Brief regering : Schriftelijke antwoorden op de vragen, gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 8 november 2024, over het pakket Belastingplan 2025 en appreciatie van de amendementen
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 86
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2024
Afgelopen vrijdag vond het vervolg van het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan
2025 plaats. De leden van de vaste commissie Financiën hebben tijdens het overleg
diverse vragen gesteld. In aanloop naar het plenaire debat op 12 november stuur ik
uw Kamer de schriftelijke antwoorden op de gestelde vragen. Daarnaast vindt u bij
deze brief de appreciaties op de ingediende amendementen.
De antwoorden in deze brief zijn geclusterd per maatregel zoals deze zijn opgenomen
in het wetsvoorstel Belastingplan 2025. Vragen over onderwerpen die niet in het wetsvoorstel
Belastingplan 2025 aan bod komen, maar wel zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg,
worden behandeld onder het kopje diversen.
Ik wens uw Kamer zo volledig mogelijk te informeren en heb daarom zoveel mogelijk
de ingediende amendementen voorzien van appreciatie, toelichting en een quickscan
op uitvoerbaarheid. Omwille van de tijd was het echter niet mogelijk amendementen
bij deze brief te betrekken die ingediend zijn na vrijdag 8 november 23:55 uur. Donderdagochtend
14 november a.s. volgt – zoals gebruikelijk – voor aanvang van de stemmingen een Kamerbrief.
Hierin zal ik ook de overige amendementen, inclusief quickscan op uitvoerbaarheid,
appreciëren en zal ik ingaan op de ingediende moties.
Belastingplan 2025
Uitvoeringsinzichten
Door verschillende leden van uw Kamer is gevraagd om zicht te krijgen op de ruimte
en prioriteringsvraagstukken in de ICT-systemen van de Belastingdienst. Ik begrijp
deze behoefte. Daarbij is gevraagd of een stelselwijziging sneller mogelijk is als
de Kamer «meer op de handen gaat zitten». Ook is er gevraagd naar de relatie met amendementsverzoeken
bij dit Belastingplanpakket, waarbij aangegeven wordt dat dit niet op korte termijn
uitvoerbaar is vanwege onvoldoende ruimte in de ICT-systemen van de Belastingdienst.
Beleidswijzigingen met een kleine impact – zoals parameteraanpassingen – zijn mogelijk.
Maar structuurwijzingen vergen meer ICT-capaciteit en leiden daarmee tot verdringing
van ICT-capaciteit die benodigd is voor de modernisering.
Uw Kamer is de afgelopen jaren op verschillende momenten via Kamerbrieven, technische
briefings en werkbezoeken geïnformeerd over de noodzakelijke moderniseringsopgave
van de Belastingdienst. Uw Kamer is steeds geïnformeerd over de opgave die er ligt,
de planning en de voortgang. Hierbij is aangegeven dat deze moderniseringsopgave voor
de meeste ketens in 2026 zal worden afgerond. Het is belangrijk dat ook nu de modernisering
voorrang behoudt op structuuraanpassingen om daarmee de continuïteit van de ICT-systemen
en de belastinginkomsten voor de toekomst te garanderen. Tot en met 2026 geldt dat
er weinig ruimte is voor nieuwe beleidswensen die structuurwijzigingen vergen. Binnen
enkele ketens zal de modernisering echter ook na 2026 doorlopen. Hierbij verwijs ik
uw Kamer graag naar het «Overzicht Uitvoerbaarheid» dat is meegestuurd met het Belastingplan
20251. In dit overzicht is ook aangegeven welke paramaters op korte termijn gewijzigd kunnen
worden, en welke structuurwijzigingen meer tijd vergen. Nieuw beleid wordt zo veel
mogelijk uitgevoerd door middel van wijzingen waar beperkte capaciteit voor nodig
is, zoals parameterwijzigingen. Een parameterwijziging is bijvoorbeeld het aanpassen
van een belastingtarief of schijflengte. In het «Overzicht Uitvoerbaarheid» is aangegeven
hoeveel wijzingen elk jaar worden doorgevoerd en welke parameters er allemaal zijn
met de bijbehorende deadlines.2
In de brief van 14 oktober jl. bent u door de voormalig Staatssecretaris geïnformeerd
dat de planning voor de modernisering van de keten Inkomensheffingen (IH) gewijzigd
is door de recente Hoge Raad-arresten over box 3. De noodzakelijke herstelwerkzaamheden
die hieruit volgen, leiden ertoe dat de uitfasering van Cool:Gen 9 tot 12 maanden
vertraging oploopt. De Staatssecretaris zal u voor het eind van het jaar nader informeren
over de alternatieve invoeringsopties m.b.t. het nieuwe stelsel box 3 en de verdere
gevolgen die dit heeft voor de keten IH3.
In antwoord op de vragen uit het schriftelijk overleg ICT, is uw Kamer op 14 oktober
jl.4 geïnformeerd dat in het Hoofdlijnenakkoord diverse maatregelen zijn aangekondigd
die impact hebben op de Belastingdienst. Dit betreffen zowel fiscale maatregelen,
maatregelen van andere opdrachtgevende ministeries en generieke wetgeving (die voor
alle uitvoerende organisaties geldt). Een groot deel van de fiscale maatregelen loopt
mee in het pakket Belastingplan 2025. In het recente «Overzicht Uitvoerbaarheid»,
dat met het pakket Belastingplan 2025 met u is gedeeld, is aangegeven dat het pakket
Belastingplan 2025 inpasbaar en uitvoerbaar is. Andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord,
zoals de vliegbelasting, worden de komende periode nader uitgewerkt door het kabinet.
Ook hierbij geldt dat het belangrijk is om de uitvoering tijdig te betrekken. De inpasbaarheid
in het ICT-portfolio zal dan meestal afhangen van de vormgeving, dit geldt ook voor
de vliegbelasting.
Het kan voorkomen dat een beleidswens van het kabinet of uw Kamer op korte termijn
niet mogelijk is, omdat er geen ruimte is voor het verwerken van de gewenste structuurwijziging
in de ICT. Dit betekent dat als het uitvoeringsoordeel op een amendement aangeeft
dat vanwege de ICT dit op de gevraagde termijn niet mogelijk is, dat dit ook de feitelijke
informatie is over de uitvoerbaarheid. Uw Kamer ontvangt deze informatie met een quickscan
op het amendement. Het is aan uw Kamer hoe u deze weegt bij de besluitvorming. Het
is voor dit kabinet prioriteit dat de moderniseringsopgave van de Belastingdienst
conform planning wordt afgemaakt, zodat de continuïteit van de belastinginning en
-uitbetaling niet in gevaar komt. Het kabinet hecht er om die reden sterk aan dat
de modernisering zo spoedig mogelijk wordt afgerond en zal het in haar uitvoeringsoordeel
aangeven wanneer voorstellen tot vertraging in de reeds geplande werkzaamheden leiden.
Door deze kabinetsperiode te starten met de beleidsmatige voorbereiding voor een nieuw
stelsel en tegelijkertijd de modernisering conform planning af te maken, ontstaat
de situatie dat het weer mogelijk wordt om een stelselwijziging door te gaan voeren.
De beleidsmatige voorbereiding voor een nieuw stelsel is een zeer omvangrijk traject
en daar wil dit kabinet de komende periode samen met uw Kamer mee aan de slag. En
daarbij onderschrijf ik – net als uw Kamer – het belang om uitvoerbaarheid een belangrijke
randvoorwaarde te laten zijn, zodat het hiermee ook voor burgers en bedrijven eenvoudiger
wordt.
Verderop in de beantwoording ga ik nader in op vragen over de uitvoerbaarheid van
een aantal vormen van tariefdifferentiatie bij de vliegbelasting en tariefdifferentiatie
bij de kansspelbelasting.
Aanpassingen inkomstenbelasting
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom ervoor is gekozen het gezamenlijke basistarief weer
te splitsen. Ook vraagt zij waarom – als het systeem van heffingskortingen ervoor
zorgt dat mensen hun marginale druk niet goed kunnen inschatten – juist dit systeem
niet wordt aangepast. Het kabinet heeft voor het splitsen van het tarief gekozen om
gericht lastenverlichting te kunnen geven. Op korte termijn is het mogelijk om lastenverlichting
te geven via zogenoemde parameterwijzigingen. Dit zijn bedragen of percentages die
de Belastingdienst kan wijzigen per 1 januari in de aangifteprogrammatuur voor de
VA en de DA van het aankomende jaar (jaar t+1). De cijfers moeten dan vaststaan (dat
wil zeggen dat er door de Tweede Kamer over is gestemd) voor 15 november 12.00 uur
van dit jaar (jaar t).
Voor maatregelen in de inkomensheffing gaat het dan – naast aanpassingen in de tarieven
zoals het kabinet nu voorstelt – bijvoorbeeld om het verhogen of verlagen van (het
afbouwpunt van) een heffingskorting of het aanpassen van schijfgrenzen. Deze maatregelen
zijn wat het kabinet betreft niet per definitie minder complex. Het aanpassen van
het systeem van heffingskortingen is een structuuraanpassing. Zoals uw Kamer hierboven
heeft kunnen lezen, vergen deze meer capaciteit en kunnen deze niet op korte termijn
niet verwerkt worden in de ICT-systemen, terwijl het kabinet graag per 2025 iets aan
de koopkracht wil doen. In het licht van deze fundamentele aanpassing heeft het kabinet
de ambitie om deze kabinetsperiode een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel
voor te bereiden.
Arbeidskorting
Mevrouw Maatoug vraagt naar de groep huishoudens die een koopkrachtachteruitgang ondervindt
door de aanpassingen in de algemene heffingskorting en de huurtoeslag. De aanpassingen
in de huurtoeslag kunnen inderdaad interacteren met de aanpassingen in de algemene
heffingskorting. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze interactie niet eenduidig
is, en bijvoorbeeld afhangt van het hebben van een partner, het inkomen van de partner
(type en hoogte) en de hoogte van de huur. In de statische koopkrachtraming voor 2025
en 2026 wordt met deze interacties rekening gehouden en wordt een beeld geschetst
van de effecten van alle inkomensmaatregelen die in deze jaren genomen worden, en
van de ontwikkeling in lonen, prijzen en zorgpremies. Het koopkrachtbeeld voor 2025
en 2026 laat in doorsnee een koopkrachtvooruitgang zien van respectievelijk 0,7% en
0,8%. De meeste huishoudens gaan er naar verwachting dus op vooruit in deze jaren,
maar dat betekent niet dat alle huishoudens erop vooruitgaan. Uit de begroting van
het Ministerie van SZW blijkt bijvoorbeeld dat er in 2025 ook huishoudens zijn die
er in statische koopkracht op achteruit gaan, door samenloop van maatregelen en economische
ontwikkelingen (in 2025 naar verwachting ca. 2 op de 10 huishoudens). Voor de meeste
huishoudens is de inkomensachteruitgang in 2025 niet groter dan ca. 1%, zowel bezien
over alle huishoudens als voor de laagste inkomensgroep.
Mevrouw Van Dijk vraagt of een andere opbouw van de arbeidskorting het aantrekkelijker
kan maken voor ouderen om meer te gaan werken en wat de effecten daarvan zijn op de
arbeidsmarkt. AOW-gerechtigden hebben net als andere belastingplichtigen recht op
arbeidskorting als ze werken. De arbeidskorting voor werkenden en gepensioneerden
is momenteel vergelijkbaar.
In theorie kan de arbeidsparticipatie van ouderen verbeterd worden door het introduceren
van een aparte arbeidskorting voor AOW-gerechtigden.
Vanaf 2009 heeft enkele jaren een extra heffingskorting bestaan voor werkenden net
onder de AOW-leeftijd, de doorwerkbonus. Die heffingskorting was gericht op het stimuleren
van oudere werkenden om later uit te treden. Volgens het CPB zijn de werkgelegenheidseffecten
van zo’n heffingskorting bescheiden.5 Te verwachten valt dat een hogere arbeidskorting voor werkenden ná het bereiken van
de AOW-leeftijd een nog kleiner effect heeft. Deze groep heeft immers al een inkomensstroom
(AOW en aanvullend pensioen), waardoor de financiële prikkel om langer door te werken
kleiner is dan voor de groep net onder de AOW-leeftijd.
Fiscale oplossing alleenverdienersproblematiek
Mevrouw Maatoug heeft gevraagd naar de rode vlaggen in de uitvoeringstoets bij de
maatregel fiscale oplossing voor alleenverdieners. Zij vraagt zich af waarom dit de
gekozen oplossing is, terwijl er tijdens alle debatten ook veel gesproken is over
de uitvoering.
Het klopt dat de uitvoeringstoets bij de maatregel fiscale oplossing alleenverdieners
een aantal rode vlaggen heeft. De maatregel is ook complex voor de betreffende groep
belastingplichtigen. Dit kan enerzijds leiden tot terugvordering van ten onrechte
uitbetaalde bedragen en anderzijds tot niet-gebruik van de regeling terwijl belastingplichtigen
er wel recht op hadden. Om belastingplichtigen zoveel mogelijk te ondersteunen bij
de toepassing van de regeling zal de Belastingdienst zich inspannen om de doelgroep
voor zover mogelijk actief te benaderen en te ondersteunen bij het aanvragen van een
voorlopige aanslag en het doen van de aangifte inkomstenbelasting. Aan de fiscale
oplossing van de alleenverdienersproblematiek en de tijdelijke oplossing die wordt
uitgevoerd door gemeenten, is een uitvoerig onderzoekstraject voorafgegaan. Daarbij
zijn ook alternatieven onderzocht en gewogen en is geen kleinere, eenvoudigere en
uitvoerbare maatregel naar boven gekomen.
Onder andere mevrouw Van Dijk en de heer Grinwis hebben alternatieven voorgesteld.
Sommige van deze alternatieven bleken tot een grote budgettaire derving te leiden,
bijvoorbeeld een compensatie via een verhoging van de algemene heffingskorting, verlaging
van de inkomstenbelasting of verhoging van het wettelijk minimumloon. Dat komt omdat
de groep belastingplichtigen die geraakt wordt door de afbouw van de dubbele algemene
heffingskorting (AHK) daarmee niet apart bereikt kan worden. Een andere suggestie
was het herintroduceren van een uitbetaalbare AHK voor iedereen. Dit zou betekenen
dat de problematiek van terugvorderingen en niet-gebruik wordt verbreed naar een grotere
doelgroep. Ook wordt de omvang van de massale processen voorlopige aanslagen en definitieve
aanslagen groter, omdat de doelgroep groter wordt.
Het kabinet is van mening dat de voorgestelde maatregel de beste optie is voor de
groep belastingplichtigen en voor de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst.
Specifieke zorgkosten
Mevrouw Van Dijk en mevrouw Maatoug hebben vragen over de voorgestelde aftrek van
€ 925 voor de gemaakte leefkilometers. Mevrouw Maatoug vraagt om inzicht naar het
gebruik van de huidige regeling waarbij de werkelijke meerkosten aftrekbaar zijn.
Specifiek vraagt zij naar het gemiddelde bedrag dat in aftrek wordt gebracht en naar
de onderverdeling daarvan. Mevrouw Van Dijk vraagt om een nadere toelichting op het
eerder gegeven antwoord op de vraag wat het voorgestelde vaste bedrag van € 925 –
dat op gemiddelden is gebaseerd – betekent voor mensen die in regio’s wonen waar voorzieningen
verder weg zijn.
Op basis van de aangiften inkomstenbelasting kan niet worden achterhaald welk bedrag
gemiddeld aan leefkilometers in aftrek wordt gebracht. Dit komt omdat in de aangifte
inkomstenbelasting alle typen vervoerskosten – zonder onderliggende specificatie –
worden opgegeven in één invulveld. De belastingplichtige dient één bedrag in te vullen
voor de categorie vervoerskosten. De leefkilometers en de zorgkilometers worden –
indien van toepassing – dus gezamenlijk opgegeven, waardoor deze niet te onderscheiden
zijn. Alleen bij een handmatige controle van de aangifte kan deze onderverdeling worden
gemaakt als deze gegevens door de inspecteur worden opgevraagd bij de belastingplichtige.
Het is wel mogelijk om inzicht te bieden welk bedrag gemiddeld in de totaalpost «vervoerskosten»
wordt opgegeven en de onderverdeling daarvan.
In 2021 voerden ruim 380 duizend huishoudens vervoerskosten op in hun aangifte, met
een gemiddeld bedrag van € 365. Deze kosten zijn scheef verdeeld. Zo had van die huishoudens
50% minder dan € 176 aan vervoerskosten afgetrokken en 75% minder dan € 390. Een klein
percentage had (heel) hoge vervoerskosten afgetrokken. De kleine groep die nu heel
hoge vervoerskosten in aftrek heeft gebracht, kan er door de forfaitaire regeling
op achteruit gaan. Dit is inherent aan een forfaitaire regeling, waarbij geen maatwerk
wordt geboden. Met de voorgestelde forfaitaire regeling wordt beoogd om een eenvoudige
regeling te introduceren waarmee niet-gebruik of onjuist gebruik wordt voorkomen en
om aan te sluiten bij de bestaande regelingen waarvoor de 100-meter-eis geldt. Dit
leidt tot eenduidigheid in regelingen. De verwachting is ook dat door de vereenvoudiging
en de aandacht voor deze kosten het aantal huishoudens dat deze kosten opvoert zal
toenemen. Het niet-gebruik van de aftrekpost zal daardoor naar verwachting afnemen.
In de huidige regeling van aftrek van leefkilometers moet de burger de werkelijke
totale autokosten vergelijken met de werkelijke totale autokosten van een persoon
die niet ziek of invalide is, maar die in financieel en maatschappelijk opzicht vergelijkbaar
is. Door deze vergelijking worden de meerkosten als gevolg van de ziekte of invaliditeit
berekend. Stel dat een belastingplichtige die zeer beperkt is in zijn mobiliteit vanuit
zijn woonplaats 15 kilometer moet afleggen voor een bezoek aan een winkelcentrum.
Zijn buurman heeft geen mobiliteitsbeperking en moet naar hetzelfde winkelcentrum
gaan en gebruikt daarvoor vanwege de afstand, net zoals de belastingplichtige, de
auto. De buurman moet zodoende ook kosten maken om de reisafstand te overbruggen omdat
de voorziening ver weg is. De belastingplichtige maakt dus voor de voorziening die
verder weg is gelegen geen extra vervoerskosten als gevolg van zijn ernstige mobiliteitsbeperking.
De aftrekpost is bedoeld als een tegemoetkoming van de extra vervoerskosten die mensen
maken. Daarom is in de onderliggende berekening onder andere gerekend met het aantal
kilometers dat gemiddeld met de fiets en per voet wordt afgelegd. Iemand met een ernstige
mobiliteitsbeperking zal deze afstanden veelal met de auto afleggen waardoor deze
vervoerskosten voor hem meerkosten zijn als gevolg van ziekte of invaliditeit. Wanneer
de belastingplichtige die in aanmerking komt voor de aftrek van € 925 voor leefkilometers
en ook reist voor het verkrijgen van genees- of heelkundige hulp, farmaceutische hulpmiddelen
of overige hulpmiddelen kan hij – naast het bedrag van € 925 – aanspraak maken op
een vergoeding van € 0,23 per kilometer voor deze zorgkilometers.
Giftenaftrek
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom er geen impactanalyse is gedaan voor de afschaffing
van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de regeling geven uit de
vennootschap. De versobering van de giftenaftrek is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord.
Er heeft recent een uitgebreide evaluatie plaatsgevonden van de doeltreffendheid en
doelmatigheid van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting (IB) en de Vpb over de
periode 2016–2021.6 De belangrijkste conclusie van deze evaluatie is dat de giftenaftrek weliswaar doeltreffend
is (de aftrekpost stimuleert het geven), maar niet doelmatig omdat er weinig extra
wordt gegeven door de giftenaftrek. Anders gezegd, de toename aan giften door de giftenaftrek
is minder groot dan de omvang van de belastingkorting. Dat geeft een duidelijke indicatie
van de impact van de giftenaftrek voor de filantropiesector. Bovendien is het budgettaire
belang van circa € 500 miljoen per jaar van de giftenaftrek in de IB vele malen groter
dan dat van de giftenaftrek in de Vpb. Daar komt bij dat als bedrijven goede doelen
steunen door middel van sponsoring of reclame, dit geen giften maar zakelijke kosten
zijn, die aftrekbaar zijn van de winst voor de Vpb. In de praktijk is dan ook meer
dan de helft van het totaal aan bedragen dat door bedrijven aan goede doelen wordt
gegeven (een vorm van) sponsoring of reclame en daarmee zakelijk.
Tevens vraagt mevrouw Van Dijk hoe kan worden gezegd dat het effect van afschaffing
van de regeling geven uit de vennootschap gering is terwijl de regeling pas een jaar
in werking is getreden. Zij vraagt daarnaast waarop deze inschatting is gebaseerd
als de Belastingdienst niet over de juiste brongegevens kan beschikken. Het is inderdaad
zo dat de regeling geven uit de vennootschap nog maar een jaar geleden is ingevoerd.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om deze regeling niet te continueren. Dit is uitvoerig
toegelicht in het algemeen deel van de toelichting op het Belastingplan 2025 en in
de beantwoording van de Kamervragen daarover.7 Kort gezegd, gaat deze regeling in tegen de fiscale systematiek, leidt de regeling
naar verwachting tot constructies en is de regeling oneerlijk ten opzichte van andere
particuliere gevers, die alleen gebruik kunnen maken van de giftenaftrek in de IB.
Voorts vraagt mevrouw Van Dijk waarom de motie Bakker/Klein om te zoeken naar alternatieven
voor de aftopping van € 250.000 van de periodiekegiftenaftrek, niet is uitgevoerd.
Dit plafond is ingevoerd nadat bleek dat sprake was van een aantal zeer hoge periodieke
giften die er veelal voor zorgde dat het belastbaar inkomen voor degenen die de gift
deden tot nihil gereduceerd kon worden, waardoor geen belasting werd betaald over
het inkomen. Het toenmalige kabinet vond dit niet meer in balans. Deze motie is ingediend
bij het Belastingplan 2023 toen deze aftopping werd ingevoerd. Naderhand werd de regeling
geven uit de vennootschap ingevoerd met als doel de nadelen van dat plafond voor grote(re)
giften afkomstig vanuit box 2 te ondervangen. Het kabinet heeft overigens wel gewezen
op alternatieven genoemd in de eerdergenoemde evaluatie van de giftenaftrek die is
gepubliceerd in maart 2024. Daarin zijn de volgende beleidsopties opgenomen: aftrektarief
in de IB verlagen naar 20 procent, periodieke en andere giften in de IB gelijk behandelen,
omvormen naar een geefsubsidie en giftenaftrek afschaffen. Uit de evaluatie blijkt
dat een geefsubsidie doelmatiger is omdat meer geld bij de goede doelen terechtkomt.
Er wordt nu verder onderzoek gedaan naar de vormgeving en de uitvoerbaarheid van een
geefsubsidie. De uitkomst van dat onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2025.
De heer Van Oostenbruggen vraagt of uitgaven van een ondernemer via de loonstroken
van werknemers aan een goed doel of Giro 555 als niet-zakelijke kosten onder de huidige
giftenaftrek in de vennootschapsbelasting vallen of onder Maatschappelijk Verantwoord
Ondernemen (MVO).
Het kabinet stelt voorop dat als de werkgever het mogelijk maakt voor werknemers om
rechtstreeks vanuit hun salaris (via de loonstrook) een gift te doen, deze gift wordt
gedaan door de werknemer zelf. Voor de werkgever zijn de loonkosten natuurlijk aftrekbaar
van de winst. Voor de werknemer geldt dat met betrekking tot de rechtstreeks vanuit
zijn salaris (via de loonstrook) gedane giften, de werknemer zelf de giftenaftrek
in de inkomstenbelasting kan toepassen. Het kabinet heeft in het wetsvoorstel Belastingplan
2025 geen voorstel gedaan om de giftenaftrek in de inkomstenbelasting aan te passen
maar enkel voorgesteld om de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting en de regeling
geven vanuit de vennootschap af te schaffen. In de memorie van toelichting8 en de nota naar aanleiding van het verslag9 bij het Belastingplan 2025 is opgemerkt dat de aftrekbaarheid van zakelijke kosten
niet wordt bestreken door de voorgestelde afschaffing van de giftenaftrek. Van zakelijke
kosten kan sprake zijn als bedrijven goede doelen steunen door middel van sponsoring
of reclame. Dergelijke uitgaven zijn, net zoals andere bedrijfskosten, aftrekbaar
van de winst voor de vennootschapsbelasting. Ook uitgaven die worden gedaan in het
kader van MVO zijn in beginsel zakelijk en dus in principe aftrekbaar.10 Onder MVO verstaat men zodanig ondernemen dat de aandacht voor milieu, sociaal-ethische
aspecten en winst gebalanceerd is en afgestemd is op de verwachtingen van stakeholders/belanghebbenden
bij en van de onderneming.11 Het is in algemene zin niet mogelijk om aan te geven of bepaalde uitgaven van de
vennootschap niet-zakelijke giften (die momenteel onder voorwaarden aftrekbaar zijn
onder de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting), uitgaven in het kader van MVO
of zakelijke kosten voor sponsoring of reclame zijn. Dit hangt af van de feiten en
omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop de vennootschap MVO toepast
in haar visie op de kernactiviteiten van de onderneming. Als een vennootschap rechtstreeks
geld overboekt naar Giro 555, zal het normaliter een gift zijn, een onzakelijke kostenpost,
die niet aftrekbaar is (behoudens aftrekbaar als gift als aan de voorwaarden van de
huidige giftenaftrek wordt voldaan).
30%-regeling en ETK-regeling
Mevrouw Maatoug vraagt waarom de ETK-regeling in het verleden niet ook werd versoberd,
terwijl de expatregeling een forfaitaire variant is van de ETK-regeling en zij in
die zin aan elkaar gekoppeld zijn. De expatregeling is een forfaitaire kostenvergoedingsregeling,
terwijl de ETK-regeling een vrijstelling is op grond van daadwerkelijk gemaakte kosten
in die zin dat de werknemer de extraterritoriale kosten waarvoor hij een belastingvrije
vergoeding ontvangt moet kunnen bewijzen. Deze koppeling aan daadwerkelijk gemaakte
kosten maakt ook de noodzaak om beperkingen aan te leggen aan de werking van de regeling
minder pregnant en dit gebeurt daarom ook minder. Daarom waren recente versoberingen
van de 30%-regeling veelal niet relevant voor de ETK-regeling; hierbij valt bijvoorbeeld
te denken aan de aftopping van de 30%-regeling op de WNT-norm, de stapsgewijze afbouw
van het percentage of de verhoging van de salarisnorm. Voor zover aanpassingen in
de expatregeling wel relevant zijn voor de ETK-regeling, zijn ze in beginsel ook daarin
doorgevoerd. Zo is in 2019 bij het terugbrengen van de maximale looptijd van de 30%-regeling
van 8 naar 5 jaar bepaalt dat ook de ETK-regeling vanaf dat moment nog maar voor maximaal
5 jaar kan worden toegepast.12
Mevrouw Maatoug heeft in eerdere schriftelijke antwoorden gelezen dat 83% van de gebruikers
van de ETK-regeling valt onder een CAO die een inhouding tot onder het voor de werknemer
geldende minimumloon niet toestaat. Mevrouw Maatoug vraagt zich af hoe het zit met
de resterende 17% van de ETK-gebruikers. In fiscale wet- of regelgeving wordt alleen
geregeld dat een inhoudingsplichtige extraterritoriale kosten onbelast mag vergoeden.
Los hiervan kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over de hoogte van het
loon. Bij het vaststellen van de hoogte van het loon zijn partijen gebonden aan de
(niet-fiscale) wetgeving volgend uit de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Inhoudingen op het minimumloon zijn volgens de Wet Aanpak Schijnconstructies verboden. Onder strenge voorwaarden staat het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag als uitzondering toe dat betalingen voor huisvesting en zorgverzekering kunnen worden
ingehouden op het door de desbetreffende werknemer verdiende en geldende minimumloon.
De werkgever heeft dan een inspanningsverplichting om deze zaken daadwerkelijk te
leveren. Een inhouding voor huisvestingskosten (inclusief nutsvoorzieningen en servicekosten)
mag maximaal 25% van het door de desbetreffende werknemer verdiende en geldende minimumloon
bedragen.13 Bovendien dient de huisvesting aan bepaalde kwaliteitsnormen te voldoen, die dienen
te zijn vastgelegd bij cao. Ook dient de werknemer de werkgever toestemming te geven
voor het plegen van de inhouding via een schriftelijke volmacht. De gedachte achter
dit besluit is dat de werknemer weliswaar in geld minder ontvangt dan het voor hem
of haar verdiende en geldende minimumloon, maar de werknemer dan wel desgewenst voorzien
is van elementaire zaken als huisvesting en een ziektekostenverzekering.14 De inhoudingsregeling uit het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
staat overigens volledig los van de ETK-regeling. Dubbele huisvestingskosten kunnen
kwalificeren als extraterritoriale kosten, maar de kosten van een ziektekostenverzekering
waarvoor het besluit ook geldt doen dat niet en kunnen dus niet onbelast worden vergoed
via de ETK-regeling. Het kabinet verkent op dit moment of de inhoudingsregeling in
het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag in de praktijk werkt zoals beoogd voor de doelgroep. Uw Kamer wordt hier naar verwachting
voor het einde van het jaar nader over geïnformeerd door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid.
Renteaftrekbeperking
Mevrouw Van Dijk vraagt hoe andere landen die een drempel hebben opgenomen omgaan
met fragmentatieproblemen omtrent de generieke renteaftrekbeperking.
De Europese Commissie heeft in 2020 aan het Europees parlement en de Raad een voorlopig
verslag uitgebracht over de uitvoering van ATAD115 en ATAD216 in de lidstaten. Hieruit een volgt dat 16 lidstaten een drempel hebben opgenomen
van € 3 miljoen en 6 lidstaten een drempel hebben opgenomen van minder dan € 3 miljoen.17 Een meer recent officieel overzicht van welke landen een drempel hebben opgenomen
– en of zij hierbij hebben voorzien in antifragmentatieregels – is niet voorhanden.
In vervolg op het voornoemde voorlopig verslag wordt door de Europese Commissie –
in het kader van de evaluatie van ATAD – een uitgebreider verslag opgesteld over de
maatregelen uit ATAD. Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie
wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd. Zodra het verslag beschikbaar
is, zal dit met de Kamer worden gedeeld.
Het kabinet heeft geen rechtsvergelijkend internationaal onderzoek gedaan naar de
vraag, of, en zo ja, hoe andere lidstaten opknipgedrag tegengaan. Het is namelijk
niet goed mogelijk om een vergelijking te maken, omdat de omstandigheden per lidstaat
verschillen. In de eerste plaats wat betreft de wijze van implementatie van de generieke
renteaftrekbeperking. Lidstaten hebben namelijk de mogelijkheid om keuzes te maken,
ten aanzien van de door richtlijn gestelde minimumnorm voor de renteaftrekbeperking
maar ook ten aanzien van de randvoorwaarden die daaraan gesteld kunnen worden. In
de tweede plaats is zeker zo bepalend het gehele samenstel van fiscale wet- en regelgeving
dat van toepassing is op belastingplichtigen die vallen onder de reikwijdte van de
generieke renteaftrekbeperking, waaronder generieke en specifieke antimisbruikbepalingen.
Gelet op de onvergelijkbare variabelen, heeft een rechtsvergelijkend internationaal
onderzoek derhalve naar verwachting geen toegevoegde waarde.
Mevrouw Van Dijk vraagt naar de gevolgen van het Belastingplan 2025 voor de huurmarkt
en om meer inzicht in hoeverre het met de voorgestelde maatregelen beter of slechter
wordt voor de vastgoedbeleggers.
Het kabinet hecht veel waarde aan voldoende beschikbare betaalbare huurwoningen. Daarom
heeft het kabinet voorgesteld om per 1 januari 2026 een nieuw en gunstiger algemeen
woningtarief van 8% in te voeren voor de overdrachtsbelasting. Deze voorgestelde maatregel
heeft als doel het aanbod van huurwoningen te vergroten. Ten eerste door investeringen
in (private) huurwoningen te stimuleren. Ten tweede beoogt het de bouw van meer (private)
huurwoningen te stimuleren door de uiteindelijke belastingdruk bij verkoop te verlagen.
Woningmarktbeleggers (exclusief woningcorporaties) betalen ongeveer € 450 miljoen
aan vennootschapsbelasting. Hiervan is ruim € 70 miljoen het gevolg van de generieke
renteaftrekbeperking. In het Belastingplan 2025 worden twee maatregelen voorgesteld
ten aanzien van de generieke renteaftrekbeperking die effect hebben op woningmarktbeleggers.
Enerzijds wordt voorgesteld om de generieke renteaftrekbeperking te versoepelen door
het percentage van de gecorrigeerde winst dat wordt gehanteerd voor het bepalen van
de aftrekruimte te verhogen van 20% naar 25%. Deze maatregel leidt ertoe dat de door
vastgoedbeleggers als gevolg van de generieke renteaftrekbeperking betaalde vennootschapsbelasting
met € 10 miljoen daalt naar € 60 miljoen. Anderzijds wordt in het Belastingplan 2025
een antifragmentatiemaatregel in de voorgenoemde generieke renteaftrekbeperking voorgesteld.
De gevolgen van de antifragmentatiemaatregel zijn door het kabinet bij de vormgeving
geraamd. Bij die inschatting is een opbrengst van € 40 miljoen geraamd, waarvan ongeveer
€ 36 miljoen zou worden opgehaald bij investeerders op de vastgoedmarkt. Daardoor
stijgt het bedrag dat vastgoedbeleggers aan vennootschapsbelasting betalen als gevolg
van de generieke renteaftrekbeperking per saldo met ongeveer € 26 miljoen naar ongeveer
€ 96 miljoen. Het totaalbedrag dat woningmarktbeleggers (exclusief woningcorporaties)
betalen stijgt daardoor naar ongeveer € 476 miljoen aan vennootschapsbelasting. De
inschatting is dat de gevolgen daarmee beperkt zouden zijn voor de vastgoedmarkt als
geheel.
Ten aanzien van woningcorporaties geldt dat de versoepeling van de generieke renteaftrekbeperking
een besparing oplevert van € 77 miljoen. De gevolgen voor woningcorporaties van de
antifragmentatiemaatregel zijn heel beperkt; slechts € 4 miljoen van de totale opbrengt
van 40 miljoen is afkomstig van woningcorporaties. Per saldo gaan woningcorporaties
er door beide maatregelen dus € 73 miljoen structureel op vooruit. Het effect is dus
per saldo positief.
Het kabinet verwacht dat de maatregelen in het Belastingplan 2025 die relevant zijn
voor verhuurders er over het geheel genomen aan bijdragen dat het aanbod van huurwoningen
beter wordt.
De heer Dijk vraagt in het kader van de voorgestelde verhoging van het percentage
van de generieke renteaftrekbeperking of er onderzoek is gedaan naar de effecten van
deze maatregel. De verhoging van het percentage van de generieke renteaftrekbeperking
is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord. Om te komen tot een meer gelijke behandeling
van eigen vermogen en vreemd vermogen heeft Nederland de generieke renteaftrekbeperking
strenger geïmplementeerd dan andere EU-lidstaten. Het kabinet heeft signalen ontvangen
dat het bedrijfsleven – met het oog op het Nederlandse vestigingsklimaat zorgen heeft
over dit ongelijke speelveld.18 Het CBP wijst erop dat de strenge implementatie van de generieke renteaftrekbeperking
een negatief effect heeft op het investeringsklimaat in Nederland.19 Dit kabinet wenst het verdienvermogen van Nederland te versterken en de investeringsbereidheid
te vergroten. Daarom heeft dit kabinet in het regeerprogramma onder meer afgesproken
om de renteaftrek te versoepelen door het percentage te verhogen van 20% naar 25%
van de EBITDA, en daardoor meer in lijn te brengen met het Europese gemiddelde. Overigens
wordt in de Europese richtlijn die deze beperking voorschrijft (ATAD120) uitgegaan van een percentage van 30%. Nederland blijft met deze aanpassing dus nog
steeds strenger dan de Richtlijn. Deze keuze om het percentage te verhogen is in lijn
met beleidsopties, zoals onder meer geschetst in CPB-rapport «Kansrijk belastingbeleid»21 en het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief, Bouwstenen voor een beter
en eenvoudiger belastingstelsel».22
Kwijtscheldingswinstvrijstelling
Mevrouw Van Eijk vraagt in het kader van de voorgestelde wijziging van de kwijtscheldingswinstvrijstelling
waarom we voor het verlenen van terugwerkende kracht niet kunnen aansluiten bij de
datum van publicatie van de Voorjaarsnota 2024 (15 april 2024), het moment dat het
voornemen voor deze wetswijziging publiek werd gemaakt. Daarbij vraagt zij of zo’n
wijziging dan bij nota van wijziging kan geschieden of dat daar een amendement voor
nodig is. In het wetsvoorstel Belastingplan 2025 wordt voorgesteld om voor situaties
met te verrekenen verliezen van meer dan € 1 miljoen de kwijtscheldingswinst volledig
vrij te stellen voor zover die uitgaat boven het verlies dat overigens in het jaar
is geleden. Hiermee wordt voorkomen dat een verschuldigd bedrag aan vennootschapsbelasting,
als gevolg van de samenloop van de kwijtscheldingswinstvrijstelling met de in 2022
aangepaste verliesverrekeningsregels, een hindernis kunnen vormen voor een op de Wet
homologatie onderhands akkoord gebaseerde overeenkomst (WHOA-akkoord) ten behoeve
van een mogelijke doorstart. Bij terugwerkende kracht van de voorgestelde aanpassingen
tot Prinsjesdag wordt aangesloten bij kwijtscheldingen voor zover die geschieden op
of na 17 september 2024. Hiermee wordt gewaarborgd dat de voorgestelde regeling voor
lopende en nieuwe gevallen gaat gelden. Terugwerkende kracht van de voorgestelde aanpassingen
biedt echter geen oplossing voor situaties uit het verleden waar een eventuele doorstart
niet meer mogelijk is. Dit geldt ook voor terugwerkende kracht van de voorgestelde
aanpassingen tot de datum van publicatie van de Voorjaarsnota 2024 (15 april 2024).
Bij belastingplichtigen kan de voorgestelde regeling namelijk geen positieve bijdrage
meer leveren aan het in die periode sluiten van een (WHOA-)akkoord met de schuldeisers
ten behoeve van een doorstart. Bij deze belastingplichtigen die destijds in financiële
moeilijkheden verkeerden kunnen de volgende situaties spelen waardoor terugwerkende
kracht tot 15 april 2024 geen oplossing biedt: i) de belastingschuld als gevolg van
de samenloop met de in 2022 aangepaste verliesverrekeningsregels is destijds al geaccepteerd
voor een (WHOA-)akkoord; ii) op een andere manier is een overeenstemming bereikt met
inachtneming van de destijds geldende wetgeving; of iii) de betreffende belastingplichtige
is al failliet gegaan.
Zoals tijdens het Wetgevingsoverleg Pakket Belastingplan 2025 van 8 november 2024
reeds werd opgemerkt, is gezien het krappe tijdpad een amendement op dit punt nodig
als het verlenen van terugwerkende kracht wenselijk wordt geacht.
Aanpassing van de kavelruilvrijstelling
De heer Vermeer vraagt in hoeverre dit voorstel ongewenst en onnodig zorgt voor een
rem op de transitie van het landelijke gebied. Bijvoorbeeld bij plannen voor boerenerven
om daarop woningen te realiseren. De heer Vermeer vraagt of het ongewenste gebruik
van de vrijstelling kan worden bestreden door burgerwoningen, die niet vallen onder
het begrip plattelandswoning, van de maatregel uit te sluiten, gecombineerd met een
aanhoudingseis van bijvoorbeeld 5 jaar.
Deze maatregel beoogt te voorkomen dat de kavelruilvrijstelling wordt gebruikt in
situaties waarvoor deze niet is bedoeld waardoor partijen in die situaties een door
de wetgever onbedoeld fiscaal voordeel behalen. Bij de vormgeving is ook rekening
gehouden met de transitieopgave waar het landelijk gebied voor staat. Daarom is bijvoorbeeld
geen aanpassing van de vrijstelling gedaan ten aanzien van onbebouwde gronden. De
voorgestelde maatregel heeft geen direct effect op het realiseren van nieuwe woningen
op boerenerven. Bij de verkrijging van nieuwe woningen is namelijk geen overdrachtsbelasting
verschuldigd. Het kabinet acht het van belang dat situaties waarin een onroerende
zaak wordt verkregen die wordt gebruikt voor agrarische doeleinden niet onnodig wordt
geraakt door de maatregel. Daarom is de keus gemaakt om onder meer een uitzondering
te maken voor agrarische bedrijfswoningen. De kavelruilvrijstelling zo aanpassen waardoor
een burgerwoning onder de vrijstelling kan blijven vallen, zou het onbedoelde gebruik
echter onvoldoende bestrijden. Ook een verruiming van de invulling van het begrip
«agrarische bedrijfswoning» komt het beoogde doel van dit voorstel niet ten goede.
Een uitbreiding naar voormalige agrarische bedrijfswoningen, zoals plattelandswoningen,
zou er voor kunnen zorgen dat er situaties mogelijk blijven die het kabinet met dit
voorstel juist wil voorkomen. Een reden voor de voorgestelde maatregel is namelijk
dat bijvoorbeeld bij (ver)kopen van (burger)woningen in het landelijk gebied – niet
zijnde agrarische bedrijfswoningen – het aantrekkelijk is gebleken om overdrachtsbelasting
te ontwijken via onwenselijke constructies met de kavelruilvrijstelling. Het stellen
van een generieke aanhoudingseis, zonder de eis van agrarisch gebruik, is naar het
oordeel van het kabinet gelet op het doel van deze aanpassing niet doeltreffend.
Diensten aan onroerende zaken
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom de maatregel btw-herziening diensten onroerende zaken,
die zoveel complexiteit en regeldruk met zich meebrengt, wordt genomen. Het kabinet
begrijpt en waardeert de aandacht van de Kamer voor de complexiteit en regeldruk die
de voorgestelde maatregel voor een btw-herziening op diensten aan onroerende zaken
met zich brengt. Het kabinet wil eerst de achtergrond en noodzaak van de maatregel
schetsen, daarna hoe rekening wordt gehouden met ondernemers en tot slot ingaan op
de balans tussen effectiviteit van de maatregel en de werkbaarheid daarvan.
De achtergrond en de noodzaak van de regeling is als volgt: in de btw-wet geldt een
regeling voor herziening van vooraftrek van btw als het gebruik van een investeringsgoed
wijzigt. Die herzieningsregeling is van toepassing op onroerende zaken, rechten waaraan
onroerende zaken zijn onderworpen en roerende zaken waarop wordt of kan worden afgeschreven.
De regeling ziet derhalve enkel op goederen en regelt dat de btw-aftrek overeenkomt
met het gebruik van die goederen. Dit voorkomt ook misbruik, bijvoorbeeld doordat
het minder aantrekkelijk is om goederen slechts voor een korte periode btw-belast
te gebruiken om btw-aftrek te claimen en daarna de goederen voor de rest van hun bruikbare
levensduur btw-vrijgesteld te gebruiken.
De wet voorziet op dit moment niet in de mogelijkheid om btw die op diensten drukt
over een aantal jaren te herzien. Het past echter binnen de systematiek van de btw,
en vanwege het beginsel van de fiscale neutraliteit in het bijzonder, om een dienst
die meerjarig nut heeft, net als een goed te volgen om de btw-aftrek te laten aansluiten
bij het daadwerkelijke gebruik van de dienst. Met volgen wordt dan een herzieningsperiode
bedoeld waarin ieder jaar wordt getest in hoeverre het in eerste instantie ingeschatte
gebruik nog overeenkomt met het daadwerkelijke gebruik. Bij een significante afwijking
volgt dan een positieve of negatieve btw-correctie (herziening) om de btw-aftrek beter
aan te laten sluiten bij het gebruik van de dienst. Het feit dat het btw-aftrekrecht
voor diensten nu wordt bepaald over een relatief korte periode, te weten het jaar
van ingebruikname, leidt in de praktijk bovendien vooral bij verbouwingen van panden
tot ongewenste en oneigenlijke belastingbesparende structuren met kortdurende verhuur
en daarmee tot een ongelijk speelveld tussen ondernemers met vastgoed. Die belastingbesparende
structuur met kortdurende verhuur werkt, kort samengevat, als volgt: een ondernemer
verbouwt een pand tot woningen met de bedoeling om de woningen als zodanig te (gaan)
verhuren. Deze verhuur is vrijgesteld van btw. Die voorgenomen btw-vrijgestelde verhuur
heeft tot gevolg dat de ondernemer geen recht op vooraftrek heeft van de btw die over
de verbouwingskosten wordt berekend. Daarom kiezen sommige ondernemers ervoor om de
woningen in het pand eerst (direct na de verbouwing) kortstondig btw-belast te verhuren.
Deze btw-belaste verhuur geeft alsdan het recht om de btw op de verbouwingskosten
volledig af te trekken. Als een ondernemer vervolgens in het volgende jaar overgaat
tot btw-vrijgestelde verhuur van de woningen, kan (momenteel) geen herziening van
deze aftrek plaatsvinden, zodat er (onbedoeld) geen btw drukt op de verbouwing. Omdat
niet iedere ondernemer van deze btw-structuur gebruik kan of wil maken ontstaat in
de praktijk tussen die ondernemers een ongelijk speelveld. Het creëren van een gelijker
speelveld tussen ondernemers met vastgoed en, meer algemeen, de btw-aftrek op investeringsdiensten
aan laten sluiten bij het meerjarig gebruik van de dienst, vormt dan ook het doel
van deze maatregel. Naar de mening van het kabinet is gelet op het voorgaande de maatregel
noodzakelijk.
Deze maatregel heeft echter ook onmiskenbaar gevolgen voor de administratieve lasten
voor ondernemers. Het kabinet heeft gekozen voor deze maatregel en daarbij steeds
rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor ondernemers. Dat blijkt uit de vormgeving
van de maatregel en de keuzes die daarbinnen zijn gemaakt om de aanvullende administratieve
lasten te beperken. Ten eerste zijn alternatieve beleidsopties overwogen, maar niet
effectief bevonden, om de geschetste doelstellingen te bereiken. Zo is bezien om de
kortdurende verhuur van woningen (als uitzondering op de btw-vrijgestelde verhuur)
te beperken tot een maximale termijn, een zogenoemde nachtentermijn. Wanneer het aantal
aaneengesloten overnachtingen de nachtentermijn overschrijdt, wordt in die situatie
de verhuur wettelijk niet langer als kortdurend (en dus niet langer als btw-belast)
beschouwd. Deze maatregel is echter minder doeltreffend en doelmatig dan het huidige
voorstel. Het instellen van een nachtentermijn zou de te bestrijden structuur namelijk
onvoldoende tegengaan. Het blijft dan mogelijk (zij het in een korter, maar nog steeds
stuurbaar, tijdsbestek) om kortdurende, btw-belaste verhuur van woningen toe te passen
zonder mogelijkheid om de in aftrek gebrachte btw te herzien indien alsnog wordt overgegaan
tot van btw-vrijgestelde verhuur. Hierdoor zou de maatregel te beperkt doeltreffend
zijn.
Ten tweede zijn een aantal administratieve tegemoetkomingen opgenomen in de maatregel.
Zo kent de maatregel een drempelbedrag van 30.000 euro, wat veel ingekochte diensten
buiten de regeling houdt, en is voorzien in een relatief korte herzieningstermijn
van 5 jaren. Op grond van de jurisprudentie was een langere herzieningstermijn mogelijk
geweest maar hier kiest het kabinet expliciet niet voor om de administratieve lasten
te beperken (zie ook de volgende vraag). Het is ook belangrijk om op te merken dat
de voorgestelde herzieningsregeling enkel ondernemers daadwerkelijk raakt die het
betreffende vastgoed in de eerste vijf jaar na ingebruikname van de dienst afwisselend
aanwenden voor btw-belaste en btw-vrijgestelde handelingen.
Tot slot zijn enkele algemene overwegingen bij het aanpakken van belastingbesparende
structuren op zijn plaats. Het introduceren van regelingen om belastingbesparende
structuren aan te pakken maakt het belastingstelsel doorgaans (administratief) complexer.
Dergelijke bepalingen moeten specifiek worden geformuleerd om het geïdentificeerde
misbruik aan te pakken, zonder een te brede algemene werking die zou kunnen leiden
tot overkill. Hoewel gepoogd is de complexiteitsverhoging tot een minimum te beperken,
onder andere met een administratieve tegemoetkoming in de vorm van een drempelbedrag,
maakt deze maatregel het stelsel onvermijdelijk complexer en vormt de maatregel een
aanvullende administratieve last voor ondernemers. Dat is in deze balans tussen effectiviteit
en werkbaarheid onvermijdelijk. Het kabinet komt, het bovenstaande overwegend, tot
de beslissing dat het opnemen van de voorgestelde regeling voor een herziening van
btw op diensten aan onroerende zaken gewenst, onderbouwd en doelmatig is. Daarbij
is, zoals hiervoor is gepoogd te verduidelijken, een zorgvuldige afweging gemaakt
die recht doet aan de balans tussen effectiviteit en werkbaarheid. Dat in dit specifieke
geval de balans meer uitslaat richting effectiviteit is juist en passend bij het karakter
van de voorgestelde wijziging die mede beoogt structuren tegen te gaan.
Mevrouw Van Dijk verzoekt het kabinet in te gaan op het recente arrest «Drebers».
Daarbij verzoekt zij het kabinet om meer duidelijkheid over de gevolgen hiervan te
geven, onder andere voor de btw-maatregel herziening op diensten aan onroerende zaken.
Het kabinet begrijpt de roep om meer duidelijkheid rondom de effecten van dit arrest.
De uitleg van het arrest Drebers (HvJ EU 12-09-2024, ECLI:EU:C:2024:736) moet in de
praktijk worden ontwikkeld in wisselwerking tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen
en mogelijke juridische procedures waarin op dit arrest wordt voortgeborduurd. Het
kabinet geeft in dit antwoord aanvullende duiding en een uitgebreidere toelichting
op de gevolgen van het Drebers-arrest voor de btw-maatregel herziening op diensten
aan onroerende zaken. Daarbij blijft het kabinet binnen het kader van de aangegeven
omstandigheid dat de verdere uitleg van dit arrest in de praktijk wordt ontwikkeld.
Desondanks geeft het kabinet hier weer wat het binnen deze kaders op nuttige wijze
kan.
Op grond van artikel 187 van de Europese btw-richtlijn wordt de aftrek van btw op
investeringsgoederen gespreid over een periode van vijf jaar (de herzieningstermijn).
Op grond van datzelfde artikel bestaat voor lidstaten de mogelijkheid om voor onroerende
investeringsgoederen een verlengde herzieningstermijn te hanteren. In Nederland geldt
dienaangaande een herzieningstermijn van tien jaar. In dit verband bepaalt artikel 190
van de btw-richtlijn dat diensten die vergelijkbare kenmerken hebben als investeringsgoederen,
door lidstaten als zodanig kunnen worden beschouwd. Bepaalde diensten kunnen, in het
kader van de herzieningsregeling, dus als investeringsgoederen worden behandeld.
Uit het arrest Drebers blijkt dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling
op grond waarvan de verlengde termijn niet geldt voor diensten die een aanzienlijke
uitbreiding en/of een grondige renovatie betekenen van een gebouw, als die diensten
een economische levensduur hebben die overeenkomt met die van een nieuw gebouw. Het
arrest Drebers is een prejudiciële beslissing over de uitleg van het Europese recht
in een individuele casus op basis van de feiten en omstandigheden van dat concrete
geval. Die beslissing kan niet zonder meer worden geëxtrapoleerd naar een andere casus.
Het zou op dit moment dan ook voorbarig zijn om te anticiperen op een eventueel bredere
werking van het arrest.
In reacties op het arrest Drebers (bijvoorbeeld middels de recente internetconsultatie
van de eindejaarsregeling 2024) wordt wel gesteld dat de voorgestelde herzieningstermijn
voor diensten aan onroerende zaken generiek van vijf jaar naar tien jaar zou moeten
worden verhoogd. Dit zou echter tot gevolg hebben dat een grotere administratieve
last ontstaat voor belastingplichtigen en zou ook een hogere uitvoeringslast opleveren
voor de Belastingdienst. Daarnaast volgt uit het arrest dat de economische levensduur
van een dienst aan een onroerende zaak bepaalt of de herzieningstermijn gelijkgesteld
moet worden aan de termijn die geldt voor onroerende investeringsgoederen. Dit laatste
is, ook bij diensten aan onroerende zaken met meerjarig nut voor die onroerende zaak,
niet steeds het geval omdat de economische levensduur van de dienst niet per definitie
overeenkomt met die van de betreffende onroerende zaak. Ook nu de herzieningstermijn
niet wordt aangepast en dus op vijf jaar blijft staan, heeft dit geen nadelige gevolgen
voor de naar verwachting relatief kleine groep belastingplichtigen die baat zou hebben
bij een langere herzieningstermijn. Zoals in de eerdere beantwoording aangegeven kan
deze groep zich, mede op basis van het arrest Drebers, beroepen op de btw-richtlijn
en alsnog een tienjaarstermijn hanteren. Tegelijkertijd worden niet alle belastingplichtigen
geconfronteerd met de administratieve lasten die een herzieningstermijn van tien jaar
met zich meebrengt. Om deze reden kiest het kabinet ervoor om de maatregel en met
name de herzieningstermijn van vijf jaar ongewijzigd te laten. Tevens wordt bevestigd
dat wanneer een dienst wordt afgenomen die een economische levensduur heeft die overeenkomt
met de economische levensduur van een nieuwe onroerende zaak en wanneer een belastingplichtige
zich daarop beroept, het hanteren van de tienjaarstermijn mogelijk is. De tienjaarstermijn
kan de belastingplichtige echter niet worden tegengeworpen. Het arrest Drebers zal
op deze wijze een positief effect hebben voor bepaalde belastingplichtigen zonder
dat de administratieve lastendruk voor álle onder de maatregel vallende belastingplichtigen
wordt verhoogd. Kort en goed: belastingplichtigen die belang hebben bij de termijn
van tien jaar kunnen daar gebruik van maken, zonder dat alle andere belastingplichtigen
ook die langere termijn moeten hanteren.
Opheffen meerdere posten verlaagd btw-tarief
Mevrouw Maatoug vraagt er op geen enkele manier is gekeken naar prijselasticiteit
voor sectoren en of het klopt dat de grenseffecten niet zijn meegenomen. Bij de evaluatie
van de verlaagde btw-tarieven23 is er gekeken naar de prijselasticiteiten die zouden optreden bij een eventuele tariefsverhoging.
De tabel hieronder laat deze prijselasticiteiten zien. De prijselasticiteit bij boeken
is bijvoorbeeld – 0,84. Dit betekent dat een prijsstijging van 1% leidt tot een daling
van 0,84% van de vraag naar boeken.
min
max
hotels
– 0,5
– 1,2
campings vakantieparken
– 0,5
– 1,2
musea
– 0,18
– 0,38
boeken
– 0,84
– 0,84
kranten
– 0,26
– 0,26
podiumkunsten
– 0,32
– 0,37
Bibliotheken
– 0,37
– 0,37
De prijselasticiteit heeft geen impact op de opbrengst van de btw-maatregel. Er wordt
namelijk verondersteld dat wanneer er door een btw-verhoging consumptie van een product
afneemt, de consumptie zal verschuiven naar andere btw-belaste producten. Hierop is
één uitzondering, bij logies veronderstellen wij dat een deel van de vraag uit zal
wijken naar consumptie in het buitenland. Hier wordt in de raming rekening mee gehouden.
De grenseffecten van de btw-maatregelen zijn, afgezien van logies, verder niet in
kaart gebracht. De impact hangt af van het totale pakket alsmede de voorkeuren van
consumenten en is onzeker. Uit eerder onderzoek naar de btw verhoging van 6% naar
9% is gebleken dat de prijsverhoging waarschijnlijk geen grote impact heeft gehad
op grensoverschrijdende bestedingsgedrag van consumenten.24
De btw-verhoging is niet van toepassing op alle vormen van tennislessen; tennisverenigingen
zonder winstoogmerk zijn en blijven btw-vrijgesteld. Voor commerciële tennislessen
geldt dat wanneer deze in het buitenland verricht worden, de-btw-regels van dat land
van toepassing zijn. Dus wanneer een Nederlander een tennisles in België volgt, valt
dat buiten het bereik van de Nederlandse btw en zijn de Belgische btw-regels van toepassing.
De heer Stultiens vraagt welk btw-tarief van toepassing gaat zijn op een filmvoorstelling
waarbij livemuziek ten gehore wordt gebracht.
Als een filmvoorstelling wordt voorzien van livemuziek is sprake van een dienst die
meerdere elementen bevat, een zo te noemen samengestelde dienst. In dat geval moet
worden bepaald of er sprake is van één dienst of van twee van elkaar te onderscheiden
diensten (dit laatste is in de btw-heffing het uitgangspunt). Er is sprake van één
dienst als de filmvoorstelling bijkomend is bij de muziekuitvoering (of andersom).
Dit doet zich voor als de film als zodanig voor de gemiddelde consument geen doel
op zichzelf is, maar slechts een middel is om de muziekuitvoering zo aantrekkelijk
mogelijk te maken. Er is ook sprake van één dienst als de filmvoorstelling en de muziekuitvoering
in economisch opzicht één ondeelbare dienst vormen. Dit is het geval als de filmvoorstelling
en de livemuziek zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij, bezien vanuit de gemiddelde
consument, ondeelbaar zijn en waarbij splitsen als kunstmatig zou worden beschouwd.
Dit is met name het geval als de filmvoorstelling en de livemuziek afzonderlijk bezien
geen (praktische) betekenis zouden hebben voor de gemiddelde consument.
Het is niet mogelijk om de voorgelegde situatie eenduidig te beantwoorden. Om hierover
een oordeel te kunnen geven moet de inspecteur steeds alle feiten en omstandigheden
van de voorliggende casus beoordelen. In het geval echter dat de gemiddelde consument
twee afzonderlijke diensten ervaart die elk onder een ander btw-tarief vallen zal
de vergoeding hiervoor gesplitst moeten worden. Het splitsen van de vergoeding is
in de btw-heffing geen uitzonderlijke situatie. Een splitsing op basis van gangbare
prijzen is daarvoor de geëigende methode (de zogenoemde marktwaardemethode).
Als bijvoorbeeld een orkest tijdens een muziekuitvoering enkele filmbeelden vertoont
zullen die filmbeelden geen doel op zichzelf zijn voor de gemiddelde consument, maar
een middel om de muziekuitvoering aantrekkelijker te maken. In dat geval is sprake
van één dienst (de muziekuitvoering) en is splitsing niet aan de orde. Vanaf 2026
zal de vergoeding voor die muziekuitvoering volledig belast zijn naar het algemene
btw-tarief.
Omdat het beoordelen van dit soort situaties in de btw gebruikelijk is, geeft de Belastingdienst
aanwijzingen hoe daarmee kan worden omgegaan. Die aanwijzingen zijn opgenomen in het
document dat tijdens het Wetgevingsoverleg op vrijdag 8 november 2024 is aangeduid
als «het handboek btw». Dat document is, op verzoek van de heer Vermeer, uitgedeeld
tijdens het debat. In de btw-praktijk is het document bekend als het beleidsbesluit:
«Toelichting tabel I» en onder die naam beschikbaar voor iedereen op rijksoverheid.nl.
De hier bedoelde aanwijzingen zijn opgenomen in onderdeel 3.2 van het document.
Mevrouw Maatoug vraagt of de btw-verhogingen voor logies, cultuur en sport leidt tot
een eenvoudiger btw-stelsel en vraagt welke nieuwe grensgevallen ontstaan als gevolg
van deze maatregel.
Het schrappen van sommige posten leidt onvermijdelijk ook tot nieuwe discussies in
relatie tot btw-posten waarvoor het verlaagde btw-tarief wordt gehandhaafd. Dergelijke
vormen van grensverkenning zijn inherent aan het huidige heffingssysteem met een hoog
en een laag btw-tarief en doen zich al voor sinds de invoering van de omzetbelasting
in 1934. Dit is alleen volledig te vermijden door de invoering van één of ook wel
uniform btw-tarief. Het schrappen van regelingen die een uitzondering vormen op de
hoofdregel, zoals deze maatregel voorstelt, levert per saldo wel een eenvoudiger stelsel
op. Er zijn dan immers minder uitzonderingen. In de praktijk zal na het schrappen
van de diverse btw-posten een nieuwe status quo ontstaan als gevolg van de ingenomen
standpunten door de Belastingdienst en eventuele fiscale procedures.
Nieuwe discussies zijn bijvoorbeeld denkbaar bij (tropische) zwembaden in een attractiepark,
over de vraag of sommige klimparken kwalificeren als attractiepark, of overnachten
in een tentje bij een muziekfestival aan te merken valt als gelegenheid geven tot
kamperen en de duiding van een filmvoorstelling in een museum.
Op voorhand zijn deze vragen niet eenduidig en allesomvattend te beantwoorden. Daarvoor
is kennis noodzakelijk van de specifieke omstandigheden en feiten van het individuele
geval. Die toetsing is voorbehouden aan de inspecteur en (eventueel) uiteindelijk
aan de rechter. Meer in het algemeen kan hierover het volgende worden opgemerkt. In
de bovengenoemde voorbeelden is sprake van diensten die uit meerdere elementen kunnen
bestaan. Dit is geen nieuw «fenomeen» in de btw omdat, zoals opgemerkt, in de btw
al heel lang wordt gewerkt met verschillende tarieven. Hiervoor is in de praktijk
op basis van jurisprudentie het leerstuk van de zogenoemde samengestelde prestatie
(in dit geval diensten) ontwikkeld.
Samengestelde diensten zijn diensten die uit meerdere elementen bestaan. In dat geval
moet worden bepaald of er sprake is van één dienst of van meerdere van elkaar te onderscheiden
diensten. Er is sprake van één dienst als een dienst bijkomend is bij een andere dienst,
of als diensten in economisch opzicht één ondeelbare dienst vormen. Hierbij is de
zienswijze van de gemiddelde consument bepalend. Er is sprake van één dienst als diensten
zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij, bezien vanuit de gemiddelde consument,
ondeelbaar zijn en waarbij het splitsen van die dienst als kunstmatig wordt beschouwd.
Hierbij valt te denken aan diensten die elk afzonderlijk geen praktisch nut hebben
voor de gemiddelde consument. Het in rekening brengen van één prijs bijvoorbeeld is
daarvoor niet bepalend, hooguit een aanwijzing dat sprake is van één dienst. Verder
is van één dienst sprake als een dienst voor de gemiddelde consument geen doel op
zich is, maar een middel om van de hoofddienst optimaal gebruik te kunnen maken (bijkomend).
Als sprake is van één dienst geldt dat de overheersende dienst het karakter en daarmee
het van toepassing zijnde tarief bepaalt.
In het geval dat in een museum bij een specifieke tentoonstelling een toelichtende
film wordt vertoond zal de museale prestatie normaliter overheersen waardoor de dienst
van toegang verlening tot het museum vanaf 2026 onder het algemene tarief valt. In
het geval dat tijdens een muziekfestival op een specifiek ingericht terrein de gelegenheid
wordt geboden om tegen vergoeding je tent(je) op te zetten zal normaliter sprake zijn
van twee van elkaar te onderscheiden diensten (te weten toegang verlenen tot het muziekfestival
enerzijds en het gelegenheid geven tot kamperen anderzijds).
Steeds zal aan de hand van het voorliggende feitencomplex in het individuele geval
beoordeeld moeten worden welk regime van toepassing is op de voorliggende dienste(en).
Alleen op basis van dat feitencomplex kan beoordeeld worden of bijvoorbeeld een klimpark
in dat specifieke geval kwalificeert als een attractiepark.
Daarnaast is tijdens het wetgevingsoverleg gesproken over de (de)nivellerende werking
van de btw-maatregelen. Over het algemeen zal de btw-maatregel nivellerend uitpakken.
Uit cijfers van het CBS over bestedingsaandelen blijkt dat hoge inkomens een relatief
groter deel van hun inkomen uitgeven aan posten in het verlaagde btw-tarief. Onderstaande
grafiek laat zien welk deel van het besteedbaar inkomen wordt uitgegeven aan goederen
en diensten die van het verlaagde tarief naar het algemeen tarief zullen gaan. Hieruit
blijkt dat de laagste inkomensgroepen circa 3% van hun inkomen uitgeven aan deze producten
waar dat bij de hoogste inkomensgroepen circa 5% is. Door het afschaffen van verschillende
posten in het verlaagde tarief, verdwijnt het regressieve karakter van het verlaagde
tarief grotendeels. Dit betekent dat de lastenverzwaring relatief, en dus ook absoluut,
meer terecht komt bij hogere inkomens.
Energiebelasting
De heer Stultiens refereerde aan de vraag over een vlak tarief in de energiebelasting
die hij stelde tijdens het eerste wetgevingsoverleg en aan de beantwoording daarvan.
Hij merkte op dat in de beantwoording wordt genoemd dat onderzoek en een politieke
afweging nodig is. Naar aanleiding hiervan vraagt hij of dat onderzoek er komt en
zo ja, wanneer de uitkomsten zijn te verwachten.
Een onderzoek naar specifiek de invoering van een vlak tarief ben ik niet voornemens
te doen. Op 7 juni jl. heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
en Belastingdienst het ambtelijke onderzoek «Naar een toekomstbestendige energiebelasting»
naar uw Kamer gestuurd.25 Hierin wordt onder meer de complexiteit van de energiebelasting geschetst. Hieruit
kan ook worden opgemaakt dat een onderzoek naar de mogelijke vormgeving van een energiebelasting
met vlak tarief zeer veelomvattend zou zijn. Het gaat bijvoorbeeld niet alleen om
de hoogte van de vlakke tarieven voor aardgas en elektriciteit en de impact daarvan
op de energierekening van huishoudens en bedrijven. Er zou ook onderzocht moeten worden
of de bestaande uiteenlopende bijzondere regelingen in stand zouden moeten worden
gehouden, moeten worden aangepast of afgeschaft. Kort gezegd zijn er in totaal zestien
teruggaveregelingen (waaronder vijf vrijstellingen) en zes bijzondere tarieven. Er
zou ook moeten worden onderzocht of er juist aanleiding kan zijn om nieuwe regelingen
te introduceren bij de invoering van vlakke tarieven. Het kabinet geeft er de voorkeur
aan om meer integraal te onderzoeken welke maatregelen bijdragen aan het bereiken
van de klimaatdoelen. In het voorjaar neemt het kabinet een besluit over alternatief
beleid om de afgesproken klimaatdoelen te halen. Ter voorbereiding hierop wordt nader
onderzoek gedaan naar welk beprijzingsniveau per sector nodig is om te borgen dat
de afgesproken klimaatdoelen worden gerealiseerd. De tariefsystematiek van de energiebelasting
als zodanig is geen onderdeel van het onderzoek, maar de energiebelasting wordt wel
betrokken.
Wettelijke verankering GAAR uit ATAD1
De heer Stultiens vraagt waarom de Europese Commissie (EC) aandringt om de GAAR uit
ATAD1 wettelijk te verankeren. In eerdere parlementaire stukken is uitvoerig uiteengezet
hoe het kabinet tot de voorgestelde maatregel is gekomen.26 De essentie van deze uiteenzetting is dat de EC in het kader van de implementatieverplichting
van de GAAR uit ATAD1 als uitgangspunt hanteert dat de GAAR een wettelijke verankering
behoeft. De GAAR uit ATAD1 is naar de mening van het kabinet met het leerstuk van
fraus legis al in het Nederlandse belastingrecht geïmplementeerd. Een wettelijke verankering
is daarom naar de mening van het kabinet niet noodzakelijk om aan de implementatieverplichting
te voldoen. Desalniettemin ziet het kabinet geen reden om niet aan het verzoek van
de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet merkt voor de volledigheid op dat over
de inhoud van ambtelijke correspondentie tussen de regering en de EC geen mededelingen
worden gedaan. Deze correspondentie kan niet worden gedeeld om de vertrouwelijkheid
ervan te beschermen.
Klimaat en Milieu
De heer Stultiens vraagt of het kabinet kan aangeven hoe de verhouding zich ontwikkelt
tussen hoeveel huishoudens respectievelijk bedrijven betalen voor broeikasgasemissies.
Tijdens het eerste wetgevingsoverleg heeft de heer Vijlbrief ook een vraag gesteld
naar de verschillen. In het antwoord heeft het kabinet aangegeven dat het betreffende
onderzoek van het CBS kijkt naar 2023, terwijl de CO2-beprijzing met name voor de industrie richting 2030 gaat toenemen door onder andere
een aanscherping van het Europese emissiehandelssysteem en de nationale CO2-heffing industrie. Het relatieve verschil in CO2-prijs neemt hierdoor naar verwachting iets af. Het is op deze korte termijn helaas
niet mogelijk om de exacte berekening van het CBS te produceren tot en met 2030. Als
alternatief is in onderstaande tabel een overzicht geboden van de verandering in belastingtarieven
die direct zien op fossiele brandstoffen of CO2-emissies. Voor huishoudens is hierbij gekeken naar de energiebelasting op aardgas
in de eerste en tweede schijf (0 tot 170.000 m3) en naar de accijns op benzine. Dit is afgezet tegen de belastingtarieven en belastingvrijstellingen
voor de industrie. Deze tabel laat zien dat de grootste beleidsmatige toename van
de CO2-prijs de komende jaren plaatsvindt bij de industrie. Hier werd in het antwoord op
de eerdere vraag van de heer Vijlbrief op gedoeld.
Huishoudens (euro per ton CO2 in prijspeil 2023)
2023
2030
Energiebelasting aardgas eerste en tweede schijf (0 tot 170.000 m3)
€ 275
€ 295
Brandstofaccijns benzine
Met korting januari 2023: € 299
Met korting juli 2023: € 363
Zonder korting: € 402
€ 402
ETS2
–
€ 55
Industrie (euro per ton CO2 in prijspeil 2023)
Energiebelasting aardgas derde schijf (170.000 tot 1 miljoen m3)
€ 54
€ 181
Energiebelasting aardgas vierde schijf (1 tot 10 miljoen m3)
€ 29
€ 120
Energiebelasting aardgas vijfde schijf (meer dan 10 miljoen m3)
€ 22
€ 28
Inputvrijstelling aardgas bij elektriciteitsproductie
Volledig vrijgesteld bij rendement >30%
Volledig vrijgesteld bij rendement > 60%
Duaal en non-energetisch verbruik kolen
Volledig vrijgesteld
Volledig belast (tarief kolenbelasting is circa € 6)
CO2-heffing industrie
€ 55,94
Aantal dispensatierechten (vrijgestelde uitstoot): circa 51 Mton
€ 136,77
Aantal dispensatierechten (vrijgestelde uitstoot): 26,9 Mton
ETS1
€ 85
Energie-intensieve industrie krijgt alleen gratis rechten
€ 108
Aantal gratis rechten voor energie-intensieve industrie is gedaald met 48,5% (voor
sectoren die onder CBAM vallen)
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom het kabinet aangeeft dat huishoudens en bedrijven zich
door de verlenging van de accijnsverlaging meer tijd krijgt om zich aan te passen
op het vervallen van de tijdelijke accijnsverlaging, terwijl de accijnskorting telkens
groter wordt. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om de korting met één jaar
te verlengen, om de brandstofkosten voor huishoudens in 2025 niet te verzwaren. De
resterende korting ten opzichte van het basispad wordt direct toegepast, wat een groter
tijdelijk effect op de brandstofprijzen heeft dan een geleidelijke afbouw. Hierdoor
ervaren zowel burgers als bedrijven een duidelijker financieel voordeel dan bij een
geleidelijke en minder merkbare spreiding over een langere periode. Daarnaast hangt
de prijs aan de pomp in 2026 niet alleen af van de accijns, maar ook van andere factoren,
zoals de olieprijs en ontwikkelingen op de energiemarkt. Daarom is het moeilijk om
een accijnsverlaging als vast beleidsinstrument op lange termijn in te zetten. Zoals
aangekondigd in het regeerprogramma, komt het kabinet in het voorjaar van 2025 met
een plan voor de hervorming van de autobelastingen en het mobiliteitsbeleid. Dit geeft
meer tijd om grondiger na te denken over het stelsel van de autobelastingen. Bij deze
hervorming kijkt het kabinet hoe automobiliteit betaalbaar kan blijven. Tegelijkertijd
wordt er gestreefd naar het behalen van de klimaatdoelen en het op orde houden van
de overheidsfinanciën op lange termijn.
Kansspelbelasting
Mevrouw van Dijk vraagt of een tariefdifferentiatie in de kansspelbelasting kan worden
geïntroduceerd met 1 januari 2025 als datum van inwerkingtreding. Specifiek gaat het
om de tariefdifferentiatie, waarbij naast het basistarief een gebruteerd tarief wordt
geïntroduceerd indien de aanbieder van het kansspel de belasting overneemt. Gevraagd
wordt waarom handmatige verwerking geen oplossing kan bieden voor de IV-problematiek,
gegeven het feit dat het om een beperkt aantal aanbieders gaat, die via een formulier
aangifte doet en waarbij de verwerking op één gespecialiseerd kantoor plaatsvindt.
Ik begrijp de gedachte om met beperkte aanpassingen in het formulier en een handmatige
verwerking een oplossing te zoeken. Hoewel dit op het eerste gezicht een charmante
en eenvoudige oplossing kan lijken, is de praktijk weerbarstiger. Ik zal eerst kort
herhalen wat de ruimte voor structuurwijzigingen is en daarna ingaan op de uitvoerbaarheid
van het geschetste alternatief.
De benodigde bouwtijd voor structuurwijzigingen is 6 tot 18 maanden. Daarnaast moet
per keten worden gekeken wanneer er ruimte is om de systemen aan te passen. De geautomatiseerde
systemen die momenteel nog worden gebruikt voor de kansspelbelasting zijn sterk verouderd.
Om die reden vindt er nu modernisering van het ICT-systeem voor de kansspelbelasting
plaats en deze moet eerst worden afgerond, voordat verdere structuurwijzigingen kunnen
worden uitgewerkt. Structuurwijzigingen per 1 januari 2025 voor deze belasting zijn
dus per definitie niet uitvoerbaar. Verder zijn nieuwe structuurwijzigingen binnen
het portfolio van de keten Overige Middelen tot 2028 maar zéér beperkt mogelijk. Hierover
is uw Kamer in het Overzicht Uitvoerbaarheid bij het pakket Belastingplan 2025 geïnformeerd.
Voor uw achtergrond zal ik hierna een gedetailleerder beeld schetsen van de stand
van zaken, op basis waarvan de Belastingdienst de differentiatie in de huidige systemen
onuitvoerbaar acht. Het huidige aangifteformulier én de achterliggende systemen bieden
enkel ruimte voor toepassing van één tarief, dat gekoppeld is aan het tijdstip of
tijdvak waarover de kansspelbelasting verschuldigd is. Binnen het huidige aangifteformulier,
een pdf-formulier met ingebouwde validatieregels, kan de belastingplichtige immers
enkel eenmalig het tijdstip of tijdvak invullen en op basis hiervan wordt bij de berekening
van het verschuldigde belastingbedrag het geldende belastingtarief automatisch ingevuld.
Hierbij geldt dat er door het formulier heen slechts één tarief van toepassing kan
zijn wanneer deze digitaal wordt ingevuld. Naast de benodigde aanpassing in het aangifteformulier
zijn er wijzigingen in de achterliggende systemen nodig. De aangifteformulieren moeten
verwerkt worden in de software voor de kansspelbelastingheffing om tot het vaststellen
van het verschuldigde belastingbedrag te komen. Deze software is op zijn beurt gekoppeld
aan het inningssysteem. De software voor de kansspelbelasting kan maar één tarief
per tijdvak verwerken. Wanneer het tarief op het formulier zou afwijken van dat ene
tarief kan de software voor de kansspelbelastingheffing het formulier niet verwerken.
De aangifte kan dan niet kunnen worden vastgesteld en de inning kan dan niet worden
gestart. Zoals hiervoor aangehaald is het aangiftesysteem verouderd en kan deze niet
op korte termijn worden aangepast, zonder dat daarbij het risico op algehele uitval
van dit systeem wordt vermeden. De benodigde structuurwijziging voor de voorgestelde
wijziging is daarom niet per 2025 niet mogelijk.
Als een tijdelijke oplossing is ook gesuggereerd dat de Belastingdienst tijdelijk
kan overstappen naar handmatige afhandeling van de ontvangen aangiften kansspelbelasting,
tot aan het moment dat de geautomatiseerde werkstroom is gemoderniseerd en de voorgestelde
tariefdifferentiatie ondersteunt.
Ik ga hieronder in op de mogelijkheden hiertoe. De Belastingdienst ontvangt de aangiften
kansspelbelasting maandelijks. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag Belastingplan
2025 is aangegeven, wordt de heffing van de kansspelbelasting vanuit diverse belastingkantoren
verricht. De aangifteformulieren worden weliswaar naar één belastingkantoor verstuurd
ter administratieve verwerking, maar na het inscannen door de administratief medewerker
worden de aangiften doorgezet naar het aangiftesysteem waar de heffingsmedewerker,
die zich elders bevindt, overgaat tot inhoudelijke behandeling van de aangifte. Er
is dus geen sprake van één expertisekantoor waar alle kennis en processen voor de
kansspelbelasting bijeen is gebracht.
Handmatige verwerking betekent dat buiten de huidige systemen om wordt gewerkt. Dit
leidt tot een onevenredige toename van de arbeidsintensiviteit van het aangifteproces
en brengt risico’s met zich mee. De kansspelbelasting is een relatief klein belastingmiddel,
dat binnen de Belastingdienst wordt gekenmerkt door zeer specialistische kennis en
onderbezetting. Een handmatig proces zou vergen dat een papieren werkstroom wordt
ingericht met handmatige administratie van alle processen. Hiervoor moet een werkproces
worden ingericht met onder andere een administratiebestand (bijv. in MS Excel). Zoals
u begrijpt leidt het handmatige proces tot diverse risico’s. Dit gaat om informatiebeveiliging,
handhaafbaarheid en robuustheid van het werkproces, interne controles en het voldoen
aan de AVG, BIO en Archiefwet en overige waarborgen voor toezicht. Het vergt nadere
uitwerking om te bepalen of handmatige verwerking kan worden ingericht op een manier
waarbij wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. De risico’s zullen in ieder
geval groter zijn dan bij niet-handmatige verwerking. Concluderend is het inrichten
van een handmatige verwerking in ieder geval op deze korte termijn onuitvoerbaar.
Daarbij is het ook niet wenselijk om deze maatregel handmatig te laten uitvoeren,
gelet op de uitvoeringslasten van deze maatregel en tegelijkertijd de grote opgave
waar de Belastingdienst voor staat. Ik hoop hiermee voldoende inzicht aan mevrouw
Van Dijk te hebben geboden in de technische details zoals zij in het WGO heeft verzocht
en mocht dat niet het geval zijn is de Belastingdienst graag bereid om u nader te
informeren, bijvoorbeeld via een werkbezoek
Wet aanpassing fiscale bedrijfsovergangsfaciliteiten 2025
Mevrouw Van Dijk vraagt om opheldering waarom de toegang tot de doorschuifregeling
aanmerkelijk belang (DSR ab) wordt beperkt terwijl uit de evaluatie door het Centraal
Planbureau (CPB) blijkt dat de DSR ab doelmatig is. Het CPB heeft in de evaluatie
van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten onder andere gekeken naar de doeltreffendheid
en doelmatigheid van de DSR ab. De conclusie van het CPB is dat de DSR ab doeltreffend
is maar dat over de doelmatigheid geen oordeel kan worden gegeven door gebrek aan
gegevens.27 Het kabinet verwacht dat de voorgestelde maatregel «beperking van de toegang tot
gewone maatregelen met een belang van tenminste 5%» de doelmatigheid van de DSR ab
(en van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR)) zal verbeteren.
Daarnaast vraagt mevrouw Van Dijk of ik van mening ben dat elk familiebedrijf voldoende
kan anticiperen op de maatregel «5% belang», bijvoorbeeld als een bezitstermijn nog
twee jaar moet worden doorlopen vanwege een uitbreiding. Het voorstel om de toegang
tot de BOR en de DSR ab te beperken is eerder aangekondigd in de Voorjaarsnota 202328 en in de brief van 29 juni 202329 en het kabinet stelt voor deze maatregel op 1 januari 2026 in werking te laten treden.
Anticipatie is op meerdere manieren mogelijk. Eventueel kan bedrijfsopvolging naar
voren gehaald worden zodat die voor 1 januari 2026 plaatsvindt. Dat zal niet in alle
gevallen mogelijk of wenselijk zijn. Het nog niet voldoen aan de bezitseis, het voorbeeld
dat mevrouw Van Dijk geeft, kan een dergelijk geval zijn. Anticipatie is ook mogelijk
door alvast na te denken over de financiering van de te betalen belasting. Mogelijk
kan spaargeld opzijgezet worden door de erflater, schenker of verkrijger of kan nagedacht
worden over andere vormen van financiering, al dan niet vanuit de onderneming. Overigens
zal in lang niet alle gevallen anticipatie nodig zijn om de verschuldigde belasting
te kunnen betalen.
Voorts vraagt mevrouw van Dijk om een reactie op haar eerdere vraag of de verruiming
van de BOR naar kleine familiebelangen door de landsadvocaat getoetst kan worden aan
het gelijkheidsbeginsel. De maatregel om de BOR uit te breiden naar kleine belangen
waarbij de erflater of schenker samen met zijn familie een belang heeft van ten minste
25% is waarschijnlijk in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ik verwacht dat de
landsadvocaat tot dezelfde conclusie zal komen. Voor een definitief oordeel zou een
juridische procedure tot en met de hoogste rechter moeten worden gevoerd en dat kan
pas plaatsvinden nadat de maatregelen zijn ingevoerd.
Het kabinet stelt voor om de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang
voor kleine familiebelangen, die als gevolg van het aangenomen amendement 11 van de
leden Van Dijk en Erkens30 deel uitmaken van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024,
bij koninklijk besluit in werking te laten treden zodra goedkeuring van staatssteun
van de Europese Commissie is verkregen. Mevrouw Maatoug vraagt zich af of het een
nettere route zou zijn om deze uitbreidingen van de BOR en de DSR ab nu uit te wet
te halen en pas weer in de wet te zetten nadat goedkeuring voor staatssteun is verkregen.
Deze twee maatregelen zouden per 1 januari 2025 in werking treden. Uit het juridisch
advies dat is opgenomen in de brief van 16 mei 202431 van voormalig Staatssecretaris Van Rij blijkt dat er sprake is van een risico op
staatssteun bij deze twee maatregelen. De inwerkingtreding is pas mogelijk na formele
goedkeuring door de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft de exclusieve
bevoegdheid te oordelen of er sprake is van staatssteun en indien daar sprake van
is, of het geoorloofd is of niet. Daarom wordt voorgesteld om deze twee maatregelen
in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Mevrouw Maatoug vraagt verder naar de tijdlijnen rondom het staatssteunproces.
Vanwege het door het kabinet geconstateerde risico op staatssteun is het genoodzaakt
de maatregel eerst voor te leggen aan de Europese Commissie. Voordat een formele goedkeuringsprocedure
gestart kan worden is het efficiënt om eerst informeel (vertrouwelijk) met de diensten
van de Europese Commissie contact te zoeken. Een informeel overleg kan op relatief
korte termijn plaatsvinden. Het voordeel van een informeel overleg is dat ingeschat
kan worden of het starten van een formeel traject (dat langdurig en intensief is)
zinvol is. In het gunstigste geval zal een traject van formele goedkeuring ongeveer
een jaar duren. Tot die tijd is het niet mogelijk om de maatregel in werking te laten
treden, vanwege strijdigheid met het Werkingsverdrag betreffende de Europese Unie.
Daarnaast vraagt mevrouw Maatoug om een nadere toelichting op de volgende in de memorie
van toelichting op de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 opgenomen
passage. «Het inkorten van de voortzettingstermijn van vijf naar drie jaar met ingang van 1 januari
2025 leidt naar verwachting tot een relatief beperkte toename in het oneigenlijk gebruik
van de BOR. Door de inkorting nemen de financiële risico’s die gepaard gaan met het
opzetten van oneigenlijk gebruik routes namelijk af met een budgettaire derving tot
gevolg.». Oneigenlijk gebruik is in deze context het gebruik van de BOR, terwijl geen sprake
is van een reële bedrijfsopvolging. Er wordt dan (spaar)geld of ander vermogen omgezet
in kwalificerend ondernemingsvermogen om de BOR te kunnen toepassen. Met ondernemingsvermogen
wordt in het algemeen meer risico gelopen dan met spaargeld en bepaalde beleggingen.
Als de termijn waarin het geld vastzit in kwalificerend ondernemingsvermogen korter
is, wordt over een kortere periode financieel risico gelopen. Door de voortzettingseis
te verkorten naar 3 jaar, wordt minder lang financieel risico gelopen. Aangenomen
wordt dat hierdoor een deel van het potentieel aan onbedoelde gebruikers, die de constructie
eerder te risicovol vonden, de constructie nu wel opzoekt. De hoogte van dit extra
onbedoeld gebruik is ingeschat met behulp van simulaties gebaseerd op inzichten uit
de economische literatuur over financiële risico’s en de mate waarin risico aversie
verschilt van persoon tot persoon. Naar verwachting leidt het inkorten van de voortzettingstermijn
tot een structurele budgettaire derving van € 8 miljoen.
Mevrouw Maatoug vraagt of het kabinet heeft overwogen om de bezitstermijn voor de
BOR bij overlijden te verlengen en of er een alternatief heeft voorgelegen. Het kabinet
heeft niet overwogen de bezitstermijn van 1 jaar bij overlijden te verlengen. Wel
stelt het kabinet voor de bezitstermijn bij overlijden te verlengen voor een erflater
die de AOW-gerechtigde leeftijd ruimschoots heeft bereikt. Ook stelt het kabinet voor
de bezitstermijn van 5 jaar bij schenking te verlengen voor een schenker die de AOW-gerechtigde
leeftijd ruimschoots heeft bereikt. Deze maatregelen worden voorgesteld in het kader
van de aanpak van onbedoeld gebruik van de BOR op hogere leeftijd.
Mevrouw Maatoug vraagt of het klopt dat de verwateringsregeling ingaat tegen het idee
van een minimumpercentage van 5% en wat de reden is voor het bestaan van een verwateringsregeling.
Het klopt dat een indirect belang van minder dan 5% op grond van de verwateringsregeling
onder voorwaarden kan kwalificeren. De reden voor de invoering van de verwateringsregeling
volgt uit de toelichting op die regeling. «De praktijk heeft het signaal afgegeven dat een en ander tot grote problemen zou leiden
voor familiebedrijven. In situaties waarin het directe belang in de holding door verervingen
naar meerdere personen (in de regel de kinderen) verwatert, verwatert ook het indirecte
belang in de werkmaatschappij. Door de verwatering aan de top van het familiebedrijf
zakken de individuele aandeelhouders door de ondergrens van minimaal 5% indirect belang
in de werkmaatschappij. Dit betekent dat hun verkrijgers krachtens schenking of erfrecht
niet voor de faciliteiten in aanmerking zouden komen. Deze situatie is ongewenst indien
het indirecte belang louter en alleen door wijzigingen in de privésituatie van de
aandeelhouder door de grens van 5% heen zakt. Hiertoe wordt voorgesteld om (...).».32
Mevrouw Maatoug geeft aan dat er geen grote problemen waren toen er voor bedrijfsopvolging
nog geen vrijstelling in de schenk- en erfbelasting was, maar slechts een betalingsregeling.
Zij vraagt wat er veranderd is waardoor het kabinet nu wel van mening is dat een vrijstelling
nodig is. Het valt niet goed na te gaan of in 1981 sprake was van gevaar voor de continuïteit
van (familie)bedrijven ten gevolge van belastingheffing bij overlijden of schenking,
en als daar sprake van was, wat de redenen daarvan waren. Zonder vrijstelling zal
er vaker en meer vermogen aan de onderneming onttrokken worden voor het voldoen van
de schenk- en erfbelasting. Dat kan negatieve gevolgen hebben voor de groei, het concurrentievermogen
en de continuïteit van ondernemingen. Daarom is het voor het kabinet duidelijk dat
de BOR en de DSR ab in het huidige tijdperk een belangrijke functie vervullen bij
een bedrijfsoverdracht.
Mevrouw Maatoug vraagt of er technische redenen zijn om op het niveau van de erflater
of schenker te toetsen of voldaan wordt aan het door het kabinet voorgestelde minimale
belang van 5% van het geplaatste aandelenkapitaal als toegangspoort voor de BOR en
de DSR ab en niet op het niveau van de verkrijger. In de brief van 25 oktober 202433 heeft voormalig Staatssecretaris Idsinga geantwoord waarom het kabinet ervoor gekozen
heeft om het minimum van 5% van het geplaatste aandelenkapitaal te toetsen op het
niveau van erflater of schenker en niet op het niveau van de verkrijger. Technisch
zou de wet zodanig aangepast kunnen worden dat deze toets plaatsvindt op het niveau
van de verkrijger. Dat zou wel een breuk zijn met de huidige systematiek van de BOR
en de DSR ab waarin het belang van de erflater of schenker relevant is voor de toegangspoort
tot de BOR en de DSR ab.
Belastingplan BES-eilanden 2025
De heer Stultiens vraagt, met betrekking tot het Belastingplan BES-eilanden 2025,
waar het omslagpunt ligt voor wie meer of minder inkomstenbelasting in Caribisch Nederland
gaat betalen door de verlaging van de instap van de tweede schijf in vergelijking
met het jaar daarvoor (2024 tegenover 2025).
De instap van de tweede schijf wordt per 1 januari 2025 nog geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor
(TCF). Dit betekent dat de instap naar de tweede schijf op USD 51.250 komt te liggen
en de belastingvrije som wordt verhoogd tot USD 20.935. Het omslagpunt voor wanneer
iemand meer belasting gaat betalen in vergelijking met 2024 (zonder rekening te houden
met een mogelijke aanpassing van het minimumloon voor 2025) ligt op USD 75.580:
Jaar
2024
2025 (met TCF)
Bruto-inkomen
$ 75.580
$ 75.580
Arbeidskostenforfait
$ 280
$ 280
Belastbaar inkomen
$ 75.300
$ 75.300
Belastingvrije som
$ 20.424
$ 20.935
Belastbare som
$ 54.876
$ 54.365
Belasting 30,4%
$ 16.682
$ 15.580
Belasting 35,4%
$ 0
$ 1.102
Totaal belasting
$ 16.682
$ 16.682
Overig
Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen
Mevrouw Maatoug vraagt naar de wijzigingen in het Besluit vergelijking buitenlandse
rechtsvormen naar aanleiding van de reacties daarop. De consultatie van het concept
Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen (geconsulteerde BVBR) is 18 maart jongstleden
gesloten.34 In totaal zijn 13 reacties binnengekomen. De reacties op de consultatie zijn zorgvuldig
bestudeerd en er is van de gelegenheid gebruikgemaakt de Commissie vennootschapsrecht
te consulteren. Naar aanleiding van de reacties op deze consultatie is het geconsulteerde
BVBR op een aantal punten aangepast en is de nota van toelichting op een aantal punten
verduidelijkt. Deze wijzigingen zijn uitgebreider toegelicht in het op 4 oktober jongstleden
gepubliceerde consultatieverslag.35 De belangrijkste aanpassingen, verduidelijkingen en overwegingen zijn als volgt.
In een aantal reacties is aandacht gevraagd voor het bindende karakter van de rechtsvormenlijst
van het geconsulteerde BVBR. In de uiteindelijke tekst van het BVBR geeft de rechtsvormenlijst
een vermoeden voor de kwalificatie van de in de lijst opgenomen buitenlandse rechtsvormen.
Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de kritiek, waarbij de in de consultatie meermaals
genoemde rechtszekerheid zo veel als mogelijk behouden blijft. Daarnaast is in verschillende
reacties aandacht gevraagd voor het feit dat de naamloze vennootschap (nv) en de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) in het geconsulteerde BVBR afzonderlijk
waren opgenomen in de opsomming van Nederlandse rechtsvormen. Als gevolg daarvan zouden
buitenlandse rechtsvormen die vergelijkbaar zijn met zowel de nv als de bv op grond
van het geconsulteerde BVBR onbedoeld onder de reikwijdte van de definitie van niet-vergelijkbare
rechtsvorm vallen. Naar aanleiding van deze reacties zijn de nv en de bv voor de toepassing
van het BVBR onder één noemer gebracht, waardoor rechtsvormen die vergelijkbaar zijn
met zowel de nv als de bv niet als niet-vergelijkbaar worden gekwalificeerd. Verder
is in de reacties op het geconsulteerde BVBR opgemerkt dat het toetsingskader en de
rol van de wezenlijke kenmerken verduidelijking behoeft. De nota van toelichting is
op dit punt zo veel als mogelijk aangepast.
Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen
Mevrouw Van Dijk vraagt of het klopt dat participanten in een fonds ineens moeten
afrekenen over de aan hen fiscaal toerekenbare vermogensbestanddelen waarvoor zij
misschien soms niet de liquide middelen hebben. Een beleggingsfonds kan onder huidig
recht transparant en daarmee niet zelfstandig belastingplichtig zijn. Het kan in bepaalde
situaties zo zijn dat een dergelijk transparant fonds met ingang van 1 januari 2025
zelfstandig belastingplichtig (niet-transparant) wordt omdat het als fonds voor gemene
rekening (fgr) kwalificeert. Als er echter sprake is van een zogenoemd inkoopfonds,
dan blijft dat fonds transparant. Als een fonds zelfstandig belastingplichtig wordt,
kan dat tot gevolg hebben dat participanten belasting zijn verschuldigd over de vermogensbestanddelen,
die met ingang van 1 januari 2025 aan het fgr worden toegerekend tegen de waarde in
het economisch verkeer. In hoeverre deze participanten daadwerkelijk belasting zijn
verschuldigd hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Zo geldt bijvoorbeeld
dat een pensioenfonds onder voorwaarden subjectief is vrijgesteld van belasting en
dat een box 3-belastingplichtige onder huidig recht belasting is verschuldigd over
een fictief genoten rendement in plaats van over de daadwerkelijke vervreemding. In
deze situaties zal er in de regel geen extra heffing bij de participanten plaatsvinden
ten gevolge van het niet-transparant worden van het fonds. Er zullen ook participanten
zijn die wel moeten afrekenen over het verschil tussen de waarde in het economisch
verkeer van de betrokken vermogensbestanddelen en de door hen aangehouden waarde van
de beleggingen indien een onder huidig recht transparant fonds waarin deze participanten
deelnemen met ingang van 1 januari 2025 zelfstandig belastingplichtig wordt. Het zal
hierbij afhangen van de feiten en omstandigheden van het individuele geval in hoeverre
hier voldoende liquiditeiten beschikbaar voor zijn.
Het kabinet heeft bij derde nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 een aanvullende
overgangsbepaling voorgesteld die beleggingsfondsen langer de tijd geeft om te voldoen
aan de voorwaarden voor het zijn van inkoopfonds.36 Het kabinet komt met deze overgangsbepaling tegemoet aan de signalen dat in bepaalde
gevallen de tijdsdruk toeneemt en de herstructureringen niet tijdig afgerond kunnen
worden. Het kabinet biedt daarmee aanvullende maatregelen om afrekening op het niveau
van de achterliggers als gevolg van de wijziging van de definitie van fgr met ingang
van 1 januari 2025 te voorkomen. Op grond van de door het kabinet voorgestelde overgangsbepaling
wordt een fgr met ingang van 1 januari 2025 geacht een inkoopfonds te zijn, indien:
a) het fonds – zonder toepassing van de overgangsbepaling – per 1 januari 2025 belastingplichtig
zou worden als fgr of als lichaam met een rechtsvorm die daarmee vergelijkbaar is;
b) het fonds onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 – dus op grond van de wet
zoals die luidt op 31 december 2024 – niet zelfstandig belastingplichtig was voor
de vennootschapsbelasting; c) de bewijzen van deelgerechtigdheid in dat fonds uiterlijk
op 31 december 2025 uitsluitend kunnen worden vervreemd door inkoop door het fgr en
d) reeds vóór 1 januari 2025 het voornemen bestond om te herstructureren. Het kabinet
merkt daarbij ten aanzien van voorwaarde d op dat (de beheerder van) het fonds aannemelijk
moet kunnen maken dat reeds vóór 1 januari 2025 bij (de beheerder van) dat fonds het
voornemen bestond om aan de voorwaarde in onderdeel a te voldoen. Hieraan kan bijvoorbeeld
worden voldaan door het verstrekken van notulen of correspondentie waaruit blijkt
dat dit voornemen al voor 1 januari 2025 bestond.
Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
Mevrouw Van Dijk vraagt wat de ervaringen zijn met de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen
WOZ en bpm en of die ook op andere rechtsgebieden van toepassing zou moeten zijn,
alsmede of hiertoe initiatieven lopen.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm («Wet herwaardering pkv WOZ
en bpm») is per 1 januari 2024 in werking getreden en is naast WOZ- en bpm-zaken ook
van toepassing op verkeersboetes ingevolge de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften
(«Wahv»).37 Het is op dit moment nog te vroeg om een eenduidig beeld te schetsen over de effecten
van deze wet. Dat komt mede door het overgangsrecht dat in de wet is opgenomen. Voor
de gerechtelijke fase geldt de lagere proceskostenvergoeding pas voor (hoger) beroepen
en cassatieberoepen die zijn ingesteld tegen uitspraken die zijn gedaan op of na 1 januari
2024. Als gevolg van de toegenomen doorlooptijden in de belastingrechtspraak38 is er een langere tijdsduur alvorens lagere proceskostenvergoedingen door rechters
kunnen worden toegekend.39 De verlaging van de vergoeding van immateriële schade geldt pas voor overschrijdingen
van de redelijke termijn, waarvan de termijn is aangevangen op of na 1 januari 2024.
De redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep bedraagt doorgaans twee jaar,
waardoor er met deze maatregel nog geen ervaring is opgedaan.
Voor wat betreft de WOZ is het percentage woningen onder bezwaar in 2024 aanzienlijk
lager dan in 2023 (2024: 4.3%, 2023: 7.8%).40 In dat kader dient te worden opgemerkt dat de gemiddelde WOZ-waardestijging van woningen
in 202441 ook aanzienlijk lager is dan de stijging in 202342 (2024: 2.8%, 2023: 17.0%).43 Het aandeel van no-cure-no-pay-gemachtigden in bezwaarprocedures tegen WOZ-beschikkingen
voor woningen is in 2024 toegenomen ten opzichte van de cijfers in 2023 (2024: 55.8%,
2023: 46.5%).44 In 2025 komen meer relevante cijfers beschikbaar. De maatregel uit de Wet herwaardering
pkv WOZ en bpm waardoor uitbetaling van vergoedingen per 1 januari 2024 uitsluitend
mag plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van belanghebbenden, verloopt
in de praktijk overigens goed.
Voor de bpm was circa 90% van de bezwaarprocedures afkomstig van drie no-cure-no-pay-gemachtigden.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet herwaardering pkv WOZ en bpm is het aantal bezwaarschriften
van één van deze drie gemachtigden aanzienlijk afgenomen. Bij de andere gemachtigden
is nog geen duidelijke trend waarneembaar.
Voor wat betreft de Wahv zijn nog geen gegevens voorhanden over de effecten van de
Wet herwaardering pkv WOZ en bpm. Een jaar na inwerkingtreding van de Wet herwaardering
pkv WOZ en bpm zal een invoeringstoets worden uitgevoerd om de effecten van deze wet
in kaart te brengen.
Uit recent onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum komt naar
voren dat oneigenlijk gebruik van rechtsbeschermingsprocedures in hoofdzaak voorkomt
binnen de rechtsgebieden die al in beeld zijn, namelijk WOZ, bpm en Wahv.45 Daarnaast lijken sommige no-cure-no-pay-gemachtigden zich volgens het onderzoek steeds
meer te richten op bezwaren tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Het is op
dit moment voorbarig om een gefundeerde uitspraak te doen of, en zo ja, welke maatregelen
gewenst zijn in dit rechtsgebied. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
zal daarom in de komende periode een expertmeeting organiseren waarbij met de betrokken
organisaties verkend zal worden welke oplossingsrichtingen voor oneigenlijk gebruik
bij procedures tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting kunnen worden uitgewerkt.46 Er zijn volgens het onderzoek geen signalen voor oneigenlijk gebruik binnen andere
rechtsgebieden.
Fiscale geheimhoudingsplicht
De heer Stultiens vraagt naar de door de Staatssecretaris genoemde verkenning naar
mogelijkheden om informatieverstrekking, in het kader van belastingontwijking, onder
de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) te verruimen. In dat verband vraagt de heer Sultiens wanneer uw Kamer hierover
nader wordt geïnformeerd. De komende periode zal het kabinet een uitgebreidere reactie
uitwerken op het vraagstuk van informatieverstrekking onder de fiscale geheimhoudingsplicht
van artikel 67 AWR. In dat kader zal er worden ingegaan op doel en strekking van de
fiscale geheimhouding, het huidige beleid op het gebied van transparantie, internationale
aspecten en mogelijkheden tot verruiming. Ik verwacht deze reactie in het voorjaar
van 2025 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Dividendbelasting
Mevrouw Maatoug vraagt wanneer de uitkomsten van het onderzoek naar aanvullende maatregelen
tegen dividendstripping worden verwacht en in hoeverre de inwerkingtreding van nieuwe
maatregelen per 1 januari 2026 haalbaar is. Vooropgesteld wordt dat met ingang van
1 januari 2024 reeds een aantal maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping
in werking is getreden. Deze maatregelen waren onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen
2024. In de memorie van toelichting bij deze maatregelen is door het vorige kabinet
een onderzoek aangekondigd naar aanvullende maatregelen tegen dividendstripping. Ook
dit kabinet onderschrijft dat verdere versterking van de aanpak van dividendstripping
wenselijk is. Daarom wordt het onderzoek, dat is gestart door het voorgaande kabinet,
voortgezet. Een gedegen verdere aanpak van dividendstripping vereist dat de tijd wordt
genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen.
Dividendstripping is immers complexe materie. Dit geldt ook voor de aanpak daarvan,
waarbij misbruik moet worden bestreden, zonder dat dit leidt tot overkill en verstoringen
van reële economische transacties. Om gedegen onderzoek te kunnen doen, dient hiervoor
de tijd te worden genomen. In dit kader is van belang dat ook onderzoek wordt gedaan
naar maatregelen in verschillende andere landen. Dit kost ook tijd. Het onderzoek
met betrekking tot dividendstripping heeft derhalve een ruime opzet. Over de uitkomsten
van het onderzoek wordt naar verwachting in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer gerapporteerd.
In het onderzoek wordt bezien of en hoe aanvullende maatregelen kunnen worden vormgegeven.
Pas wanneer hier duidelijkheid over is, kan een planning worden gemaakt voor het vervolgtraject.
Mevrouw Maatoug vraagt naar de ontstaansgeschiedenis van artikel 3, eerste lid, onderdeel
d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) en de redenen waarom de mogelijkheid
tot het verkrijgen van een step-up bij bepaalde grensoverschrijdende verrichtingen
bestaat. Voorts vraagt zij naar de wenselijkheid van deze bepalingen. De basisgedachte
in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het
gehele vermogen van een vennootschap voor zover dat vermogen het door aandeelhouders
ingebrachte kapitaal (het fiscaal erkend kapitaal), te boven gaat. Het uitgangspunt
voor de heffing van dividendbelasting is dus om het rendement op de aandelen te belasten
en niet hetgeen door de aandeelhouder aan kapitaal is gestort op de aandelen.47 Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend
kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op
een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren
bij een kapitaalterugbetaling. De bepaling in artikel 3, eerste lid, onderdeel d Wet
DB 1965 heeft ten doel om te voorkomen dat de belastingheffing wordt uitgesteld door
de uitkering van dividend om te vormen tot de terugbetaling van kapitaal. Tegelijkertijd
zorgt deze bepaling ervoor dat de terugbetaling van hetgeen door de aandeelhouder
zelf is gestort op de aandelen niet wordt belast. Een terugbetaling van kapitaal kan
worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Een teruggaaf van kapitaal
heeft ook geen invloed op in de vennootschap aanwezige en beclaimde winstreserves.
Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal
erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met
doel en strekking van de wet.
Een fiscale regeling voor de terugbetaling van kapitaal in de dividendbelasting bestaat
al sinds 1931.48 De Wet DB 1965 is per 1 januari 1966 in werking getreden. Artikel 3, eerste lid,
onderdeel d, Wet DB 1965 bestaat al sindsdien in vrijwel ongewijzigde vorm. Een van
de wijzigingen tot nu toe is per 1 september 1981 in werking getreden. Deze wijziging
was niet fiscaal ingegeven, maar strekte ertoe de bepalingen te doen aansluiten bij
de gewijzigde civielrechtelijke regels omtrent de terugbetaling van kapitaal door
kapitaalvennootschappen, zodat er geen onderscheid in definitie zou ontstaan. De wetswijziging
hield derhalve geen materiële wijziging in.49 Per 1 januari 2001 is artikel 3a Wet DB 1965 in werking getreden. Dit hield verband
met de invoering van de Wet IB 2001, waardoor enkele technische wijzigingen met betrekking
tot de kapitaalregels bij de aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing
aangebracht moesten worden en in de Wet DB 1965 opgenomen moesten worden.50 Artikel 3a Wet DB 1965 voorziet in een bepaling die claimverlies op winstreserves
voorkomt bij een aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing. Zonder deze
bepaling zouden bij een fusie of splitsing beclaimde winstreserves kunnen worden omgezet
in kapitaal dat onder voorwaarden op basis van artikel 3, eerste lid, onderdeel d,
Wet DB 1965 onbelast kan worden terugbetaald. Om dit te voorkomen is in artikel 3a
Wet DB 1965 bij wege van fictie bepaald dat hetgeen normaal gesproken bij een fusie
of splitsing als gestort kapitaal moet wordt aangemerkt (inbreng tegen de waarde in
het economische verkeer), toch niet als zodanig wordt erkend. In het geval van een
grensoverschrijdende fusie of splitsing wordt het gestorte kapitaal van de aandelen
echter wel gesteld op de waarde in het economische verkeer. Er vindt echter geen step-up
plaats indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen
van belastingheffing. Dat de waarde in het economische verkeer geldt bij een grensoverschrijdende
fusie of splitsing heeft een reden. Zonder deze bepaling zou een Nederlandse dividendbelastingclaim
kunnen ontstaan terzake van voor de fusie of splitsing buiten Nederland ontstane winstreserves.
Een dergelijk gevolg is ongewenst. Om aan dit ongewenste gevolg tegemoet te komen,
is in 1989 aan de Eerste Kamer toegezegd dat onder voorwaarden een step-up zal worden
toegepast.51 Aan deze toezegging is gevolg gegeven via de zogenoemde opstapresolutie.52 In de opstapresolutie was geregeld dat een step-up wordt toegepast voor de grensoverschrijdende
aandelenfusie. Per 1 januari 2008 is de opstapresolutie wettelijk verankerd in artikel 3a
Wet DB 1965.53 Per 1 januari 2016 is de step-up van artikel 3a Wet DB 1965 uitgebreid naar de grensoverschrijdende
juridische fusie en splitsing. Achtergrond hiervan was onder meer de implementatie
van Richtlijn 2005/56/EG van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies
van kapitaalvennootschappen (PbEU 2005, L 310), waardoor de mogelijkheid tot grensoverschrijdende
fusies tussen lidstaten van de EU/EER civielrechtelijk werd vastgelegd. Gelet op al
het voorgaande, acht ik de hiervoor besproken bepalingen niet onwenselijk.
Heffingsplafond in de belasting op leidingwater
Mevrouw Teunissen vraagt, verwijzend naar een Kamerbrief die de Minister van IenW
op 8 november jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, waarom het kabinet verhoging van het
heffingsplafond in de belasting op leidingwater wil onderzoeken, maar niet afschaffing
van het heffingsplafond. Om ook grootverbruikers te stimuleren waterverspilling tegen
te gaan, kan het een logische stap zijn het heffingsplafond in de belasting op leidingwater
te verhogen. Ook vanuit budgettair oogpunt is dit te overwegen. De ministeries van
IenW en van Financiën gaan samen onderzoeken wat de mogelijkheden daarvan zijn. Hierbij
moet in ieder geval ook worden gekeken naar leveringen via bepaalde distributienetten
die op dit moment buiten de heffing vallen. Verder moet gekeken worden naar staatssteunaspecten
en effecten op de uitvoering. In het onderzoek54 dat net naar uw Kamer is gestuurd, is ook beschreven dat er grote impact kan zijn
bij een relatief kleine groep water-intensieve bedrijven bij forse extra beprijzing
van water. In de voorjaarbesluitvorming van 2025 zal het kabinet in de volledige breedte
naar alle opties rond het heffingsplafond kijken voor verdere beprijzing via de belasting
op leidingwater.
Dividenduitkeringen Schiphol
Mevrouw Teunissen vraagt of ik kan toezeggen dat er geen finale beslissing wordt genomen
over dividenduitkeringen van Schiphol aan de Staat voor het staatsdeelnemingendebat
op 28 november. Ja, dat zeg ik toe. Gesprekken die nu lopen hebben betrekking op het
dividendbeleid van Schiphol. Over dividenduitkering in een specifiek boekjaar wordt
tijdens de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering besloten, die doorgaans in april van
het daaropvolgende jaar plaatsvindt. Over zowel het dividendbeleid als over de dividenduitkering
zal ik geen besluit nemen voor 28 november.
Vliegbelasting
Mevrouw Teunissen merkt op de implementatie van differentiatie van het tarief in de
vliegbelasting, anders dan naar afstand, niet mogelijk worden geacht vanwege de complexiteit
en vraagt specifiek waarom er bij tariefdifferentiatie voor transferpassagiers, reisklasse
en privéjets een hogere mate van complexiteit wordt verwacht. Ook verzoekt mevrouw
Teunissen om toelichting of het introduceren van een tariefdifferentiatie naar reisklassen
in de vliegbelasting leidt tot een stelselherziening en wijst daarbij naar de wijze
waarop de vliegbelasting in andere landen is ingericht.
Amendementen die door uw Kamer worden ingediend worden beoordeeld op uitvoerbaarheid
per de voorgestelde inwerkingtreding. Vaak hebben amendementen bij het Belastingplanpakket
een gewenste inwerkingtredingsdatum in het jaar volgend op de stemmingen. Onderstaand
ga ik in op de uitvoeringsaspecten van inwerkingtreding van de genoemde wijzigingen
in de vliegbelasting voor volgend jaar en voor de komende jaren.
Naar verwachting is het belasten van transferpassagiers tegen het huidige vlakke tarief
voor de Belastingdienst uitvoerbaar per 1 januari 2026. Dit biedt de luchthavenexploitanten
(belastingplichtig) naar verwachting voldoende tijd om de benodigde aanpassingen in
hun administratie te verwerken.
Het digitale aangifteformulier voor de vliegbelasting en het achterliggende aangiftesysteem
bieden enkel ruimte voor de toepassing van één tarief en bij differentiatie moeten
daarin extra tarieven worden opgenomen. Differentiatie in de vliegbelasting is dus
per definitie een structuurwijziging, waarvoor 4 tot 18 maanden nodig is. Daar komt
bovenop dat er ruimte moet zijn om dit in het IV portfolio in te passen. Uw Kamer
is in september in het Overzicht Uitvoerbaarheid, als bijlage bij het Belastingplan
2025, geïnformeerd over het feit dat de ruimte binnen het IV-portfolio van deze keten
tot 2028 zeer beperkt is. Daarmee is er op korte termijn geen mogelijkheid om tariefdifferentiatie
naar reisklasse, een specifiek tarief voor privéjets of een ander tarief voor transferpassagiers
te introduceren. Afhankelijk van politieke keuzes en verdere prioritering binnen het
IV-portfolio is invoering van dergelijke maatregelen eventueel mogelijk na 2028. Vanaf
2028 ontstaat er naar verwachting weer ruimte voor de uitwerking van nieuwe structuurwijzigingen.
Voor het uitvoerbaarheidsoordeel van de Belastingdienst is daarnaast de handhaafbaarheid
een belangrijk onderdeel. Bij differentiatie naar reisklasse, daarbij rekening houdend
met het aantal zitplaatsen in een vliegtuig en het gewicht van het vliegtuig, moeten
de luchthavenexploitanten (die belastingplichtig zijn) nieuwe gegevens opvragen bij
de luchtvaartmaatschappijen en deze gegevens controleren en vastleggen. Hun huidige
systemen zijn hier niet op ingericht en de luchthavenexploitanten kunnen de betrouwbaarheid
van deze gegevens niet controleren, terwijl dit noodzakelijk is voor het doen van
een juiste aangifte. Dit komt mede doordat de luchtvaartmaatschappijen de stoelindeling
en de afscheiding tussen reisklassen kunnen wijzigen. De Belastingdienst kan de juistheid
en betrouwbaarheid van deze gegevens alleen door zogenaamde derdenonderzoeken bij
de luchtvaartmaatschappijen vaststellen. Dat vergt, ten opzichte van de huidige systematiek
een forse toename van de toezichtlast. Als er geen betrouwbare gegevens beschikbaar
zijn, kan de Belastingdienst niet of in onvoldoende mate toezicht uitoefenen op de
juiste toepassing van de tarieven. Hetzelfde geldt voor differentiatie van het tarief
voor privéjets op basis van het gewicht van een vliegtuig en het aantal beschikbare
plaatsen.
Om differentiatie van het tarief naar reisklasse op een uitvoerbare en handhaafbare
manier vorm te geven, moet de belastingplicht van de vliegbelasting worden verschoven
van de luchthavenvexploitant naar de luchtvaartmaatschappij. Voor die vormgeving is
in Nederland bij de invoering van de vliegbelasting niet gekozen, omdat een dergelijke
opzet complexer is en het aantal belastingplichtigen beduidend hoger zou liggen. Deze
ingrijpende herziening vergt een grondige beleidsvoorbereiding, waarbij de genoemde
uitvoeringsaspecten worden betrokken. Het is daarom op deze korte termijn niet mogelijk
om een concrete datum te noemen waarop dit ingevoerd zou kunnen worden.
Het kabinet werkt momenteel een differentiatie van de vliegbelastingtarief naar afstand
per 2027 uit. Ook hier geldt dat inpasbaarheid in het IV-portfolio van de Belastingdienst
afhankelijk is van de vormgeving. Wanneer de Belastingdienst, naast de uitwerking
van deze maatregel uit het Hoofdlijnenakkoord, overige structuurwijzigingen moet uitvoeren
die betrekking hebben op differentiatie of andere wijzigingen in de vliegbelasting
(die geen parameteraanpassingen betreffen) leidt dit tot stapeling en verdringing
binnen het IV-portfolio van de keten Overige Middelen. Zoals reeds beschreven zijn
deze wijzigingen (bovenop differentiatie van het tarief naar afstand, zoals het kabinet
momenteel uitwerkt) eventueel mogelijk na 2028, hiervoor dient wel nader onderzoek
te worden uitgevoerd.
Indien de Kamer het wenselijk acht, kunnen bij de vormgeving van de tariefdifferentiatie
naar afstand ter uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord een of meerdere van de voorgestelde
wijzigingen in de vliegbelasting verder worden bekeken. Hierbij kan ook nader worden
gekeken naar het mogelijke invoeringsjaar. Daarbij wijs ik er wel op dat een zeer
brede uitvraag tot een grote verkenning leidt, wat niet wenselijk is in het licht
van het korte tijdpad. Uw Kamer wordt in ieder geval met het wetsvoorstel nader geïnformeerd
over de uitvoerbaarheid van de varianten die in de verkenning zijn opgenomen.
EIA, MIA en Vamil
Mevrouw Maatoug vraagt naar een nadere uitleg over de samenloop tussen de willekeurige
afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil) en de milieu-investeringsaftrek (MIA)
of de energie-investeringsaftrek (EIA). Afgelopen week heeft zij ook een set Kamervragen
(kenmerk 2024Z17719) ingediend die ziet op deze materie. Vooruitlopend op de beantwoording van die vragen
– en op verzoek van mevrouw Maatoug – maak ik graag van deze gelegenheid gebruik om
op een aantal aspecten van deze vragen in te gaan. De EIA, MIA en Vamil zijn generieke
regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere
vennootschapsbelastingplichtige openstaan.55 Het doel van de regelingen is het stimuleren van investeringen in aangewezen energiebesparende
en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De EIA en de MIA hebben het karakter van een
eenmalige aanvullende aftrekpost.56 De Vamil biedt de mogelijkheid om voor 75% naar vrije keuze af te schrijven op een
bedrijfsmiddel (sneller of langzamer). Dit kan leiden tot een liquiditeitsvoordeel
voor de ondernemer ten opzichte van de reguliere afschrijvingsregels. Een hogere afschrijving
in het ene jaar leidt tot een lagere afschrijving in latere jaren. Door toepassing
van de Vamil gaat dus geen belastinggrondslag verloren. Samenloop tussen de EIA en
MIA is wettelijk uitgesloten. Deze regelingen kunnen wel gelijktijdig met de Vamil
worden toegepast.57
Recent is in diverse media aandacht besteed aan het gebruik van de EIA, MIA en Vamil
door samenwerkingsverbanden. Het gaat om situaties waarbij door een samenwerkingsverband,
zoals een maatschap, wordt geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel dat in aanmerking komt
voor de MIA en de Vamil en dat wordt verhuurd aan een andere onderneming. Om als participant/natuurlijk
persoon in een dergelijk samenwerkingsverband gebruik te kunnen maken van de gelijktijdige
toepassing van de MIA en de Vamil moet de participant aan te merken zijn als ondernemer
voor de inkomstenbelasting. Hiervoor is van belang dat de economische activiteiten
van het samenwerkingsverband een onderneming vormen. Daarnaast is in ieder geval vereist
dat de participant aansprakelijk is voor schulden van die onderneming. Niet elke participant
in een samenwerkingsverband zal aan deze voorwaarden voldoen. De Belastingdienst houdt
toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer. Wanneer
de participant niet kwalificeert als ondernemer, kan deze participant niet in aanmerking
komen voor de genoemde faciliteiten. In een later jaar kan het samenwerkingsverband
worden omgezet in bijvoorbeeld een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
(bv). Daarmee worden de risico’s voor de natuurlijke persoon beperkt en (vanaf dat
moment) naar het niveau van de bv verlegd. Dit kan onder voorwaarden geruisloos gebeuren
(dat wil zeggen zonder fiscale gevolgen). Dit kan echter alleen indien de fiscale
claims behouden blijven.58
Als de EIA of de MIA in een jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder
de Vamil (75%) kan dat in een jaar leiden tot een ruime aftrek van de winst, met de
kanttekening dat een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het ene jaar
leidt tot een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Mede afhankelijk van de winst en de omvang van de investering kan het toepassen van
de EIA of MIA (al dan niet in combinatie met de Vamil) ertoe leiden dat de belastbare
winst uit onderneming in een jaar negatief wordt. Een ondernemer voor de inkomstenbelasting
kan dit negatieve bedrag uit belastbare winst verrekenen met eventueel overig belastbaar
inkomen uit werk en woning in box 1, zoals belastbaar loon of belastbaar resultaat
uit overige werkzaamheden. Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert,
wordt dat aangemerkt als een verlies uit werk en woning. In voorkomende gevallen kan
een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met inkomens uit andere jaren,
volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting. Onder omstandigheden
kan de vermindering van belasting als gevolg van de regelingen in een jaar hoger zijn
dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naar mate een investering
in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder vanuit eigen vermogen.
Daarbij past evenwel een aantal kanttekeningen. De Vamil leidt enkel tot een liquiditeitsvoordeel
ten opzichte van de reguliere afschrijvingsregels, als wordt gekozen voor snellere
afschrijving. Tevens zal er door de belastingplichtige een (rente)vergoeding moeten
worden betaald over het eventueel aangetrokken vreemd vermogen en zal dit vreemd vermogen
op termijn ook moeten worden afgelost. Daarbij is de belastingplichtige aansprakelijk
voor (het aan hem toe te rekenen deel) van de schuld van de onderneming. Dit betekent
dat hij risico loopt over zowel zijn inleg als over de door de onderneming aangegane
schulden.
Tot slot wordt hierna enig cijfermatig inzicht geboden in het gebruik van de EIA en
de MIA, al dan niet in combinatie met de Vamil. Hiervoor is gekeken naar de aangiften
inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de jaren 2019 tot en met 2021. Dit
zijn de meest recente volledige gegevens. Onderstaande tabel geeft voor 2021 het gebruik
van de EIA en de MIA in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting weer. Hierbij
is het aandeel dat de respectievelijke belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire
beslag van de EIA en de MIA geschat op basis van het totale investeringsbedrag dat
voor de EIA en de MIA is opgegeven, het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de
MIA en een schatting van het marginale belastingtarief.
Tabel: Het gebruik van de EIA en de MIA in 2021 volgens de belastingaangiften.
Regeling
Belastingmiddel
Aantal keren gebruikt
Aantal gebruikers
Aandeel budgettair beslag
MIA
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
EIA
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
Op basis van data uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 tot en met
2021 blijkt dat ongeveer 9% van de belastingplichtigen in de inkomstenbelasting die
gebruikmaken van de EIA of de MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft.
Het gaat hierbij om gemiddeld 1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek
op grond van de EIA of de MIA in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst
uit onderneming.
Het gebruik van de Vamil wordt niet apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen
voor de inkomstenbelasting in de aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel
willekeurig hebben afgeschreven. Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden
ontleend. In de jaren 2019 tot en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers
in de inkomstenbelasting (gemiddeld 1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook
op een bedrijfsmiddel willekeurig te hebben afgeschreven. Deze belastingplichtigen
waren in diezelfde periode verantwoordelijk voor gemiddeld 4,4% van de aftrek op grond
van de MIA in de inkomstenbelasting. Van deze 1.060 personen hadden er gemiddeld 141
een negatieve belastbare winst uit onderneming.
Artikel in het ESB over ontwijking van de erfbelasting
Mevrouw Maatoug vraagt of er een Kamerbrief toegezegd kan worden waarin gedetailleerd
wordt ingegaan op het artikel in het tijdschrift Economisch Statistische Berichten
(ESB) over ontwijking van de erfbelasting dat op 10 oktober 2024 verscheen. In de
schriftelijke beantwoording van vragen uit het WGO I Belastingplan 2025 van 25 oktober
202559 heb ik onderbouwd waarom het uitgangspunt van het artikel, namelijk een steeds kleiner
deel nagelaten vermogen waarover aangifte erfbelasting wordt gedaan in de periode
2011–2021, niet klopt. De auteurs stellen op basis van CBS-gegevens dat de erfbelasting
in de periode 2011–2021 in toenemende mate werd ontweken, omdat er over steeds minder
nagelaten vermogen aangifte erfbelasting wordt gedaan (zie figuur X). De auteurs schrijven
de daling toe aan een gestegen ontwijking60 van de erfbelasting en wijten dit aan een onderbezetting van de Belastingdienst.
Er is geen sprake van een verminderde capaciteit voor de Schenk- en Erfbelasting.
Het aantal fte’s binnen de afdeling Schenk- en Erfbelasting is de laatste jaren toegenomen,
hetgeen ook geldt voor de werklast. Bij het gebruik van de CBS-statistieken zijn de
auteurs echter voorbijgegaan aan het feit dat de cijfers over de jaren 2020 en 2021
voorlopig zijn. Het duurt enige jaren voordat bij alle aangiften erfbelasting een
definitieve aanslag is opgelegd. Vooral bij zeer vermogende personen neemt de afwikkeling
van de erfenis en het opleggen van een definitieve aanslag een aantal jaren in beslag.
Voorlopige cijfers over de aangiften schenk- en erfbelasting geven dus geen volledig
beeld van de daadwerkelijke situatie. De voorlopige CBS-data over 2020 en 2021 zijn
gebaseerd op een raadpleging van de aangiftebestanden van de Belastingdienst in augustus
2023. Nadien zijn de aangiftebestanden over 2020 en 2021 verder gevuld. Een raadpleging
van de aangiftebestanden door het Ministerie van Financiën met peildatum 14 oktober
2024 leert dat er in de periode 2011–2021 geen sprake was van een steeds kleiner deel
van het nagelaten vermogen waarover aangifte erfbelasting werd gedaan (zie figuur
X). Omdat hiermee de stelling van de auteurs van het ESB-artikel reeds afdoende ontkracht
is, is er weinig toegevoegde waarde van een aanvullende Kamerbrief met dezelfde conclusie.
Figuur 1: Nagelaten vermogen waarover aangifte erfbelasting
Toelichting bij figuur 1: Stippellijnen betreffen voorlopige gegevens. Het aandeel
is berekend door het nagelaten vermogen waarover aangifte erfbelasting is gedaan te
delen door het totaal aan nagelaten vermogen. De cijfers in de teller van deze breuk
zijn afkomstig uit de aangiften erfbelasting. De cijfers in de noemer zijn betrokken
uit de IB-aangifte van de overledenen in het jaar van overlijden.
Verhuld vermogen
De heer Stultiens vraagt of het kabinet een actualisatie van de omvang van het verhulde
vermogen kan geven. Hij verwijst daarbij naar een publicatie van het CPB uit 2020,61 waarin het Nederlandse verborgen vermogen wordt geschat op ongeveer 8,8% van het
bbp in 2015, oftewel ongeveer 60 miljard euro. Deze cijfers waren afkomstig van Alstadsaeter
et al. (2018)62, die het wereldwijde financiële vermogen in belastingparadijzen toewijzen aan individuele
landen met behulp van statistieken over de eigenaren van deposito's in belastingparadijzen.
Het kabinet heeft zelf geen eigen inschatting van de omvang van het verhuld vermogen.
Wel is er een actualisatie beschikbaar van het externe onderzoek. Dezelfde onderzoekers
schatten namelijk jaarlijks met geactualiseerde gegevens de omvang van het in belastingparadijzen
gehouden vermogen van huishoudens. De meest recente schatting is gedaan voor het jaar
2022. Voor het jaar 2022 schatten deze onderzoekers dat Nederlandse huishoudens een
vermogen van ca. 12,8% van het bbp, oftewel ca. 128 miljard US dollar, houden in zogenoemde
«offshore financial centers».63 Dat is ongeveer gelijk aan het wereldgemiddelde in 2022 (12,5%). Het gaat daarbij
echter niet noodzakelijkerwijs om vermogen dat voor de fiscus verborgen wordt gehouden.
Veel van dit vermogen wordt namelijk gehouden in landen die informatie met Nederland
uitwisselen onder de Common Reporting Standard (CRS). Op basis van een analyse van
Deense belastinggegevens schatten de onderzoekers dat 15 tot 37 procent van het offshore
vermogen niet gerapporteerd wordt aan belastingdiensten.64 Voor Nederland zou dat een verhuld vermogen betekenen van tussen de 19 en 47 miljard
US dollar in 2022 (tussen de 18 en 44 miljard euro). Met deze actualisatie in de hand
is naar de mening van het kabinet een aanvullend onderzoek niet nodig.
Toeslagen
Mevrouw Van Dijk vraagt of het kabinet vindt dat een goede balans is getroffen bij
het laten aflopen van de vermogenstoetsuitzondering binnen de toeslagen voor letselschadevergoedingen.
Het kabinet heeft uiteraard begrip voor de complexe situatie waarin de doelgroep van
deze uitzondering zich bevindt. Bij het vaststellen van de hoogte van de letselschadevergoeding
kon bij deze groep immers geen rekening worden gehouden met het feit dat na deze vaststelling
op 1 januari 2013 nieuwe vermogensgrenzen ontstonden voor de zorgtoeslag en het kindgebonden
budget. Daarom is in 2013 besloten om voor deze groep een uitzondering op de vermogenstoets
voor toeslagen te maken. Dit is destijds ook zo goed mogelijk gecommuniceerd. Bij
deze uitzondering is gekozen voor een termijn van tien jaar. Daarmee is beoogd een
balans te treffen tussen enerzijds het voorkomen van onverwachte negatieve financiële
gevolgen voor betrokkenen, en anderzijds het voorkomen van voortdurende uitzonderingen
voor bedragen waarvan de kans reëel is dat deze al zijn uitgegeven. Het kabinet erkent
dat het in individuele gevallen voor kan komen dat het vermogen van ontvangers van
een letselschadevergoeding na meer dan tien jaar nog steeds boven de vermogensgrens
voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget ligt. Desalniettemin acht het kabinet
het uitlegbaar dat in het licht van het binnen de toeslagen leidende draagkrachtbeginsel
vermogenstoetsuitzonderingen niet voortdurend zijn. Zodra het vermogen van betrokkenen
onder de vermogensgrens ligt, ontvangen zij weer de inkomensondersteuning in de vorm
van zorgtoeslag dan wel kindgebonden budget.
Mevrouw Van Dijk vraagt of werken echt aantrekkelijker wordt als de kinderopvangtoeslag
bevroren wordt als de jaarlijkse stijging van de eigen bijdrage kinderopvang van 8%
van de laatste jaren doorzet.
Wat ouders zelf nog moeten betalen voor kinderopvang wordt bepaald door het aantal
afgenomen uren kinderopvang, de uurtarieven van kinderopvangorganisaties en de hoogte
van de overheidsvergoeding voor kinderopvang. Kinderopvangorganisaties en gastouders
bepalen zelf het uurtarief. De overheid biedt een tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang tot aan de maximum uurprijs. Het verschil tussen het uurtarief en de
maximum uurprijs wordt de eigen bijdrage genoemd. Het kabinet kiest ervoor om de maximum
uurprijzen in 2026 niet te indexeren, met oog op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Voor veel ouders wordt kinderopvang straks goedkoper: alle werkende ouders krijgen
straks recht op een vergoeding van 96% van de maximum uurprijs. Daarvoor investeert
het kabinet structureel € 2,9 miljard. Het niet-indexeren van de maximum uurprijs
in 2026 levert een besparing op van € 254 miljoen. Per saldo investeert het kabinet
dus structureel ruim € 2,5 miljard euro in de vergoeding voor kinderopvang. Daarmee
wordt kinderopvang voor midden- en hoge inkomens veel beter betaalbaar. Hierdoor stijgen
de netto-baten van (meer) werken in combinatie met (meer) kinderopvang. Werken gaat
dus meer lonen en wordt echt aantrekkelijker.
Voor lage inkomens die kinderopvang afnemen tegen een tarief op of boven de maximum
uurprijs wordt kinderopvang in 2026 wel duurder. Lage inkomens ontvangen namelijk
nu al het maximale vergoedingspercentage in de kinderopvangtoeslag. Kinderopvang wordt
dan minder betaalbaar voor lagere inkomens. Dat kan gevolgen hebben voor de arbeidsparticipatie
van lage inkomens. Tegelijkertijd profiteren ook de ouders met lagere inkomens van
het nieuwe financieringsstelsel, dat meer zekerheid biedt aan ouders. Zo zijn terugvorderingen
verleden tijd, ook voor ouders met een laag inkomen. Hierdoor gaan ook lagere inkomens
mogelijk meer gebruikmaken van kinderopvang, wat (meer) werken kan stimuleren. Het
kabinet verkent bovendien aanvullende maatregelen om het risico van de stelselherziening
voor lage inkomens te beperken en zal uw Kamer hier nog voor de behandeling van de
SZW-ontwerpbegroting over informeren.
Eigenwoningregeling
Mevrouw van Dijk vraagt of de eigenwoningregeling eenvoudiger kan, ondanks de afspraak
over de fiscale positie van de eigen woning in het Hoofdlijnenakkoord. In het Hoofdlijnenakkoord
is de keuze gemaakt om de fiscale positie van de eigen woning niet te wijzigen. Dit
is een bewuste keuze om onzekerheid op de woningmarkt tegen te gaan. Dit betekent
dat de huidige regeling deze kabinetsperiode ongewijzigd blijft. Dit neemt niet weg
dat er de komende periode nagedacht kan worden over verbeteringsmogelijkheden.
Lucratiefbelangregeling
Mevrouw Maatoug vraagt naar het lopend ambtelijk onderzoek naar de lucratiefbelangregeling
en in hoeverre er zicht is op de beleidsopties waarover in de Kamer is gesproken.
Tijdens het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024
heeft toenmalig Staatssecretaris Van Rij toegezegd onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling.
In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet
geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk
is. Op de resultaten daarvan kan ik niet vooruitlopen. Het voornemen is de resultaten
van dit onderzoek vóór het kerstreces met uw Kamer te delen.
Mevrouw Maatoug vraagt hoe het staat met de uitvoering van de motie tegen de komst
van private equity in publieke en essentiële sectoren en of de fiscaliteit daarin
wordt meegenomen. Bij de behandeling van de Miljoenennota 2024 is vorig jaar de motie
Bikker/Omtzigt aangenomen.65 Met deze motie verzoekt de Kamer het kabinet binnen een maand een breed samengestelde
onafhankelijke en deskundige adviescommissie in te stellen die als taak heeft te adviseren
welke strategie moet worden gevoerd om de toenemende rol van private equity in sectoren
die grotendeels collectief worden bekostigd, maar ook bij (familie)bedrijven, fors
terug te dringen, hoe (semi)publieke voorzieningen beter kunnen worden beschermd tegen
private equity en hoe toezicht kan worden verbeterd. Deze motie is destijds overgedragen
aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De Minister van Economische Zaken
zal dit najaar in een brief naar de Tweede Kamer reageren op deze motie.
Daarnaast heeft de Tweede Kamer eerder dit jaar een motie66 aangenomen om de zogenoemde lucratiefbelangregeling zodanig aan te passen dat managers
actief in de private equitysector ten aanzien van hun carried interest worden belast
naar het progressieve tarief van box 1. Naar aanleiding hiervan loopt momenteel een
ambtelijk onderzoek naar de lucratiefbelangregeling.
Bovendien kan ik in dit kader verwijzen naar een rapport van de Belastingdienst van
enkele jaren geleden over private equity en fiscaliteit.67 Dit rapport behandelt het fenomeen «private equity» (investeringen in niet-beursgenoteerde
ondernemingen). Het gaat onder meer in op de gevolgen van zulke investeringen voor
de vennootschapsbelasting, dividendbelasting, loonbelasting, inkomstenbelasting en
schenk- en erfbelasting.
De Minister van Financiën,
E. Heinen
Indieners
-
Indiener
E. Heinen, minister van Financiën