Brief regering : Reactie op uitvoering afspraak in het hoofdlijnenakkoord over bedreigingen vanuit het buitenland tegen politieke ambtsdragers
28 479 Rechtspositie van politieke ambtsdragers
Nr. 94
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID EN VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 september 2024
Tijdens het debat over de regeringsverklaring op 9 juli 2024 heeft Kamerlid Wilders
(PVV) verzocht om een brief van het kabinet over de diplomatieke inzet ten aanzien
van landen die niet meewerken aan de opsporing, vervolging of berechting van personen
die verdacht worden van, of veroordeeld zijn voor, het bedreigen van politieke ambtsdragers.
Met deze brief komen wij tegemoet aan dit verzoek. Hieronder volgt eerst een uiteenzetting
van de algemene stappen die Nederland kan nemen in geval van rechtshulp- en uitleveringsverzoeken.
Daarna gaan wij in op de specifieke situatie met betrekking tot Pakistan en de stappen
die hierop in de afgelopen maanden zijn gezet.
Zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord worden bedreigingen tegen politieke ambtsdragers
door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting
hiervan, niet geaccepteerd en wordt hierop geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten
kijf. Politieke ambtsdragers moeten hun werk vrij en veilig kunnen verrichten. Het
kabinet acht het dan ook onacceptabel dat personen die politieke ambtsdragers bedreigen
vrijuit gaan. Het is belangrijk dat personen die verdacht worden van dergelijke ernstige
feiten op passende wijze worden berecht.
Wanneer personen die verdacht worden van strafbare feiten of daarvoor veroordeeld
zijn zich in het buitenland bevinden, zijn de Nederlandse autoriteiten voor de opsporing,
vervolging, berechting en executie van een eventuele straf, afhankelijk van de medewerking
van andere staten. De vraag of deze vorm van samenwerking (internationale rechtshulp
in strafzaken) in een concreet geval opportuun en succesvol is, hangt af van diverse
elementen.
Allereerst is er bij eventuele benodigde rechtshulp de juridische context: is de samenwerking
juridisch mogelijk op basis van nationale wetgeving, geldt er een verdragsvereiste,
of kan de samenwerking op grond van het beginsel van reciprociteit? Dat geldt ook
voor weigeringsgronden voor dergelijke verzoeken: nationale wetgeving op het gebied
van rechtshulp, ook de Nederlandse, bevat meestal gronden waarop de uitvoering van
een verzoek geweigerd kan worden. Ook kan het zo zijn dat een feit dat in het ene
land als strafbaar wordt beschouwd, in het andere land niet of anders strafbaar is
gesteld. Dit kan ook gevolgen hebben voor de uitvoerbaarheid van een verzoek door
een andere staat.
Naast de juridische context speelt ook de politiek-bestuurlijke situatie in het aangezochte
land en de relatie met Nederland een belangrijke rol bij de vraag of het doen van
een rechtshulp- of uitleveringsverzoek kans van slagen heeft. Hierbij kan worden gedacht
aan de vraag of een land beschikt over een adequaat ambtelijk apparaat, dat in staat
is om uitvoering aan verzoeken uit het buitenland te geven. Daarnaast kiezen landen
er soms voor om nationale aangelegenheden meer prioriteit te geven dan de uitvoering
van buitenlandse verzoeken.
Ook de mensenrechtensituatie in een staat dient in ogenschouw te worden genomen, in
het bijzonder de vraag of er een reëel risico bestaat op flagrante mensenrechtenschending
als gevolg van door Nederland verstrekte informatie. Hier speelt ook het beginsel
van reciprociteit een rol. Denkbaar is ook dat de uitvoering van een rechtshulp- of
uitleveringsverzoek uit het buitenland gevolgen kan hebben voor de interne politieke
situatie in een land en derhalve voor de lokale autoriteiten niet opportuun is. Ook
dit kan invloed hebben op de kans van slagen van een rechtshulpverzoek; het komt voor
dat er geen juridische grond voor weigering van uitvoering bestaat, maar er toch geen
enkele reactie op een verzoek wordt ontvangen.
Indien uitvoering van een verzoek om rechtshulp aan een andere staat uitblijft, kunnen
diverse middelen worden ingezet om bij het aangezochte land op uitvoering aan te dringen.
In beginsel wordt hierbij een escalatiemodel gehanteerd, waarbij wordt begonnen met
schriftelijk rappel op ambtelijk niveau en waarbij inzet op politiek niveau, al dan
niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het uiterste middel is. De vraag
welk middel op welk moment wordt ingezet, wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit
gebeurt in samenspraak tussen de verzoekende justitiële autoriteit (het OM of de rechtspraak),
het Ministerie van Justitie en Veiligheid als centrale autoriteit voor rechtshulp
en uitlevering, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ieder vanuit zijn eigen
rol en verantwoordelijkheid. De stand van de diplomatieke relatie met het land in
kwestie is een belangrijke indicatie voor de kans van slagen van een verzoek en eventueel
escalatietraject. Ook kunnen de Nederlandse belangen in het betreffende land bij deze
een afweging zijn.
Wanneer sprake is van een hechte diplomatieke relatie, waarbij een grote mate van
onderling vertrouwen bestaat en er bovendien sprake is van een evenwichtige rechtshulprelatie,
verloopt dit soort contacten gemakkelijker en wordt ook vaker effect bereikt. Als
sprake is van een moeizamere verstandhouding, waarbij Nederland bovendien veelal vragende
partij is inzake rechtshulp, kan effect, ondanks herhaaldelijk aandringen op diverse
(politieke) niveaus, helaas uitblijven. Dit is een onbevredigende realiteit en Nederland
zal niet schuwen om te blijven aandringen op uitvoering, waarbij ook diplomatieke
consequenties voor het aangezochte land niet kunnen worden uitgesloten. Uiteindelijk
is Nederland als verzoekende staat echter wel afhankelijk van de welwillendheid van
de aangezochte staat om medewerking aan verzoeken te verlenen. Zoals hierboven weergegeven,
kunnen er bij de aangezochte staat tal van redenen zijn geen uitvoering aan een verzoek
te geven. Deze redenen worden niet altijd transparant gecommuniceerd.
In het specifieke geval van het uitblijven van een reactie van Pakistan waar door
het lid Wilders aan is gerefereerd, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op
verschillende (politieke) niveaus intensieve gesprekken gevoerd met de Pakistaanse
autoriteiten over het belang dat Nederland hecht aan deze zaak. Er kan aan de zijde
van de Pakistaanse autoriteiten geen misverstand bestaan over de noodzaak van een
adequate opvolging van de Nederlandse rechtshulpverzoeken. Ons voornemen is het gesprek
hierover met Pakistan op politiek en diplomatiek niveau voort te zetten. De eerste
mogelijke gelegenheid hiervoor is de ministeriële week van de Algemene Vergadering
van de Verenigde Naties in september.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
De Minister van Buitenlandse Zaken,
C.C.J. Veldkamp
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
C.C.J. Veldkamp, minister van Buitenlandse Zaken