Brief regering : Schriftelijke beantwoording op een deel van de vragen, gesteld tijdens de voortzetting van het wetgevingsoverleg van 24 oktober 2024, over het pakket Belastingplan 2025
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 43
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 oktober 2024
In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn
gesteld tijdens het vervolg op donderdag 24 oktober 2024 van het wetgevingsoverleg
over het pakket Belastingplan 2025. Deze beantwoording bied ik u aan mede namens de
Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst. Daarnaast bevat de
beantwoording ook het antwoord op een vraag van het lid Van Oostenbruggen die reeds
op 21 oktober was gesteld. De resterende vragen worden op maandag 4 november 2025
mondeling beantwoord.
De antwoorden in deze brief zijn eerst per wetsvoorstel geclusterd: als eerste het
wetsvoorstel ter intensivering van het kindgebonden budget en ten tweede het wetsvoorstel
ter bevriezing van de dubbele algemene heffingskorting. Daarnaast is een aantal vragen
gesteld die bijvoorbeeld betrekking hebben op de koopkrachtmaatregelen uit het Belastingplan.
Deze vragen worden aan het einde van deze brief beantwoord, bij het kopje Overig.
Wetsvoorstel wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van
het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning in 2025
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt om meer uitleg over de € 14 miljoen die overgebleven
zijn van het totale budget van € 300 miljoen voor het kindgebonden budget; in de Nota
bij het nader verslag is aangegeven dat die 14 miljoen ten gunste van het generale
beeld is gevallen. Het lid Maatoug vraagt om uit te leggen wat dit betekent en waarom
het bedrag niet aan het kindgebonden budget besteed is. In het Hoofdlijnenakkoord
is structureel € 300 miljoen beschikbaar gesteld voor het intensiveren van het kindgebonden
budget met als doel om kinderarmoede tegen te gaan. Het kabinet kiest ervoor om dit
te realiseren middels een verhoging van het kindbedrag in combinatie met het gerichter
maken van de regeling. Het kindgebonden budget wordt gerichter gemaakt door de verhoging
van het afbouwpercentage met 1,75%-punt in 2028. Hierdoor komen er middelen vrij om
het bedrag per kind extra te kunnen verhogen en zo de (kinder)armoede tegen te gaan.
In totaal kosten deze maatregelen structureel € 286 miljoen. Uit de resterende structurele
middelen is € 6 miljoen structureel gereserveerd voor het oplossen van het knelpunt
van de «onvrijwillig elders verblijvende partner».
Ook deze maatregel draagt bij aan het ondersteunen van financieel kwetsbare gezinnen
en daarmee aan het beperken van kinderarmoede. De overige middelen zijn vrijgevallen
ten gunste van het generale beeld. Dit houdt in dat deze middelen van de SZW-begroting
zijn teruggevloeid naar de schatkist, wat een positief effect heeft op het overheidssaldo.
De intensivering in het kindgebonden budget kan bovendien niet los worden gezien van
andere inkomensondersteunende maatregelen die zijn getroffen en tevens integraal bijdragen
aan het behalen van de (kinder)armoededoelstelling.
Het lid Van Eijk-Nagel (VVD) constateert dat door het hogere afbouwpercentage in de
WKB de marginale druk toeneemt en vraagt hoe de Minister van SZW ervoor zorgt dat
de marginale druk niet te hoog wordt voor deze groep. De hoogte van de marginale druk
van een belastingplichtige is afhankelijk van huishoudkenmerken zoals woonsituatie,
het inkomen van de partner en het aantal kinderen. Voor huishoudens met een inkomen
op het afbouwtraject van het kindgebonden budget stijgt de marginale druk met 1,75%-punt
in 2028 als gevolg van de steilere afbouw. Er zijn ook huishoudens die door de steilere
afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget. Hun marginale druk is daardoor
6,75%-punt lager. Tegelijkertijd leidt de vereenvoudiging van de huurtoeslag (voor
inkomens tussen circa € 35.000 en € 50.000) en de verlaging van het belastingtarief
in de nieuwe eerste schijf tot een verlaging van de marginale druk.
Het lid Van Eijk-Nagel (VVD) vraagt of de Minister van SZW kan reflecteren op het
feit dat met de intensivering van het kindgebonden budget de kans op terugvorderingen
toeneemt terwijl dit haaks op de doelstelling van Dienst Toeslagen staat om terugvorderingen
te voorkomen. Hoe zorgt de Minister ervoor dat de intensivering dit ongewenste effect
niet of in mindere mate heeft?
Het doel om kinderarmoede terug te dringen vraagt om keuzes. Door de bedragen te verhogen
krijgen meer ouders recht op kindgebonden budget of op een hoger bedrag. Hierdoor
kunnen terugvorderingen (en nabetalingen) vaker voorkomen. Dit hangt samen met het
huidige toeslagenstelsel. Voor de meeste ouders leidt dit gelukkig niet tot grote
problemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat ouders ontvangen waar zij recht op
hebben en problematische terugvorderingen worden voorkomen. Daarvoor onderneemt Dienst
Toeslagen verschillende acties zoals de grote publiekscampagne («check, pas aan en
door!»), attenderingsacties om de burger te wijzen op het geschatte inkomen en een
pilot waarbij het inkomen van de burger wordt aangepast nadat deze erop geattendeerd
is. Uw Kamer wordt begin volgend jaar door de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen
en Douane geïnformeerd over de uitkomsten van deze pilot. Burgers worden ook elk jaar
in december geholpen met het schatten van hun inkomen bij het automatisch continueren
van het kindgebonden budget naar het volgende jaar.
Het lid Grinwis (CU) vraagt naar de doorwerking van aftrekposten in de inkomstenbelasting
op de hoogte van toeslagen. Het lid Grinwis geeft aan zich er zorgen over te maken
dat sommige mensen dubbel profiteren door het toetsingsinkomen kunstmatig laag te
maken. Het is inherent aan het stelsel van aftrekposten dat daardoor het inkomen daalt.
Dat is vanuit het draagkrachtprincipe in de inkomstenbelasting – dat ook leidend is
voor het recht op toeslagen – ook het doel van een aftrekpost, zoals bijvoorbeeld
kosten in de winstsfeer en de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast zijn er de persoonsgebonden
aftrekposten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Om gebruik te kunnen maken van deze persoonsgebonden aftrekposten – het kabinet gaat
ervanuit dat het lid Grinwis specifiek daarop doelt – worden er ook kosten gemaakt.
Iets doen aan de doorwerking van de aftrekposten op het toetsingsinkomen voor toeslagen,
betekent dat wordt afgestapt van het draagkrachtprincipe uit de inkomstenbelasting.
Dit is een fundamentele wijziging. Tegelijkertijd kan dit wel voordelen hebben, zoals
een eenvoudiger stelsel, zoals ook blijkt uit meerdere rapportages over toeslagen
en fiscaliteit1. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.
Het kabinet zal dit signaal daar ook bij betrekken.
Het lid Maatoug (GL-Pvda) vraagt of overwogen is om de kinderbijslag te verhogen in
plaats van het kindgebonden budget en dat te bekostigen met een hogere inkomstenbelasting
voor hogere inkomens. Ook het lid Grinwis vraagt naar dit alternatief en wijst daarbij
op de nadelen van de hogere marginale druk die volgt uit het voorstel van het kabinet.
Het kabinet heeft gekozen om het kindgebonden budget te verhogen omdat uit berekeningen
van het Centraal Planbureau (CPB) voor de Commissie sociaal minimum blijkt dat hiermee
het aantal personen en kinderen in armoede op de meest kosteneffectieve manier wordt
gereduceerd. Met dezelfde middelen kan de kinderbijslag minder worden verhoogd. Hier
heeft het kabinet dan ook niet voor gekozen. Een alternatief zou kunnen zijn om de
bedragen in de kinderbijslag evenveel te verhogen als de bedragen in het kindgebonden
budget en dat te bekostigen met hogere inkomstenbelasting voor hogere inkomens. Nadeel
van dit alternatief is dat huishoudens zonder kinderen te maken krijgen met hogere
belastingen maar geen profijt hebben van de hogere kinderbijslag. Bovendien neemt
ook in dit alternatieve voorstel de marginale druk toe, afhankelijk van hoe de hogere
belastingen worden vormgegeven. Het voorstel van het kabinet richt zich specifiek
op huishoudens met kindgebonden budget en richt het kindgebonden budget meer op lagere
inkomens.
Het lid Flach (SGP) vraagt waarom in het wetsvoorstel WKB het verhogen van het afbouwpunt
niet is meegenomen, en of het verhogen van het afbouwpunt het kindgebonden budget
niet nog gerichter maakt. Het belangrijkste doel van de maatregel is om het kindgebonden
budget meer te richten op lagere inkomens om zo (kinder)armoede tegen te gaan. Indien
de inkomensgrens verder verhoogd wordt, zou er minder geld beschikbaar zijn voor de
verhoging van het maximale kindbedrag. Dit overwegende acht het kabinet de gekozen
invulling daarom evenwichtig, in het licht van de doelstelling van de maatregel en
het gegeven dat financiële middelen schaars zijn.
Het lid Flach (SGP) vraagt een reactie op het idee om een extra knikpunt te introduceren
in de afbouw van het kindgebonden budget, zodat de regeling gerichter wordt en de
toeslag niet terecht komt bij gezinnen die deze niet nodig hebben (bijvoorbeeld gezinnen
met een inkomen van € 100.000 of meer). Het kabinet onderschrijft dat een extra knikpunt
in het kindgebonden budget ervoor kan zorgen dat het kindgebonden budget minder terecht
komt bij gezinnen die deze toeslag minder nodig hebben.
Een extra knikpunt zorgt er bovendien voor dat de marginale belastingdruk voor inkomens
onder dit knikpunt niet of minder verhoogd zou worden in het voorliggende wetsvoorstel.
Tegelijkertijd zou de marginale belastingdruk boven dit knikpunt juist extra verhoogd
moeten worden om de kindbedragen in dezelfde mate te kunnen verhogen om kinderarmoede
niet te laten oplopen. Bovendien betekent een extra knikpunt in het kindgebonden budget
een toename van de complexiteit van de regeling, waar het kabinet streeft naar vereenvoudiging.
Het kabinet kiest daarom voor een andere invulling van de maatregel in het wetsvoorstel.
Wetsvoorstel Wijziging van de Algemene nabestaandenwet en de Participatiewet in verband
met het niet afbouwen van de dubbele algemene heffingskorting in 2025, 2026 en 2027
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom het kabinet kiest voor het tijdelijk bevriezen
van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstand voor drie
jaar. Ook het lid van Dijk vraagt naar waarom voor deze oplossing is gekozen, temeer
omdat het de alleenverdienersproblematiek langer laat voortslepen. Het lid Maatoug
vraagt verder waarom het kabinet aangeeft het op dit moment niet wenselijk te vinden
de dubbele AHK af te bouwen, en of het kabinet dit later misschien wel wenselijk acht.
Ook vraagt het lid Maatoug wanneer het kabinet hierover een knoop doorhakt. Het bevriezen
van de dubbele AHK in de bijstand is voor het kabinet een lastig dilemma, waarin het
kabinet enerzijds oog heeft voor de inkomenspositie van huishoudens rond het sociaal
minimum, en het kabinet anderzijds streeft naar een eenvoudiger stelsel, waar het
afbouwen van de dubbele AHK aan bijdraagt, en het aantrekkelijk maken van de stap
naar werk vanuit de bijstand. Met het bevriezen van de afbouw voor een periode van
drie jaar heeft het kabinet oog voor beide doelen. Het koopkrachtbeeld laat voor de
komende jaren een gebalanceerd beeld zien, met een koopkrachtvooruitgang voor de laagste
inkomens en de armoede neemt ten opzichte van 2024 niet toe. Met het afbouwen van
de dubbele AHK na deze periode houdt het kabinet tevens oog voor de andere doelen
van deze maatregel. Het kabinet heeft daarmee een knoop doorgehakt; één die recht
doet aan de verschillende doelstellingen.
Het lid Flach (SGP) vraagt welke lessen het kabinet trekt uit het afschaffen van de
overdraagbare algemene heffingskorting (AHK) voor eenverdieners en de lastenverzwaring
die hieruit volgde voor eenverdieners. Terugkijkend naar de keuze voor de afbouw van
de overdraagbare algemene heffingskorting voor alleenverdieners en het afbouwen van
de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand staat het kabinet nog steeds achter
het streven naar meer arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van beide
partners, wat één van de oorspronkelijke redenen was voor de wijzigingen in de fiscaliteit
en de berekeningswijze van de bijstandsnorm. Tegelijkertijd vindt het kabinet het
problematisch dat burgers door de samenloop van deze maatregelen onder het sociaal
minimum uitkomen. Dat is de reden dat in het Belastingplan 2025 een zo gericht mogelijke
fiscale oplossing wordt voorgesteld voor de groep die dit raakt, totdat de dubbele
AHK voor alle doelgroepen volledig is afgebouwd.
Onlangs is verder een rapport verschenen van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur
over de alleenverdienersproblematiek2. In dit rapport zijn vijf lessen opgenomen, namelijk:
1. Meervoudig kijken, voorbij de dominantie van bepaalde verhalen en geluiden.
2. Bewustwording van de tijdelijkheid van dominante overtuigingen.
3. Investeren in productieve (in plaats van verlammende) verhoudingen.
4. Voorbij de verkokering komen.
5. Principes van «backward mapping» én «forward mapping» toepassen.
Het kabinet herkent deze lessen en ziet dat de overheid deze in toenemende mate toepast
in haar manier van werken. Tegelijkertijd zijn we er ons van bewust dat er vaak niet
één oplossing is die vanuit alle perspectieven perfect is. Dit geldt ook voor oplossingen
voor de alleenverdienersproblematiek. We moeten keuzes maken, maar door deze werkwijze
zijn we ons wel bewuster van de effecten van een keuze.
Oplossingen alleenverdienersproblematiek
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt welke oplossingen zijn overwogen voor de alleenverdienersproblematiek
en waarom niet gekozen is voor een oplossing die structureler van aard is. Het kabinet
heeft gekozen voor onderhavige oplossing omdat deze het meeste recht doet aan de verschillende
doelstellingen van het kabinet, waarbij het kabinet bij deze maatregel de doelstelling
oog hebben voor de inkomenspositie van huishoudens rond het sociaal minimum, zwaar
heeft laten wegen. De fiscale oplossing biedt een oplossing totdat de dubbele algemene
heffingskorting (AHK) in de bijstand volledig is afgebouwd. Met deze oplossing, beoogd
vanaf 2028, wordt de alleenverdienersproblematiek bovendien opgelost bij de bron,
namelijk in de fiscaliteit. Hiervoor wordt de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende
partner geboren na 1962 gericht verruimd. Het maximale bedrag van de uitbetaling wordt
als percentage van de AHK gelijkgesteld aan het nog af te bouwen percentage van de
dubbele AHK in de berekening van de bijstand. De uitbetaling van de AHK in de inkomstenbelasting
bouwt zo af met hetzelfde tempo als de afbouw van de dubbele AHK in de bijstand. Een
alleenverdienerhuishouden komt hierdoor niet onder het bestaansminimum als gevolg
van de versobering van de uitbetaling van de AHK. Het kabinet erkent dat er ook andere
structurele oplossingen zijn, zoals het in één keer afbouwen van de dubbele AHK in
de bijstand, met compensatie elders in het belastingstelsel voor de groep die hierdoor
geraakt zou worden. Een compensatie bijvoorbeeld via een verhoging van de AHK, verlaging
van de inkomstenbelasting of verhoging van het wettelijk minimumloon is echter zeer
kostbaar, omdat de groep mensen die geraakt wordt door de afbouw van de dubbele AHK
niet apart bereikt kan worden. Daarom heeft het kabinet andere keuzes gemaakt.
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt of de gereserveerde € 28 miljoen per jaar voor de Tijdelijke
regeling alleenverdienersproblematiek voldoende is, gezien de eerdere inschatting
van € 80 miljoen per jaar. Het kabinet heeft toereikende financiering toegezegd aan
de VNG.
Bij het bepalen van de omvang van de financiering zal rekening worden gehouden met
het aantal huishoudens op de lijst van de Belastingdienst plus een opslagpercentage
voor het aantal huishoudens dat aanspraak kan maken op een tegemoetkoming maar niet
op de lijst staan. Naast het opslagpercentage voor het aantal huishoudens wordt er
ook rekening gehouden met een onzekerheidsmarge voor onvolkomenheden in de analyse
en de gebruikte gegevens, voor het geval hierdoor rechthebbende huishoudens ten nadele
van gemeenten niet worden meegeteld. De hoogte van de tegemoetkoming wordt gebaseerd
op een onderzoek van de Belastingdienst, waarbij het uitgangspunt is dat de tegemoetkoming
voor veruit de meeste huishoudens voldoende moet zijn. Binnen de reservering is ook
een vergoeding voor uitvoeringskosten opgenomen. Hiermee is de verwachting dat de
reservering van € 28 miljoen per jaar voldoende zal zijn voor de tijdelijke regeling.
In de SZW-begroting 2024 stond een cumulatieve reservering van € 89 miljoen voor de
alleenverdienersproblematiek. Deze reservering was voor meerdere jaren (2024 t/m 2027)
en had betrekking op zowel de noodoplossing (2023–2024, via de individuele bijzondere
bijstand) als de tijdelijke oplossing. Vanwege het wetsvoorstel om de afbouw van de
dubbele algemene heffingskorting meerjarig te bevriezen zijn de gereserveerde bedragen
voor 2025–2027 opgehoogd naar € 28 miljoen per jaar. De € 28 miljoen per jaar gedurende
de tijdelijke regeling wijkt derhalve af van de destijds genoemde € 89 miljoen.
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt om de uitvoeringsgevolgen van de Tijdelijke regeling
alleenverdienersproblematiek gedetailleerd in kaart te brengen en naar de Kamer te
sturen. De VNG heeft uitvoeringstoetsen uitgebracht op de tijdelijke regeling3 en de ondersteuning via de bijzondere bijstand («huidig handelingsperspectief»)4. Hierin zijn de gevolgen voor de uitvoering in kaart gebracht.
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt naar een reflectie op de beperkte herinvoering van de
uitbetaling van de algemene heffingskorting (AHK) en vraagt naar een kleinere generieke
tegemoetkoming die ook richting de toekomst het fiscale verschil tussen een- en tweeverdieners
verkleint. In de Nota naar aanleiding van het verslag is het kabinet ingegaan op verschillende
voorgestelde alternatieven5. Specifiek ging het daar om het generiek opnieuw invoeren van een beperkt uitbetaalbare
AHK van 25% aan de minstverdienende partner. Het herinvoeren van een uitbetaalbare
AHK zou het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners verkleinen en
afhankelijk van de vormgeving deels een oplossing bieden voor de groep alleenverdieners.
Omdat het voorstel voor een veel bredere groep geldt dan de alleenverdieners die te
maken hebben met de alleenverdienersproblematiek zijn hier forse budgettaire consequenties
en mogelijk herverdelingseffecten aan verbonden. De kosten van gedeeltelijke verruiming
van de uitbetaling van de AHK zonder aanvullende voorwaarden zijn ongeveer € 600 miljoen
(bij 57,5% uitkeerbare AHK). Voor de alleenverdieners biedt een percentage van 25
in ieder geval niet een afdoende oplossing. Ter illustratie: begin 2028 wordt (volgens
de huidige inzichten) in de berekening van de bijstandsnorm gerekend met 155% AHK,
terwijl de uitbetaling van de AHK in de inkomstenbelasting al is afgebouwd naar 0%.
De alleenverdienersproblematiek wordt alleen opgelost als het percentage uitbetaalbare
AHK tenminste gelijk is aan het percentage van de dubbele AHK in de bijstand. Ook
leidt het herintroduceren van een uitbetaalbare algemene heffingskorting voor iedereen
ertoe dat de problematiek van terugvorderingen en niet-gebruik wordt verbreed naar
een grotere groep. Bovendien wordt de omvang van de massale processen voorlopige aanslagen
en definitieve aanslagen groter, omdat de doelgroep groter wordt. Zoals uit het bovenstaande
blijkt, is dat geen kleine generieke tegemoetkoming. Andere generieke varianten die
de leden van de fractie van de ChristenUnie hadden voorgesteld in het verslag6, bleken zeer kostbaar. Aan de fiscale oplossing van de alleenverdienersproblematiek
en de tijdelijke regeling die wordt uitgevoerd door gemeenten, is een uitvoerig onderzoekstraject
voorafgegaan7.
Het lid Welzijn (NSC) vraagt of de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
alle mensen met een inkomen onder het sociaal minimum bereikt en om hoeveel mensen
dit gaat. In de tijdelijke regeling is de doelgroep zo beschreven dat alle huishoudens
die getroffen worden door de alleenverdienersproblematiek aanspraak kunnen maken op
de tegemoetkoming. Benadrukt wordt dat het bij de doelgroep niet om huishoudens gaat
met een netto inkomen onder het sociaal minimum, maar om huishoudens met een besteedbaar
inkomen onder het bestaansminimum. Dit bestaansminimum is het netto inkomen op het
sociaal minimum (een bijstandsuitkering) dat voor dit huishouden zou gelden, met daar
bovenop de toeslagen waar men recht op heeft bij een toetsingsinkomen op bijstandsniveau.
Voor deze alleenverdienerhuishoudens is binnen het huidige stelsel geen oplossing.
Bij huishoudens met een netto-inkomen onder het sociaal minimum is niet noodzakelijk
sprake van de alleenverdienersproblematiek. Bovendien is er voor huishoudens met een
netto inkomen onder het sociaal minimum de bijstand als sociaal vangnet.
Het kabinet gaat nu uit van ongeveer 6.000 alleenverdienerhuishoudens per jaar. Dit
is gebaseerd op analyses door de Belastingdienst waarbij op huishoudensniveau inkomensgegevens
zijn vergeleken met bestaansminimum. Het kabinet erkent dat het moeilijk is om in
de actualiteit aan alle getroffen huishoudens de tegemoetkoming te verstrekken. Huishoudens
zijn in de actualiteit niet als alleenverdienerhuishouden in beeld, omdat het jaarinkomen
pas na afloop van een jaar beschikbaar is. Het kabinet doet daarom het mogelijke om
deze huishoudens te bereiken, onder meer met ambtshalve toekenning op basis van het
inkomen in jaar t-2. Het kabinet zoekt samen met de VNG, Divosa, UWV, de Landelijke
Cliëntenraad (LCR) en de Landelijke organisatie sociaal raadslieden (LOSR) manieren
om potentiële alleenverdieners die niet op de lijst staan, te bereiken. Hierbij wordt
een balans gezocht tussen de complexiteit van gericht informeren en het beperken van
de risico’s van ongericht informeren.
Het lid Welzijn (NSC) vraagt of er echt geen alternatief is voor het schatten van
een jaarinkomen in het lopende jaar bij de beoordeling of een huishouden in aanmerking
komt voor de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek. Het lid Welzijn vraagt
daarbij welke alternatieven hiervoor zijn gewogen en zijn afgevallen.
Het kabinet erkent dat een schatting van het inkomen onzekerheid bevat en meer vergt
van de uitvoering door gemeenten dan een reeds bekend jaarinkomen. Alles overwegende
ziet het kabinet echter geen beter alternatief. De alleenverdienersproblematiek speelt
op jaarbasis. De betrokken huishoudens ontvangen uiteindelijk een te laag toeslagbedrag
voor een besteedbaar inkomen op het bestaansminimum. En dit recht op toeslagen wordt
op jaarbasis bepaald. De mogelijke keuzes waren daarom een schatting van het jaarinkomen
in de actualiteit (jaar t), het voorlopige jaarinkomen over het voorgaande jaar (jaar
t-1) of het definitieve inkomen over het jaar daarvoor (jaar t-2). Het kabinet heeft
in samenspraak met gemeenten de hoogste prioriteit gegeven aan het helpen van huishoudens
in de actualiteit. De getroffen huishoudens lopen in de actualiteit een toeslagbedrag
mis waarmee zij noodzakelijke kosten moeten betalen. Bij de aanvraag dient dan het
actuele jaarinkomen te worden betrokken. Als het jaarinkomen over jaar t-1 of t-2
zou worden gebruikt, bestaat een aanzienlijke kans dat de aanvraag wordt afgewezen,
terwijl het huishouden in de actualiteit wel wordt getroffen door de alleenverdienersproblematiek
en de tegemoetkoming nodig heeft voor een inkomen op het bestaansminimum. Om de onzekerheid
rond de schatting van het inkomen voor de betrokken huishoudens weg te nemen, is in
het wetsvoorstel opgenomen dat de tegemoetkoming niet wordt teruggevorderd.
Het lid Flach (SGP) vraagt waarom het kabinet niet kiest voor een meer ruimhartige
oplossing voor de alleenverdienersproblematiek die het onderliggende probleem ook
oplost. Het lid Flach vraagt tevens of door de afzonderlijke deeloplossingen niet
juist het risico ontstaat op nieuwe problemen. Met de fiscale oplossing, beoogd vanaf
2028, wordt de alleenverdienersproblematiek opgelost bij de bron, namelijk in de fiscaliteit.
Het kabinet heeft hiermee enerzijds oog voor de inkomenspositie van huishoudens rond
het sociaal minimum, en anderzijds het aantrekkelijker maken van de stap om te gaan
werken. Het kabinet heeft hier dus een balans gezocht tussen verschillende doelstellingen.
Een ruimhartigere oplossing (zoals het verbreden van de doelgroep) komt, afhankelijk
van de precieze invulling, ten goede van bijvoorbeeld de inkomenspositie van alleenverdieners,
maar gaat ten koste van de andere doelstellingen van de maatregel. Omdat deze oplossing
niet voor 2028 in te voeren is, voeren gemeenten de komende jaren ter overbrugging
een tijdelijke regeling uit. Zowel deze tijdelijke regeling als de fiscale oplossing
zijn niet volmaakt. Ze vragen extra handelingen van (een deel van de) doelgroep. Het
mogelijke wordt gedaan om nieuwe problemen te voorkomen. Zo zullen de regelingen niet
overlappen. Daarnaast wordt de tegemoetkoming vanuit de tijdelijke regeling niet teruggevorderd
en wordt deze onder eindheffing verstrekt, zodat er geen doorwerking is in andere
regelingen zoals toeslagen. Voorts zetten Rijk, Belastingdienst en gemeenten in op
goede voorlichting om huishoudens te informeren, onder meer bij de overgang tussen
beide regelingen.
Het lid Van Oostenbruggen (NSC) vraagt om rekenvoorbeelden van mensen die net wel
en net niet aanspraak kunnen maken op de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
en hoe deze regeling zal uitwerken in het inkomen. In onderstaande situaties vindt
u een alleenverdienerhuishouden met een bruto uitkering van € 34.000 (met aanvulling
vanuit de tijdelijke regeling), een alleenverdienerhuishouden met een bruto uitkering
van € 36.000 (net zonder aanvulling vanuit de tijdelijke regeling) en een vergelijkbaar
huishouden met een volledige bijstandsuitkering.
Tabel 1: Afleiding besteedbaar inkomen (x 1.000 euro, verschillen door afronding)
Alleenverdiener met uitkering van € 34.000
Alleenverdiener met uitkering van € 36.000
Vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering
Bruto uitkering
34,0
36,0
Bruto bijstand
26,6
Belastingen
– 12,2
– 12,9
– 9,5
Heffingskortingen
2,7
2,6
6,1
Netto inkomen
24,5
25,7
23,2
Nominale zorgpremie + eigen risico
– 4,5
– 4,5
– 4,5
Zorgtoeslag
2,2
1,9
3,0
Besteedbaar inkomen, excl. huurtoeslag
22,2
23,1
21,7
Huurtoeslag (uitgaande van huur van 600 euro)
3,5
3,1
4,3
Besteedbaar inkomen, incl. huurtoeslag
25,8
26,2
26,0
Tegemoetkoming tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
1,41
0,0
0,0
Besteedbaar inkomen, incl. huurtoeslag en tegemoetkoming
27,2
26,2
26,0
X Noot
1
De hoogte van de tegemoetkoming moet nog worden vastgesteld. Naar verwachting zal
deze voor 2025 worden vastgesteld op een bedrag tussen € 1.200 en € 1.600. Hier wordt
uitgegaan van het gemiddelde, € 1.400.
Overig
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom het kabinet niet wil nivelleren en waarom
dat geen doelstelling is. Belastingen dienen meerdere functies. Bijvoorbeeld een budgettaire
functie; met de opbrengsten kunnen bijvoorbeeld publieke voorzieningen gefinancierd
worden. Belastingen kunnen ook bijdragen aan de verdelingen van inkomen en kunnen
gedrag stimuleren of ontmoedigen. De mate waarin en wijze waarop is een politiek vraagstuk
waarin uiteraard ook economische inzichten worden meegenomen. In de taakopdracht voor
de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel zijn de voornaamste doelen van
de hervorming geformuleerd. De volgende drie doelen staan voorop: 1) een stelsel dat
eenvoudiger en begrijpelijker is, dus beter uitvoerbaar voor de Belastingdienst en
Dienst Toeslagen en beter doenbaar voor burgers en bedrijven, en meer toegerust is
op ontwikkelingen in de toekomst; 2) een stelsel dat beter voorspelbaar is en daarmee
ook meer zekerheid geeft, waarbij inkomensondersteuning niet leidt tot terugvorderingen;
3) een stelsel waarin (meer) werken loont en waarin speciaal ook aandacht is voor
de (economische) prikkelwerking vanuit beleid. Het kabinet gaat hierover graag in
het voorjaar met uw Kamer in gesprek.
Voor koopkrachtmaatregelen gedurende deze kabinetsperiode is het uitgangspunt van
het kabinet dat maatregelen niet verder nivelleren. Het kabinet wil namelijk ook juist
werkende huishoudens met middeninkomens ondersteunen en tegelijkertijd (kinder)armoede
voorkomen.
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt hoe de infasering van de koopkrachtenveloppen precies
in elkaar zit. Het klopt dat er in 2025 in totaal voor 1.350 miljoen euro is ingefaseerd
vanuit de koopkrachtenveloppen, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 52 bij de
Miljoenennota. Hierbij worden in dat jaar middelen uit meerdere enveloppen ingezet,
namelijk uit de envelop voor lastenverlichting via de inkomstenbelasting en uit de
envelop voor de intensivering van de huurtoeslag. Er is in 2025 € 1.125 miljoen gehaald
uit het pakket van lastenverlichting via de inkomstenbelasting, zoals aangegeven in
Tabel 4 van de Nota naar aanleiding van het verslag. Het restant van 225 miljoen euro
is afkomstig uit de huurtoeslagenvelop.
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom niet gekozen is voor een iets hogere grens
voor het afbouwpad van de algemene heffingskorting, omdat sinds dit jaar het minimumloon
per uur wordt vastgesteld en iemand die 40 uur werkt daardoor alsnog in het afbouwpad
terecht komt en dus minder algemene heffingskorting ontvangt. Het afbouwpunt van de
algemene heffingskorting is gekoppeld aan het referentiemaandloon zoals opgenomen
in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Dit komt overeen met het maandloon
bij een 36-urige werkweek. Het klopt dat iemand die 40 uur per week werkt en het minimumloon
verdient een hoger jaarinkomen heeft en daardoor in het afbouwpad van de algemene
heffingskorting blijft; deze persoon bevindt zich nu ook op het afbouwpad. Voor de
koppeling van het afbouwpunt aan het wettelijk minimumloon is uitgegaan van dezelfde
systematiek als bij andere parameters in ons stelsel die gekoppeld zijn aan het wettelijk
minimumloon, zoals de knikpunten in de arbeidskorting.
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt of het klopt dat het afbouwpunt van de algemene heffingskorting
voortaan gebaseerd is op de hoogte van het minimumloon per 1 januari. Ook vraagt zij
of het klopt dat het inkomen van iemand die fulltime werkt dan hoger uitkomt dan het
afbouwpunt van de algemene heffingskorting omdat er op 1 juli ook een indexatie van
het minimumloon plaatsvindt, en of het kabinet dat terecht vindt. Zij vraagt of het
niet handiger zou zijn om het afbouwpunt iets hoger te leggen om rekening te houden
met de indexatie per 1 juli. Het klopt dat het afbouwpunt van de algemene heffingskorting
met ingang van volgend jaar wordt gekoppeld aan de hoogte van het wettelijk minimumloon
in januari. Deze koppeling is op een vergelijkbare manier vormgegeven als bij andere
parameters in ons stelsel die gekoppeld zijn aan de hoogte van het minimumloon, zoals
de knikpunten in de arbeidskorting. Doordat het minimumloon ook in juli geïndexeerd
wordt, ligt het minimumloon op jaarbasis inderdaad iets hoger dan wanneer gerekend
wordt met het januaribedrag. De hoogte van het minimumloon in juli is nog niet bekend
op het moment dat alle parameters voor het nieuwe belastingjaar vastgesteld moeten
worden. Dat is in november van het voorgaande belastingjaar. Daardoor is het niet
mogelijk om bij het afbouwpunt van de algemene heffingskorting uit te gaan van het
exacte jaarbedrag inclusief de indexatie in juli.
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt wat het kabinet verstaat onder een middeninkomen.
Er bestaat geen vaste definitie voor de term middeninkomen. In de praktijk kan dit
een breed inkomensinterval beslaan, van bijvoorbeeld het tweede tot en met het vierde
inkomenskwintiel in de koopkrachtcijfers. Daarbij is het goed om te bedenken dat de
inkomenskwintielen in de koopkrachtcijfers gebaseerd zijn op huishoudinkomen. De huishoudens
binnen de kwintielen bestaan zowel uit paren als individuen. Paren in het tweede inkomenskwintiel
hebben een relatief laag inkomen voor paren, en individuen in het vierde inkomensdeciel
een relatief hoog inkomen voor individuen. Het koppelen van de term middeninkomens
aan een bepaald kwintiel ligt daarom niet voor de hand.
Het lid Van Eijck-Nagel (VVD) vraagt of er naast de alleenverdieners nog andere groepen
met bijzondere problematiek in de fiscaliteit zijn die met urgentie wachten op oplossingen.
Als onderdeel van de invulling van de envelop uit het hoofdlijnenakkoord voor «groepen
in de knel», is het mogelijk gemaakt om het in het Belastingplan 2025 voorgestelde
forfaitaire bedrag dat aftrekbaar is voor extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit
in de inkomstenbelasting hoger vast te stellen. Daarnaast geldt momenteel dat uitkeringsgerechtigden
die te veel uitkering hebben ontvangen dit in de regel bruto moeten terugbetalen.
Dit is inclusief aan de Belastingdienst afgedragen loonheffing en dus een hoger bedrag
dan een uitkeringsgerechtigde op de rekening heeft ontvangen. In de Miljoenennota
is aangekondigd dat het kabinet per 2026 terugvorderingen wil verlagen tot het bedrag
dat uitkeringsgerechtigden netto te veel hebben ontvangen. Ten slotte merkt het kabinet
op dat maatregelen in de fiscaliteit vaak generiek zijn en dat het daarom lastig is
om specifieke groepen te bereiken, zonder het stelsel nog complexer te maken. Fiscale
instrumenten liggen daarom vaak niet voor de hand wanneer een oplossing wordt gezocht
voor een specifieke groep of specifiek probleem. Wanneer het kabinet echter signalen
bereiken over specifieke knelpunten in de fiscaliteit, dan worden deze uiteraard onderzocht.
Het lid Grinwis (CU) vraagt of bij de uitwerking van een nieuw stelsel een bovennorm
voor de marginale druk ontwikkeld kan worden. Bij de behandeling van het Belastingplan
2024 is een motie ingediend door de leden Grinwis en Omtzigt over het ontwikkelen
van een bovennorm voor de marginale druk8. Zoals door het vorige kabinet aangegeven is een bovennorm voor de marginale druk
in het huidige stelsel niet goed mogelijk9. Het kabinet wil in een nieuw stelsel dat (meer) werken merkbaar loont, voor alle
werkenden. Hoewel we in het voorjaar met uw Kamer in gesprek willen over gezamenlijke
doelen voor een hervorming, mag het daarop vooruitlopend duidelijk zijn dat het kabinet
de extremen in de marginale druk in het huidige stelsel aan wil pakken. Het kabinet
en uw Kamer hebben hier hetzelfde doel voor ogen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Indieners
-
Indiener
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid