verder op orde te krijgen.
De inspectie vraagt in haar rapport ook aandacht voor de bevoegdheid om graden te
mogen verlenen. Een onderwijsaanbieder kan de bevoegdheid krijgen om graden te verlenen
en toetreden tot het stelsel als rpho wanneer onder meer de inspectie een positief
advies heeft gegeven over de financiële en bestuurlijke continuïteit van de instelling
en de NVAO positief heeft besloten over de verzwaarde toets nieuwe opleiding. Deze
bevoegdheid is altijd gekoppeld aan het instellingsbestuur van de rpho. Het instellingsbestuur
is het orgaan dat als zodanig in de statuten van de rechtspersoon is aangewezen. Ik
heb recent de beleidsregel bevoegdheid graadverlening verduidelijkt om overzichtelijker
te maken hoe organisaties aan de wettelijke eisen kunnen voldoen om op basis van de
WHW graden te mogen verlenen.13
De bevoegdheid om graden te verlenen kan op grond van de huidige wet- en regelgeving,
zoals de inspectie ook terecht in het rapport constateert, niet worden overgedragen
op of overgenomen worden van een andere rechtspersoon. In geval van overdracht van
een door de NVAO geaccrediteerde opleiding, moet ook een aanvraag worden gedaan om
de bevoegdheid tot graadverlening te verkrijgen. In dat geval geldt echter geen eis
tot een positief NVAO-besluit op de verzwaarde toets nieuwe opleiding; de opleiding
is in dat geval immers al geaccrediteerd. Uiteraard blijft een oordeel van de inspectie
over de financiële en bestuurlijke continuïteit onverminderd van belang. De inspectie
benoemt dat deze beoordeling ontbreekt wanneer een rpho in zijn geheel wordt overgenomen
door een nieuwe eigenaar en wanneer geen sprake is van overdracht van opleidingen.
Waar het gaat om het verkrijgen van zeggenschap in rechtspersonen via bestuurlijke
relaties of eigendom gelden de algemene regels van het rechtspersonenrecht (geregeld
in het Burgerlijk Wetboek). Er moeten zwaarwegende redenen zijn voor het hoger onderwijs
om van het BW af te wijken en vanuit de WHW regels te gaan stellen bij overname van
een andere rechtspersoon. Gelet op het feit dat de eisen met betrekking tot de kwaliteitszorg
ook na overname blijven bestaan, en bovendien de mogelijkheid bestaat om – als ultimum
remedium – de bevoegdheid tot graadverlening in te trekken als de continuïteit van
de rechtspersoon niet langer geborgd is, heb ik nu geen zwaarwegende redenen om in
afwijking van het BW hier vanuit de WHW extra regels aan te stellen.
Tot slot vraagt de inspectie aandacht voor een juiste en consistente registratie van
instellingen in de overheidsregisters zoals het RIO (voorheen: CROHO), ter bevordering
van het toezicht. Op zichzelf zijn de registers niet leidend voor het toezicht op
de naleving van de wet anders dan de daarin opgenomen registratieverplichtingen. Uiteindelijk
is van belang dat de instellingen in de praktijk voldoen aan de wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg dat adequate registers de effectiviteit van toezicht bevorderen
en van belang zijn in de informatievoorziening voor (aspirant)studenten. De inspectie
geeft aan dat de meeste inconsistenties in de registers bestaan bij rpho’s. Ik wil
graag nader in gesprek gaan met onder meer de inspectie, DUO en de instellingen om
te bezien wat de oorzaken van de inconsistenties bij rpho’s zijn en welke aanpak het
meest passend is om de registratie van instellingen te verbeteren. Ik zal mij in samenspraak
met genoemde partijen vervolgens inzetten voor een verbetering van de registratie
van opleidingen en de rpho’s die deze opleidingen verzorgen in RIO.
2. Effectiviteit van het toezicht- en handhavingsinstrumentarium voor bescherming
namen en graden
Sinds 2017 zijn via de Wet bescherming namen en graden in de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek (WHW) enkele artikelen van kracht geworden, die als
doel hebben het voorkomen van misleiding van studenten en werkgevers, en het beschermen
van het aanzien van het Nederlandse hogeronderwijsstelsel. Met de motie van het lid
Paternotte14 heeft uw Kamer mij verzocht om de effectiviteit van het toezicht- en handhavingsinstrumentarium
voor de naleving van deze artikelen 1.22, 1.23, 7.15 en 15.7 van de WHW na te gaan
en te bespreken met de inspectie.15 Ik ga in deze brief kort in op het toezicht en de handhaving van deze artikelen en
informeer uw Kamer daarbij over de wijzigingen die ik ten aanzien van de bescherming
van namen en graden ga doorvoeren. Mede ten behoeve van de effectiviteit van het toezicht
en de invulling van de bevoegdheid, sta ik in nauw contact met de inspectie over deze
bepalingen. In dit contact is al eerder geconstateerd dat er zaken zijn in de wet
die verdere verduidelijking of uitwerking behoeven. Een aantal van de acties die uw
Kamer in deze brief aantreft heb ik dan ook reeds in gang gezet. Met deze brief beschouw
ik de motie van het lid Paternotte als afgedaan.
Toezicht- en handhaving: signaalgestuurd
Het toezicht op de Wet bescherming namen en graden is signaalgestuurd. De inspectie
heeft sinds de ingang van de wet in 2017 in totaal 373 signalen geregistreerd (peildatum
1 augustus 2024) over 299 verschillende casussen (de inspectie ontvangt regelmatig
meerdere signalen over dezelfde casus). Van deze signalen is ruim de helft (60,6%)
afgehandeld. De afhandelingsmogelijkheden zijn:
1. de inspectie doet een verkenning maar kan geen overtreding (meer) vaststellen;
2. de inspectie stelt een overtreding vast en na contact tussen de inspectie en de overtreder
is de overtreding beëindigd; of
3. de inspectie heeft een onderzoek uitgevoerd waarvan een openbaar rapport is gepubliceerd
op basis waarvan de Minister een boete kan opleggen aan de overtreder. De inspectie
heeft tot 1 augustus 2024, in totaal 33 rapporten gepubliceerd.
De inspectie moet prioriteren welke signalen zij oppakt en kan op dit moment niet
elk signaal onderzoeken. De prioritering van signalen vindt plaats bij de ontvangst
van het signaal. De prioritering wordt daarnaast jaarlijks tegen het licht gehouden.
De prioritering vindt onder andere plaats op basis van de ernst van de overtreding,
de mate van misleiding van (aspirant-)studenten, het aantal signalen over dezelfde
casus en de mogelijke maatschappelijke impact. Daarnaast is de inspectie met het oog
op efficiëntie terughoudend met het oppakken van casuïstiek waarbij het wettelijk
kader nog nadere uitwerking behoeft. De ontwikkelingen daarin schets ik verderop in
deze brief.
Aard van de signalen
Ongeveer twee derde van de signalen gaat over organisaties van buiten het Nederlandse
stelsel van hoger onderwijs («aanbieders»). Dat betekent dat ongeveer een derde van
de signalen bekostigde instellingen en niet-bekostigde rpho’s betreft.
Signalen over (mogelijk) onterechte graadverlening komen het meeste voor, en hebben
betrekking op «aanbieders», bekostigde instellingen en rpho’s. Een meerderheid van
de signalen (2/3) heeft hier (mede) betrekking op. Signalen over (mogelijke) onterecht
gebruik van de namen universiteit en hogeschool komen ook regelmatig voor. Deze overtredingen
worden met name geconstateerd bij aanbieders die buiten het stelsel opereren. Zo’n
20% van de signalen gaat overigens over een combinatie van (mogelijke) overtredingen.
Toezicht
De inspectie krijgt in het toezicht op deze wetsartikelen dus te maken met heel andere
organisaties dan de erkende scholen en instellingen in het «normale» onderwijstoezicht.
Onder deze omstandigheid werkt de inspectie aan effectief en proportioneel toezicht,
met ruimte voor herstel van (kleine) fouten en vergissingen. De inspectie staat tijdens
haar onderzoek in nauw contact met de (potentiële) overtreder en biedt tijdens het
onderzoek handvatten voor het wegnemen van de overtreding wanneer dat mogelijk is.
Wanneer dit niet gebeurt of de overtreding daar in zijn aard al aanleiding toe geeft,
zoals bij onterechte graadverlening, stelt de inspectie een boeterapport op.
De wetsartikelen van de «Wet Namen en Graden» hebben een belangrijke functie om misleiding
van studenten en werkgevers te voorkomen, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan
het voorkomen van misleiding en borgen van het aanzien van het Nederlandse hoger onderwijs.
Mijn ambitie is dan ook dat het aantal overtredingen de komende jaren gaat dalen.
Daarvoor vind ik het van belang dat overtredingen sneller worden bestraft of hersteld
en dat misleiding nog beter wordt tegengegaan zodat het Nederlandse hogeronderwijsstelsel
haar hoge aanzien in de wereld behoudt. Om de effectiviteit van het toezicht- en handhavingsinstrumentarium
te vergroten, voer ik de komende tijd een aantal verbeteringen door. Daar ga ik hieronder
op in.
Wijzigingen ten aanzien van de bescherming van namen en graden
Op dit moment stelt de inspectie een boeterapport op, waarna ik de beslissing neem
over het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete. Om dit proces te versnellen,
mandateer ik de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan de inspectie16. Ik stel daartoe beleidsregels op die de inspectie hanteert bij het bepalen van de
hoogte van de bestuurlijke boete, zodat voor overtreders vooraf nog duidelijker is
wat de gevolgen van een overtreding zullen zijn. Ik zal hierin uitgaan van hogere
boetebedragen dan nu het geval is. De overtreding van onterechte graadverlening werd
volgens de huidige lijn bijvoorbeeld bestraft met een bestuurlijke boete van € 500
per graad. Dit bedrag staat echter in geen verhouding tot de opbrengst die aanbieders
lijken te behalen met dergelijke onterechte graadverlening en daarmee tot de kosten
voor degene die denkt een graad te hebben verkregen. Ik ga er vanuit dat van het vooruitzicht
van een hogere boete een afschrikwekkende werking uitgaat. Uiteraard blijft er ook
in dit aangescherpte beleid de mogelijkheid om, gegeven de omstandigheden van het
betreffende geval, een lagere boete op te leggen.
Naast het onterecht verlenen van graden, is het van belang dat ook het onterecht in
het vooruitzicht stellen van graden als overtreding gaat gelden. De inspectie kan
op dit moment immers pas (effectief) ingrijpen als er daadwerkelijk onterecht graden
zijn verleend aan studenten door aanbieders. Een wetswijziging op dit punt is in voorbereiding
en wordt meegenomen in de Reparatiewet die nu in voorbereiding is.17
Verder heeft de inspectie mij gewezen op een bepaling in de WHW die om aanscherping
en verduidelijking vraagt. Het gaat om artikel 15.7 lid 1 onder c van de WHW.18 Deze bepaling maakt het mogelijk om, op voorwaarde dat voor de deelnemer duidelijk
is dat geen WHW graad voor NVAO-geaccrediteerd onderwijs wordt verkregen, graden te
verlenen op grond van een buitenlandse (wettelijke) regeling. Op dit moment is er
onvoldoende duidelijkheid over wat als een «buitenlandse (wettelijke) regeling» kwalificeert.
Ook is onvoldoende duidelijk wanneer organisaties aan de eisen over kenbaarheid ten
aanzien van deze zogenoemde «niet-WHW-graad» voldoen. Dit belemmert effectieve handhaving
van deze bepaling. Ik ben voornemens een wijziging van deze bepaling via een wetswijziging
aan u voor te leggen zodat studenten beter beschermd kunnen worden tegen praktijken
die ongewenst zijn.
Ten aanzien van de voorlichting door instellingen (artikel 7.15 WHW) blijkt dat elke
instelling de voorlichting aan studenten en toekomstige studenten op een eigen manier
vormgeeft. Het wettelijk kader biedt op dit punt interpretatieruimte. Hierdoor is
het beoordelen van de informatievoorziening bewerkelijk. Het oordeel van de inspectie
betreft een samenspel van elementen en is contextafhankelijk. Ook voor instellingen
blijkt het soms ingewikkeld en tijdrovend om hun informatievoorziening te verbeteren.
Daarmee staat de handhaafbaarheid van de wettelijke bepaling onder druk. Zoals ik
al aangaf in reactie op het rapport Verwarring in Veelvoud voert de inspectie in 2025
een themaonderzoek uit naar voorlichting door instellingen voor hoger onderwijs. Indien
nodig en mogelijk, zal ik op basis van de opbrengsten van dit onderzoek maatregelen
nemen.
De inspectie en ik zullen beide de overheidscommunicatie over de WNG bezien en waar
nodig verbeteren. Zo kunnen we studenten en werkgevers informeren, maar ook (potentiële)
aanbieders behoeden voor fouten.
Tot slot, wanneer de Wet NLQF in werking treedt (op 1 januari 2025), zal het verboden
zijn om een onjuiste NLQF (of EQF) niveau-aanduiding op waardedocumenten of andere
documenten met gegevens over de training op te nemen. De NLQF (of EQF) niveaus zijn
op dit moment nog verre van gemeengoed. Veel aanbieders van cursussen gebruiken op
dit moment nog bijvoorbeeld de niet afzonderlijk beschermde aanduiding «hbo-niveau»
voor een cursus. Ik ben van plan om enige tijd na de inwerkingtreding van de wet NLQF
na te gaan op welke manier de niveau-aanduiding van non-formeel onderwijs in de praktijk
plaatsvindt en of dit een wenselijke praktijk is. Afhankelijk daarvan zal ik bezien
of, en zo ja welke, beleidsontwikkeling plaats moet vinden.
3. Afsluitend
Met het rapport Verwarring in Veelvoud heeft de inspectie inzicht gegeven in de diversiteit
van organisatie structuren in het hoger onderwijs en de aandachtspunten die daar uit
voortvloeien voor de positie van studenten en voor het toezicht. Ik onderstreep nogmaals
dat helder moet zijn wie studenten en toezichthouder kunnen aanspreken bij vragen,
klachten, signalen of bevindingen.
Dat uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de Wet namen en graden. In deze brief
heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het toezicht- en handhavingsinstrumentarium
en mijn voorgenomen beleidsontwikkeling.
Ik verwacht van instellingen dat zij zelf ook kritisch naar hun eigen organisatie
kijken en hierop reflecteren. Daarnaast heb ik aangegeven een verdiepingsslag te zullen
maken ten aanzien van de meld- en klachtprocedures en de uitbesteding van onderwijs.
Ook wil ik mij inzetten voor een verbetering van de registratie van instellingen die
opleidingen verzorgen, in het bijzonder de rpho’s.
De inspectie zal daarnaast nader onderzoek doen naar de invulling van de informatieplicht
van instellingen aan (aspirant-)studenten. Ik verwacht dat deze vervolgstappen zullen
zorgen voor nadere verduidelijking van (vraagstukken met betrekking tot) de wet- en
regelgeving en inzicht zullen geven in eventuele benodigde vervolgstappen, wettelijk
of anderszins, die nodig zijn om de rechtspositie van studenten, goed toezicht en
goede kwaliteit van het onderwijs te blijven borgen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
E.E.W. Bruins
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap