Brief regering : Schriftelijke antwoorden op de openstaande vragen, gesteld tijdens het wetgevingsoverleg Belastingplan 2025 van 21 oktober 2024
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 54
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 november 2024
Allereerst wil ik de leden van de vaste commissie van Financiën bedanken voor het
begrip en de ruimte die zij het kabinet hebben geboden. In afwachting van een opvolger
stuur ik uw Kamer, in lijn met mijn toezegging in de Kamerbrief van 3 november jl.,
de schriftelijke antwoorden op de resterende vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg
van maandag 21 oktober 2024 en niet al beantwoord zijn in de Kamerbrief van 25 oktober.1
De antwoorden in deze brief zijn geclusterd per wetsvoorstel en per maatregel zoals
deze zijn opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2025. Vragen over onderwerpen
die niet in het wetsvoorstel Belastingplan 2025 aan bod komen, maar wel zijn gesteld
tijdens het wetgevingsoverleg, worden behandeld onder het kopje diversen.
Ik wil graag van de gelegenheid gebruikmaken om in te gaan op de vraag van uw commissie
over de betekenis van eventueel uitstel van de stemmingen voor het pakket Belastingplan.
Uiterlijk 15 november 2024 12 uur ’s middags heeft de Belastingdienst de parameters
nodig waarmee de op initiatief van de Belastingdienst opgelegde voorlopige teruggaven
en voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting worden opgelegd en de loonbelastingtabellen
worden vastgesteld voor het belastingjaar 2025.2 Bij een regulier behandeltijdpad van het pakket Belastingplan 2025 in de Tweede Kamer
stelt dit de Belastingdienst in staat daarbij nog rekening te houden met aanpassingen
van parameters die voortvloeien uit nota’s van wijziging en door de Tweede Kamer aangenomen
amendementen. Voor de inkomstenbelasting wordt met deze handelwijze verzekerd dat
belastingplichtigen tijdig de eerste uitbetaling van hun voorlopige teruggaaf ontvangen
en een voorlopige aanslag in het maximale aantal termijnen gedurende 2025 kunnen betalen.
Indien de stemmingen over het pakket Belastingplan 2025 later dan 15 november 2024
12:00 plaatsvinden, worden de voorlopige aanslagen 2025 berekend met de parameters
zoals die op dat moment in het pakket Belastingplan 2025 zijn opgenomen. Dat zijn
de parameters zoals die bekend zijn gemaakt op Prinsjesdag en aangevuld met de cijfers
van de NvW’s. Zouden daarna nog parameters worden aangepast, dan kan de Belastingdienst
niet meer garanderen dat die nog meelopen in de op eigen initiatief opgelegde voorlopige
aanslagen en teruggaven.
Voor de inkomstenbelasting verwerkt de Belastingdienst de definitieve parameters in
het aanvraagprogramma voor een voorlopige aanslag/teruggaaf.3 Daarna kunnen belastingplichtigen als zij dat wensen zelf een nieuwe voorlopige aanslag/teruggaaf
aanvragen, die vervolgens met toepassing van de bijgestelde parameters wordt berekend.
Doen zij dat niet, dan worden eventuele verschillen na afloop van het jaar rechtgetrokken
bij het opleggen van de definitieve aanslag.
Voor de loonbelasting is de deadline van 15 november 2024 12:00 uur in het bijzonder
van belang voor het aanleveren van de juiste gegevens bij de leveranciers van loonaangiftesoftware.
Zij moeten die verwerken in hun pakketten, zodat inhoudingsplichtigen vanaf 1 januari
2025 de juiste in te houden loonheffingen kunnen berekenen. Met de softwareleveranciers
vindt overleg plaats in hoeverre er nog enige speling is bij het aanleveren van de
parameters voor de loonheffingen.
Wetsvoorstel Belastingplan 2025
De heer Van Oostenbruggen heeft gevraagd of fiscale wetgeving volgend jaar beter over
het jaar gespreid kan worden ingediend en of de Tweede Kamer een wetgevingsagenda
tegemoet kan zien. Het kabinet deelt de mening dat wetgeving bij voorkeur gespreid
over het jaar wordt ingediend. In de Fiscale strategische agenda 2024–2028 van voormalig
Staatssecretaris Idsinga van 26 september jl. is een fiscale wetgevingsplanning opgenomen.4 Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt welke beleidsmatig ingrijpende en voorzienbare
wetsvoorstellen de komende kabinetsperiode worden opgesteld en ingediend.
De heer Van Oostenbruggen heeft gevraagd op welke wijze de kwaliteit van het pakket
wetgeving is geborgd en of er voldoende wordt geïnvesteerd in wetgevingskwaliteit.
Het pakket Belastingplan komt op een zorgvuldige wijze tot stand en doorloopt de stappen
die horen wij een wetgevingstraject. Bij het maken van wetgeving wordt de uitvoering
zo vroeg mogelijk betrokken en -waar mogelijk – worden via een internetconsultatie,
diverse adviesorganen en stakeholders en belangenorganisaties, vervolgens de gevolgen
voor burgers, bedrijven en uitvoeringsorganisatie in kaart gebracht en gewogen. Het
volledige pakket wordt daarnaast ter toetsing voorgelegd aan het Ministerie van Justitie
en Veiligheid. Dit ministerie is rijksbreed verantwoordelijk voor de kwaliteit van
wetgeving. Zij controleren of de wetteksten aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet,
zoals onder andere in de Aanwijzingen van de regelgeving neergelegd. Een wetsvoorstel
gaat vervolgens naar de Raad van State en – eventueel na aanpassingen – naar uw Kamer.
De heer Flach merkt op dat enkel hoogstnoodzakelijke wetgeving opgenomen dient te
worden in het Belastingplan en vraagt in dat licht naar de ruime criteria om wetgeving
op te nemen in het Belastingplan. Mevrouw Van Dijk vraagt ook of het kabinet kan reflecteren
op de wijze waarop bepaald wordt wat in het Belastingplan wordt opgenomen. Het kabinet
deelt de wens om het Belastingplan zoveel mogelijk te beperken tot de hoogstnoodzakelijke
maatregelen. Dit zijn bovenal de maatregelen waar een wezenlijk budgettair belang
mee gemoeid is en/ of met ingang van 1 januari van het volgende kalenderjaar in werking
moeten treden. Dit geldt bijvoorbeeld voor maatregelen die met het oog op de uitvoerbaarheid
voor 1 januari 2025 in het Staatsblad moeten zijn opgenomen of voor maatregelen die
een budgettaire samenhang kennen met de begroting voor 2025. Tegelijkertijd biedt
het Belastingplan een voortvarendheid in het wetgevingsproces dat wenselijk kan zijn
om maatschappelijke problemen, een technische omissie of een heffingslek met urgentie
aan te pakken. Maatregelen kunnen ook opgenomen worden in het Belastingplan als er
een Europeesrechtelijke verplichting bestaat voor een inwerkingtredingsdatum die niet
met een regulier wetgevingstraject gehaald kan worden, er een noodzaak is om een arrest
zo snel mogelijk te repareren of als er op korte termijn een aanzienlijke verbetering
voor de uitvoering gerealiseerd kan worden.
Inkomensbeleid
Mevrouw Van Dijk en de heer Grinwis hebben vragen gesteld over de introductie van
een extra schijf in de inkomstenbelasting. Mevrouw Van Dijk vraagt of dit geen toename
van de complexiteit betekent en de heer Grinwis vraag zicht af waarom dit gebeurt
zonder dat sprake is van hervorming van het belastingstelsel.
Als eerste benadrukt het kabinet dat er technisch gezien geen sprake is van een extra
schijf. Ook onder de huidige regels zijn er al drie belastingtarieven. De eerste twee
tarieven zijn echter aan elkaar gelijk als ook de maximale premie voor de volksverzekeringen
wordt meegenomen. Dit heet ook wel het gezamenlijke basistarief. Voor belastingplichtigen
die niet de maximale premie voor de volksverzekeringen betalen, zijn er dus ook nu
in de praktijk al drie verschillende tarieven. Dit geldt bijvoorbeeld voor AOW’ers.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om het gezamenlijke basistarief weer te splitsen
om gericht lastenverlichting te kunnen geven aan werkende middeninkomens. Wachten
met deze lastenverlichting totdat een hervorming is doorgevoerd, duurt wat het kabinet
betreft te lang. De zorgen van mevrouw Van dijk over de complexiteit zijn begrijpelijk.
Uit de evaluatie heffingskortingen en tariefstructuur5 blijkt echt juist dat het systeem van heffingskortingen ervoor zorgt dat belastingplichtigen
hun marginale druk niet goed kunnen inschatten. Het is daarom maar de vraag of bijvoorbeeld
een langere afbouw van een heffingskorting minder complex is dan het splitsen van
het gezamenlijke basistarief.
Beperken fiscale regelingen rond giften
Mevrouw Van Dijk vraagt waar het kabinet zich op baseert dat de maatschappelijke impact
van het afschaffen van de giftenaftrek in de Vpb gering is. Ze vraagt daarbij ook
of het kabinet bereid is om hierover in gesprek te gaan met de filantropiesector.
De giftenaftrek in de Vpb kent een budgettair belang van jaarlijks € 13 miljoen, terwijl
de giftenaftrek in de IB een jaarlijkse budgettaire derving van circa € 500 miljoen
kent. Bij een aanmerkelijkbelanghouder vormt de uitdeling in de vorm van een gift
inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Giften horen dan ook ten laste te komen van
de aanmerkelijkbelanghouder die daarbij net als andere burgers/particulieren kan worden
gefaciliteerd door de giftenaftrek in de IB. Wanneer bedrijven goede doelen steunen
door middel van sponsoring of reclame, vormen deze geen giften maar zakelijke kosten,
die net als andere bedrijfskosten aftrekbaar zijn van de winst voor de Vpb. In de
praktijk is dan ook meer dan de helft van het totaal aan bedragen dat door bedrijven
aan goede doelen wordt gegeven (een vorm van) sponsoring of reclame en daarmee zakelijk.
Ook uitgaven die worden gedaan in het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
zijn zakelijk en dus in principe aftrekbaar. Giften die zijn gedaan vanuit aandeelhoudersmotieven,
dus de wens van een aandeelhouder om een goed doel te steunen, zijn niet-zakelijk
en dus niet aftrekbaar van de winst voor de Vpb.
Vrijstelling in box 3 voor bepaalde vermogensrechten in verband met het herstel van
aardbevingsschade in Groningen en Noord-Drenthe
De heer Vlottes heeft gevraagd waarom er voor gedupeerden in het aardbevingsgebied
een vrijstelling wordt geïntroduceerd in box 3 en niet voor gedupeerden van de toeslagenaffaire.
De vrijstelling in box 3 voor gedupeerden in het aardbevingsgebied geldt alleen voor
bepaalde vermogensrechten, en niet op uitbetalingen in geld. Het gaat dan om aanspraken
op de overheid die gedupeerden hebben en die gericht zijn op schadeherstel of versterking
van hun huizen. Voor zover gedupeerden voor hun aardbevingsschade wel in geld worden
gecompenseerd, bestaat daarvoor géén vrijstelling in box 3, net zoals voor alle andere
schadevergoedingen in geld.
Gedupeerde in de toeslagenaffaire worden hoofdzakelijk in geld gecompenseerd. Als
het geld uit zo’n compensatie op de peildatum voor box 3 op de bankrekening van een
gedupeerde staat, telt dit mee voor de grondslag in box 3. Dat geldt zowel voor compensatie
bij de toeslagenaffaire als voor de aardbevingsschade. Over de tegoeden op een bankrekening
wordt in het algemeen rente vergoed. Dat rendement is inkomen uit vermogen en over
dit inkomen wordt in box 3 belasting geheven. Dat is wat het kabinet betreft een redelijke
uitkomst. Eventuele negatieve gevolgen voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke
regelingen kunnen vervolgens via andere wegen worden voorkomen, zoals compensatie
voor belastingschade door de instelling die de vergoeding uitkeert, of een vermogenstoetsuitzondering.
Reparatie heffingslek zeevarenden en anticiperen op introductie thuiswerkdrempel
Mevrouw Van Eijk wijst op de thuiswerkregeling tussen Luxemburg en Duitsland waarbij
34 dagen per jaar thuisgewerkt mag worden zonder fiscale gevolgen en vraagt of de
Staatssecretaris kan toezeggen zich maximaal in te zetten om met Duitsland tot een
dergelijke regeling te komen. Ik kan toezeggen dat het kabinet zich maximaal zal blijven
inzetten om een drempelregeling met Duitsland af te spreken. De inzet is om dit jaar
nog een dergelijke overeenkomst te ondertekenen. We zijn hierin natuurlijk ook afhankelijk
van Duitsland.
Verduidelijking registratiedatum in de dividendbelasting
Mevrouw van Eijk vraagt of het onderzoek naar aanvullende maatregelen tegen dividendstripping
kan worden versneld. Daarnaast vraagt zij of, als hier voor wet- en regelgeving aanbevelingen
uit volgen, de inwerkingtreding van nieuwe maatregelen per 1 januari 2026 haalbaar
is. Vooropgesteld wordt dat met ingang van 1 januari 2024 al een aantal maatregelen
ter versterking van de aanpak van dividendstripping in werking is getreden. Deze maatregelen
waren onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen 2024. In de memorie van toelichting
bij deze maatregelen is door het vorige kabinet onderzoek aangekondigd naar aanvullende
maatregelen tegen dividendstripping. Ook dit kabinet onderschrijft dat verdere versterking
van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom wordt het onderzoek, dat
is gestart door het voorgaande kabinet, voortgezet. Het kabinet begrijpt de vraag
naar concrete stappen en versnelling van het onderzoek, maar een gedegen verdere aanpak
van dividendstripping vereist dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te
doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. Dividendstripping
is immers complexe materie. Dit geldt ook voor de aanpak daarvan. Om gedegen onderzoek
te kunnen doen, dient hiervoor de tijd te worden genomen. In dit kader is van belang
dat ook onderzoek worden gedaan naar maatregelen in verschillende andere landen. Dit
kost ook tijd. Over de uitkomsten van het onderzoek wordt naar verwachting in het
voorjaar van 2025 aan uw Kamer gerapporteerd.
Antifragmentatiemaatregel generieke renteaftrekbeperking en Verhoging percentage generieke
renteaftrekbeperking
De heer Stultiens vraagt hoe de verhoging van het percentage van de generieke renteaftrekbeperking
in het coalitieakkoord is gekomen, terwijl het in geen van de partijprogramma’s stond.
Het kabinet is geen onderdeel van de formatie en voert deze afspraak als onderdeel
van het Hoofdlijnenakkoord (bijlage bij Kamerstuk 36 471, nr. 37) uit.
Mevrouw Van Dijk vraagt ten aanzien van de voorgestelde antifragmentatiemaatregel
om te reflecteren op de mogelijkheid om een lagere drempel in te stellen ten einde
woningbouwcorporaties en kleinere beleggers te ontzien. De voorgestelde antifragmentatiemaatregel
regelt dat de drempel in het geheel buiten toepassing wordt gelaten ten aanzien van
vastgoedlichamen. Voor wat betreft de gevolgen voor woningcorporaties geldt dat van
de totale opbrengst van de antifragmentatiemaatregel van € 40 miljoen structureel
slechts € 4 miljoen afkomstig is van woningcorporaties. De gevolgen voor woningcorporaties
zijn derhalve relatief beperkt. Het kabinet is onder meer door de NOB en RB gewezen
op de mogelijk negatieve gevolgen van de antifragmentatiemaatregel op de investeringen
in vastgoed door kleinere vastgoedbeleggers in het MKB. Zo pleiten NOB en RB onder
meer voor een alternatieve vormgeving van de maatregel, waarbij de drempel voor vastgoedlichamen
niet geheel buiten toepassing wordt gelaten maar wordt verlaagd tot een lager bedrag
van bijvoorbeeld € 100.000. Naar verwachting zal in dit alternatief voor grotere vastgoedbeleggers
de «winst» van fragmentatiestructuren niet meer opwegen tegen de kosten ervan, en
worden kleinere vastgoedbeleggers in het MKB gespaard. De drempel verlagen tot € 100.000
is op basis van een eerste analyse uitvoerbaar en leidt tot een ingeschatte budgettaire
derving van € 4 miljoen structureel.
Mevrouw Van Dijk vraagt of verwacht wordt dat het aanbod van huurwoningen beter wordt
door de maatregelen in het Belastingplan 2025, zoals de antifragmentatiemaatregel.
Het kabinet verwacht dat de maatregelen in het Belastingplan 2025 die relevant zijn
voor verhuurders er over het geheel genomen aan bijdragen dat het aanbod van huurwoningen
beter wordt. Het kabinet hecht veel waarde aan het beschikbaar zijn van voldoende
betaalbare huurwoningen. Daarom heeft het kabinet voorgesteld om per 1 januari 2026
een nieuw en gunstiger algemeen woningtarief van 8% in te voeren voor de overdrachtsbelasting.
Deze voorgestelde maatregel heeft als doel het aanbod van huurwoningen te vergroten.
Ten eerste door investeringen in (private) huurwoningen te stimuleren. Ten tweede
beoogt het de bouw van meer (private) huurwoningen te stimuleren door de uiteindelijke
belastingdruk bij verkoop te verlagen. Daarnaast wordt in het Belastingplan 2025 voorgesteld
om de generieke renteaftrekbeperking te versoepelen door het percentage van de gecorrigeerde
winst dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte te verhogen van 20%
naar 25%. Met deze maatregel is een budgettaire derving gemoeid die voor € 77 miljoen
terechtkomt bij woningcorporaties en dat kan ten goede komen aan het aanbod van sociale
huurwoningen. Ook andere vastgoedbezitters profiteren van de versoepeling. Tot slot
wordt in het Belastingplan 2025 een antifragmentatiemaatregel in de voorgenoemde generieke
renteaftrekbeperking voorgesteld. Het betreft hier een maatregel met als doel om constructies
te bestrijden. De gevolgen van de antifragmentatiemaatregel zijn door het kabinet
bij de vormgeving geraamd. Bij die inschatting is een opbrengst van € 40 miljoen geraamd,
die voor een belangrijk deel zou worden opgehaald bij investeerders op de vastgoedmarkt.
De inschatting is dat de gevolgen daarmee beperkt zouden zijn voor de vastgoedmarkt
als geheel.
Verhoging kansspelbelasting
Mevrouw Van Dijk vraagt hoe gekeken wordt naar de door haar voorgestelde tariefdifferentiatie
in de kansspelbelasting. Tot 1 juli 2008 waren er inderdaad twee tarieven in de Wet
op de kansspelbelasting. Het is een begrijpelijke gedachte dat dit systeem snel weer
ingevoerd kan worden. Er is echter sinds 1 juli 2008 veel veranderd. Er zijn op dit
moment meer soorten belastingplichtige kansspelaanbieders en op het gebied van het
kansspelbeleid is ook sinds 2008 veel gebeurd, zoals de legalisering van kansspelen
op afstand. De effecten van een verdere verhoging van de kansspelbelasting voor landgebonden
kansspelaanbieders zijn in de huidige markt niet eenvoudig te voorzien. Het onderzoek
van Atlas Research6 laat bijvoorbeeld zien dat hogere belasting bij sommige aanbieders ook kan leiden
tot sterker concurrentiegedrag, waardoor de bescherming van spelers in het geding
kan komen. Het is dus niet zonder meer zo dat een hoog tarief voor risicovolle kansspelen
ontmoedigend werkt. Het is daarom wenselijk om te kijken naar de effecten die de voorgestelde
tariefdifferentiatie zal hebben op de doelen van het kansspelbeleid, zoals consumentenbescherming
en verslavingspreventie. Die zijn namelijk niet eenvoudig te voorspellen en vragen
om goede voorbereiding en analyse. Daarom is ook toegezegd om nader onderzoek te doen
naar alternatieven voor de tariefdifferentiatie waar mevrouw Van Dijk en ook de VVD
en SGP eerder naar hebben gevraagd. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat uit
het onderzoek van Atlas Research blijkt dat voor sommige loterijen scenario’s denkbaar
zijn waar de afdrachten aan goede doelen zo goed als mogelijk op peil blijven.
Tariefdifferentiatie per 1 januari 2025 is niet uitvoerbaar. De voorgestelde tariefdifferentiatie
leidt tot een structuurwijziging binnen het portfolio van de keten Overige Middelen.
Belastingdienst is momenteel bezig met modernisering van de software voor de kansspelbelasting.
In het «overzicht uitvoerbaarheid» dat uw Kamer met dit Belastingplanpakket heeft
ontvangen is aangegeven dat in deze keten geen ruimte meer is voor nieuwe beleidsvoorstellen
die grote structuurwijzigingen vergen. Naar verwachting ontstaat er pas rond medio
2028 weer ruimte in het portfolio van de keten Overige Middelen. De vroegst uitvoerbare
inwerkingtredingsdatum van de tariefdifferentiatie zou met een uitvoeringstoets moeten
worden beoordeeld.
Opheffen meerdere posten verlaagd btw-tarief
Mevrouw Maatoug vraagt wat het belangrijkste doel van de verlaagde btw-tarieven is.
Al sinds de invoering van de omzetbelasting in 1934 bestaan er verschillende tarieven
en vrijstellingen in de omzetbelasting. Op aandringen van de Tweede Kamer zijn bij
de invoering van de huidige omzetbelasting, de btw, in 1969 de vrijstellingen uit
de Wet OB 1954 omgezet in verlaagde tarieven zonder hierop specifieke kaders mee te
geven. Het verlaagd btw-tarief gold bij invoering in 1969 voor goederen en diensten
die: «naar verhouding de belangrijkste plaats innemen in het geheel van noodzakelijke bestedingen
van minder draagkrachtigen» (basisbehoeften).
Dit leidt ook nu nog tot twee vraagstukken: 1) het inzetten van een verlaagd btw-tarief
als koopkrachtinstrument en 2) afbakeningsdiscussies als gevolg van tariefverschillen.
In 1969 was er nog een duidelijk verschil in de bestedingspatronen van lage en hoge
inkomens waarbij levensmiddelen een hele belangrijke plaats innamen. Het lage btw-tarief
was vooral bedoeld om de btw-druk op eerste levensbehoeften bij de lage inkomens te
verminderen. Er heeft altijd veel discussie bestaan over wat eerste levensbehoeften
zijn. De indeling van producten en de relatieve consumptiepatronen van inkomensgroepen
zijn in de loop der tijd sterk veranderd. Waar hogere inkomens vroeger een kleiner
deel van hun inkomen aan producten in het verlaagde tarief uitgaven dan lage inkomens,
is dat nu andersom. Hoge inkomens geven relatief meer uit aan producten in het lage
tarief dan lagere inkomens. De onderzoekers van Dialogic concluderen in de recente
evaluatie van de verlaagde btw-tarieven7 dan ook dat het verlaagd btw-tarief in het algemeen ondoelmatig is: om lagere inkomens
te ontzien, wordt bij hoge inkomens (ook) weinig btw geheven. Hogere inkomens profiteren
dus meer van het verlaagde btw-tarief. Om € 1 bij de 10% laagste inkomens te krijgen,
wordt ook bijna € 20 fiscale subsidie gegeven aan de 90% hogere inkomens. In de loop
der tijd zijn ook verlaagde btw-tarieven ingevoerd met andere doelen van het ondersteunen
van minder draagkrachtigen. Denk aan het ondersteunen van bepaalde sectoren en het
bevorderen van de werkgelegenheid. Ook daarvan heeft de evaluatie laten zien dat de
doeltreffendheid en doelmatigheid te wensen over laat of niet is vast te stellen.
Niet in de laatste plaats omdat bij de invoering de doelstellingen niet helder zijn
geformuleerd en het toetsingskader fiscale regelingen toen niet werd doorlopen.
Het ontbreken van specifieke kaders c.q. begripsdefinities voor de diverse posten
die onder het verlaagde tarief vallen knelt nog altijd ten aanzien van de afbakening
van verlaagde btw-tarieven. Omdat dergelijke kaders en definities ontbreken kunnen
nieuwe ontwikkelingen niet eenvoudig daaraan worden getoetst. Dit leidt tot allerlei
fiscale procedures en soms ogenschijnlijk arbitrair onderscheid, zoals een verlaagd
tarief voor het repareren van een fiets en een algemeen tarief voor het rijklaar maken
van dezelfde fiets.
Mevrouw Van Dijk en de heer Flach vragen of de btw-verhogingen het btw-stelsel wel
eenvoudiger maken. Zij vragen of er niet juist meer afbakeningsdiscussies ontstaan,
bijvoorbeeld bij kamperen.
Bij afbakeningsproblematiek gaat het in de btw vooral over het leerstuk van de fiscale
neutraliteit. Dit leerstuk is door het Europese Hof van Justitie in diverse arresten
ontwikkeld. Kort samengevat komt dit leerstuk hierop neer dat producten en diensten
die volgens de gemiddelde consument onderling uitwisselbaar zijn niet verschillend
btw-belast mogen worden.
Voor wat betreft het onderscheid tussen logies en kamperen is de opvatting van de
Hoge Raad relevant die zich in 2007 heeft uitgesproken over het verstrekken van logies.
Er is sprake van logiesverstrekking als er:
– verblijfruimtes ter beschikking worden gesteld;
– die zijn toegerust om daarin kort te verblijven;
– zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris.
De verhuur van ingerichte tenten en caravans op kampeerterreinen voldoet hieraan.
De verhuur van dergelijke tenten en caravans kwalificeert daarom als logiesverstrekking
en gaat onder het algemene tarief vallen.
Voor de gemiddelde consument is het huren van een ingerichte tent of caravan ook echt
iets anders dan het huren van een plek om daarop de eigen meegebrachte tent of caravan
op te zetten. Vanuit dit perspectief is ook niet verdedigbaar dat bijvoorbeeld de
verhuur van een vakantiehuisje op een camping wel onder het algemene btw-tarief zou
vallen en de verhuur van ingerichte tenten en (sta)caravans onder het lage btw-tarief.
Consumenten kiezen heel bewust voor het gemak van een al klaarstaand onderkomen in
plaats van het zelf moeten aanschaffen, inpakken en moeten opzetten van de eigen tent.
Ook is het huren van een tent of caravan duurder dan het huren van een staplek.
Zonder twijfel leidt het schrappen van een aanzienlijk aantal posten uit het verlaagde
tarief tot een vereenvoudiging van het btw-stelsel dat hierdoor meer uniform wordt.
Dat hierdoor onvermijdelijk nieuwe grensgevallen en discussiepunten ontstaan, wordt
zo goed mogelijk ondervangen door de toelichtende teksten die zijn opgenomen in de
memorie van toelichting. Het schrappen van volledige posten in plaats van onderdelen
daarvan draagt daaraan bij. Net als het niet introduceren van nieuwe fiscale definities.
Op termijn zal er een nieuwe status quo worden bereikt die, doordat er in het algemeen
minder uitzonderingen bestaan op de hoofdregel, minder complex is dan de huidige status
quo in het btw-stelsel. Zoals ook opgenomen in de fiscale strategische agenda en de
op 17 oktober verstuurde brief kabinetsreactie evaluaties fiscale regelingen8 is het de ambitie van het kabinet om de doelmatigheid van het fiscale stelsel te
vergroten en het stelsel verder te versimpelen. Daarom worden deze kabinetsperiode
doorlopend beleidsopties uitgewerkt voor negatief geëvalueerde fiscale regelingen.
Mevrouw Maatoug en de heer Vijlbrief vragen wat het kabinet vindt van de verontrustende
berichten over de leesvaardigheid in Nederland. Zij vragen of het kabinet een samenhang
met de btw-verhoging ziet.
Dit kabinet vindt afnemende leesvaardigheid uiteraard zorgwekkend. Het kabinet ziet
geen directe samenhang tussen afnemende leesvaardigheid en de voorgenomen verhoging
van het btw-tarief op boeken, tijdschriften en kranten. Ontlezing is complex en hierop
zijn veel factoren van invloed. Daarom zijn directe verbanden lastig aan te tonen.
In de evaluatie van het verlaagde tarief stellen de onderzoekers dat andere factoren
dan de prijs waarschijnlijk een grotere invloed hebben op ontlezing. Onderzoekers
hebben niet kunnen vaststellen dat, of in hoeverre, een verlaagd btw-tarief helpt
bij het tegengaan van ontlezing. Lezen heeft in het onderwijsbeleid van het kabinet
echter absolute prioriteit.
Mevrouw Maatoug en de heer Vijlbrief vragen waarom bepaalde btw-tarieven zijn verhoogd
terwijl andere tarieven van de verhoging zijn uitgezonderd. Waarom blijven bijvoorbeeld
boeken en musicals niet onder het verlaagde btw-tarief maar worden kermissen en pretparken
uitgezonderd?
Uit het Dialogic-onderzoek blijkt dat een verlaagd tarief doorgaans geen geschikt
instrument is om beleidsdoelen te bereiken. In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen
een aantal posten over te brengen naar het algemene btw-tarief. De maatregel levert
2,3 miljard op in het besef dat de maatregel impact heeft op burgers en bedrijven.
De maatregel is echter nodig om andere maatregelen te financieren, zoals het investeren
in lastenverlichting voor werkenden en ondernemers. De maatregel leidt ook tot een
vereenvoudiging van het btw-stelsel. De uitzonderingen op de btw-verhogingen zijn
de uitkomst van politieke keuzes die bij de formatie zijn gemaakt.
De heer Vijlbrief, mevrouw Van Dijk, de heer Grinwis en mevrouw Teunissen vragen waarom
het kabinet geen impactanalyse laat uitvoeren.
Na invoering in 2026 zal er een eerste analyse gedaan worden van de korte termijn
impact van de btw-maatregelen, welke met uw Kamer wordt gedeeld. Op dat moment is
de impact daadwerkelijk zichtbaar. De effecten van de maatregel zullen ook worden
geëvalueerd en in 2028 aan uw Kamer worden gerapporteerd.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de maatregel impact zal hebben. Hierover zijn
door voormalig Staatssecretaris Idsinga ook persoonlijke gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers
van de betrokken sectoren. Afhankelijk van allerlei factoren zoals de prijselasticiteit
zal de impact per bedrijfstak verschillen. Daarnaast heeft het kabinet flankerend
beleid getroffen voor de specifieke situatie waar scholen verplicht zijn om schoolboeken
gratis aan te bieden.
Het kabinet heeft aangegeven open te staan voor alternatieven voor deze btw-verhoging
of onderdelen daarvan, waarbij deze uiteraard wel van degelijke dekking dienen te
worden voorzien. Hierover gaat het kabinet graag het gesprek aan met uw Kamer.
Tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije personenauto’s
De heer Vijlbrief vraagt hoe de accijnskorting en de lagere korting voor elektrische
auto’s zich verhoudt tot de doelstelling van 100% EV-nieuwverkopen in 2030. Daarnaast
vraagt de heer Vijlbrief of het bewust beleid is om fossiel rijden aantrekkelijker
te maken dan elektrisch rijden en of het kabinet van mening is dat het noodzakelijk
is om elektrisch rijden minstens even aantrekkelijk te maken als fossiel rijden. De
transitie naar een emissievrij wagenpark blijft een belangrijk onderdeel om de afgesproken
klimaatdoelen te halen. De elektrische auto moet hiervoor worden ondersteund, waarbij
ook van belang is dat de lasten voor de transitie naar schoon vervoer eerlijk worden
verdeeld. Het kabinet stelt daarom voor om ook na 2025 een (beperkte) tariefkorting
aan elektrische personenauto’s in de motorrijtuigenbelasting te geven. Zonder aanpassing
van het beleid, zou de korting na 2025 namelijk geheel vervallen. Zoals eerder aangekondigd,
is het kabinet voornemens om in het voorjaar van 2025 de hoogte van de korting opnieuw
te wegen.
De heer Grinwis vraagt waarom het rekenfoutje eenzijdig op het bordje komt van mensen
die een elektrische auto rijden. De heer Grinwis stelt voor om als dekking voor een
hogere tariefkorting voor elektrische auto’s, de brandstofaccijnzen volgend jaar niet
met € 1,5 miljard te dempen, maar met € 1 miljard, én de tarieven van de motorrijtuigenbelasting
generiek voor een aantal jaren met 2,5% te verhogen. De heer Grinwis vraagt of het
kabinet hiervoor met een nota van wijziging komt. Het kabinet komt hiervoor niet met
een nota van wijziging. Het kabinet heeft voor nu ervoor gekozen om de extra kosten
die volgden uit de budgettaire herijking van de maatregel afgelopen zomer, te dekken
door de voorgenomen tariefkorting uit het voorjaar voor elektrische auto’s te versoberen
en niet door de lasten voor fossiele rijders te verhogen. Zoals eerder aangekondigd,
is het kabinet voornemens om in het voorjaar van 2025 de hoogte van de korting opnieuw
te wegen. In het voorjaar zal de tariefkorting ook in breder verband worden gewogen,
want dan komt het kabinet met een breder plan voor de hervorming van de autobelastingen
en het aanpalend mobiliteitsbeleid. In dit plan neemt het kabinet mee hoe de klimaatdoelen
in de mobiliteitssector kunnen worden gerealiseerd, maar ook hoe tegemoet gekomen
kan worden aan de zorgen over betaalbaarheid.
Behoud inkoopfaciliteit in de dividendbelasting
De heer Dijk vraagt wat het effect is op het toekomstige verdienmodel en de ontwikkeling
van Nederland van het niet belasten van de inkoop van eigen aandelen. Voorts vraagt
de heer Dijk waarom het geld dat wordt gebruikt voor de inkoop van eigen aandelen
niet binnen de onderneming wordt gebruikt, maar wordt aangewend ter inkoop en waarom
de Staatssecretaris deze prikkel voor innovatie wil wegnemen. Tot slot vraagt de heer
Dijk of de Staatssecretaris het terugdraaien van het afschaffen van de inkoopfaciliteit
een eerlijke uitruil vindt tussen het belasten van werknemers enerzijds en het belasten
van aandeelhouders anderzijds.
Ik stel voorop dat de dividendbelasting slechts een voorheffing is ten laste van de
aandeelhouder die in de meeste gevallen door de aandeelhouder ook verrekend kan worden
met de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder is de winst van een (inkopende)
vennootschap gewoon belast met vennootschapsbelasting. Daar brengt de inkoopfaciliteit
geen verandering in. Daarnaast wil ik benadrukken dat het een misverstand is dat een
aandeelhouder per definitie niet belast wordt ter zake van de inkoop van eigen aandelen.
Bij inkoop van eigen aandelen is in beginsel dividendbelasting verschuldigd over de
inkoopprijs verminderd met het gemiddeld op de betreffende aandelen gestorte kapitaal.
Deze heffing leidt tot knelpunten bij beursfondsen die bij inkoop van eigen aandelen
de dividendbelasting (gebruteerd) voor eigen rekening moeten nemen. Een beursfonds
kan ter zake van de inkoop van eigen aandelen geen dividendbelasting inhouden ten
laste van de belastingplichtige voor de dividendbelasting (de aandeelhouder). De aandeelhouder
waarvan een beursfonds de aandelen inkoopt is namelijk onbekend bij het beursfonds.
Het beursfonds zou dan noodgedwongen de dividendbelasting voor eigen rekening moeten
nemen. De dividendbelasting vormt zodoende directe kosten die niet verrekend of teruggevraagd
kunnen worden en dus de waarde van de beursvennootschap verminderen. Dit zal in veel
gevallen prohibitief zijn voor het inkopen van aandelen via de beurs. Naar aanleiding
van het advies van de Raad van State heeft het toenmalige kabinet een oplossing gegeven
voor dit knelpunt middels de inkoopfaciliteit voor beursfondsen.9 Met de inkoopfaciliteit kunnen beursfondsen onder strikte voorwaarden zonder inhouding
van dividendbelasting aandelen inkopen. Het uitgangspunt hierbij is dat de inkoop
van eigen aandelen niet ten koste mag gaan van de uitdeling van regulier dividend
waarover dividendbelasting moet worden ingehouden.
Naar aanleiding van een motie is door het voorgaande kabinet onderzoek gedaan naar
de inkoopfaciliteit. De Tweede Kamer is bij brief van 26 september 2023 geïnformeerd
over de uitkomsten van dit onderzoek.10 Uit dit onderzoek blijkt dat er goede redenen zijn om de inkoopfaciliteit te behouden.
Daarom heeft het voorgaande kabinet het aangenomen amendement Van der Lee c.s.11 op het Belastingplan 2024 tot afschaffing van de inkoopfaciliteit negatief beoordeeld.
In de brief van 26 september 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over onder meer
de rechtvaardiging van aandeleninkoopprogramma’s. Daarbij is aangegeven dat er verschillende
bedrijfseconomische overwegingen ten grondslag liggen aan het besluit om eigen aandelen
in te kopen, waaronder het voeren van een consistent dividendbeleid en het waarborgen
van de waardeontwikkeling van aandelen. Het volledig afschaffen van de inkoopfaciliteit
zou een belemmerende werking hebben op het kapitaalallocatiebeleid van Nederlandse
beursfondsen. Nadat beursfondsen de aanwezige bedrijfswinsten hebben benut om investeringen
te doen of om hun eigen balans te versterken, kunnen zij overtollige kasposities middels
een uitkering van dividend of door de inkoop van aandelen terug laten vloeien naar
de eigenaren van het beursfonds, zoals pensioenfondsen Overtollige kasposities kunnen
namelijk niet onbeperkt worden geherinvesteerd en wijzen op het inefficiënt omgaan
met kapitaal. Dit leidt tot lagere waarderingen op de beurs, hetgeen beursfondsen
kwetsbaar maakt voor een vijandige overname. In de praktijk maken de meeste beursfondsen
gebruik van een combinatie van beide vormen van distributie, waarbij beursfondsen
ernaar streven om een consistent dividendbeleid te voeren. Beleggers hechten namelijk
waarde aan een stabiele dividenduitkering die in de loop der jaren groeit. Omdat inkoop
van aandelen veelal ad hoc kan plaatsvinden zonder regelmatig terugkerend karakter,
wordt aandeleninkoop als een middel ingezet om het dividendbeleid daadwerkelijk consistent
te houden. Een eenmalige verhoging van dividend past minder goed bij een consistent
dividendbeleid.12 De afschaffing van de inkoopfaciliteit schaadt het Nederlandse vestigingsklimaat.
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord de ambitie uitgesproken om het Nederlandse
vestigingsklimaat te verbeteren. Het hebben van een goede en stabiele concurrentiepositie
en voorspelbaar fiscaal beleid zijn daarbij belangrijke speerpunten. Zo kunnen bedrijven
beslissingen nemen voor de lange termijn. Het moet voor bedrijven aantrekkelijk zijn
om zich in Nederland te vestigen, dan wel in Nederland te blijven. De inkoop van eigen
aandelen wordt in omringende landen in de meeste gevallen fiscaal op een soortgelijke
wijze behandeld als in Nederland of is in zijn geheel niet belast in de dividendbelasting.
Het kabinet stelt de verbetering van het vestigingsklimaat voorop. Om deze verbetering
te verwezenlijken heeft het kabinet onder meer gekeken naar fiscale maatregelen. Het
kabinet heeft besloten om enkele lastenverzwaringen die op of na Prinsjesdag 2023
zijn aangekondigd of maatregelen die door de toenmalige samenstelling van de Tweede
Kamer bij amendement zijn getroffen, terug te draaien. Dit geldt ook voor de maatregel
tot afschaffing van de inkoopfaciliteit in de dividendbelasting voor beursfondsen.
De 30%-regeling
Mevrouw Maatoug vraagt waarom de 30%-regeling in stand gehouden wordt. Tijdens de
behandeling van het Belastingplan 2024 heeft uw Kamer het amendement Omtzigt c.s.13 aangenomen. Dit amendement regelt dat de forfaitaire gerichte vrijstelling voor extraterritoriale
kosten niet meer een constant percentage van maximaal 30% van het belaste loon voor
de volledige looptijd van 5 jaar bedraagt. Op basis van het amendement neemt het maximale
percentage stapsgewijs af per periode van 20 maanden (de eerste 20 maanden 30%, de
volgende 20 maanden 20% en de laatste 20 maanden 10%). Dit amendement heeft zowel
in uw Kamer als ook in de Eerste Kamer geleid tot oproepen om nog eens goed te kijken
naar mogelijkheden om de 30%-regeling14 in stand te houden of minder fors te versoberen en dit te doen aan de hand van een
vervroegde en versnelde evaluatie.15 Op dit vlak is in de Eerste Kamer onder meer de motie Geerdink-Moonen16 aangenomen die het kabinet oproept om te komen met een alternatieve regeling die
minder schadelijk is voor de economie. Het kabinet heeft op zo kort mogelijke termijn
een evaluatie van de 30%-regeling laten uitvoeren door SEO Economisch Onderzoek (SEO)17. Deze evaluatie benadrukt het belang van de 30%-regeling voor de Nederlandse economie.
De onderzoekers concluderen dat de 30%-regeling meer belastinginkomsten oplevert dan
dat de regeling kost. Het positieve effect van de regeling op de instroom van kennismigranten
levert budgettair namelijk meer op dan dat de regeling kost doordat alle gebruikers
minder belasting betalen. Daarin zijn indirecte effecten, zoals meer omzetbelasting
via bestedingen, meer lokale werkgelegenheid door een grotere vraag naar diensten
en hogere lonen voor andere werknemers als gevolg van kennis spill-overs18 nog niet meegenomen. De arbeidsinzet van werknemers met de 30%-regeling draagt, volgens
de onderzoekers, ook bij aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen, zoals
de energietransitie of de overgang naar een circulaire economie.19 Voorts hebben de onderzoekers geconstateerd dat de 30%-regeling een belangrijke positieve
invloed heeft op het investeringsniveau van bedrijven in Nederland en de slagkracht
van Nederlandse werkgevers ten aanzien het aantrekken van internationale kenniswerkers.20 De gebruikers van de 30%-regeling zijn overwegend in tekortsectoren werkzaam. Werkgevers
verwachten hun vraag naar kenniswerkers niet in te kunnen vullen met binnenlands arbeidsaanbod.
Er is sprake van zowel een kwantitatief tekort (te weinig mensen) als een kwalitatief
tekort (niet de juiste vaardigheden).21 Eerdere versoberingen van de 30%-regeling hebben al een negatief effect op de talentwerving
door Nederlandse bedrijven aangetoond.22 Vorengenoemde in ogenschouw nemende, constateert het kabinet dat de expatregeling
een belangrijk element is in het laten groeien van Nederland als kenniseconomie en
het belangrijk is om deze schakel te behouden.
Mevrouw Maatoug vraagt om een reactie op eerdere wijzigingen in de 30%-regeling en
een reflectie op de lange termijn richting van de expatregeling. De 30%-regeling is
de afgelopen jaren al flink versoberd:
– 2012: de maximale looptijd wordt teruggebracht van 10 naar 8 jaar en werknemers binnen
150 kilometer van de Nederlandse grens kwalificeren niet meer voor de regeling;
– 2019: de maximale looptijd wordt verder teruggebracht naar 5 jaar;
– 2024: het loon waarover de 30%-regeling kan worden toegepast wordt gemaximeerd op
de WNT-norm; en
– 2024: het maximale percentage wordt stapsgewijs (30-20-10) verlaagd per 20-maandenperiode.
Bovengenoemde ingrepen in de 30%-regeling waren over het algemeen gebaseerd op de
resultaten van evaluaties van de regeling. De laatste ingreep (30-20-10) die per amendement
in de wet is gekomen, is niet gebaseerd op een onderzoek naar de werking van de regeling.
Deze laatste inperking had dan ook niet de voorkeur van het kabinet. De evaluaties
van de regeling, zowel die uit 201723 als de meest recente uit 202424, concluderen dat de expatregeling een doeltreffende en doelmatige regeling is die
Nederland per saldo meer geld oplevert dan dat hij kost. In de evaluaties wordt ook
geconcludeerd dat de 30%-regeling een belangrijke waarde heeft voor het Nederlandse
vestigingsklimaat en de slagkracht van Nederlandse werkgevers op de internationale
arbeidsmarkt, niet alleen voor grote, internationaal opererende bedrijven, maar ook
voor bijvoorbeeld Nederlandse universiteiten en startups. Rekening houdende met de
positieve evaluaties van de regeling, de grote waarde van de regeling voor Nederlandse
werkgevers en de motie Geerdink-Moonen uit de Eerste Kamer die het kabinet verzoekt
om te komen met een alternatief dat minder schadelijk uitpakt voor de economie25, heeft het kabinet besloten om de versobering van de regeling deels terug te draaien.
De evaluaties van de regeling tonen ook aan dat bedrijven en andere organisaties grote
waarde hechten aan stabiliteit in het belastingklimaat. Er is ook al veel kritiek
geuit op de vele wijzigingen in de 30%-regeling in de afgelopen jaren. Dit is des
te meer reden voor het kabinet om de komende jaren geen verdere wijzigingen in de
expatregeling voor te stellen en de regeling zijn belangrijke werk voor de Nederlandse
(kennis) economie te laten doen.
Mevouw Maatoug vraagt of het klopt dat het kabinet niets gaat doen aan de ETK-regeling.
In het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet opgenomen dat wordt bezien of, en zo ja
welke mate, fiscale voordelen onder de ETK-regeling worden versoberd26. Het kabinet geeft op dit moment uitvoering aan deze passage uit het Hoofdlijnenakkoord
door de ETK-regeling onderdeel te maken van het IBO Arbeidsmigratie27 dat momenteel wordt uitgevoerd. Daarin zullen verschillende varianten van een versobering
van de ETK-regeling worden onderzocht. Ook de juridische houdbaarheid en de doorwerking
van de versobering naar andere regelingen worden in deze onderzoeken betrokken. De
verwachting is dat het kabinet voor de zomer 2025 de eerste resultaten van het onderzoek
met uw Kamer kan delen. Het kabinet wenst eerst de uitkomsten van dit onderzoek af
te wachten alvorens met verdere voorstellen te komen.
Mevrouw Maatoug vraagt of het kabinet zich bewust is van de mogelijkheid dat een inhouding
van extraterritoriale kosten op het loon van werknemers kan leiden tot een loon dat
lager is dan het minimumloon. Ook vraagt zij of werknemers hierdoor minder uitkeringsrechten
opbouwen en hoe het zit met de verdeling van het voordeel van de ETK-regeling tussen
werkgevers en werknemers. Het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag28 (hierna: het besluit) staat onder bepaalde voorwaarden toe dat een werkgever onder
meer huisvestingskosten inhoudt op het minimumloon. Deze voorwaarden zijn onder meer
dat de inhouding niet meer mag bedragen dan 25% van het van toepassing zijnde minimumloon
en dat de huisvesting aan bepaalde kwaliteitsnormen moet voldoen.29 Als sprake is van dubbele huisvesting (de werknemer houdt ook woonruimte in zijn
thuisland aan) kwalificeren de huisvestingskosten als extraterritoriale kosten die
onbelast vergoed kunnen worden aan de werknemer. Door de inhouding van de huisvestingskosten
op het bruto loon van de werknemer kan, op basis van het besluit, het belaste loon
van de werknemer lager zijn dan het geldende minimum. Tegenhanger hiervan is echter
dat de huisvesting van de werknemer wel aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoet. In
de CAO’s voor de uitzendbranche en landbouw is een tekst opgenomen over de uitruil
van brutoloon in ruil voor huisvesting.30 Deze sectoren hebben een convenant afgesloten met de Belastingdienst over de praktische
toepassing van de ETK-regeling.31 In deze CAO’s is echter bepaald dat het bruto loon na de uitruil niet lager mag zijn
dan het geldende minimumloon. Als deze CAO’s van toepassing zijn, waarbij geldt dat
83% van de gebruikers van de ETK-regeling werkzaam is in één van deze twee sectoren32, wordt ten minste het minimumloon ontvangen door de werknemer. Door de verlaging
van het bruto loon van werknemers in ruil voor huisvesting neemt ook het premieloon
af. Deze zogenoemde uitruil levert de werkgever een financieel voordeel op doordat
hij minder premies werknemersverzekeringen hoeft af te dragen. Uit het addendum bij
het rapport Kunde, Kosten, Keuzes van SEO blijkt echter dat werknemers in de meeste
gevallen meer profiteren van het gebruik van de ETK-regeling doordat zij over dat
deel van het loon geen belasting hoeven te betalen dan de werkgever door lagere premies
werknemersverzekeringen.33 Bovendien blijkt uit het onderzoek van SEO dat het premievoordeel voor de werkgever
onvoldoende verlaging van de kostenprijs lijkt op te leveren om alle kosten te rechtvaardigen
om deze doelgroep te werven34 oftewel het premievoordeel zal in de praktijk voor werkgevers geen reden zijn om
een arbeidsmigrant te werven in plaats van een lokale werknemer. Door het lagere premieloon
bouwen de werknemers minder uitkeringsrechten op. Daarom moeten ze hier ook expliciet
schriftelijk mee instemmen.
Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025
Mevrouw Maatoug vraagt of het kabinet de verwateringsregeling in de bedrijfsopvolgingsregeling
(BOR) wil behouden en hoe dat rijmt met het idee dat de BOR alleen openstaat voor
mensen die echt ondernemingsrisico lopen. De BOR en de doorschuifregeling bij ab-aandelen
(DSR ab) zijn bedoeld voor ondernemers bij reële bedrijfsopvolgingen. Het gaat dan
over ondernemers in de inkomstenbelasting en ondernemers/aandeelhouders in box 2 (aanmerkelijkbelanghouders).
Van een aanmerkelijk belang (ab) is in beginsel sprake bij een deelname van 5% in
het geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap. In de praktijk wordt vaak gebruik
gemaakt van een persoonlijke houdstermaatschappij die aandelen heeft in de werkmaatschappij.
Het indirecte belang van de aandeelhouder in een werkmaatschappij kan kwalificeren
door de toerekeningsregel, die houdt in dat de bezittingen en schulden van een werkmaatschappij
worden toegerekend aan de houdstermaatschappij. De verwateringsregeling houdt in dat
onder voorwaarden ook toegang tot de BOR en de DSR ab bestaat voor kleinere belangen.
De verwateringsregeling houdt kort gezegd in dat als een aandeelhouder een ab heeft
in de houdstermaatschappij de indirect gehouden belangen ook worden toegerekend indien
sprake is van een indirect ab van ten minste 0,5% dat uitsluitend is verwaterd door
vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking. Dit geldt als het indirecte belang
minder dan 5% maar ten minste 0,5% bedraagt en dat belang uitsluitend is verwaterd
door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, waarbij de
rechtsvoorganger wel een indirect aanmerkelijk belang had en de werkmaatschappij ook
op dat moment een onderneming dreef. Het kabinet heeft voorgesteld om de toegang tot
de BOR en DSR ab te beperken tot gewone aandelen met een belang van minstens 5% (en
niet ook via opties, soortaandelen en dergelijke), terwijl de verwateringsregeling
blijft bestaan.
De heer Flach vraagt waarom niet is gewacht met invoering van de beperking van de
BOR tot 5% van de gewone aandelen tot goedkeuring staatsteun is verkregen voor de
maatregelen uit het amendement van vorig jaar. Het vorige kabinet heeft in het voorjaar
2023 deze beperking van de BOR aangekondigd. Vervolgens is bij de behandeling van
het wetsvoorstel vorig jaar amendement 11 van Inge van Dijk en Erkens aanvaard.35 Het was lange tijd ongewis wat de implicaties van dit amendement waren. Pas met de
brief van 16 mei 2024 (Kamerstuk 36 421, nr. 12) ontstond duidelijkheid. Ondertussen is de beperking van de toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
tot een belang van 5% uitgewerkt en opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Het
koppelen van deze maatregel aan de familietoets uit het amendement zou uitstel van
deze maatregel betekenen.
Er zijn meerdere vragen gesteld over de verruimingen die bij amendement 11 zijn opgenomen
in de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024. Mevrouw Van Eijk
vraagt hoe het kabinet de Kamer denkt te betrekken bij het proces met de Europese
Commissie voor de verruiming van de verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen.
Mevrouw Van Dijk vraagt of het kabinet een tijdslijn van dat proces kan schetsen en
kan aangeven wanneer uitsluitsel te verwachten is. Volgens de heer Vijlbrief blijkt
het amendement slecht uitvoerbaar. Hij vraagt of het kabinet denkt dat invoering van
de twee maatregelen in amendement 11 op problemen stuit in verband met staatssteun
en zo ja, of deze maatregelen dan niet beter uit de wet kunnen worden gehaald in plaats
van inwerkingtreding in het wetsvoorstel bij KB. Hij overweegt een amendement daartoe
in te dienen. Mevrouw Van Dijk en de heer Vermeer vragen voorts op zoek te gaan naar
een familiedefinitie die niet in strijd is met de staatssteunregels. Het gaat hier
om de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang voor kleine familiebelangen
in het aangenomen amendement nr. 11 vorig jaar. De tweede maatregel wordt ook wel
de familietoets genoemd. Deze twee maatregelen die onderscheid maken gebaseerd op
familierelaties in de BOR leiden waarschijnlijk tot ongeoorloofde staatssteun. De
BOR en de DSR ab zijn namelijk algemene regelingen terwijl de twee maatregelen enkel
zien op familiebedrijven. Nederland zou in strijd handelen met het Verdrag betreffende
de Werking van de Europese Unie indien deze twee maatregelen zonder goedkeuring van
de Europese Commissie in werking zouden treden. Het kabinet wil hier niet lichtvaardig
mee omgaan. Want als beide maatregelen toch in werking treden, maar de Europese Commissie
constateert dat hier sprake is van ongeoorloofde staatssteun, dan heeft dit vergaande
consequenties. Degenen die voordeel hebben gehad van deze ongeoorloofde staatssteun,
moeten het volledige voordeel betalen. Dit kan leiden tot schrijnende situaties. Bovendien
is het zeer complex voor de Belastingdienst om uit te voeren. Het kabinet vindt het
daarom om de bovengenoemde redenen niet wenselijk. Het gaat hier om maatregelen die
al wet zijn en in werking zouden treden per 1 januari 2025. Om problemen te voorkomen
wordt daarom in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld dat inwerkingtreding plaatsvindt
per KB. Als goedkeuring van de Europese Commissie wordt verkregen, kan het KB daarna
geslagen worden. De verwachting is dat voor dit traject meer tijd nodig is, de Europese
Commissie zal ook goed willen kijken hoe de bestaande BOR eigenlijk werkt en daar
mogelijk vragen over stellen terwijl het kabinet niet optimistisch is over de kans
op goedkeuring van deze twee maatregelen in het amendement. Het kabinet wijst er daarnaast
op dat in de de uitvoeringstoets van de Belastingdienst meerdere rode vlaggen staan,
onder andere vanwege het niet kunnen traceren van verwantschap generaties terug, de
fraudegevoeligheid en vergroting van de complexiteit.
Het lid Van Dijk en het lid Vermeer vragen of een andere familiedefinitie het staatssteunprobleem
niet zou oplossen. Dat is niet het geval. Voor de toets of sprake is van staatssteun
wordt onder andere gekeken naar het referentiestelsel. Het referentiestelsel is het
geheel van wet- en regelgeving zoals dat normaal gesproken in een lidstaat geldt.
Het referentiestelsel is dus in elke lidstaat verschillend. Het referentiestelsel
in Nederland is het algemene stelsel van de Successiewet 1956 en de Wet IB 2001. Dat
referentiestelsel is generiek opgesteld. Zo geldt de Successiewet 1956 voor iedereen
die een erfenis of schenking ontvangt. Dat geldt ook voor de BOR. Die is toegankelijk
voor iedereen die een bedrijf erft of geschonken krijgt en voortzet. Een rechtvaardigingsgrond
voor een afwijking van dat stelsel voor familieleden van aandeelhouders in bedrijven
ontbreekt. Dat is niet op te lossen door te zoeken naar een andere familiedefinitie.
Mevrouw Maatoug vraagt of is overwogen om de bezitstermijn van de BOR bij overlijden
te verlengen, en zo ja, waarom dat niet gebeurt. Het antwoord op haar vraag is ontkennend,
er is niet overwogen de bezitstermijn van 1 jaar bij overlijden te verlengen. Wel
stelt het kabinet voor de bezitstermijn te verlengen voor een erflater of schenker
op hogere leeftijd, dit in het kader van aanpak onbedoeld gebruik van de BOR.
De heer Vlottes vraagt wat voor soort bedrijven op latere leeftijd worden gestart
en of wordt onderkend dat het soort onderneming een factor kan zijn naast de leeftijd.
Deze vraag ziet op de maatregel in de BOR om de minimale bezitstermijn te verlengen
voor erflaters en schenkers die de AOW-gerechtigde leeftijd ruimschoots hebben bereikt.
De verlenging van de bezitstermijn op hogere leeftijd wordt zo vormgegeven dat de
maatregel niet van toepassing is op ondernemingen die een erflater of schenker uiterlijk
binnen twee jaar na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd is gestart. Doel
is te voorkomen dat op zeer hoge leeftijd om fiscale redenen spaargeld wordt omgezet
in ondernemingsvermogen dat kwalificeert voor de BOR. Bijvoorbeeld door een belang
van 5% te kopen in de onderneming van zijn kinderen of in een ander bedrijf. Of door
box 3 vermogen in te brengen in een maatschap, eventueel van de kinderen. Omdat dit
alle soorten ondernemingen kan betreffen, kan het soort onderneming voor de maatregel
geen onderscheidend criterium zijn. Dit zou ook snel vragen over het gelijkheidsbeginsel
oproepen.
Wetsvoorstel Belastingplan BES Eilanden 2025
De heer Stultiens vraagt of de voorbereiding van het Belastingplan BES-eilanden 2025
niet kan worden verbeterd met betrokkenen van alle eilanden.
In de voorgaande jaren dat de fiscale wetgeving voor de BES-eilanden in een internetconsultatie
is betrokken, heeft dit maar één reactie opgeleverd. Om die reden is voor dit wetsvoorstel
besloten de lokale betrokkenheid te verbeteren, en is de internetconsultatie vervangen
door een directe consultatie van verschillende belangengroepen (ondernemers, bestuurders,
inwoners) op de BES-eilanden, en het houden van openbare bijeenkomsten. Daartoe zijn
de maatregelen die in het huidige wetsvoorstel zijn opgenomen, al in januari 2024
voorgelegd en toegelicht aan vertegenwoordigers van het openbaar lichaam Bonaire en
een aantal belangenorganisaties aldaar (zoals de CDB en Rijksdienst Caribisch Nederland)
en in mei 2024 aan vertegenwoordigers van de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius,
alsmede een aantal belangenorganisaties aldaar (Kamers van Koophandel, Saba Business
Association) en aan de bevolking van de openbare lichamen (door middel van zogenoemde
Town hall meetings). In navolging van deze bezoeken is op 20 juni jl. in Den Haag
een vervolgbijeenkomst georganiseerd waarbij vele eilandsraadsleden en bestuurders
van de verschillende openbare lichamen (alsmede een aantal adviseurs) aanwezig waren.
Tijdens deze bijeenkomst zijn de voorgenomen maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan
BES-eilanden 2025 wederom nader toegelicht en is met de openbare lichamen gezamenlijk
afgesproken het wetsvoorstel Belastingplan BES-eilanden 2025 officieel bij hen te
consulteren. De gezamenlijke reactie van de eilanden heeft het kabinet op 31 juli
jl. ontvangen en meegewogen bij het wetsvoorstel Belastingplan BES-eilanden 2025.
Vrijwel alle relevante stakeholders die gevolgen (kunnen) ondervinden van het wetsvoorstel
Belastingplan BES-eilanden 2025 hebben daarmee de gelegenheid gehad om op de plannen
te reageren. Daarmee is het kabinet van mening dat deze manier van consulteren meer
heeft opgeleverd dan een reguliere internetconsultatie voor dit specifieke wetsvoorstel
had kunnen opleveren. Het kabinet zal niettemin vanaf aankomend jaar naast de consultatie
op de eilanden, ook – waar dat kan en passend is – de wetsvoorstellen in internetconsultatie
brengen.
De heer Stultiens vraagt daarnaast of de verlaging van de instap naar de tweede schijf
van $ 322.000 naar $ 50.000 stapsgewijs kan.
De afgelopen jaren is de belastingvrije som – mede door de koppeling aan het wettelijk
minimumloon in 2024 – aanzienlijk gestegen, met ruim $ 9.000 sinds 2022 (een stijging
van 67%). Met het wetsvoorstel Belastingplan BES-eilanden 2025 wordt de belastingvrije
som definitief gekoppeld aan het wettelijk minimumloon. Deze koppeling leidt tot een
structurele derving van € 15 miljoen. Deze structurele derving moet in beginsel binnen
het domein worden gevonden. Deze budgettaire derving wordt deels gedekt uit de verlaging
van de instap van de tweede schijf (€ 4 miljoen).
Het zijn vooral de hogere inkomens die de afgelopen jaren van de verhoging van de
belastingvrije som hebben geprofiteerd. Door de verlaging van de instap van de tweede
schijf in de inkomstenbelasting (35,4%) naar $ 50.000 gaan de hogere inkomens, vanaf
ongeveer $ 73.000 of meer, meer belasting betalen. Dit inkomen voor één persoon is
netto 10% hoger dan de door het Nibud vastgestelde ondergrens voor het sociaal minimum
voor gezinnen die bestaan uit ten minste vier personen. In vergelijking met 2023,
vóór de forse verhoging van de belastingvrije som, ligt de grens waarop inkomens meer
gaan betalen zelfs op ruim $ 91.000. Het kabinet acht deze forse verlaging van de
instap van de tweede schijf in één keer dan ook noodzakelijk en gerechtvaardigd gelet
op de wens meer naar draagkracht te willen heffen en de derving van $ 15 miljoen deels
(binnen hetzelfde domein) te dekken. Omdat, vooral in vergelijking met de jaren voor
de forse verhoging van de belastingvrije som, weinig mensen meer belasting gaan betalen,
vindt het kabinet het niet noodzakelijk de verlaging stapsgewijs door te voeren. Ook
in het kader van eenvoud ligt een stapsgewijze verlaging niet voor de hand.
Diversen
Mevrouw Maatoug vraagt welke doelen het kabinet voor ogen heeft met een hervorming
van het belasting- en toeslagenstelsel. In de taakopdracht zijn drie doelen genoemd:
een eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen en dat beter uitvoerbaar is;
een stelsel dat voorspelbaarder is en meer zekerheid geeft, waarbij inkomensondersteuning
niet leidt tot terugvorderingen; een stelsel waarin (meer) werk merkbaar loont, voor
alle werkenden. In de aangekondigde brief in het voorjaar wil het kabinet nader ingaan
op doelen, criteria en randvoorwaarden, met ook enkele varianten en keuzeopties. De
opvolger van de heer Idsinga zal hier met u het dialoog over aangaan.
Ook vraagt zij hoe het kabinet de ambitie om het toeslagenstelsel af te schaffen rijmt
met het verhogen van de toeslagen. Het kabinet erkent dat hoe hoger de toeslagen,
hoe groter ook de uitdaging kan zijn om deze af te schaffen. Echter, tot er een passend
alternatief is gevonden, blijven toeslagen een gerichte manier om inkomens te ondersteunen.
Op deze manier kon het kabinet voldoen aan de ambitie om armoede niet te laten toenemen.
Mevrouw Maatoug vraagt tot slot of het kabinet het ermee eens is dat het niet de bedoeling
is dat mensen die nu toeslagen ontvangen erop achteruitgaan. Natuurlijk moeten we
oog hebben voor inkomenseffecten van een hervorming. Het gaat het kabinet er ook om
dat we ons realiseren dat niet-gebruik, oneigenlijk gebruik, terugvorderingen en schulden
niet zichtbaar zijn in de koopkrachtpuntenwolken. Maar ze raken wel de levens van
mensen. Te veel goede bedoelingen kunnen er samen voor zorgen dat mensen in de praktijk
slechter af zijn.
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom er geen geld is gereserveerd voor de hervorming. De
budgettaire consequenties van een hervorming van het stelsel zijn afhankelijk van
de gewenste vormgeving. Als uitgangspunt voor de hervorming geldt budgettaire neutraliteit.
Dit sluit niet uit dat gedurende het traject in kaart kan worden gebracht in welke
mate doelen, randvoorwaarden en criteria beter bereikt kunnen worden met een budgettaire
intensivering. Uw kamer wordt hierover nader geïnformeerd.
De heer Stultiens vraagt waarom het kabinet wacht tot het voorjaar met nieuw klimaatbeleid,
terwijl nu al bekend is dat we de doelen niet gaan halen. De heer Stultiens vraagt
daarnaast of de Staatssecretaris over twee weken met aanvullend beleid kan komen om
de doelen wel te halen. Het kabinet houdt vast aan het bestaande klimaatdoel van 55
procent emissiereductie in 2030 (t.o.v. 1990). Uit de nieuwe Klimaat- en Energieverkenning
van PBL, blijkt inderdaad dat dit doel niet wordt gehaald. Het kabinet zal daarom
in het voorjaar besluiten over alternatief beleid. Het is belangrijk om een zorgvuldige
analyse te maken en per sector te bezien welke knelpunten weg kunnen worden genomen
en waar extra beprijzing of normering/subsidiëring een oplossing kan zijn. Het voorjaar
van 2025 is het eerstvolgende reguliere besluitvormingsmoment.
Mevrouw Maatoug vraagt hoe het kabinet wil zorgen voor onze structurele welvaart,
zodat we een productieve economie behouden. Ook stelt zij de vraag waarom korte termijn
belangen en winst het van de lange termijn welvaart winnen. Dit kabinet zet stappen
om de welvaart structureel te verbeteren, ook op de lange termijn. Dit doet het kabinet
onder andere door in zetten op verduurzaming. Zo kiest het kabinet ervoor om twee
extra kerncentrales te bouwen, pakken we netcongestie aan en houden we vast aan de
klimaatafspraken. Daarnaast houdt het kabinet de overheidsfinanciën gezond: door de
maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord verbeteren de overheidsfinanciën structureel,
en blijft het EMU-saldo door de bezuinigingen en hervormingen gedurende deze kabinetsperiode
binnen de Europese 3%-norm. Daarnaast stimuleren we bedrijven om te investeren. Zo
wordt de regeldruk voor bedrijven verlaagd en de stabiliteit van fiscale wetgeving
gewaarborgd. Daarnaast faciliteert dit kabinet de komst van internationaal talent
door de versobering van de expatregeling terug te draaien en verbetert dit kabinet
de toegang tot financiering voor het mkb. Ook stimuleren we om meer te werken door
de belasting op arbeid te verlagen. Tot slot beschermen we onze strategische autonomie,
door in te zetten op de leveringszekerheid van essentiële producten en strategische
voorraden aan te leggen, bijvoorbeeld van kritieke grondstoffen. Strategische autonomie
speelt voor een belangrijk deel op Europees niveau. In Brussel wakkert dit kabinet
de vorming van een Europese strategie op economische veiligheid aan.
De heer Stultiens stelt op basis van het recente onderzoek van het CPB «Inkomen en
belastingen aan de top» dat de belastingdruk daalt naarmate iemand rijker is en vraagt
naar de zienswijze van het kabinet hierop en waarom in dat kader geen maatregelen
zijn getroffen. Het onderzoek van het CPB is een vervolg op eerder onderzoek uit 2022
en richt zich op de mogelijkheid tot winstinhouding in een bv en belastinguitstel
in box 2 van de inkomstenbelasting. Het CPB heeft in 2022 een analyse uitgevoerd over
het jaar 2016. Omdat één jaar onvoldoende zegt over mate van winstuitkering en belastinguitstel,
heeft het CPB gekeken naar een langere periode (2011–2019).
Het CPB heeft een «wat-als»-berekening gemaakt van het inkomen uit aanmerkelijk belang
dat in box 2 wordt belast. Winst in een bv wordt jaarlijks belast met de vennootschapsbelasting.
Als winst wordt uitgekeerd aan een aanmerkelijk belang-houder, wordt die winst belast
in box 2 van de inkomstenbelasting. Het CPB heeft gekeken naar de mate waarin winst
van bv’s in de periode 2011–2019 is uitgekeerd aan aanmerkelijk belang-houders en
box 2-belasting is afgedragen. Dit hebben zij gerelateerd aan de totale – uitgekeerde
én ingehouden – winst in deze periode. Uit die analyse blijkt dat op macroniveau gezien
slechts een beperkt deel van de winst van bv’s uit die jaren als dividend is uitgekeerd
aan aanmerkelijk belang-houders en belast in box 2. Door het feit dat het inkomen
uit aanmerkelijk belang een relatief groot deel uitmaakt van het totale inkomen van
de top rijkste personen komt deze theoretisch berekende belastingdruk van de top 1%
inkomens extra laag uit.
De gevolgen van verschillen in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en
de verschillende vormen van vermogen zijn uitgebreid geanalyseerd in het IBO Vermogensverdeling
uit 2022. In reactie op het IBO vermogensverdeling is in de afgelopen jaren zijn er
meerdere maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst
van 5 miljard euro. Daarnaast wordt door dit kabinet hard gewerkt aan het invoeren
van het nieuwe box-3 stelsel dat het werkelijk rendement belast. Het belasten van
het werkelijk rendement op vermogen in box 3 sluit aan bij het gelijker belasten van
vermogen.
Mevrouw Teunissen vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen het principe van «de vervuiler
betaalt» en of dit voldoende plek heeft gekregen in het Belastingplan 2025. Beprijzing
is een belangrijk onderdeel van de instrumentenmix van het klimaatbeleid. Het zet
een prijs op vervuiling en geeft hiermee een financiële prikkel om over te stappen
op een schoner alternatief. Ook in dit Belastingplan doet het kabinet een aantal voorstellen
om de klimaatprikkel van het belastingstelsel te vergroten. Zo wordt de CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties aangescherpt en een vrijstelling in de
kolenbelasting afgeschaft. Ten aanzien van de CO2-heffing industrie en de energiebelasting op aardgas voor kleinverbruikers heeft het
kabinet inderdaad voor nu een pas op de plaats gemaakt. Het kabinet wil namelijk ook
oog hebben voor de bestaanszekerheid van huishoudens en concurrentiepositie van bedrijven.
Tegelijkertijd laat de nieuwe analyse van PBL zien dat we de afgesproken klimaatdoelen
niet gaan halen. Het kabinet besluit daarom in het voorjaar over alternatief beleid
en kijkt hierbij ook of en hoe extra beprijzing kan bijdragen aan het halen van de
doelen.
Mevrouw van Eijk heeft tijdens het eerste Wetgevingsoverleg over het Pakket Belastingplan
2025 vragen gesteld over de behandeling van het ontwerp Besluit vergelijking buitenlandse
rechtsvormen door de Afdeling advisering van de Raad van State. De toenmalige Staatssecretaris
van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) heeft deze vragen in zijn brief van
25 oktober jl.36 beantwoord. In aanvulling op dat antwoord kan ik u melden dat het advies van de Raad
van State op 31 oktober jl. is ontvangen. De Raad van State heeft geen opmerkingen
ten aanzien van het genoemde besluit en adviseert het besluit te nemen. Het besluit
zal zo spoedig mogelijk gepubliceerd worden in het Staatsblad.
De heer Vijlbrief vraagt of het kabinet de baby-bv onwenselijk vindt en een oplossing
ziet. In de brief Aanpak belastingconstructies die Prinsjesdag 2023 naar de Kamer
is gestuurd, is ook op de motie Romke de Jong over de baby-bv (Kamerstuk 36 202, nr. 101) ingegaan. Er zijn in het fiscale beleid vooralsnog geen proportionele oplossingsrichtingen
gevonden om deze vorm van belastingontwijking aan te pakken. Dit thema heeft meer
onderzoekstijd nodig waarbij mogelijke oplossingen een fundamentele wetswijziging
zullen vergen. Mevrouw Maatoug vroeg daarom tijdens het commissiedebat Bouwstenen
(om hierover in overleg te gaan met de Staatssecretaris van Rechtsbescherming. Dat
gesprek heeft plaatsgevonden. De leden Sneller en Maatoug hebben inmiddels hier ook
vragen over gesteld aan de Staatssecretaris van Rechtsbescherming. De Staatssecretaris
heeft in het debat van woensdag 23 oktober toegezegd dat er een gezamenlijke brief
komt.
De heren Dijk, Vijlbrief en Grinwis hebben gevraagd naar de introductie van een simpele
vermogensbelasting als alternatief voor het huidige stelsel in box 3. In de vorige
kabinetsperiode is toegewerkt naar een wetsvoorstel om in box 3 belasting te heffen
op basis van het werkelijke rendement. Op dit moment ligt er een adviesaanvraag voor
de Wet werkelijk rendement box 3 bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
Een stelsel op basis van werkelijk rendement heeft op dit moment nog steeds de voorkeur
van het kabinet. Bij Kamerbrief van 20 september jl. is aangegeven dat niet voldoende
capaciteit beschikbaar is om het toekomstige stelsel in de huidige vorm volledig te
implementeren per 1 januari 2027.37 Daarom wordt onderzocht of er alternatieven mogelijk zijn voor invoering van een
nieuw stelsel per 2027. Over de alternatieve invoeringsopties zal ik uw Kamer voor
het eind van het jaar informeren. Over het introduceren van een vermogensbelasting
zijn ook eerder door uw Kamer vragen gesteld. Er zijn verschillende kanttekeningen
te plaatsen bij een vermogensbelasting. Het vorige kabinet heeft daarover advies gevraagd
aan de Landsadvocaat.38 Bij de vormgeving is een belangrijk aandachtspunt rekening te houden met een eventuele
schending van het recht op ongestoord genot van eigendom.
Rectificatie en eerdere toezegging
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om een eerder antwoord in de nota naar aanleiding
van het verslag bij het wetsvoorstel Belastingplan 2025 te rectificeren.39 In de nota naar aanleiding van het verslag is op pagina 161 ingegaan op de voorbereidingen
ten behoeve van een eventueel lager tarief in de per 1 januari 2024 nieuwe eerste
schijf gas (tot 1.000 m3). In de nota naar aanleiding van verslag staat «de benodigde wijzigingen zijn doorgevoerd».
Deze zin had moeten luiden: «De benodigde wijzigingen in de wetgeving zijn doorgevoerd».
Voor de uitvoering is een nieuw digitaal formulier met e-Herkenning en DigiD nodig,
waarvoor ook aanpassingen in de achterliggende systemen vereist zijn. De eerste twee
schijven hebben tot op heden dezelfde tarieven gekend. De realisatie van het digitale
formulier en de aanpassingen van de systemen heeft nog niet plaatsgevonden. Op korte
termijn is er geen ruimte in de betrokken ketens «Overige Middelen» en «Interactie».
Daarnaast heeft voormalig Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst
tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in antwoord op een vraag van de heer
Dassen over de belasting op leidingwater aangegeven dat het kabinet een recent afgerond
onderzoek naar effecten van waterbeprijzing en de appreciatie daarop spoedig naar
uw Kamer zou sturen. Dit zou uw Kamer gelegenheid geven de resultaten van het onderzoek
te betrekken bij de behandeling van het Belastingplan. De Minister van IenW en ik
zetten ons nog steeds in om uw Kamer voor de plenaire behandeling van het belastingplan
van het onderzoek en de beleidsreactie te voorzien.
De Minister van Financiën,
E. Heinen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. Heinen, minister van Financiën