Brief regering : Aanpak en opzet periodieke rapportage kinderopvangbeleid
31 322 Kinderopvang
Nr. 543
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 augustus 2024
Aanleiding
Met deze brief informeer ik uw Kamer over de onderzoeksopzet en planning van de periodieke
rapportage kinderopvangbeleid over het doel «bevorderen arbeidsparticipatie». Het
kinderopvangbeleid kent twee doelen: het bevorderen van de arbeidsparticipatie en
het stimuleren van de ontwikkeling van het kind. In oktober 2023 heeft mijn voorganger
een periodieke rapportage over kinderopvangbeleid naar de Kamer gestuurd.1 In deze rapportage lag de focus op het doel «stimuleren van de ontwikkeling van het
kind». De komende periodieke evaluatie zal ingaan op het doel «bevorderen van arbeidsparticipatie».
Daarmee vindt evaluatie van het hele kinderopvangbeleid plaats.
De Regeling periodieke evaluatieonderzoek (RPE) bepaalt dat een beleidsthema ten minste
eens in de vier tot zeven jaar met een periodieke rapportage geëvalueerd wordt. Het
beleidsthema kinderopvang uit de Strategische Evaluatieagenda valt onder het bredere
thema «Arbeid, zorg en de ontwikkeling van het kind» en heeft betrekking op artikel
7 van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de
RPE staat ook dat de Kamer een jaar voorafgaand aan het aanbieden van de periodieke
rapportage geïnformeerd wordt over de onderzoeksopzet. In deze brief vindt u de opzet
en planning van het onderzoek conform de motie Harbers.2
Beleidstheorie kinderopvangbeleid
In de periodieke rapportage wordt de doeltreffendheid en doelmatigheid van het kinderopvangbeleid
onderzocht. Er is een beleidstheorie opgesteld met de uitgangspunten van het kinderopvangbeleid.
In de beleidstheorie wordt uiteengezet welke middelen beschikbaar zijn, met welke
instrumenten de middelen worden ingezet, tot welke beleidsprestaties de instrumenten
leiden en aan welke doelen deze bijdragen. Hieronder volgt een toelichting op de beleidstheorie
die de basis vormt voor de periodieke rapportage.
Middelen
Het grootste deel van de middelen wordt besteed aan de kinderopvangtoeslag (KOT).
Naast de KOT worden er middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten, zowel voor de bevordering
van peuteropvang als voor de opvang voor doelgroepen (sociaal-medische indicatie,
SMI). Gemeenten ontvangen middelen voor het decentrale toezicht. Ook zijn er uitgaven
voor het uitvoeringsapparaat en het toezicht.
Instrumenten
De KOT is het voornaamste instrument binnen het kinderopvangbeleid. Gezien de focus
van periodieke rapportage op het bevorderen van arbeidsparticipatie zal de KOT een
belangrijke plek in het syntheseonderzoek innemen. Andere instrumenten van kinderopvangbeleid
zijn de kwaliteits- en veiligheidseisen en het toezicht daarop. Ten slotte maken maatregelen
in het Verbetertraject KOT3 en voor het terugdringen van personeelstekorten ook deel uit van de instrumenten.
Beleidsprestaties
De instrumenten worden ingezet om voor ouders drie beleidsprestaties te bereiken:
betaalbare, toegankelijke en kwalitatief goede en veilige kinderopvang. Deze drie
voorwaarden zijn essentieel voor het gebruik van kinderopvang. Als kinderopvang voor
ouders niet betaalbaar of toegankelijk is, zullen ouders geen kinderopvang gebruiken.
Dat gaat breder dan de kosten van kinderopvang of het fysieke aanbod van locaties.
Ook het systeem moet begrijpelijk zijn voor ouders en administratieve barrières moeten
voorkomen worden. Daarbij speelt de perceptie van ouders een rol: als ouders van mening
zijn dat de kinderopvang te duur, niet veilig, of niet voldoende toegankelijk is,
zullen zij niet geneigd zijn kinderopvang te gebruiken.
Doel kinderopvang
Betaalbare, toegankelijke en kwalitatief goede en veilige kinderopvang zorgt ervoor
dat ouders het werk kunnen combineren met de zorg voor kinderen. De aanname is dat
wanneer kinderopvang betaalbaar, toegankelijk en kwalitatief goed is, er meer gebruik
wordt gemaakt van kinderopvang en dat bijdraagt aan het doel «bevorderen arbeidsparticipatie»
van ouders.
In de periodieke rapportage wordt getoetst in welke mate er relaties bestaan tussen
de beschikbare middelen, de instrumenten, prestaties en doelen van kinderopvangbeleid.
Onderzoeksvragen
De hoofdvragen van de periodieke rapportage zijn:
1. Hoe doeltreffend en doelmatig is het kinderopvangbeleid tussen 2015–2024 geweest voor
het stimuleren van de arbeidsparticipatie?
2. Hoe kan het kinderopvangbeleid voor het stimuleren van arbeidsparticipatie doeltreffender
en doelmatiger worden vormgegeven?
De deelvragen richten zich op de beleidsprestaties betaalbaarheid, toegankelijkheid
en kwaliteit van de kinderopvang. Om deze vragen te beantwoorden, moeten ook beleidsmaatregelen,
aanpalend beleid, ontwikkelingen in gebruik en arbeidsparticipatie, externe factoren
en neveneffecten onderzocht worden.
Dat leidt tot de volgende deelvragen:
1. Welke beleidsmaatregelen zijn genomen om de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid
van kinderopvang te verhogen?
2. Hoe heeft het gebruik van kinderopvang zich ontwikkeld?
3. Hoe heeft de arbeidsparticipatie van ouders zich ontwikkeld?
4. Hoe verhoudt de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang zich tot de ontwikkeling
van arbeidsparticipatie?
5. Welke externe factoren (bijvoorbeeld Covid19, ontwikkelingen arbeidsmarkt) hebben
invloed gehad op het gebruik van kinderopvang en de arbeidsparticipatie?
6. In welke mate beïnvloedt aanbepalend beleid (bijvoorbeeld voorschoolse educatie, verlofregelingen)
de arbeidsparticipatie van ouders?
7. Welke neveneffecten treden op?
Betaalbare kinderopvang
8. In hoeverre was sprake van betaalbare kinderopvang?
9. In hoeverre heeft het kinderopvangbeleid hieraan bijgedragen?
10. In hoeverre heeft betaalbare kinderopvang bijgedragen aan het stimuleren van de arbeidsparticipatie
van ouders?
Toegankelijke Kinderopvang
11. In hoeverre was sprake van toegankelijke kinderopvang?
12. In hoeverre heeft het kinderopvangbeleid hieraan bijgedragen?
13. In hoeverre heeft toegankelijke kinderopvang bijgedragen aan het stimuleren van de
arbeidsparticipatie van ouders?
Kwalitatief goede en veilige kinderopvang
14. In hoeverre was sprake van kwalitatief goede kinderopvang?
15. In hoeverre heeft het kinderopvangbeleid bijgedragen aan kwalitatief goede kinderopvang?
16. In hoeverre heeft kwalitatief goede opvang bijgedragen aan het stimuleren van de arbeidsparticipatie
van ouders?
Aanpak en methode
De laatste beleidsdoorlichting van kinderopvangbeleid was in 2015 (Kamerstuk 30 982, nr. 27). De vorige periodieke rapportage kinderopvangbeleid met focus op stimulering van
ontwikkeling van het kind besloeg de periode 2015–2022. De aankomende periodieke rapportage
met focus op bevordering van de arbeidsparticipatie zal ook over de periode 2015–2024
gaan. De periodieke rapportage wordt uiterlijk in 2025 opgeleverd.
De periodieke rapportage is een syntheseonderzoek. Dat wil zeggen dat gebruik wordt
gemaakt van relevante monitoren, onderzoeken, evaluaties en data die betrekking hebben
op de periode 2015–2024. Hierbij worden zowel onderzoeken betrokken die door het Ministerie
van SZW zijn uitgezet als kennis en monitoren die door andere onderzoeks- en wetenschappelijke
instellingen zijn voortgebracht, zoals SCP, CPB, CBS en universiteiten. Ook kennis
uit de internationale literatuur maakt deel uit van het syntheseonderzoek.
Uit het syntheseonderzoek volgt een beoordeling van de doeltreffendheid en doelmatigheid
van het kinderopvangbeleid. Daaruit worden lessen getrokken en besparings- en intensiveringsopties
uitgewerkt voor het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid.
Waarborg onafhankelijkheid
De onafhankelijkheid is op verschillende manieren geborgd. In het syntheseonderzoek
wordt gebruikt gemaakt van kennis en informatie dat door onafhankelijk onderzoek tot
stand is gekomen. Daarnaast worden de aanpak en voortgang van de periodieke rapportage
besproken met verschillende klankbordgroepen. De klankbordgroepen bestaan uit vertegenwoordigers
van andere directies van het Ministerie van SZW, van andere departementen, van uitvoeringsorganisaties
en wetenschappers. Zoals in de RPE is vastgelegd, zullen twee onafhankelijk deskundigen
een oordeel geven over de validiteit en betrouwbaarheid van de bevindingen van het
syntheseonderzoek.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid