Brief regering : Verslag van de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september 2024
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 425
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 oktober 2024
Hierbij bied ik uw Kamer, mede namens de Minister van Economische Zaken, het verslag
van de informele bijeenkomst voor onderwijs – en onderzoeksministers van 16 en 17 september
2024 aan.
Ik besteed hierbij ook aandacht aan de meest recente cijfers van de Nederlandse deelname
aan het Horizon Europe-programma.
Daarnaast vindt uw Kamer de invulling van mijn toezegging tijdens het Tweeminutendebat
van 11 september jl. over een nadere appreciatie van de European degree.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
E.E.W. Bruins
Verslag van de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16
en 17 september 2024 te Boedapest (Hongarije)
Gemeenschappelijke Europese graad
De Europese Commissie heeft haar visie gedeeld waarin een Europese graad bijdraagt
aan de intensivering van grensoverschrijdende samenwerking in het hbo en wo. Vrijwel
alle lidstaten hebben zich positief uitgesproken over de wens om Europese samenwerking
in het hbo en wo te stimuleren en belemmeringen daarvoor weg te nemen. Veel lidstaten
hebben daarbij aangegeven dat er eerst moet worden gekeken wat er nu al kan worden
gedaan om die belemmeringen weg te nemen alvorens er wordt gekeken of en, zo ja, hoe
een gemeenschappelijke Europese graad daaraan een bijdrage kan leveren. In het bijzonder
is daarbij gewezen op de bestaande Bologna-afspraken die transnationale samenwerking
mogelijk maken, maar nog niet overal gelijkelijk geïmplementeerd zijn. De Commissie
is opgeroepen om op deze bestaande afspraken voort te bouwen, en geen parallel systeem
op te zetten.
Bij een groot gedeelte van de lidstaten bestaat ook de behoefte om het effect van
een gemeenschappelijke Europese graad, bijvoorbeeld op het gebied van mobiliteit,
beter inzichtelijk te krijgen. Nederland heeft daar, samen met een aantal andere lidstaten,
aan toegevoegd dat het wegnemen van belemmeringen ertoe moet leiden dat studentenmobiliteit
in de EU meer gebalanceerd wordt.
Vrijwel alle lidstaten stonden ervoor open om de gemeenschappelijk Europese graad
te bespreken, maar dan wel stap voor stap, waarbij in ieder geval rekening moet worden
gehouden met de nationale bevoegdheid van lidstaten op het gebied van hoger onderwijs
en de autonomie en academische vrijheid van instellingen. De Commissie heeft tot slot
de lidstaten uitgenodigd om in dialoog te blijven en gezamenlijk te werken aan consensus.
Versterken van het Europese concurrentievermogen in onderzoek en innovatie, met speciale
aandacht voor het verkleinen van de fragmentatie van de Europese Onderzoeksruimte
Tijdens dit beleidsdebat werd gesproken over de rol van onderzoek en innovatie (O&I)
voor het Europese concurrentievermogen. De Commissie haalde het Draghi-rapport aan
en stelde dat O&I de centrale rol heeft bij het versterken van het Europese concurrentievermogen.
Hiertoe zijn publieke en private investeringen, investeringen in excellent onderzoek
en gelijktijdig (nationale) hervormingen nodig om sterke O&I-ecosystemen op te bouwen.
Om goede samenwerking voor een versterkt Europees concurrentievermogen te bereiken,
is een geïntegreerde beleidsagenda voor de Europese Onderzoeksruimte (ERA) van belang.
Tevens dient er gewerkt te worden aan het verder vormgeven van de interne markt om
daadwerkelijk impact te bereiken.
Veel lidstaten onderschreven het belang van een geïntegreerde en coördinerende ERA-beleidsagenda,
bijvoorbeeld voor het aantrekken en behouden van talentvolle onderzoekers. Hiertoe
zijn strategische publieke en private investeringen nodig, die verdeeld worden op
basis van excellentie en impact (het beste voorstel wordt gefinancierd). Enkele lidstaten
benadrukten hierbij het belang van synergiën tussen verschillende Europese programma’s,
zoals cohesiebeleid en het O&I-kaderprogramma om O&I-ecosystemen in minder goed presterende
lidstaten te versterken. Verder werd het belang van fundamenteel onderzoek benadrukt
als basis voor toekomstige ontwikkelingen op de middellange- en lange termijn. Tevens
werd door onder andere Nederland benadrukt dat er geïnvesteerd dient te worden in
opschaling via start-ups en scale-ups om impact te bereiken met eerder opgedane kennis
om het concurrentievermogen te versterken. Zowel financieel als door het verminderen
en vereenvoudigen van regels, bijvoorbeeld voor een goed functionerende interne markt.
Nederland onderschreef daarnaast de inzet van de Commissie dat excellente O&I de basis
is van toekomstige ontwikkelingen, hierbij is het belangrijk om prioriteiten te stellen
en te blijven samenwerken met derde landen om de ontwikkeling van kennis en innovatie
te versnellen. Nederland gaf aan dat er een duidelijke ERA-beleidsagenda nodig is
om over de gehele EU een gelijkwaardige inzet na te streven, bijvoorbeeld ten aanzien
van open science en de transitie naar proefdiervrije innovaties. Door het verkleinen
van de grenzen tussen lidstaten werken we toe naar de Vijfde Vrijheid1.
De bijdrage van de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek aan het concurrentievermogen
van de EU
De discussie rondom de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek werd door het Hongaars
voorzitterschap ingeleid met een referentie naar de Bonn declaration2 die bijna vier jaar daarvoor getekend was. Het Hongaars voorzitterschap gaf aan dat
het nog steeds moeilijk is om een onbevooroordeeld en objectief systeem op te zetten
voor de vrijheid van wetenschappelijke onderzoek en dat het daarnaast de vraag is
hoe de balans gevonden kan worden tussen openheid en het beschermen van onze belangen.
Hierbij gaat het niet alleen om het beschermen van wetenschappelijke vrijheid maar
ook om het benutten van de concurrentiekracht.
De Commissie vulde aan dat academische/wetenschappelijke vrijheid, inclusief het vrij
en autonoom uitvoeren van onderzoek, kernwaarden zijn en dat verdenkingen van externe
invloeden het vertrouwen in de wetenschap verminderd. Ook gaf de Commissie aan de
resolutie van het Europees parlement over wetenschappelijke vrijheid3 te verwelkomen. Als laatste meldde de Commissie dat zij bezig is met een studie naar
de bescherming en bevordering van academische vrijheid, waarvan de eerste resultaten
volgend jaar verwacht worden. Daarna wil de Commissie daar verdere stappen op zetten.
Net als het voorzitterschap, refereerden vele lidstaten aan de Bonn declaration en het belang en de noodzaak van academische vrijheid ook voor bijvoorbeeld het versterken
van het concurrentievermogen. Nederland en andere lidstaten benoemden de lastige balans
tussen het bevorderen van internationale samenwerking en academische vrijheid en de
aandacht voor veiligheid van onderzoekers. Ook werd er ingegaan op acties onder de
Europese Onderzoeksruimte (ERA) als instrument om academische vrijheid verder te brengen
en de goede voorbeelden onder het open science beleid van Europa.
Bij het opstellen van een definitie voor wetenschappelijke vrijheid werd het belang
van hier samen aan werken door lidstaten benadrukt, waarbij Nederland aangaf dat dit
een taak is van de academische wereld. Ook drongen Nederland en andere lidstaten erop
aan dat voor de ontwikkeling van een objectieve, structurele monitor voor academische
vrijheid, de academische gemeenschap betrokken dient te worden.
In de afsluitende woorden van de Commissie en het Hongaars voorzitterschap werd nogmaals
benadrukt dat het belangrijk is om de academische gemeenschap bij academische vrijheid
te betrekken en dat dit van belang is voor een concurrentiekrachtig en sterk Europa.
Ter informatie – stand van Zaken huidige kaderprogramma voor onderzoek en innovatie
Op dit moment is het huidige kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, Horizon Europe,
nog in volle gang. Nederland blijft hier zeer goed in presteren. Tot nu toe is binnen
Horizon Europe in totaal € 46 miljard aan financiering toegekend. Het gaat opgeteld
om ruim 15.000 onderzoeks- en innovatieprojecten. Bij bijna een kwart daarvan (3.633)
zijn Nederlandse partijen betrokken. Die hebben in totaal € 4,1 miljard toegekend
gekregen. Nederland behaalt hiermee een retour van 9% van de totale toegekende financiering.
Nederland draagt ongeveer 4,7% bij aan het budget van Horizon Europe, wat betekent
dat voor elke euro die Nederland heeft geïnvesteerd, Nederlandse deelnemers tot nu
toe bijna het dubbele terug hebben ontvangen. Een Nederlandse onderzoeker of ondernemer
heeft bovendien een relatief hoge kans om financiering te ontvangen: het slagingspercentage
is 23,4%, tegenover het Europese gemiddelde van 17,2%. Het meeste budget wordt aan
Nederlandse deelnemers toegekend binnen de onderdelen European Research Council (€ 824
mln), European Innovation Council (€ 613 mln) en het onderdeel «Climate, Energy and
Mobility» (€ 576 mln).
Toezegging Tweeminutendebat van 11 september over een nadere appreciatie European
degree
Op woensdag 11 september jl. heb ik uw Kamer, tijdens het Tweeminutendebat over de
informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers, toegezegd met een nadere
appreciatie te komen van de mededeling over een gemeenschappelijke Europese graad.
Deze appreciatie is in aanvulling op het eerder door uw Kamer ontvangen BNC-fiche
(Kamerstuk 22 112, nr. 3938) waarbij ik naast de laatste ontwikkelingen ook graag mijn eigen aanvullende beoordeling
deel.
De mededeling van de Commissie is een discussiestuk en in deze fase nog geen definitief
voorstel (raadsaanbeveling). In de mededeling presenteert de Commissie haar visie
op een mogelijke gemeenschappelijke Europese graad als aftrap voor een discussie die
uiteindelijk zal leiden tot een daadwerkelijk voorstel. Het is gebruikelijk dat de
Commissie in aanloop naar een belangrijk voorstel via een mededeling de lidstaten
en andere geïnteresseerden informeert over haar voornemen. Tegelijkertijd begrijp
ik dat de mededeling verwarring kan zaaien, omdat het voornemen van de Commissie al
verregaand lijkt te zijn uitgewerkt. Enerzijds vind ik het goed dat de Commissie transparant
is over hetgeen zij wenst te bereiken. Anderzijds vind ik dat de uitwerking de discussie
daarover belemmert. Zo presenteert de Commissie een ingrijpende versie van een gemeenschappelijke
Europese graad, terwijl de (praktische) gevolgen daarvan nog onduidelijk zijn en het
nog maar de vraag is of dat middel proportioneel is om de door de Commissie gepresenteerde
doelen te bereiken. Vandaar dat een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder
Nederland, de discussie hierover stap voor stap wil voeren.
De bovengenoemde discussie wil ik benutten om de Nederlandse belangen te bevorderen.
De Commissie bouwt bijvoorbeeld voort op de door de lidstaten gemaakte Bologna-afspraken,
waaronder op het gebied van kwaliteitszorg en erkenning. Als alle andere lidstaten,
net als Nederland, deze Bologna-afspraken zouden nakomen dan verwacht ik dat die lidstaten
zowel aantrekkelijker als toegankelijker worden voor internationale studenten. In
plaats van een extra toestroom van internationale studenten zou dit ons dus een stap
dichter bij een evenredigere spreiding van internationale studenten in de EU kunnen
brengen. Net als de Commissie zie ik een eventuele Europese graad als een katalysator
voor deze Bologna-afspraken. Tegelijkertijd maak ik me ook zorgen. De Commissie overweegt
namelijk criteria waarin wordt voorgeschreven in welke vorm en met welke inhoud het
curriculum moet worden vormgeven. Deze criteria vind ik – met een meerderheid van
de lidstaten – in strijd met de academische vrijheid en daarmee onacceptabel.
Nederland kan zich niet vinden in de versie, zowel vorm als inhoud, van de gemeenschappelijke
Europese graad zoals de Commissie die heeft gepresenteerd. Dat betekent niet dat ik
bij voorbaat iedere andere mogelijke versie van een gemeenschappelijke Europese graad
wil uitsluiten. Met een dergelijke uitsluiting zou ik Nederland buiten de discussie
plaatsen, terwijl ik de Nederlandse belangen in die discussie juist wil bevorderen
en beschermen. Daarnaast is een uitsluiting ontijdig omdat er nog verschillende momenten
komen waarbij er daadwerkelijke conclusies moeten worden getrokken. Bij ieder van
die momenten wordt uw Kamer vooraf betrokken bij de Nederlandse inzet. Graag informeer
ik u over de verschillende momenten die ik, op basis van een door de Commissie gepresenteerde
tijdlijn, voorzie.
• De Commissie vraagt de Raad om medio 2025 conclusies te trekken met betrekking tot
de criteria die moeten gelden voor een mogelijke gemeenschappelijke graad. De mogelijke
vaststelling van de criteria betekent nog niet de introductie van een gemeenschappelijke
Europese graad. Met de vaststelling van de criteria wil de Commissie ruimte bieden
om te experimenteren met een label voor EU joint programmes. Op basis van het experiment zou beoordeeld kunnen worden of een label voldoende
is voor het behalen van de doelen of dat de introductie van een volledig nieuwe graad
daarvoor noodzakelijk is. Uw Kamer wordt vooraf betrokken bij de Nederlandse inzet
tijdens deze Raad middels een geannoteerde agenda.
• De Commissie gaat ervan uit dat de doelen onvoldoende bereikt kunnen worden met een
label en heeft voor medio 2027 al een raadsaanbeveling aangekondigd waarin zij een
volledig nieuwe gemeenschappelijke Europese graad wil voorstellen. Dit betreft het
definitieve voorstel van de Commissie met betrekking tot de gemeenschappelijke Europese
graad. De Commissie gaat dit voorstel (onder meer) vormgeven op basis van de discussies
met de lidstaten die hebben plaatsgevonden en het bovengenoemde experiment. Uw Kamer
wordt na publicatie van het voorstel middels een appreciatie (BNC-fiche) betrokken
bij de Nederlandse inzet.
• De Commissie verwacht dat de Raad dit dossier voortvarend oppakt waardoor er al in
2027 mogelijke raadsconclusies zouden kunnen worden getrokken. Uw Kamer wordt vooraf
betrokken bij de Nederlandse inzet tijdens deze Raad middels een geannoteerde agenda.
Dit is het moment om een definitieve conclusie te trekken over de eventuele versie
van de gemeenschappelijke Europese graad die op dat moment voorligt.
• In het geval de Raad in consensus positief staat tegenover de introductie van een
versie van een gemeenschappelijke Europese graad, dan nog zijn lidstaten niet verplicht
om dit over te nemen. Uiteindelijk is het aan Nederland, en daarmee uw Kamer, om te
bepalen of en, zo ja, hoe een gemeenschappelijke Europese graad wordt geïmplementeerd.
De Commissie schetst een ambitieuze tijdlijn waarbij de lidstaten, waaronder Nederland,
op zijn vroegst in 2027 een definitieve conclusie moeten trekken. Tot die tijd zal
er over een gemeenschappelijke Europese graad worden gediscussieerd, of dat nu met
of zonder Nederland is.
Zoals ik uw Kamer tijdens het Tweeminutendebat al meegaf, wil ik namens Nederland
aan tafel zitten met de bovenstaande inzet en mogelijke andere overwegingen die uw
Kamer aan mij meegeeft.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap