Brief regering : Diverse onderwerpen aanpak mestmarkt
33 037 Mestbeleid
Nr. 562
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ, VOEDSELZEKERHEID EN NATUUR
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 november 2024
In deze brief informeer ik u over diverse zaken in relatie tot de voortgang van mijn
aanpak van de mestmarkt zoals gemeld in mijn brief van 13 september jl. (Kamerstuk
33 037, nr. 559). Ik informeer u over de routekaart om te komen tot beleidskeuzes over grondgebondenheid,
over de eerste indicatieve accenten van de brede beëindigingsregeling, over de uitvoering
van de motie Van Campen en Grinwis (Kamerstuk 36 618, nr. 21) over een onderzoek naar de effecten van het wetsvoorstel mestproductieplafonds,
de stand van zaken van de adviesaanvraag met betrekking tot de actualisatie van de
excretieforfaits landbouwhuisdieren en mijn toezegging in verband met de hoeveelheid
stikstof aanwezig in beginvoorraad mest. Aanvullend maak ik gebruik van de gelegenheid
u te informeren over een rapport dat is opgesteld vanuit het project Koeien en Kansen:
«Gevolgen van de afbouw van de derogatie voor de melkveehouderij».
Routekaart proces richting beleidskeuzes grondgebonden melkveehouderij
De commissie LVVN heeft mij gevraagd nog voor het commissiedebat Mestbeleid op 7 november
2024 de Kamer te voorzien van een routekaart waarin ik het proces beschrijf dat volgens
mij zal leiden tot het maken van beleidskeuzes over grondgebonden melkveehouderij,
waardoor er conform het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn in het jaar 2032 een vorm van grondgebondenheid in
de melkveehouderij zal zijn (2024D37546).
In het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn1 is vastgelegd dat de Nederlandse melkveehouderij grondgebonden wordt. In het addendum
bij het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn is opgenomen dat de melkveehouderij binnen 10 jaar
volledig grondgebonden zal zijn en daarbij een aanzienlijk areaal grasland hoort.2 Verder wordt in het addendum aangekondigd dat hiervoor een wijziging van de Meststoffenwet
in procedure wordt gebracht. Nederland is gehouden aan de gemaakte afspraken met de
Europese Commissie in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het addendum over een grondgebonden melkveehouderij
in 2032.
Mijn ambtsvoorganger heeft een voorstel gedaan om grondgebondenheid vorm te geven
met een graslandnorm3. Hij heeft in dit kader een eerste verkenning naar economische effecten graslandnorm
(quickscan) uitgezet (Kamerstuk 36 613-XIV, nr. 3). Op 17 oktober jl. heb ik de initiële onderzoeksopdracht voor deze verkenning, en
mijn aanvulling hierop, naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuknr. 2024Z16108). Stap 1 in mijn routekaart is de oplevering van deze eerste verkenning waarin de economische
effecten in beeld worden gebracht van de volgende bandbreedtes voor een graslandnorm,
uitgedrukt in hectare per Grootvee-eenheid (GVE): 0,15 – 0,20 – 0,25 – 0,30 – 0,35
– 0,40.
Stap 2 in mijn routekaart is het uitzetten van onderzoeken met betrekking tot de economische
gevolgen in brede zin voor de gehele keten, en de bijeffecten van emissies (broeikasgas)
die ik in mijn brief van 13 september jl. heb aangekondigd. Deze onderzoeken zullen
zijn gebaseerd op dezelfde uitgangspunten en bandbreedtes als het onderzoek in stap
1, waarvan de opzet reeds naar uw Kamer is gestuurd.
Stap 3 in mijn routekaart is de oplevering van de vervolgonderzoeken. In stap 4 zal ik mij beraden op beleidskeuzes/-voorstellen gericht op het vormgeven van een
grondgebonden melkveehouderij in 2032. In stap 4 zal ik mij bezinnen of dit de juiste
wijze is om invulling te geven aan de afspraken die zijn gemaakt met de Europese Commissie.
Bij deze overweging betrek ik ook het belang van blijvend grasland, gemengde bedrijven
dan wel regionale samenwerking tussen melkveehouders en akkerbouwers zoals gevraagd
in de motie Bromet en Grinwis (Kamerstuk 36 618, nr. 374). Zoals gevraagd in de aangenomen motie Bromet en Grinwis zal ik u uiterlijk in de
eerste helft van 2025 informeren over de uitkomst van dit proces en de keuzes die
ik hierin heb gemaakt: stap 5.
De volgende tabel bevat de gehele routekaart.
Stap
Toelichting
Indicatie tijdpad
1
Oplevering eerste verkenning (quickscan) naar de economische effecten van een graslandnorm.
In deze eerste verkenning worden verschillende scenario’s weergegeven, waarin de financiële
gevolgen van een graslandnorm voor melkveehouders worden berekend. Ook wordt een eerste
inzicht gegeven van de ruimtelijke consequenties in de verschillende provincies.
Binnenkort
2
Opdrachtverlening vervolgonderzoeken economische gevolgen in brede zin voor de gehele
keten, en de bijeffecten van emissies (broeikasgas).
Vierde kwartaal 2024
3
Oplevering vervolgonderzoeken met betrekking tot de economische gevolgen in brede
zin voor de gehele keten, en de bijeffecten van emissies (broeikasgas). Deze onderzoeken
bouwen voort op de resultaten van de eerste verkenning en hebben als basis dezelfde
bandbreedtes van een graslandnorm.
Waarschijnlijk eerste kwartaal 2025
4
Maken van beleidskeuzes op basis van de uitkomsten van de onderzoeken.
Tweede kwartaal 2025
5
Informeren Kamer over de uitkomst van de afweging.
Uiterlijk 31 juli 2025
Brede beëindigingsregeling (motie Holman en Van Campen)
In reactie op de aangenomen motie van de leden Holman en Van Campen (Kamerstuk 36 600-XIV, nr. 47) doe ik u hierbij de eerste indicatieve accenten van de brede beëindigingsregeling
toekomen. Ik wil benadrukken dat ik streef naar een zo spoedig mogelijke openstelling
van deze regeling, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling
op 17 oktober jongstleden. Ik wil en moet daarbij wel een zorgvuldig proces doorlopen.
Deelname aan een beëindigingsregeling is voor veehouders en hun gezin is immers een
besluit met impact. Dat vraagt om zorgvuldigheid bij het opstellen van een dergelijke
regeling, met betrokkenheid van belanghebbenden zoals sectorpartijen en medeoverheden.
Hier geldt hoe eenvoudiger en robuuster de regeling en hoe meer ik aansluit bij de
eerder gehanteerde systematiek, hoe groter de kans is dat ik de regeling spoedig kan
openstellen.
Het doel van deze regeling is het leveren van een bijdrage aan het verlagen van de
stikstofemissie, natuurherstel en het realiseren van de klimaatdoelen voor de veehouderij.
Met deze regeling zal ook de druk op de mestmarkt afnemen.
Bij het bepalen van de doelgroep heb ik een aantal zaken in overweging. Zo ga ik na
of het de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling ten goede komt als er
een toetredingsdrempel wordt vastgesteld voor ammoniakemissie vanuit een veehouderijlocatie.
Dus dat alleen veehouderijbedrijven die een hogere ammoniakemissie dan een bepaalde
waarde hebben in aanmerking komen voor de regeling. In dat verband verken ik of het
mogelijk is om hiermee invulling te geven aan een gerichte selectie op verouderde
bedrijven. Die selectie moet zowel technisch als juridisch (onder andere de vraag
of dit past binnen het staatssteunkader) haalbaar en uitvoerbaar zijn en bijdragen
aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling. Dat wordt op dit moment
nader verkend en uitgewerkt.
Het is mijn voornemen om de brede beëindigingsregeling ook zo breed mogelijk voor
de verschillende sectoren open te stellen. Ik bezie op dit moment vanuit deze insteek
voor welke sectoren opname in de regeling zinvol is en verken daarbij tevens de mogelijkheid
van gedeeltelijke beëindiging. Daarbij kijk ik naar de milieudruk, de potentiële interesse
en de mogelijkheden voor borging van de reductie van emissies op langere termijn.
Bij het bepalen van de doelgroep wil ik ook rekening houden met de verhouding tussen
deze regeling en de voorgaande beëindigingsregelingen. Circa de helft van alle veehouderijlocaties
in Nederland heeft nog geen aanspraak kunnen maken op een van de eerdere subsidieregelingen
voor vrijwillige beëindiging. Voor de doeltreffendheid en daarmee het doelbereik van
deze regeling is het belangrijk dat een substantieel deel van de veehouders die nog
niet eerder gebruik hebben kunnen maken van een beëindigingsregeling, de mogelijkheid
gaan krijgen om deel te nemen. Onder die groep zal de bereidheid om gebruik te maken
van de brede beëindigingsregeling naar verwachting groter zijn dan in de groep die
al gebruik heeft kunnen maken van eerdere regelingen. Ook dit wordt nader uitgewerkt
om te bezien hoe dat concreet in een regeling vormgegeven kan worden, in samenhang
met de vraag over het vaststellen van een toetredingsdrempel. Tevens verken ik in
dit kader in welke mate eenmalige openstelling volstaat en in hoeverre toekomstige
inzet van een dergelijk instrument mogelijk is.
De brede beëindigingsregeling zal worden gefinancierd vanuit de middelen die zijn
vrijgemaakt voor landbouw en natuur in het Hoofdlijnenakkoord (bijlage bij Kamerstuk
36 471, nr. 37).
Over de precieze verdeling van deze middelen (€ 5 miljard) moet nog besluitvorming
plaatsvinden. Hierover informeer ik u zodra dat mogelijk is.
Voor wat betreft de vergoedingen is het mijn insteek dat deelnemers aan de brede beëindigingsregeling,
conform de eerdere Lbv regeling, een vergoeding ontvangen die veehouders de mogelijkheid
biedt om op een economisch verantwoorde wijze hun veehouderijactiviteiten te beëindigen.
Voor de nadere uitwerking betrek ik onder meer een actuele waardebepaling van productiecapaciteit
die ik door Wageningen Economic Research laat maken.
Een verwachting van de opbrengst in de vorm van afname van de ammoniak- en broeikasgasemissie,
het aantal productierechten voor varkens en pluimvee en fosfaatrechten voor melkvee
en het effect op de mestmarkt is in dit stadium niet te geven. De deelname aan een
subsidieregeling is tenslotte vrijwillig. Het is aan ondernemers zelf of zij besluiten
om deel te nemen. Dit zal niet alleen afhangen van de voorwaarden en vergoedingen
die ik uiteindelijk in de regeling opneem, maar bijvoorbeeld ook van het totale budget
wat wordt vrijgemaakt voor deze regeling. Economische, maatschappelijke en persoonlijke
omstandigheden spelen ook altijd een grote rol in het besluit om een bedrijf te beëindigen.
Om ondernemers te ondersteunen in het vaak lastige keuzeproces voor beëindiging, verken
ik ook of ik zaakbegeleiders voor hen beschikbaar kan stellen in het kader van deze
regeling. Zoals eerder aangegeven wil ik op deze manier ondernemers (en ook decentrale
overheden) zo veel mogelijk ondersteunen bij het tot uitvoering brengen van zulke
complexe beslissingen.
In de komende periode ga ik in overleg met sectorpartijen, provincies en gemeenten.
Ik wil daarbij ook de ervaringen en leerpunten van voorgaande beëindigingsregelingen
ophalen om die mee te kunnen nemen in deze nieuwe regeling. Het is mijn streven om
uw Kamer in januari uitgebreider te informeren over de wijze waarop ik invulling zal
geven aan de brede beëindigingsregeling. Dat is ook het moment waarop ik uw Kamer
zal informeren over het verdere verloop en de daarbij behorende planning.
Onderzoek effecten wetsvoorstel mestproductieplafonds (motie Van Campen en Grinwis)
Het lid Van Campen heeft gevraagd aan te geven hoe de door de Kamer aangenomen motie Van Campen en Grinwis (Kamerstuk 36 618, nr. 31) wordt uitgevoerd. In de motie wordt gevraagd om twee zaken. Allereerst wordt het kabinet verzocht
de voorgestelde maatregelen te laten analyseren door het Planbureau voor de Leefomgeving
op doelbereik ten aanzien van waterkwaliteit, stikstofemissies en broeikasgasemissies.
Dit betreft de maatregelen in het wetsvoorstel wijziging Meststoffenwet in verband
met de maximale mestproductie (Kamerstuk 36 618). Vervolgens wordt het kabinet verzocht het Planbureau voor de Leefomgeving te vragen
om mogelijke alternatieve maatregelen indien uit de analyse blijkt dat de waterkwaliteit
onvoldoende verbetert. Ik heb de motie ontraden omdat de maatregelen in het voorliggende
wetsvoorstel zijn bedoeld om de druk op de mestmarkt te verlichten en niet zijn bedoeld
om de waterkwaliteit te verbeteren, en omdat ik met het traject richting het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn al een proces heb ingericht voor de benodigde maatregelen
voor de waterkwaliteit.
Ter uitvoering van de motie heb ik contact opgenomen met het Planbureau voor de Leefomgeving
met de vraag of zij het in de motie gevraagde onderzoek kan uitvoeren. Het Planbureau
voor de Leefomgeving heeft aangegeven deze analyse te willen uitvoeren.
Actualisatie excretieforfaits landbouwhuisdieren
In mijn brief van 13 september jl. heb ik de Kamer laten weten de Commissie Deskundigen
Meststoffenwet (CDM) te zullen vragen advies uit te brengen over een integrale actualisatie
van de excretieforfaits voor landbouwhuisdieren en zich daarbij te baseren op de meest
recente wetenschappelijke inzichten en beschikbare data. Inmiddels heb ik de adviesaanvraag
verstuurd en de CDM verzocht het advies in het eerste kwartaal 2025 op te leveren.
Hiermee kom ik tegemoet aan mijn toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg van
7 oktober 2024 (TZ202410-108) en geef ik deels invulling aan de door de Kamer aangenomen
motie Flach c.s. (Kamerstuk 33 037, nr. 551). Deze motie verzoekt de regering om ervoor te zorgen dat een advies van de CDM zo
snel mogelijk wordt afgerond en de zogenoemde excretieforfaits op kortst mogelijke
termijn adequaat te corrigeren voor gasvormige verliezen ten behoeve van het voorkomen
van onnodige afvoer van mest.
Hoeveelheid stikstof aanwezig in beginvoorraad mest
In het wetgevingsoverleg van 7 oktober 2024 heb ik toegezegd te onderzoeken of bij
de mest die op 1 januari 2025 al in de put zit, dus de beginvoorraad op de boerenbedrijven,
de aangepaste stikstofcorrectiefactor alvast toegepast kan worden. Dit onderzoek heb
ik inmiddels uitgevoerd. Op basis hiervan ben ik voornemens om, bij de aanpassing
van de stikstofexcretieforfaits per 1 januari 2025, die voortvloeit uit de aanpassing
van de stikstofcorrectiefactor, de gewijzigde stikstofexcretieforfaits ook van toepassing
te laten zijn op de mest die op 1 januari 2025 als beginvoorraad aanwezig is op de
boerenbedrijven. Ik beschouw daarmee mijn toezegging als afgedaan.
Rapport uit traject Koeien en Kansen: «Gevolgen van de afbouw van de derogatie voor
de melkveehouderij»
In het project Koeien en Kansen wordt door een groep agrariërs de milieukundige, technische
en economische gevolgen van wetgeving of beleidsvoornemens op bedrijfsniveau in beeld
gebracht. Bijgaand een onderzoek dat in dit kader is uitgevoerd over de gevolgen van
de afbouw van de derogatie voor de melkveehouderij. Dit onderzoek is gebaseerd op
een enquête die is gehouden onder zeventien Koeien & Kansen-deelnemers en hun bedrijfsadviseurs,
een rondetafelgesprek met de bedrijfsadviseurs en op een pilot met twee bedrijven
die hun bedrijfsvoering in 2023 hebben afgestemd op de situatie waarin de derogatie
volledig is afgebouwd.
De deelnemers geven aan dat de kosten vanwege de afbouw van de derogatie oplopen.
Door de toename van de mestafvoer en van het gebruik van kunstmest kan dit variëren
tussen de € 20.000 en € 50.000 per bedrijf. Deze aangegeven bedrijfseconomische effecten
komen overeen met hetgeen door Wageningen Economic Research is berekend in het project
Uitwerking bedrijfstypen duurzame landbouw voor melkveehouderij en akkerbouw5.
Daarnaast zijn door de deelnemers diverse andere effecten beoordeeld, waaronder effecten
op de omvang van het bedrijfsareaal, de omvang van de veestapel op de bedrijven, het
gebruik van mestopslag, de verwerking van de dierlijke mest tot RENURE, het aanpassen
van het rantsoen en het aandeel bouwland versus grasland.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Indieners
-
Indiener
F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur