Brief regering : Stand van zaken Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz)
31 311 Zelfstandig ondernemerschap
30 545 Uitvoering Wet Werk en Bijstand
Nr. 279 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 december 2024
In de brief «Sociale Zekerheid in crisistijd» van 8 mei 20231 hebben de toenmalige bewindspersonen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aan uw Kamer toegezegd om een aantal aanbevelingen2 tot mogelijke verbetering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna:
Bbz) nader te onderzoeken. De afgelopen periode heeft het ministerie een verkenning
uitgevoerd om de behoefte aan en (on)mogelijkheden van deze aanbevelingen voor het
Bbz nader in kaart te brengen. Met deze brief wil ik uw Kamer – mede namens de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – informeren over de resultaten hiervan en de
verbetermaatregelen die ik heb genomen.
De zes aanbevelingen uit de brief «Sociale zekerheid in crisistijd»
In deze brief zijn zes aanbevelingen gedaan om nader te bezien:
1. Zorg dat gemeenten meer op gelijke manier het Bbz uitvoeren zodat de uitkomst van
levensvatbaarheid- en vermogenstoetsen voor ondernemers voorspelbaarder wordt;
2. Kijk of het mogelijk is minder informatie uit te vragen;
3. Behoud de kennisdeling en regionale samenwerking tussen gemeenten die bij de uitvoering
van de Tozo is ontstaan;
4. Maak het mogelijk om Bbz evenals in de Tozo met terugwerkende kracht te kunnen aanvragen;
5. Maak de levensvatbaarheidstoets in het Bbz minder complex;
6. Maak de vermogenstoets minder complex. Onderzoek of het mogelijk kan worden dat ondernemers
een deel van hun vermogen mogen gebruiken voor privéuitgaven, net als andere bijstandsontvangers.
Hierna ga ik in hoe ik opvolging geef aan deze aanbevelingen en de concrete verbetermaatregelen
die ik in gang heb gezet. De aanbevelingen 5 en 6 zijn voor de leesbaarheid van deze
brief samengevoegd doordat naar deze aanbevelingen (gezamenlijk) onderzoek is gedaan.
Aanbevelingen 1 en 2: Zorg dat gemeenten meer op gelijke manier het Bbz uitvoeren
zodat de uitkomst van levensvatbaarheid- en vermogenstoetsen voor ondernemers voorspelbaarder
wordt. Kijk daarbij of het mogelijk is minder informatie uit te vragen.
Het Ministerie van SZW heeft naar aanleiding van deze aanbeveling Stichting Stimulansz
in 2023 opdracht gegeven de handreiking «Gegevensuitvraag bij de Bbz-aanvraag» te ontwikkelen. Deze handreiking3 is in december 2023 opgeleverd en gedeeld met gemeenten (onder andere via het gemeentenieuws).
In de handreiking vinden gemeenten inzicht en handvatten om tot een uniforme manier
van uitvoering van Bbz-aanvragen te komen. Gemeenten kunnen hiermee het recht op een
Bbz uitkering of bedrijfskrediet, evenals de levensvatbaarheid en het vermogen van
de onderneming, op een uniforme en professionele manier beoordelen. Ook biedt de handreiking
inzicht of het mogelijk is minder informatie uit te vragen. Dat kan niet altijd. De
handreiking verduidelijkt echter waarom welke informatie kan worden uitgevraagd en
waarom de informatie nodig is. Met deze handreiking wordt tegemoetgekomen aan de aanbevelingen
om ervoor te zorgen dat gemeenten meer op gelijke manier het Bbz uitvoeren en om te
kijken of het mogelijk is minder informatie uit te vragen.
Aanbeveling 3: Behoud de kennisdeling en regionale samenwerking tussen gemeenten die
bij de uitvoering van de Tozo is ontstaan
Gemeenten zijn overtuigd van nut en noodzaak van de kennisdeling en regionale samenwerking
die tijdens de uitvoering van de Tozo zijn ontstaan en willen deze graag continueren
en intensiveren. Gemeenten geven deze samenwerking zelf verder vorm, bijvoorbeeld
binnen de arbeidsmarktregio’s. In het raamwerk voor de regionale meerjarenagenda van
de arbeidsmarktregio’s, waarin de samenwerkingsafspraken worden vastgelegd, is nadrukkelijk
aandacht gevraagd voor de positie van zelfstandigen en daarmee ook voor de dienstverlening
aan deze groep.
Tot slot wordt in opdracht van het Ministerie van SZW gewerkt aan een handreiking
«Minimaregelingen en zelfstandigen». Deze biedt gemeenten inzicht in (het benutten
van) gemeentelijke minimaregelingen voor zelfstandigen en handvatten voor de professionele
beoordeling van hulpvragen van zelfstandigen die een beroep willen doen op gemeentelijke
minimaregelingen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling om de kennisdeling
en regionale samenwerking tussen gemeenten die bij de uitvoering van de Tozo is ontstaan,
te behouden.
Aanbeveling 4: Maak het mogelijk om Bbz evenals in de Tozo met terugwerkende kracht
te kunnen aanvragen
In het wetsvoorstel Participatiewet in balans4 is de mogelijkheid opgenomen om een uitkering aan te vragen met terugwerkende kracht.
Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel de mogelijkheid om een bijstandsuitkering met
terugwerkende kracht te verstrekken (maximaal tot en met 3 maanden terug) als individuele
omstandigheden daarom vragen. Deze wijziging geldt ook voor het Bbz. Hiermee wordt
tegemoetgekomen aan de aanbeveling om Bbz evenals in de Tozo met terugwerkende kracht
te kunnen aanvragen.
Aanbevelingen 5 en 6: Onderzoek uitgevoerd naar de levensvatbaarheidstoets, de vermogenstoets
en het bescheiden vrij te laten vermogen
In opdracht van het Ministerie van SZW is in de afgelopen periode aanvullend onderzoek
uitgevoerd met als kernvragen:
• Kunnen de levensvatbaarheidstoets en de vermogenstoets voor de Bbz minder complex
worden gemaakt?
• Is het mogelijk dat de vermogenstoets voor ondernemers in het Bbz gelijk kan worden
aan de vermogenstoets in de bijstand (Participatiewet), zodat zij een deel van hun
vermogen (uitsluitend) kunnen aanwenden voor privéuitgaven (het zogeheten «bescheiden
vrij te laten vermogen»)?
Randvoorwaarden voor dit onderzoek waren dat aanbevelingen uitvoerbaar moeten zijn
en niet mogen leiden tot een situatie van staatssteun. Daarnaast geldt dat maatregelen
budgetneutraal moeten kunnen worden gerealiseerd.
Voor het onderzoek zijn in de eerste twee kwartalen van 2024 zes bijeenkomsten georganiseerd
met professionals van 24 gemeenten die verdeeld over het hele land belast zijn met
beleid en uitvoering van het Bbz, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en een
aantal vertegenwoordigers van ondernemersverenigingen. Op basis van de bevindingen
uit deze bijeenkomsten is vervolgens een enquête opgesteld. Deze is breed uitgezet
onder gemeentelijke professionals en overkoepelende ondernemersorganisaties, om vanuit
de huidige uitvoeringspraktijk zo veel mogelijk input te verzamelen ter beoordeling
van de wensen en mogelijkheden.
Op basis van de inbreng van gemeentelijke professionals en ondernemersvertegenwoordigers
volgt een aantal conclusies:
• Met betrekking tot de levensvatbaarheidstoets en vermogenstoets zijn aanpassingen
in het Bbz niet gewenst. De levensvatbaarheidstoets wordt slechts in beperkte, specifieke
situaties – zoals ingewikkelde bedrijfsstructuren – als complex ervaren. Gemeenten
kiezen er daarom liever voor om voor deze specifieke, complexe situaties de toets
extern uit te besteden en de ruimte voor maatwerk te behouden. De vermogenstoets wordt
alleen op enkele specifieke aspecten als complex ervaren. Deze aspecten zijn uitvoerig
nader besproken, wat leidde tot de conclusie dat over het algemeen codificatie niet
gewenst is, omdat er een grote behoefte is aan mogelijkheid tot maatwerk. Aan vereenvoudiging
blijkt geen behoefte, wel aan meer uniformiteit in de uitvoering.
• Gemeenten kunnen inzetten op meer kennis en kennisdeling inzake complexe bedrijfsstructuren
zoals bepaalde vormen van bv’s of van de vennootschap onder firma.
• Het introduceren van een zogeheten «bescheiden vrij te laten vermogen» in het Bbz
is niet gewenst. Uitvoerige bespreking in de zes bijeenkomsten leidde tot de conclusie
dat gemeenten een bescheiden vrij te laten vermogen in het Bbz weliswaar wenselijk
zouden vinden, maar dit als onuitvoerbaar beschouwen. Dit komt mede doordat privé
en bedrijfsvermogen van een zelfstandig ondernemer verstrengeld zijn en de toerekening
van verplichtingen naar één van beide vermogensbestanddelen praktisch onmogelijk is.
Wel hebben gemeenten een mogelijkheid gevonden om – binnen de kaders van het Bbz –
bij de aanvraag een klein en specifiek deel van het vermogen vrij te laten voor reeds
voorziene, toekomstige privéuitgaven. Met deze ruimte voor maatwerk kunnen gemeenten
goed uit de voeten met de huidige Bbz-vermogenstoets.
Een uitgebreidere weergave van de bevindingen van het onderzoek is als bijlage bij
deze brief gevoegd, evenals de twee deelrapporten «Lessons Learned Tozo» van Offermans
en Van Gemert B.V.
Aanvullende aanbeveling op basis van het onderzoek
Uit het onderzoek is, naast enkele aanbevelingen voor gemeenten, ook nog een nieuwe
aanbeveling voor SZW voortgekomen, namelijk: dat de wijze waarop de Bbz-uitkeringstermijn
voor starters is geformuleerd, zou kunnen worden herzien, omdat de huidige formulering
er mogelijk toe zou kunnen leiden dat aan starters direct voor 36 maanden Bbz wordt
verstrekt zonder dat tussentijds gecheckt wordt of er wel sprake is van een levensvatbaar
bedrijf. Dit kan ertoe leiden dat starters te lang doorgaan met een niet levensvatbaar
bedrijf of zelfstandig beroep en zich daarbij in de schulden steken. Een dergelijke
te soepele toepassing kan ook concurrentieverstorend werken, doordat in dat geval
minder levensvatbare starters de markt op zouden worden geholpen ten nadele van reeds
gevestigde ondernemers.
Aanpassing starterstermijn Bbz
Naar aanleiding van deze uitkomst uit het onderzoek ben ik voornemens het Bbz zodanig
aan te passen dat de initiële verstrekkingsperiode voor starters maximaal 18 maanden
wordt, met de optie van verlenging(en) tot uiteindelijk maximaal 36 maanden. Gemeenten
hebben al en behouden de ruimte om indien nodig vaker een dergelijk toetsmoment te
creëren, zowel binnen de eerste 18 maanden als bij latere verlenging(en). Ook handelen
de meeste gemeenten in de praktijk al zo dat regelmatig toetsing plaatsvindt bij startende
zelfstandigen. Deze aanpassing heeft dan ook geen budgettaire consequenties. Door
de aanpassing wordt echter in álle gevallen voorkomen dat starters met een niet levensvatbaar
bedrijf zich in de schulden steken doordat ze in het Bbz te lang doorgaan.
Deze wijziging zal worden meegenomen in de voorziene aanpassing van het Bbz die voortvloeit
uit de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Participatiewet in balans5. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan deze aanvullende aanbeveling.
Tot slot
Het onderzoek, waarbij vertegenwoordigers van gemeenten en ondernemers nauw betrokken
waren, heeft geholpen het Bbz en de uitvoering ervan grondig tegen het licht te houden
en de nodige verbetermaatregelen te treffen. De in deze brief geschetste uitkomsten
vormen dan ook de afronding van de invulling aan de motie Maatoug/Grinwis6 om samen met gemeenten te bezien of er lessen te trekken zijn uit de invoering van
de Tozo en het tijdelijk aangepaste Bbz (Bbz light). Het kabinet blijft aandacht houden
voor passende ondersteuning voor de groep zelfstandig ondernemers die tijdelijk in
de problemen verkeert.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.N.J. Nobel
Bijlage Bevindingen uit het onderzoek «Lessons learned Tozo» van Offermans & van Gemert
B.V. naar de aanbevelingen rond de levensvatbaarheidstoets en de vermogenstoets
I. DE DRIE ONDERZOEKSVRAGEN
1. Levensvatbaarheidstoets
(onderzoek of de levensvatbaarheidstoets vereenvoudigd kan worden)
1.1 Algemeen
De levensvatbaarheidstoets in het Bbz is een belangrijk instrument om te bepalen of
iemand in aanmerking komt voor een uitkering (levensonderhoud) en/of bedrijfskrediet.
Professionals geven aan dat zij, zeker bij aanvragen voor bedrijfskrediet, de levensvatbaarheidstoets
noodzakelijk vinden in het kader van hun zorgplicht richting de zelfstandig ondernemer
én in het maatschappelijk belang. Voor de ondernemer biedt de levensvatbaarheidstoets
een eerlijk perspectief. Een niet-levensvatbaar bedrijf wordt immers niet snel weer
levensvatbaar. Dit kan ook leiden tot (verdere) schulden. In dat soort situaties kan
de zelfstandig ondernemer baat hebben bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig
beroep en ondersteuning bij het vinden van ander werk. Vanuit het maatschappelijk
belang moet de besteding van publiek geld zorgvuldig gebeuren en alleen worden verstrekt
aan zelfstandig ondernemers waarvoor het Bbz als laatste vangnet is bedoeld: zelfstandigen
met relatief weinig inkomen en lage financiële buffers in de vorm van liquide middelen.
Daarnaast kan het verstrekken van financiële steun aan zelfstandig ondernemers waarbij
geen sprake is van levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep leiden
tot oneerlijke concurrentie, omdat deze ondernemers een oneerlijk voordeel hebben
ten opzichte van andere zelfstandig ondernemers.
1.2 Bevindingen
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals de levensvatbaarheidstoets in het
algemeen niet als complex ervaren. Bovendien besteden veel gemeenten voor complexere
situaties de levensvatbaarheidstoets uit aan een externe partij. Op deze manier kunnen
gemeenten goed omgaan met dergelijke complexere situaties. Het kan bijvoorbeeld gaan
om ondernemingsstructuren zoals de besloten vennootschap en de vennootschap onder
firma met medefirmanten, of situaties waarbij sprake is van schuldsanering.
1.3 Conclusie
Concluderend geeft het onderzoek geen aanleiding tot het aanpassen van de regelgeving
rondom de levensvatbaarheidstoets. Het staat gemeenten vrij op een eigen manier invulling
te geven aan deze toets. Zij kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen deze zelf uit te voeren
of uit te besteden aan een externe partij, afhankelijk van de intensiteit en de zwaarte
van de aanvraag. Op deze manier kunnen gemeenten goed omgaan met complexe situaties.
Verder is ook geconcludeerd dat het Bbz ruimte biedt voor maatwerk en dat dit niet
verloren mag gaan. Gemeenten hebben hierdoor juist de mogelijkheid om zelfstandig
ondernemers hulp en ondersteuning te bieden die past bij de individuele situatie.
De eerdergenoemde handreiking Gegevensuitvraag bij de Bbz-aanvraag draagt eraan bij
dat gemeenten hiervoor hun kennisniveau met betrekking tot het Bbz en het uitvoeren
van levensvatbaarheidstoetsen op orde hebben.
2. Vermogenstoets
(onderzoek of de vermogenstoets vereenvoudigd kan worden)
2.1 Algemeen
De vermogenstoets in het Bbz is van belang om te bepalen in welke vorm de bijstand
kan worden verstrekt: renteloos, rentedragend of «om niet». Het gaat daarbij om zowel
het totale vermogen (zakelijk en privé) als om het eigen vermogen. Het is belangrijk,
zeker voor een aanvraag bedrijfskrediet, dat gemeentelijk professionals daarbij kunnen
beschikken over recente financiële informatie. Dit voorkomt toekomstige (hoge) terugvorderingen.
Maar er is niet altijd een recente jaarrekening en/of boekhouding aanwezig en soms
zijn er ook bezittingen in het buitenland, die lastig te achterhalen zijn. Omdat men
afhankelijk is van wat de ondernemer zelf verstrekt, kan een aanvraag in dergelijke
situaties een langere doorlooptijd hebben.
2.2 Bevindingen
Uit het onderzoek is gebleken dat de complexiteit die professionals ervaren bij de
vermogenstoets met name spelen op de volgende thema’s:
– de zogeheten 30-procent-grens7. Het wel/niet overschrijden van die grens bepaalt namelijk of bijstand8 wordt verstrekt om niet of als leenbijstand. Wanneer het eigen vermogen dus in de
buurt van die 30-procent-grens zit, is het zaak het vermogen zeer nauwkeurig vast
te stellen. Professionals hebben tegelijkertijd aangegeven dat deze complexiteit zich
maar beperkt voordoet, omdat zij maar in een beperkt aantal gevallen per jaar te maken
krijgen met vermogen dat richting deze 30-procent-grens gaat.
– de waardering van vermogensbestanddelen. De «waarde in het economisch verkeer» is namelijk niet altijd eenduidig. Voor sommige
vermogensbestandsdelen (zoals auto’s) bestaan verschillende methodieken en bronnen
om de waarde te bepalen. Daardoor kunnen er tussen gemeenten verschillen ontstaan.
Professionals wensen hierin enerzijds meer uniformiteit, maar zien anderzijds codificering
niet als oplossing, omdat dit de maatwerkmogelijkheden aantast die het Bbz op dit
moment biedt.
– de situatie van een vof9
met medevennoten in relatie tot een vermogenstoets van een zelfstandig ondernemer. Onder het vermogen
van degene die de Bbz-aanvraag heeft ingediend, wordt namelijk mede verstaan het vermogen
van de medevenno(o)t(en). Bij medevennoten binnen het gezin is dit geen probleem maar
in een situatie waarin de medevennoten derden zijn, kan dit tot problemen leiden wanneer
medevennoten weigeren de gevraagde informatie over hun vermogen te verstrekken (of
deze informatie om andere redenen niet tijdig of volledig beschikbaar is). De vermogenstoets
kan dan niet uitgevoerd worden.
Professionals zien vaak dat de zelfstandig ondernemer de Bbz-aanvraag terugtrekt op
het moment dat het duidelijk wordt dat ook de financiële informatie van medefirmanten
moet worden aangeleverd. De ondernemer verdwijnt dan weer uit beeld, terwijl diens
inkomen niet toereikend is. Ook kan deze situatie leiden tot problematische situaties
binnen de vof. Overigens is het merendeel van de professionals van mening dat financiële
informatie van medevennoten weliswaar nodig is bij een Bbz-aanvraag voor bedrijfskrediet,
maar niet nodig zou (behoren te) zijn bij een Bbz-aanvraag voor levensonderhoud. Tijdens
het onderzoek is daarom de suggestie gedaan om te bezien of de regelgeving kan worden
aangepast, zodat bij samenwerkingsverbanden zoals vof’s de informatie over het vermogen
van de medevennoten niet nodig is bij de aanvraag en toekenning van een Bbz-aanvraag
voor levensonderhoud. Deze voorgestelde aanpassing kan leiden tot een meer uniforme
werkwijze tussen gemeenten.
2.3 Conclusie
Concluderend geeft het onderzoek geen aanleiding tot het ingrijpend aanpassen van
de regelgeving rondom de vermogenstoets.
– Ondanks de ervaren complexiteit rondom de 30-procent-grens is er uit het onderzoek geen eenduidig beeld gekomen over de noodzaak om (en hoe)
de 30-procent-grens te wijzigen, mede gelet op het feit dat situaties waarin dit speelt
zich maar beperkt voordoen. De vermogensbeneden- en -bovengrenzen houden verband met
het bijstandskarakter van de regeling. Het percentage van 30% is gebaseerd op de overweging
dat kredietverlenende instellingen in het algemeen niet verder financieren dan tot
maximaal 70% van de waarde van de bezittingen. De grenzen worden daarom ongewijzigd
gehouden.
– Rond de waardering van vermogensbestanddelen wensen de betrokken professionals geen aanpassingen in wet- en regelgeving, maar hebben
zij anderzijds wel de wens dat er meer uniformiteit komt in de uitvoering hiervan.
Ik laat de vermogensgrens in het Bbz daarom ongewijzigd.
– Ondanks de mogelijke complicaties die kunnen ontstaan in de situatie van een vof met medevennoten is uit een nadere verkenning geen mogelijkheid gebleken om de regels voor deze specifieke
situatie aan te passen. Dit zou leiden tot een ingewikkelde en gedetailleerde juridische
uitwerking (definities omtrent type samenwerkingsverband en type medevennoot, zeer
gedetailleerde voorwaarden) waardoor de regels voor zowel gemeenten als ondernemers
zeer complex worden. Een dergelijke constructie in het Bbz zou in mijn ogen dan ook
niet uitvoerbaar zijn. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat een dergelijke vrijstelling
(voor het verstrekken van informatie over het vermogen van medevennoten in specifiek
benoemde situaties) begunstigend voor het samenwerkingsverband kan zijn/is. Dit zou
ongewenste bevoordeling en concurrentievervalsing tot gevolg kunnen hebben. Ik laat
de huidige regels rondom de vermogenstoets van medevennoten daarom ongewijzigd.
3. Bescheiden vrij te laten vermogen
(onderzoek of de zelfstandige Bbz-gerechtigde net als in de Participatiewet een beroep
kan doen op het zogeheten bescheiden vrij te laten vermogen)
3.1 Algemeen
De onderzoeksvraag was om de optie te onderzoeken van een bescheiden vrij te laten
vermogen in het Bbz, waarop de zelfstandig ondernemer net als andere bijstandsontvangers
een beroep kan doen bij een Bbz-aanvraag.
3.2 Bevindingen
Het merendeel van de professionals vindt het lastig uitlegbaar dat het vermogen (de
liquide middelen) van zelfstandig ondernemers eerst teruggebracht moet worden tot
nul, voordat er recht op Bbz ontstaat. Zij zouden een bescheiden vrij te laten vermogen
in het Bbz enerzijds wenselijk vinden, maar zien dit anderzijds als onuitvoerbaar.
Dit komt doordat privé en bedrijfsvermogen van een zelfstandig ondernemer verstrengeld
zijn. De toerekening van verplichtingen naar één van beide vermogensbestanddelen is
praktisch onmogelijk en daardoor onuitvoerbaar.
Veel gemeenten geven aan dat zij op dit moment ondernemers wel de mogelijkheid bieden
om specifieke middelen voor reeds voorziene, toekomstige uitgaven te reserveren, zoals
voor de heffing van (lokale) privé belastingen. Er zijn ook gemeenten die bij de aanvraag
specifiek kijken naar de situatie van de ondernemer en op basis van die situatie middelen
reserveren. Op deze manier heeft de zelfstandig ondernemer financiële middelen beschikbaar
voor toekomstige privéuitgaven. Deze werkwijze staat nu niet in het Bbz. Toch geeft
een merendeel van de ondervraagden aan codificering van deze werkwijze of van een
vast bedrag onwenselijk te vinden, omdat dit ten koste gaat van de maatwerkmogelijkheden
die het Bbz nu biedt.
3.3 Conclusie
Concluderend geeft het onderzoek geen aanleiding tot aanpassingen in de regelgeving
m.b.t. een bescheiden vrij te laten vermogen. Tegenover het ontbreken van een bescheiden
vrij te laten vermogen staat dat het Bbz een omvangrijk vrij te laten noodzakelijk
bedrijfsvermogen kent. Dit staat bijstandsverlening niet in de weg, maar is wel relevant
voor het bepalen of de Bbz-bijstand wordt verstrekt als lening of om niet. Dit eigen
(bedrijfs)vermogen waarover de zelfstandige beschikt, heeft verschillende functies.
Te denken valt aan het opvangen van bedrijfsrisico’s, de financiering van het bedrijf
of beroep en indirect de mogelijkheid te voldoen aan rente- en aflossingsverplichtingen.
Het voor het bedrijf bestemde vermogen moet in het Bbz dan ook buiten beschouwing
blijven, mits de bestemming van dit vermogen verantwoord en gewaarborgd is. Hieronder
is mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige en zijn gezin in
eigendom bewoonde woning.
Gemeenten hebben, zoals onder 3.1 beschreven, een mogelijkheid gevonden om – binnen
de kaders van het besluit – bij de Bbz-aanvraag een klein en specifiek deel van het
vermogen vrij te laten voor reeds voorziene, toekomstige privéuitgaven. Deze werkwijze
geeft ook invulling aan de zorgplicht van gemeenten om te voorkomen dat ondernemers
niet direct schulden hoeven te maken bij toekomstige uitgaven.
II. AANVULLENDE (NIEUWE) AANBEVELINGEN
Tijdens de bijeenkomsten met gemeentelijke professionals en ondernemersvertegenwoordigers
zijn diverse onderwerpen aan bod gekomen die in de uitvoering van het Bbz als aandachtspunten
en/of knelpunten worden ervaren. In de rapportage worden op basis van die bevindingen
aanvullende aanbevelingen gedaan, die niet specifiek gaan over drie onderzoeksvragen.
Eén aanbeveling is gericht aan het Ministerie van SZW en de overige aanbevelingen
zijn gericht aan gemeenten.
4. Aanvullende aanbeveling voor het Ministerie van SZW
Bezie of de maximale termijn van 36 maanden in het Bbz ten behoeve van de doelgroep
starters kan worden opgesplitst in deeltermijnen met tussentijdse levensvatbaarheidstoetsing
4.1 Algemeen
Wanneer iemand vanuit de bijstand wil starten als zelfstandig ondernemer, kan de gemeente
(indien het bedrijf of zelfstandig beroep als levensvatbaar wordt beoordeeld) een
Bbz-uitkering voor levensonderhoud verstrekken. Dit geeft de ondernemer de kans om
het bedrijf op te starten, zodat deze daarmee uiteindelijk zelfstandig in zijn levensonderhoud
kan voorzien. Het Bbz 1995 kende een aparte, maximale termijn voor inkomensondersteuning
aan starters, namelijk een termijn van 18 maanden. In 1999 is deze termijn gewijzigd
naar 36 maanden10, omdat de maximale termijn van 18 maanden in een deel van de gevallen te kort was
en kon leiden tot zowel problemen na de start als tot het afwijzen van het verzoek
om krediet als bleek dat inkomensondersteuning langer nodig was dan 18 maanden.
Het Bbz 2004 heeft de maximale termijn van 36 maanden voor starters overgenomen: artikel
23 eerste lid bepaalt dat de Bbz-uitkering voor starters voor ten hoogste 36 maanden
kan.
4.2 Bevindingen
Uit het onderzoek komt naar voren dat er gemeenten zijn die worstelen met de 36-maandstermijn
voor starters. De huidige formulering zou er namelijk mogelijk toe kunnen leiden dat
aan starters direct voor 36 maanden Bbz wordt verstrekt, zonder dat tussentijds gecheckt
wordt of er wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Een dergelijke benadering
kan ertoe leiden dat starters gaan «aanmodderen» en zich daarbij in de schulden steken.
4.3 Conclusie
Met de aanpassing van de termijn naar maximaal 36 maanden is destijds niet beoogd
dat de uitkering direct bij de aanvraag voor de volle termijn van 36 maanden wordt
verstrekt. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat starters te lang doorgaan met een
niet levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep en zich daarbij in de schulden steken.
Een dergelijke te soepele toepassing werkt ook concurrentieverstorend, doordat in
dat geval minder-levensvatbare starters de markt op zouden worden geholpen ten nadele
van reeds gevestigde ondernemers. Concluderend geeft het onderzoek dan ook aanleiding
tot een aanpassing in de regelgeving m.b.t. de termijn voor starters.
5. Aanvullende aanbevelingen voor gemeenten gericht op de dienstverlening aan zelfstandig
ondernemers
– Bezie of het aanlooptraject Bbz voor ondernemers verbeterd kan worden en of dit meer
klantvriendelijk en laagdrempelig kan worden vormgegeven.
– Schrijf een handzame instructie vanuit het ondernemersperspectief met betrekking tot
het Bbz traject.
5.1 Algemeen
Veel zelfstandig ondernemers zijn niet goed bekend met het Bbz en zoeken of vinden
niet de juiste informatie hierover. Op het moment dat zij aankloppen bij de gemeente
hebben zij zelf nog niet altijd duidelijk voor ogen wat voor hulp er beschikbaar is
of ze wel specifiek zijn geholpen met een Bbz-aanvraag of beter met andere ondersteuning.
En als het komt tot een Bbz-aanvraag, weten zij vaak
niet goed welke gegevens zij moeten aanleveren, hoe de toetsing in zijn werk gaat
en welke consequenties dit kan hebben. Hierdoor kunnen zij met name de levensvatbaarheidstoets
en de vermogenstoets als complex ervaren en onzeker zijn over de te verwachten uitkomst.
5.2 Bevindingen
Goede informatie en begeleiding in het aanlooptraject en tijdens de aanvraag kunnen
de ervaren complexiteit bij ondernemers grotendeels wegnemen. Uit het onderzoek komt
de aanbeveling om het aanlooptraject te verbeteren, zodat het eerste gesprek door
de zelfstandig ondernemers als laagdrempeliger en klantvriendelijker wordt ervaren.
Zo kan de hulpverlening aan de ondernemer breed worden ingestoken en kan deze worden
toegeleid naar het juiste loket en op de juiste wijze worden begeleid. Ook vanuit
ondernemersperspectief handzame informatie zou behulpzaam kunnen zijn om de drempel
bij ondernemers te verlagen en hen te informeren over bijvoorbeeld het Bbz traject.
5.3 Conclusie
De door Stichting Stimulansz opgestelde Handreiking Gegevensuitvraag bij de Bbz-aanvraag11 biedt gemeenten inzicht en handvatten om tot een uniformere manier van uitvoering
van Bbz-aanvragen te komen. Ook werkt Stimulansz op dit moment aan een handreiking
die gemeenten inzicht biedt in (het benutten van) gemeentelijke minimaregelingen voor
zelfstandigen, met als doel om gemeenten handvatten te bieden om aanvragen van zelfstandigen
die een beroep willen doen op minimaregelingen professioneel te kunnen beoordelen
en afhandelen.
Deze handreikingen leiden tot meer uniformiteit in de afhandeling van Bbz-aanvragen.
Dit draagt bij aan meer voorspelbaarheid voor de aanvragende partij.
Uit het onderzoek komt de aanbeveling om, naast de handreikingen voor professionals,
ook een handreiking te maken vanuit het ondernemersperspectief.
Een Bbz-aanvraag wordt vaak gedaan in tijden van stress en daarmee samenhangend beperkter
doenvermogen en op deze manier is de informatie voor de zelfstandige in die omstandigheden
laagdrempelig vindbaar en transparant. Een dergelijke handreiking zou geïnitieerd
kunnen worden vanuit ondernemers(vertegenwoordigers) in samenspraak met gemeenten.
6. Aanvullende aanbevelingen aan gemeenten gericht op kennis en uitvoering van het
Bbz
– Maak in samenspraak met deskundigen formats ten behoeve van beperkte en uitgebreide
levensvatbaarheidsonderzoeken.
– Zet in op behoud en verdere ontwikkeling van de benodigde kennis op de diverse gebieden
die relevant zijn voor het Bbz.
6.1 Algemeen
Gemeenten hebben aangegeven dat de toetsing van een Bbz-aanvraag veel kennis en vaardigheden
vraagt en veel individueel toegespitste afwegingen omvat. Daardoor is de uitvoering
van het Bbz arbeidsintensief en kunnen er gemeentelijke verschillen ontstaan. Professionals
hebben, met behoud van de ruimte voor maatwerk, behoefte aan handvatten voor een meer
uniforme en minder arbeidsintensieve uitvoering.
6.2 Bevindingen
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er bij gemeentelijke professionals een
wens is voor meer uniformering in de uitvoering zonder dat de uniformering wordt vastgelegd
in de regelgeving, omdat dit laatste de mogelijkheden tot maatwerk zou bemoeilijken.
Aanbeveling is daarom om formats te ontwikkelen die vooral zien op beperkte en uitgebreide
levensvatbaarheidsonderzoeken. Door deze formats wordt het voor professionals helder
welke informatie op welke wijze benodigd is. Ook kan hierdoor een meer uniforme werkwijze
tussen gemeenten ontstaan.
Tot slot is van belang dat gemeenten inzetten op het onderhouden en verder ontwikkelen
van de benodigde kennis op de diverse gebieden die relevant zijn voor de professionele
uitvoering van het Bbz.
6.3 Conclusie
Gemeenten zijn overtuigd van nut en noodzaak van de kennisdeling en regionale samenwerking
die tijdens de uitvoering van de Tozo zijn ontstaan. Deze samenwerking wordt door
gemeenten zelf verder vormgegeven, bijvoorbeeld binnen de arbeidsmarktregio’s. Gemeenten
willen deze graag continueren en intensiveren. De aanbevelingen rond kennisopbouw,
kennisdeling en het ontwikkelen van formats kunnen hierin worden meegenomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid