Brief regering : Schriftelijke beantwoording op een deel van de vragen, gesteld tijdens de voortzetting van het wetgevingsoverleg van 24 oktober 2024, over het pakket Belastingplan 2025
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 43
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 oktober 2024
In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn
                  gesteld tijdens het vervolg op donderdag 24 oktober 2024 van het wetgevingsoverleg
                  over het pakket Belastingplan 2025. Deze beantwoording bied ik u aan mede namens de
                  Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst. Daarnaast bevat de
                  beantwoording ook het antwoord op een vraag van het lid Van Oostenbruggen die reeds
                  op 21 oktober was gesteld. De resterende vragen worden op maandag 4 november 2025
                  mondeling beantwoord.
               
De antwoorden in deze brief zijn eerst per wetsvoorstel geclusterd: als eerste het
                  wetsvoorstel ter intensivering van het kindgebonden budget en ten tweede het wetsvoorstel
                  ter bevriezing van de dubbele algemene heffingskorting. Daarnaast is een aantal vragen
                  gesteld die bijvoorbeeld betrekking hebben op de koopkrachtmaatregelen uit het Belastingplan.
                  Deze vragen worden aan het einde van deze brief beantwoord, bij het kopje Overig.
               
Wetsvoorstel wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van
                     het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning in 2025
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt om meer uitleg over de € 14 miljoen die overgebleven
                     zijn van het totale budget van € 300 miljoen voor het kindgebonden budget; in de Nota
                     bij het nader verslag is aangegeven dat die 14 miljoen ten gunste van het generale
                     beeld is gevallen. Het lid Maatoug vraagt om uit te leggen wat dit betekent en waarom
                     het bedrag niet aan het kindgebonden budget besteed is. In het Hoofdlijnenakkoord
                     is structureel € 300 miljoen beschikbaar gesteld voor het intensiveren van het kindgebonden
                     budget met als doel om kinderarmoede tegen te gaan. Het kabinet kiest ervoor om dit
                     te realiseren middels een verhoging van het kindbedrag in combinatie met het gerichter
                     maken van de regeling. Het kindgebonden budget wordt gerichter gemaakt door de verhoging
                     van het afbouwpercentage met 1,75%-punt in 2028. Hierdoor komen er middelen vrij om
                     het bedrag per kind extra te kunnen verhogen en zo de (kinder)armoede tegen te gaan.
                     In totaal kosten deze maatregelen structureel € 286 miljoen. Uit de resterende structurele
                     middelen is € 6 miljoen structureel gereserveerd voor het oplossen van het knelpunt
                     van de «onvrijwillig elders verblijvende partner».
                  
Ook deze maatregel draagt bij aan het ondersteunen van financieel kwetsbare gezinnen
                     en daarmee aan het beperken van kinderarmoede. De overige middelen zijn vrijgevallen
                     ten gunste van het generale beeld. Dit houdt in dat deze middelen van de SZW-begroting
                     zijn teruggevloeid naar de schatkist, wat een positief effect heeft op het overheidssaldo.
                     De intensivering in het kindgebonden budget kan bovendien niet los worden gezien van
                     andere inkomensondersteunende maatregelen die zijn getroffen en tevens integraal bijdragen
                     aan het behalen van de (kinder)armoededoelstelling.
                  
Het lid Van Eijk-Nagel (VVD) constateert dat door het hogere afbouwpercentage in de
                  WKB de marginale druk toeneemt en vraagt hoe de Minister van SZW ervoor zorgt dat
                  de marginale druk niet te hoog wordt voor deze groep. De hoogte van de marginale druk
                  van een belastingplichtige is afhankelijk van huishoudkenmerken zoals woonsituatie,
                  het inkomen van de partner en het aantal kinderen. Voor huishoudens met een inkomen
                  op het afbouwtraject van het kindgebonden budget stijgt de marginale druk met 1,75%-punt
                  in 2028 als gevolg van de steilere afbouw. Er zijn ook huishoudens die door de steilere
                  afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget. Hun marginale druk is daardoor
                  6,75%-punt lager. Tegelijkertijd leidt de vereenvoudiging van de huurtoeslag (voor
                  inkomens tussen circa € 35.000 en € 50.000) en de verlaging van het belastingtarief
                  in de nieuwe eerste schijf tot een verlaging van de marginale druk.
               
Het lid Van Eijk-Nagel (VVD) vraagt of de Minister van SZW kan reflecteren op het
                     feit dat met de intensivering van het kindgebonden budget de kans op terugvorderingen
                     toeneemt terwijl dit haaks op de doelstelling van Dienst Toeslagen staat om terugvorderingen
                     te voorkomen. Hoe zorgt de Minister ervoor dat de intensivering dit ongewenste effect
                     niet of in mindere mate heeft?
                  
Het doel om kinderarmoede terug te dringen vraagt om keuzes. Door de bedragen te verhogen
                     krijgen meer ouders recht op kindgebonden budget of op een hoger bedrag. Hierdoor
                     kunnen terugvorderingen (en nabetalingen) vaker voorkomen. Dit hangt samen met het
                     huidige toeslagenstelsel. Voor de meeste ouders leidt dit gelukkig niet tot grote
                     problemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat ouders ontvangen waar zij recht op
                     hebben en problematische terugvorderingen worden voorkomen. Daarvoor onderneemt Dienst
                     Toeslagen verschillende acties zoals de grote publiekscampagne («check, pas aan en
                     door!»), attenderingsacties om de burger te wijzen op het geschatte inkomen en een
                     pilot waarbij het inkomen van de burger wordt aangepast nadat deze erop geattendeerd
                     is. Uw Kamer wordt begin volgend jaar door de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen
                     en Douane geïnformeerd over de uitkomsten van deze pilot. Burgers worden ook elk jaar
                     in december geholpen met het schatten van hun inkomen bij het automatisch continueren
                     van het kindgebonden budget naar het volgende jaar.
                  
Het lid Grinwis (CU) vraagt naar de doorwerking van aftrekposten in de inkomstenbelasting
                  op de hoogte van toeslagen. Het lid Grinwis geeft aan zich er zorgen over te maken
                  dat sommige mensen dubbel profiteren door het toetsingsinkomen kunstmatig laag te
                  maken. Het is inherent aan het stelsel van aftrekposten dat daardoor het inkomen daalt.
                  Dat is vanuit het draagkrachtprincipe in de inkomstenbelasting – dat ook leidend is
                  voor het recht op toeslagen – ook het doel van een aftrekpost, zoals bijvoorbeeld
                  kosten in de winstsfeer en de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast zijn er de persoonsgebonden
                  aftrekposten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
               
Om gebruik te kunnen maken van deze persoonsgebonden aftrekposten – het kabinet gaat
                  ervanuit dat het lid Grinwis specifiek daarop doelt – worden er ook kosten gemaakt.
                  Iets doen aan de doorwerking van de aftrekposten op het toetsingsinkomen voor toeslagen,
                  betekent dat wordt afgestapt van het draagkrachtprincipe uit de inkomstenbelasting.
                  Dit is een fundamentele wijziging. Tegelijkertijd kan dit wel voordelen hebben, zoals
                  een eenvoudiger stelsel, zoals ook blijkt uit meerdere rapportages over toeslagen
                  en fiscaliteit1. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.
                  Het kabinet zal dit signaal daar ook bij betrekken.
               
Het lid Maatoug (GL-Pvda) vraagt of overwogen is om de kinderbijslag te verhogen in
                  plaats van het kindgebonden budget en dat te bekostigen met een hogere inkomstenbelasting
                  voor hogere inkomens. Ook het lid Grinwis vraagt naar dit alternatief en wijst daarbij
                  op de nadelen van de hogere marginale druk die volgt uit het voorstel van het kabinet.
                  Het kabinet heeft gekozen om het kindgebonden budget te verhogen omdat uit berekeningen
                  van het Centraal Planbureau (CPB) voor de Commissie sociaal minimum blijkt dat hiermee
                  het aantal personen en kinderen in armoede op de meest kosteneffectieve manier wordt
                  gereduceerd. Met dezelfde middelen kan de kinderbijslag minder worden verhoogd. Hier
                  heeft het kabinet dan ook niet voor gekozen. Een alternatief zou kunnen zijn om de
                  bedragen in de kinderbijslag evenveel te verhogen als de bedragen in het kindgebonden
                  budget en dat te bekostigen met hogere inkomstenbelasting voor hogere inkomens. Nadeel
                  van dit alternatief is dat huishoudens zonder kinderen te maken krijgen met hogere
                  belastingen maar geen profijt hebben van de hogere kinderbijslag. Bovendien neemt
                  ook in dit alternatieve voorstel de marginale druk toe, afhankelijk van hoe de hogere
                  belastingen worden vormgegeven. Het voorstel van het kabinet richt zich specifiek
                  op huishoudens met kindgebonden budget en richt het kindgebonden budget meer op lagere
                  inkomens.
               
Het lid Flach (SGP) vraagt waarom in het wetsvoorstel WKB het verhogen van het afbouwpunt
                  niet is meegenomen, en of het verhogen van het afbouwpunt het kindgebonden budget
                  niet nog gerichter maakt. Het belangrijkste doel van de maatregel is om het kindgebonden
                  budget meer te richten op lagere inkomens om zo (kinder)armoede tegen te gaan. Indien
                  de inkomensgrens verder verhoogd wordt, zou er minder geld beschikbaar zijn voor de
                  verhoging van het maximale kindbedrag. Dit overwegende acht het kabinet de gekozen
                  invulling daarom evenwichtig, in het licht van de doelstelling van de maatregel en
                  het gegeven dat financiële middelen schaars zijn.
               
Het lid Flach (SGP) vraagt een reactie op het idee om een extra knikpunt te introduceren
                     in de afbouw van het kindgebonden budget, zodat de regeling gerichter wordt en de
                     toeslag niet terecht komt bij gezinnen die deze niet nodig hebben (bijvoorbeeld gezinnen
                     met een inkomen van € 100.000 of meer). Het kabinet onderschrijft dat een extra knikpunt
                     in het kindgebonden budget ervoor kan zorgen dat het kindgebonden budget minder terecht
                     komt bij gezinnen die deze toeslag minder nodig hebben.
                  
Een extra knikpunt zorgt er bovendien voor dat de marginale belastingdruk voor inkomens
                     onder dit knikpunt niet of minder verhoogd zou worden in het voorliggende wetsvoorstel.
                     Tegelijkertijd zou de marginale belastingdruk boven dit knikpunt juist extra verhoogd
                     moeten worden om de kindbedragen in dezelfde mate te kunnen verhogen om kinderarmoede
                     niet te laten oplopen. Bovendien betekent een extra knikpunt in het kindgebonden budget
                     een toename van de complexiteit van de regeling, waar het kabinet streeft naar vereenvoudiging.
                     Het kabinet kiest daarom voor een andere invulling van de maatregel in het wetsvoorstel.
                  
Wetsvoorstel Wijziging van de Algemene nabestaandenwet en de Participatiewet in verband
                     met het niet afbouwen van de dubbele algemene heffingskorting in 2025, 2026 en 2027
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom het kabinet kiest voor het tijdelijk bevriezen
                  van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstand voor drie
                  jaar. Ook het lid van Dijk vraagt naar waarom voor deze oplossing is gekozen, temeer
                  omdat het de alleenverdienersproblematiek langer laat voortslepen. Het lid Maatoug
                  vraagt verder waarom het kabinet aangeeft het op dit moment niet wenselijk te vinden
                  de dubbele AHK af te bouwen, en of het kabinet dit later misschien wel wenselijk acht.
                  Ook vraagt het lid Maatoug wanneer het kabinet hierover een knoop doorhakt. Het bevriezen
                  van de dubbele AHK in de bijstand is voor het kabinet een lastig dilemma, waarin het
                  kabinet enerzijds oog heeft voor de inkomenspositie van huishoudens rond het sociaal
                  minimum, en het kabinet anderzijds streeft naar een eenvoudiger stelsel, waar het
                  afbouwen van de dubbele AHK aan bijdraagt, en het aantrekkelijk maken van de stap
                  naar werk vanuit de bijstand. Met het bevriezen van de afbouw voor een periode van
                  drie jaar heeft het kabinet oog voor beide doelen. Het koopkrachtbeeld laat voor de
                  komende jaren een gebalanceerd beeld zien, met een koopkrachtvooruitgang voor de laagste
                  inkomens en de armoede neemt ten opzichte van 2024 niet toe. Met het afbouwen van
                  de dubbele AHK na deze periode houdt het kabinet tevens oog voor de andere doelen
                  van deze maatregel. Het kabinet heeft daarmee een knoop doorgehakt; één die recht
                  doet aan de verschillende doelstellingen.
               
Het lid Flach (SGP) vraagt welke lessen het kabinet trekt uit het afschaffen van de
                  overdraagbare algemene heffingskorting (AHK) voor eenverdieners en de lastenverzwaring
                  die hieruit volgde voor eenverdieners. Terugkijkend naar de keuze voor de afbouw van
                  de overdraagbare algemene heffingskorting voor alleenverdieners en het afbouwen van
                  de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand staat het kabinet nog steeds achter
                  het streven naar meer arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van beide
                  partners, wat één van de oorspronkelijke redenen was voor de wijzigingen in de fiscaliteit
                  en de berekeningswijze van de bijstandsnorm. Tegelijkertijd vindt het kabinet het
                  problematisch dat burgers door de samenloop van deze maatregelen onder het sociaal
                  minimum uitkomen. Dat is de reden dat in het Belastingplan 2025 een zo gericht mogelijke
                  fiscale oplossing wordt voorgesteld voor de groep die dit raakt, totdat de dubbele
                  AHK voor alle doelgroepen volledig is afgebouwd.
               
Onlangs is verder een rapport verschenen van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur
                  over de alleenverdienersproblematiek2. In dit rapport zijn vijf lessen opgenomen, namelijk:
               
1. Meervoudig kijken, voorbij de dominantie van bepaalde verhalen en geluiden.
2. Bewustwording van de tijdelijkheid van dominante overtuigingen.
3. Investeren in productieve (in plaats van verlammende) verhoudingen.
4. Voorbij de verkokering komen.
5. Principes van «backward mapping» én «forward mapping» toepassen.
Het kabinet herkent deze lessen en ziet dat de overheid deze in toenemende mate toepast
                  in haar manier van werken. Tegelijkertijd zijn we er ons van bewust dat er vaak niet
                  één oplossing is die vanuit alle perspectieven perfect is. Dit geldt ook voor oplossingen
                  voor de alleenverdienersproblematiek. We moeten keuzes maken, maar door deze werkwijze
                  zijn we ons wel bewuster van de effecten van een keuze.
               
Oplossingen alleenverdienersproblematiek
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt welke oplossingen zijn overwogen voor de alleenverdienersproblematiek
                  en waarom niet gekozen is voor een oplossing die structureler van aard is. Het kabinet
                  heeft gekozen voor onderhavige oplossing omdat deze het meeste recht doet aan de verschillende
                  doelstellingen van het kabinet, waarbij het kabinet bij deze maatregel de doelstelling
                  oog hebben voor de inkomenspositie van huishoudens rond het sociaal minimum, zwaar
                  heeft laten wegen. De fiscale oplossing biedt een oplossing totdat de dubbele algemene
                  heffingskorting (AHK) in de bijstand volledig is afgebouwd. Met deze oplossing, beoogd
                  vanaf 2028, wordt de alleenverdienersproblematiek bovendien opgelost bij de bron,
                  namelijk in de fiscaliteit. Hiervoor wordt de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende
                  partner geboren na 1962 gericht verruimd. Het maximale bedrag van de uitbetaling wordt
                  als percentage van de AHK gelijkgesteld aan het nog af te bouwen percentage van de
                  dubbele AHK in de berekening van de bijstand. De uitbetaling van de AHK in de inkomstenbelasting
                  bouwt zo af met hetzelfde tempo als de afbouw van de dubbele AHK in de bijstand. Een
                  alleenverdienerhuishouden komt hierdoor niet onder het bestaansminimum als gevolg
                  van de versobering van de uitbetaling van de AHK. Het kabinet erkent dat er ook andere
                  structurele oplossingen zijn, zoals het in één keer afbouwen van de dubbele AHK in
                  de bijstand, met compensatie elders in het belastingstelsel voor de groep die hierdoor
                  geraakt zou worden. Een compensatie bijvoorbeeld via een verhoging van de AHK, verlaging
                  van de inkomstenbelasting of verhoging van het wettelijk minimumloon is echter zeer
                  kostbaar, omdat de groep mensen die geraakt wordt door de afbouw van de dubbele AHK
                  niet apart bereikt kan worden. Daarom heeft het kabinet andere keuzes gemaakt.
               
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt of de gereserveerde € 28 miljoen per jaar voor de Tijdelijke
                  regeling alleenverdienersproblematiek voldoende is, gezien de eerdere inschatting
                  van € 80 miljoen per jaar. Het kabinet heeft toereikende financiering toegezegd aan
                  de VNG.
               
Bij het bepalen van de omvang van de financiering zal rekening worden gehouden met
                     het aantal huishoudens op de lijst van de Belastingdienst plus een opslagpercentage
                     voor het aantal huishoudens dat aanspraak kan maken op een tegemoetkoming maar niet
                     op de lijst staan. Naast het opslagpercentage voor het aantal huishoudens wordt er
                     ook rekening gehouden met een onzekerheidsmarge voor onvolkomenheden in de analyse
                     en de gebruikte gegevens, voor het geval hierdoor rechthebbende huishoudens ten nadele
                     van gemeenten niet worden meegeteld. De hoogte van de tegemoetkoming wordt gebaseerd
                     op een onderzoek van de Belastingdienst, waarbij het uitgangspunt is dat de tegemoetkoming
                     voor veruit de meeste huishoudens voldoende moet zijn. Binnen de reservering is ook
                     een vergoeding voor uitvoeringskosten opgenomen. Hiermee is de verwachting dat de
                     reservering van € 28 miljoen per jaar voldoende zal zijn voor de tijdelijke regeling.
                  
In de SZW-begroting 2024 stond een cumulatieve reservering van € 89 miljoen voor de
                     alleenverdienersproblematiek. Deze reservering was voor meerdere jaren (2024 t/m 2027)
                     en had betrekking op zowel de noodoplossing (2023–2024, via de individuele bijzondere
                     bijstand) als de tijdelijke oplossing. Vanwege het wetsvoorstel om de afbouw van de
                     dubbele algemene heffingskorting meerjarig te bevriezen zijn de gereserveerde bedragen
                     voor 2025–2027 opgehoogd naar € 28 miljoen per jaar. De € 28 miljoen per jaar gedurende
                     de tijdelijke regeling wijkt derhalve af van de destijds genoemde € 89 miljoen.
                  
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt om de uitvoeringsgevolgen van de Tijdelijke regeling
                  alleenverdienersproblematiek gedetailleerd in kaart te brengen en naar de Kamer te
                  sturen. De VNG heeft uitvoeringstoetsen uitgebracht op de tijdelijke regeling3 en de ondersteuning via de bijzondere bijstand («huidig handelingsperspectief»)4. Hierin zijn de gevolgen voor de uitvoering in kaart gebracht.
               
Het lid Van Dijk (CDA) vraagt naar een reflectie op de beperkte herinvoering van de
                     uitbetaling van de algemene heffingskorting (AHK) en vraagt naar een kleinere generieke
                     tegemoetkoming die ook richting de toekomst het fiscale verschil tussen een- en tweeverdieners
                     verkleint. In de Nota naar aanleiding van het verslag is het kabinet ingegaan op verschillende
                     voorgestelde alternatieven5. Specifiek ging het daar om het generiek opnieuw invoeren van een beperkt uitbetaalbare
                     AHK van 25% aan de minstverdienende partner. Het herinvoeren van een uitbetaalbare
                     AHK zou het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners verkleinen en
                     afhankelijk van de vormgeving deels een oplossing bieden voor de groep alleenverdieners.
                     Omdat het voorstel voor een veel bredere groep geldt dan de alleenverdieners die te
                     maken hebben met de alleenverdienersproblematiek zijn hier forse budgettaire consequenties
                     en mogelijk herverdelingseffecten aan verbonden. De kosten van gedeeltelijke verruiming
                     van de uitbetaling van de AHK zonder aanvullende voorwaarden zijn ongeveer € 600 miljoen
                     (bij 57,5% uitkeerbare AHK). Voor de alleenverdieners biedt een percentage van 25
                     in ieder geval niet een afdoende oplossing. Ter illustratie: begin 2028 wordt (volgens
                     de huidige inzichten) in de berekening van de bijstandsnorm gerekend met 155% AHK,
                     terwijl de uitbetaling van de AHK in de inkomstenbelasting al is afgebouwd naar 0%.
                  
De alleenverdienersproblematiek wordt alleen opgelost als het percentage uitbetaalbare
                     AHK tenminste gelijk is aan het percentage van de dubbele AHK in de bijstand. Ook
                     leidt het herintroduceren van een uitbetaalbare algemene heffingskorting voor iedereen
                     ertoe dat de problematiek van terugvorderingen en niet-gebruik wordt verbreed naar
                     een grotere groep. Bovendien wordt de omvang van de massale processen voorlopige aanslagen
                     en definitieve aanslagen groter, omdat de doelgroep groter wordt. Zoals uit het bovenstaande
                     blijkt, is dat geen kleine generieke tegemoetkoming. Andere generieke varianten die
                     de leden van de fractie van de ChristenUnie hadden voorgesteld in het verslag6, bleken zeer kostbaar. Aan de fiscale oplossing van de alleenverdienersproblematiek
                     en de tijdelijke regeling die wordt uitgevoerd door gemeenten, is een uitvoerig onderzoekstraject
                     voorafgegaan7.
                  
Het lid Welzijn (NSC) vraagt of de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
                  alle mensen met een inkomen onder het sociaal minimum bereikt en om hoeveel mensen
                  dit gaat. In de tijdelijke regeling is de doelgroep zo beschreven dat alle huishoudens
                  die getroffen worden door de alleenverdienersproblematiek aanspraak kunnen maken op
                  de tegemoetkoming. Benadrukt wordt dat het bij de doelgroep niet om huishoudens gaat
                  met een netto inkomen onder het sociaal minimum, maar om huishoudens met een besteedbaar
                  inkomen onder het bestaansminimum. Dit bestaansminimum is het netto inkomen op het
                  sociaal minimum (een bijstandsuitkering) dat voor dit huishouden zou gelden, met daar
                  bovenop de toeslagen waar men recht op heeft bij een toetsingsinkomen op bijstandsniveau.
                  Voor deze alleenverdienerhuishoudens is binnen het huidige stelsel geen oplossing.
                  Bij huishoudens met een netto-inkomen onder het sociaal minimum is niet noodzakelijk
                  sprake van de alleenverdienersproblematiek. Bovendien is er voor huishoudens met een
                  netto inkomen onder het sociaal minimum de bijstand als sociaal vangnet.
               
Het kabinet gaat nu uit van ongeveer 6.000 alleenverdienerhuishoudens per jaar. Dit
                  is gebaseerd op analyses door de Belastingdienst waarbij op huishoudensniveau inkomensgegevens
                  zijn vergeleken met bestaansminimum. Het kabinet erkent dat het moeilijk is om in
                  de actualiteit aan alle getroffen huishoudens de tegemoetkoming te verstrekken. Huishoudens
                  zijn in de actualiteit niet als alleenverdienerhuishouden in beeld, omdat het jaarinkomen
                  pas na afloop van een jaar beschikbaar is. Het kabinet doet daarom het mogelijke om
                  deze huishoudens te bereiken, onder meer met ambtshalve toekenning op basis van het
                  inkomen in jaar t-2. Het kabinet zoekt samen met de VNG, Divosa, UWV, de Landelijke
                  Cliëntenraad (LCR) en de Landelijke organisatie sociaal raadslieden (LOSR) manieren
                  om potentiële alleenverdieners die niet op de lijst staan, te bereiken. Hierbij wordt
                  een balans gezocht tussen de complexiteit van gericht informeren en het beperken van
                  de risico’s van ongericht informeren.
               
Het lid Welzijn (NSC) vraagt of er echt geen alternatief is voor het schatten van
                     een jaarinkomen in het lopende jaar bij de beoordeling of een huishouden in aanmerking
                     komt voor de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek. Het lid Welzijn vraagt
                     daarbij welke alternatieven hiervoor zijn gewogen en zijn afgevallen.
                  
Het kabinet erkent dat een schatting van het inkomen onzekerheid bevat en meer vergt
                     van de uitvoering door gemeenten dan een reeds bekend jaarinkomen. Alles overwegende
                     ziet het kabinet echter geen beter alternatief. De alleenverdienersproblematiek speelt
                     op jaarbasis. De betrokken huishoudens ontvangen uiteindelijk een te laag toeslagbedrag
                     voor een besteedbaar inkomen op het bestaansminimum. En dit recht op toeslagen wordt
                     op jaarbasis bepaald. De mogelijke keuzes waren daarom een schatting van het jaarinkomen
                     in de actualiteit (jaar t), het voorlopige jaarinkomen over het voorgaande jaar (jaar
                     t-1) of het definitieve inkomen over het jaar daarvoor (jaar t-2). Het kabinet heeft
                     in samenspraak met gemeenten de hoogste prioriteit gegeven aan het helpen van huishoudens
                     in de actualiteit. De getroffen huishoudens lopen in de actualiteit een toeslagbedrag
                     mis waarmee zij noodzakelijke kosten moeten betalen. Bij de aanvraag dient dan het
                     actuele jaarinkomen te worden betrokken. Als het jaarinkomen over jaar t-1 of t-2
                     zou worden gebruikt, bestaat een aanzienlijke kans dat de aanvraag wordt afgewezen,
                     terwijl het huishouden in de actualiteit wel wordt getroffen door de alleenverdienersproblematiek
                     en de tegemoetkoming nodig heeft voor een inkomen op het bestaansminimum. Om de onzekerheid
                     rond de schatting van het inkomen voor de betrokken huishoudens weg te nemen, is in
                     het wetsvoorstel opgenomen dat de tegemoetkoming niet wordt teruggevorderd.
                  
Het lid Flach (SGP) vraagt waarom het kabinet niet kiest voor een meer ruimhartige
                  oplossing voor de alleenverdienersproblematiek die het onderliggende probleem ook
                  oplost. Het lid Flach vraagt tevens of door de afzonderlijke deeloplossingen niet
                  juist het risico ontstaat op nieuwe problemen. Met de fiscale oplossing, beoogd vanaf
                  2028, wordt de alleenverdienersproblematiek opgelost bij de bron, namelijk in de fiscaliteit.
                  Het kabinet heeft hiermee enerzijds oog voor de inkomenspositie van huishoudens rond
                  het sociaal minimum, en anderzijds het aantrekkelijker maken van de stap om te gaan
                  werken. Het kabinet heeft hier dus een balans gezocht tussen verschillende doelstellingen.
                  Een ruimhartigere oplossing (zoals het verbreden van de doelgroep) komt, afhankelijk
                  van de precieze invulling, ten goede van bijvoorbeeld de inkomenspositie van alleenverdieners,
                  maar gaat ten koste van de andere doelstellingen van de maatregel. Omdat deze oplossing
                  niet voor 2028 in te voeren is, voeren gemeenten de komende jaren ter overbrugging
                  een tijdelijke regeling uit. Zowel deze tijdelijke regeling als de fiscale oplossing
                  zijn niet volmaakt. Ze vragen extra handelingen van (een deel van de) doelgroep. Het
                  mogelijke wordt gedaan om nieuwe problemen te voorkomen. Zo zullen de regelingen niet
                  overlappen. Daarnaast wordt de tegemoetkoming vanuit de tijdelijke regeling niet teruggevorderd
                  en wordt deze onder eindheffing verstrekt, zodat er geen doorwerking is in andere
                  regelingen zoals toeslagen. Voorts zetten Rijk, Belastingdienst en gemeenten in op
                  goede voorlichting om huishoudens te informeren, onder meer bij de overgang tussen
                  beide regelingen.
               
Het lid Van Oostenbruggen (NSC) vraagt om rekenvoorbeelden van mensen die net wel
                  en net niet aanspraak kunnen maken op de Tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
                  en hoe deze regeling zal uitwerken in het inkomen. In onderstaande situaties vindt
                  u een alleenverdienerhuishouden met een bruto uitkering van € 34.000 (met aanvulling
                  vanuit de tijdelijke regeling), een alleenverdienerhuishouden met een bruto uitkering
                  van € 36.000 (net zonder aanvulling vanuit de tijdelijke regeling) en een vergelijkbaar
                  huishouden met een volledige bijstandsuitkering.
               
Tabel 1: Afleiding besteedbaar inkomen (x 1.000 euro, verschillen door afronding)
Alleenverdiener met uitkering van € 34.000
Alleenverdiener met uitkering van € 36.000
Vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering
Bruto uitkering
34,0
36,0
Bruto bijstand
                         
                         
26,6
Belastingen
– 12,2
– 12,9
– 9,5
Heffingskortingen
2,7
2,6
6,1
Netto inkomen
24,5
25,7
23,2
Nominale zorgpremie + eigen risico
– 4,5
– 4,5
– 4,5
Zorgtoeslag
2,2
1,9
3,0
Besteedbaar inkomen, excl. huurtoeslag
22,2
23,1
21,7
Huurtoeslag (uitgaande van huur van 600 euro)
3,5
3,1
4,3
Besteedbaar inkomen, incl. huurtoeslag
25,8
26,2
26,0
Tegemoetkoming tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
1,41
0,0
0,0
Besteedbaar inkomen, incl. huurtoeslag en tegemoetkoming
27,2
26,2
26,0
X Noot
                     
1
De hoogte van de tegemoetkoming moet nog worden vastgesteld. Naar verwachting zal
                        deze voor 2025 worden vastgesteld op een bedrag tussen € 1.200 en € 1.600. Hier wordt
                        uitgegaan van het gemiddelde, € 1.400.
                     
Overig
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom het kabinet niet wil nivelleren en waarom
                     dat geen doelstelling is. Belastingen dienen meerdere functies. Bijvoorbeeld een budgettaire
                     functie; met de opbrengsten kunnen bijvoorbeeld publieke voorzieningen gefinancierd
                     worden. Belastingen kunnen ook bijdragen aan de verdelingen van inkomen en kunnen
                     gedrag stimuleren of ontmoedigen. De mate waarin en wijze waarop is een politiek vraagstuk
                     waarin uiteraard ook economische inzichten worden meegenomen. In de taakopdracht voor
                     de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel zijn de voornaamste doelen van
                     de hervorming geformuleerd. De volgende drie doelen staan voorop: 1) een stelsel dat
                     eenvoudiger en begrijpelijker is, dus beter uitvoerbaar voor de Belastingdienst en
                     Dienst Toeslagen en beter doenbaar voor burgers en bedrijven, en meer toegerust is
                     op ontwikkelingen in de toekomst; 2) een stelsel dat beter voorspelbaar is en daarmee
                     ook meer zekerheid geeft, waarbij inkomensondersteuning niet leidt tot terugvorderingen;
                     3) een stelsel waarin (meer) werken loont en waarin speciaal ook aandacht is voor
                     de (economische) prikkelwerking vanuit beleid. Het kabinet gaat hierover graag in
                     het voorjaar met uw Kamer in gesprek.
                  
Voor koopkrachtmaatregelen gedurende deze kabinetsperiode is het uitgangspunt van
                     het kabinet dat maatregelen niet verder nivelleren. Het kabinet wil namelijk ook juist
                     werkende huishoudens met middeninkomens ondersteunen en tegelijkertijd (kinder)armoede
                     voorkomen.
                  
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt hoe de infasering van de koopkrachtenveloppen precies
                  in elkaar zit. Het klopt dat er in 2025 in totaal voor 1.350 miljoen euro is ingefaseerd
                  vanuit de koopkrachtenveloppen, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 52 bij de
                  Miljoenennota. Hierbij worden in dat jaar middelen uit meerdere enveloppen ingezet,
                  namelijk uit de envelop voor lastenverlichting via de inkomstenbelasting en uit de
                  envelop voor de intensivering van de huurtoeslag. Er is in 2025 € 1.125 miljoen gehaald
                  uit het pakket van lastenverlichting via de inkomstenbelasting, zoals aangegeven in
                  Tabel 4 van de Nota naar aanleiding van het verslag. Het restant van 225 miljoen euro
                  is afkomstig uit de huurtoeslagenvelop.
               
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt waarom niet gekozen is voor een iets hogere grens
                  voor het afbouwpad van de algemene heffingskorting, omdat sinds dit jaar het minimumloon
                  per uur wordt vastgesteld en iemand die 40 uur werkt daardoor alsnog in het afbouwpad
                  terecht komt en dus minder algemene heffingskorting ontvangt. Het afbouwpunt van de
                  algemene heffingskorting is gekoppeld aan het referentiemaandloon zoals opgenomen
                  in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Dit komt overeen met het maandloon
                  bij een 36-urige werkweek. Het klopt dat iemand die 40 uur per week werkt en het minimumloon
                  verdient een hoger jaarinkomen heeft en daardoor in het afbouwpad van de algemene
                  heffingskorting blijft; deze persoon bevindt zich nu ook op het afbouwpad. Voor de
                  koppeling van het afbouwpunt aan het wettelijk minimumloon is uitgegaan van dezelfde
                  systematiek als bij andere parameters in ons stelsel die gekoppeld zijn aan het wettelijk
                  minimumloon, zoals de knikpunten in de arbeidskorting.
               
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt of het klopt dat het afbouwpunt van de algemene heffingskorting
                  voortaan gebaseerd is op de hoogte van het minimumloon per 1 januari. Ook vraagt zij
                  of het klopt dat het inkomen van iemand die fulltime werkt dan hoger uitkomt dan het
                  afbouwpunt van de algemene heffingskorting omdat er op 1 juli ook een indexatie van
                  het minimumloon plaatsvindt, en of het kabinet dat terecht vindt. Zij vraagt of het
                  niet handiger zou zijn om het afbouwpunt iets hoger te leggen om rekening te houden
                  met de indexatie per 1 juli. Het klopt dat het afbouwpunt van de algemene heffingskorting
                  met ingang van volgend jaar wordt gekoppeld aan de hoogte van het wettelijk minimumloon
                  in januari. Deze koppeling is op een vergelijkbare manier vormgegeven als bij andere
                  parameters in ons stelsel die gekoppeld zijn aan de hoogte van het minimumloon, zoals
                  de knikpunten in de arbeidskorting. Doordat het minimumloon ook in juli geïndexeerd
                  wordt, ligt het minimumloon op jaarbasis inderdaad iets hoger dan wanneer gerekend
                  wordt met het januaribedrag. De hoogte van het minimumloon in juli is nog niet bekend
                  op het moment dat alle parameters voor het nieuwe belastingjaar vastgesteld moeten
                  worden. Dat is in november van het voorgaande belastingjaar. Daardoor is het niet
                  mogelijk om bij het afbouwpunt van de algemene heffingskorting uit te gaan van het
                  exacte jaarbedrag inclusief de indexatie in juli.
               
Het lid Maatoug (GL-PvdA) vraagt wat het kabinet verstaat onder een middeninkomen.
                  Er bestaat geen vaste definitie voor de term middeninkomen. In de praktijk kan dit
                  een breed inkomensinterval beslaan, van bijvoorbeeld het tweede tot en met het vierde
                  inkomenskwintiel in de koopkrachtcijfers. Daarbij is het goed om te bedenken dat de
                  inkomenskwintielen in de koopkrachtcijfers gebaseerd zijn op huishoudinkomen. De huishoudens
                  binnen de kwintielen bestaan zowel uit paren als individuen. Paren in het tweede inkomenskwintiel
                  hebben een relatief laag inkomen voor paren, en individuen in het vierde inkomensdeciel
                  een relatief hoog inkomen voor individuen. Het koppelen van de term middeninkomens
                  aan een bepaald kwintiel ligt daarom niet voor de hand.
               
Het lid Van Eijck-Nagel (VVD) vraagt of er naast de alleenverdieners nog andere groepen
                  met bijzondere problematiek in de fiscaliteit zijn die met urgentie wachten op oplossingen.
                  Als onderdeel van de invulling van de envelop uit het hoofdlijnenakkoord voor «groepen
                  in de knel», is het mogelijk gemaakt om het in het Belastingplan 2025 voorgestelde
                  forfaitaire bedrag dat aftrekbaar is voor extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit
                  in de inkomstenbelasting hoger vast te stellen. Daarnaast geldt momenteel dat uitkeringsgerechtigden
                  die te veel uitkering hebben ontvangen dit in de regel bruto moeten terugbetalen.
                  Dit is inclusief aan de Belastingdienst afgedragen loonheffing en dus een hoger bedrag
                  dan een uitkeringsgerechtigde op de rekening heeft ontvangen. In de Miljoenennota
                  is aangekondigd dat het kabinet per 2026 terugvorderingen wil verlagen tot het bedrag
                  dat uitkeringsgerechtigden netto te veel hebben ontvangen. Ten slotte merkt het kabinet
                  op dat maatregelen in de fiscaliteit vaak generiek zijn en dat het daarom lastig is
                  om specifieke groepen te bereiken, zonder het stelsel nog complexer te maken. Fiscale
                  instrumenten liggen daarom vaak niet voor de hand wanneer een oplossing wordt gezocht
                  voor een specifieke groep of specifiek probleem. Wanneer het kabinet echter signalen
                  bereiken over specifieke knelpunten in de fiscaliteit, dan worden deze uiteraard onderzocht.
               
Het lid Grinwis (CU) vraagt of bij de uitwerking van een nieuw stelsel een bovennorm
                  voor de marginale druk ontwikkeld kan worden. Bij de behandeling van het Belastingplan
                  2024 is een motie ingediend door de leden Grinwis en Omtzigt over het ontwikkelen
                  van een bovennorm voor de marginale druk8. Zoals door het vorige kabinet aangegeven is een bovennorm voor de marginale druk
                  in het huidige stelsel niet goed mogelijk9. Het kabinet wil in een nieuw stelsel dat (meer) werken merkbaar loont, voor alle
                  werkenden. Hoewel we in het voorjaar met uw Kamer in gesprek willen over gezamenlijke
                  doelen voor een hervorming, mag het daarop vooruitlopend duidelijk zijn dat het kabinet
                  de extremen in de marginale druk in het huidige stelsel aan wil pakken. Het kabinet
                  en uw Kamer hebben hier hetzelfde doel voor ogen.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
                  Y.J. van Hijum
Indieners
- 
              
                  Indiener
 Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
