Brief regering : Verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs
31 293 Primair Onderwijs
31 289
Voortgezet Onderwijs
Nr. 738
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR PRIMAIR EN VOORTGEZET ONDERWIJS
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 juni 2024
Met deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW), over de voortgang op verschillende thema’s. Daarnaast geef ik u een update
over de uitvoering van verschillende aangenomen moties en toezeggingen die zijn gedaan.
Tot slot bied ik u de resultaten van enkele onderzoeken aan.
1. Afronding van DPIA en DTIA op Google Workspace for Education en ChromeOS po beheerde
Chromebooks
In de Kamerbrief van 5 juli 20231 heb ik u geïnformeerd over de resultaten uit het privacyonderzoek, ook wel Data
Protection Impact Assessment (DPIA), op Google Workspace. Workspace is een softwarepakket
met onder andere kantoorapplicaties dat met name in het funderend onderwijs veel wordt
gebruikt. Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) volgt dat schoolbesturen
en onderwijsinstellingen op dergelijke software een DPIA dienen uit te voeren om privacy
risico’s van gegevensverwerking in kaart te brengen, zodat zij maatregelen kunnen
nemen om deze eventuele risico’s te verkleinen. Uit die brief bleek dat Google voldoende
inspanningen heeft geleverd om de acht geconstateerde hoge risico’s uit de oorspronkelijke
DPIA van 2021 afdoende te verhelpen, zodat niet langer hoeft te worden gesproken van
hoge risico’s. Tegelijkertijd is in de brief aangegeven dat er bij de controle van
de resultaten ook vijf nieuwe bevindingen waren die een mogelijk hoog privacy risico
vormden. De ict-coöperaties van onderwijsinstellingen en schoolbesturen SURF en SIVON
hebben namens het hele Nederlandse onderwijs een onderzoek ingesteld naar deze nieuwe
bevindingen en afspraken gemaakt met Google om ook deze zaken aan te pakken. SURF
en SIVON geven aan dat de vijf nieuwe bevindingen in voldoende mate zijn aangepakt
om niet langer te spreken van een hoog risico. Eenzelfde conclusie kan worden getrokken
voor gebruik van ChromeOS op beheerde Chromebooks.
In de eerdere Kamerbrief heb ik u ook geïnformeerd over de uitvoering van een onderzoek
naar internationale gegevensdoorgifte, de Data Transfer Impact Assessment (DTIA).
Dit onderzoek is afgerond en daarin zijn geen hoge risico’s geïdentificeerd. De landsadvocaat
onderschrijft de beoordeling van SURF en SIVON over de uitkomsten van de DTIA.
Om ervoor te zorgen dat de maatregelen die met Google zijn afgesproken worden doorgevoerd,
dienen scholen en schoolbesturen zelf een aantal nieuwe instellingen door te voeren.
SIVON en SURF stellen daartoe instructies beschikbaar, en zullen die breed delen met
zowel hun leden als met de leveranciers van de software. Dit is in lijn met de eerdere
adviezen van de toezichthouder, de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Middels deze
brief wordt invulling gegeven aan de toezegging, gedaan in het tweeminutendebat digitalisering
in het onderwijs op 1 februari 20232, om uw Kamer te informeren over de uitkomsten van de DPIA op Googleproducten.
Cloudproducten, zoals Google Workspace for Education, zijn constant in ontwikkeling
en zijn daarmee veranderlijk van aard. Daarom hechten SURF en SIVON veel belang aan
continue evaluatie van deze producten en van rechtmatig gebruik ervan. Zij zullen
daarom de software die in het onderwijs veel gebruikt wordt periodiek aan onderzoek
blijven onderwerpen. SURF en SIVON hebben op hun websites respectievelijk de werkwijze
en de jaarplanning gepubliceerd van de software waarop zij de komende tijd DPIA’s
zullen uitvoeren.
De DPIA op Google Workspace for Education en gebruik van ChromeOS op beheerde Chromebooks
komt met de afronding van de DTIA en de vijf extra bevindingen in dezelfde cyclus
van periodieke evaluatie terecht. SURF en SIVON zullen daarnaast regelmatig met Google
in gesprek blijven om te controleren of Google blijft voldoen aan de gemaakte afspraken.
2. Digitalisering in het funderend onderwijs
Hierbij bied ik uw Kamer vier onderzoeken aan die gaan over verschillende aspecten
van digitalisering en leermiddelen in het onderwijs: het Onderzoeksrapport Governance normenkader IBP funderend onderwijs3 dat is geschreven door de Auditdienst Rijk, het Onderzoek scenario’s voor Nationaal Diensten Centrum4 dat is geschreven door ICTU en de Evaluatie Wet pseudonimisering onderwijsdeelnemers5 die is geschreven door KBA Nijmegen. Uw Kamer ontvangt na het zomerreces een brief
over digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs waarin in samenhang
een beleidsreactie op deze vier onderzoeken gegeven zal worden.
3. Eerste resultaat monitoronderzoek wachtlijsten in het gespecialiseerd onderwijs
Met de motie leden Kwint (SP) en Van den Hul (PvdA)6 heeft uw Kamer mij eerder gevraagd om de wachtlijsten in het gespecialiseerd onderwijs
te monitoren. Uw Kamer is eerder geïnformeerd7 over de twee eerder door onderzoeksbureau Oberon afgenomen flitspeilingen om zo een
eerste beeld te vormen van de wachtlijsten in het gespecialiseerd onderwijs (hierna:
go). De afgelopen periode heb ik met partijen uit het onderwijsveld gewerkt aan het
opzetten van een langjarige monitor, die in de periode 2024 tot en met 2027 zal worden
uitgevoerd door Oberon en Kohnstamm Instituut. Zo kunnen we beter zicht krijgen op
de ontwikkelingen rondom de wachtlijsten om zo diverse oplossingsrichtingen te verkennen
om de wachtlijsten aan te pakken. Tweemaal per jaar wordt er een vragenlijst onder
de schoolbesturen uitgezet. Het eerste onderzoeksrapport waarin het beeld van de wachtlijsten
in voorjaar 2024 wordt geschetst, treft uw Kamer hierbij aan (bijlage 4).8 Daarnaast werk ik nog aan de motie van het Kamerlid Hagen (D66) om te komen tot een
aanpak voor het terugdringen van deze wachtlijsten.9
Op basis van dit onderzoek is het niet mogelijk om uitspraken te doen over het totaal
aantal leerlingen dat in Nederland op een wachtlijst staat. Dit komt onder andere
omdat een leerling soms op meerdere plekken wordt aangemeld en daarmee op meerdere
plekken op een wachtlijst kan staan of omdat niet alle scholen de vragenlijst invullen.
De monitor geeft wel een duidelijke indicatie.
De vragenlijst is verspreid onder alle 875 vestigingen van go en ingevuld door 352
vestigingen (respons van 40%). Er is gevraagd naar drie verschillende type wachtlijsten:
1. Plaatsingslijst: hierbij gaat het om leerlingen die toelaatbaar zijn voor het (voortgezet)
speciaal onderwijs (hierna: (v)so) cluster 1 en 2 (via de commissie van onderzoek)
en het speciaal basisonderwijs (hierna: sbo) en cluster 3 en 4 (via het samenwerkingsverband)
maar voor wie nog geen plek is op de school van aanmelding.
2. Onderzoekslijst: hierop staan leerlingen die schriftelijk zijn aangemeld bij de vestiging,
nog niet toelaatbaar zijn, maar waarbij de procedure hiervoor al wel in gang is gezet.
3. Interesselijst: op deze lijst staan leerlingen van wie hun ouders interesse hebben
getoond, maar die nog niet schriftelijk zijn aangemeld.
Ik concentreer me hier op de plaatsingslijst, aangezien het hier gaat om kinderen
waarvan is vastgesteld dat zij voldoen aan de criteria en daadwerkelijk wachten op
een plek in het go.
Het merendeel van de onderwijsvestigingen in het go dat de vragenlijst heeft ingevuld
heeft geen plaatsingslijst. Voor de scholen in cluster 1 geldt dat zelfs voor alle
scholen. In het so is het percentage vestigingen met een plaatsingslijst het hoogst
(37%) en in het (v)so het laagst (23%). Voor het sbo en het (v)so is het percentage
vestigingen met een plaatsingslijst vergelijkbaar, namelijk 28%. Het percentage vestigingen
met een plaatsingslijst is het hoogst in de regio Flevoland, namelijk zo’n 60%. Er
staan gemiddeld 8 leerlingen op een plaatsingslijst, maar voor de meeste vestigingen
geldt dat er tussen de 1 en 5 leerlingen op de lijst staan. In ruim twee op de drie
gevallen gaat de leerling op de plaatsingslijst op dit moment nog naar de school van
herkomst. En vijf procent van de leerlingen zit thuis zonder onderwijsaanbod en dat
is schrijnend. Daarbij wordt voor iets meer dan de helft van de leerlingen aangegeven
dat ze binnen 1 en 6 maanden geplaatst kunnen worden, waarvan de helft binnen 1 tot
3 maanden. Het gebrek aan fysieke ruimte is voor bijna 70 procent van de vestigingen
met een plaatsingslijst (een van) de reden(en) dat ze leerlingen nog geen plek kunnen
bieden. Daarnaast speelt op een derde van de vestigingen het hebben van onvoldoende
onderwijspersoneel als knelpunt. Naast een plaatsingslijst heeft iets minder dan de
helft van de vestigingen een onderzoekslijst (43%) en iets meer dan de helft (55%)
een interesselijst.
Het is goed dat we via deze rapportages de ontwikkelingen rondom de wachtlijsten in
het go goed in de gaten kunnen houden. Tegelijkertijd geldt dat er geen gemakkelijke
oplossingen zijn om deze leerlingen eerder een passende plek in het onderwijs te bieden.
In de brief over passend onderwijs die ik uw Kamer 14 mei jl. heb gestuurd, heb ik
uw Kamer geïnformeerd over de acties waarmee ik samen met het veld de komende periode
deze wachtlijsten aan wil pakken.10
4. Onaangekondigde bezoeken Inspectie van het Onderwijs
In de Voortgangsbrief versterking toezicht in het funderend onderwijs die ik op 27 november
jl. aan uw Kamer zond, schreef ik dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie)
onderzoekt in welke gevallen onaangekondigde onderzoeken effectief kunnen worden ingezet,
om op de meest effectieve wijze meer onaangekondigde bezoeken af te kunnen leggen.11
De inspectie heeft het genoemde onderzoek vanaf het najaar van 2023 opgestart en langs
meerdere lijnen vormgegeven. Zo is er een pilot met onaangekondigde bezoeken uitgevoerd
in het funderend onderwijs en is er een wetenschappelijke literatuurstudie gedaan.
Ook voerde de inspectie gesprekken met het veld en is geïnventariseerd hoe onderwijsinspecties
in het buitenland omgaan met onaangekondigde toezichtactiviteiten.
De inspectie rondt haar onderzoek op dit moment af. Ik streef ernaar uw Kamer in het
najaar van 2024 verder te kunnen inlichten over de uitwerking en werkwijze van de
inspectie rondom onaangekondigde bezoeken. Eventuele beslissingen omtrent de invulling
en de ophoging van het aantal onaangekondigde bezoeken zullen uiteraard, conform de
recent aangenomen motie van het lid Ceder (CU), mede op basis van de resultaten van
het onderzoek van de inspectie worden genomen.12
5. Geschiedenisonderwijs
Op 14 juni 2023 heeft uw Kamer een motie van lid Boswijk (CDA) aangenomen die oproept
om de makers van het geschiedeniscurriculum te verzoeken het perspectief van de individuele
Indiëveteraan nadrukkelijk mee te nemen in het geschiedenisonderwijs over de dekolonisatieperiode.13 Dat is gedaan middels het vaststellen van de werkopdracht aan de Stichting Leerplanontwikkeling
(SLO) voor het maken van kerndoelen en examenprogramma’s.14 Hierbij is aangegeven dat de makers rekening moeten houden met relevante moties en
toezeggingen met betrekking tot het curriculum, waaronder de motie-Boswijk (CDA) c.s.15. Het is nu aan de makers van het (geschiedenis)curriculum om een doordachte keuze
te maken over dit perspectief in het geschiedenisonderwijs. De kerndoelen – voor po
en onderbouw vo – die raken aan het geschiedenisonderwijs worden eind 2024 in concept
opgeleverd, het examenprogramma geschiedenis – voor bovenbouw vo – wordt medio 2026
in concept opgeleverd.
6. Fries in het onderwijs
In het tweeminutendebat over de voortgang proces BFTK 2024–2028 van 27 maart 2024
heeft het lid Beckerman (SP) een motie ingediend die de regering verzoekt het Friese
taalonderwijs in het po en vo blijvend te stimuleren voor een gelijkwaardige positie
van het Fries in het onderwijs.16
Allereerst is het belangrijk om aan te geven dat scholen in de provincie Fryslân onderwijs
in de Friese taal geven conform de Wet op het Primair Onderwijs, de Wet Voorgezet
Onderwijs 2020 en de Wet op de expertisecentra. De inspectie ziet toe op het onderwijsaanbod
Fries. Vanuit deze wettelijke positie zien het Rijk en de provincie Fryslân de bevordering
van het Friese taalonderwijs als continue opdracht.
Zoals opgenomen in de nieuwe Bestjoersôfspraak Fryske taal en kultuer 2024–2028 wordt
de komende periode op het gebied van onderwijs veel in gang gezet en gecontinueerd.17 Zo worden de kerndoelen en eindtermen Fries gedurende de looptijd van de nieuwe bestuursafspraak
geactualiseerd en komen er vanaf dit jaar structurele middelen vanuit het Rijk vrij
voor leraren Fries in het po en vo. Hierbij ga ik nader in op deze ontwikkelingen
en geef ik een huidige stand van zaken.
Sinds 2014 heeft de provincie Fryslân de verantwoordelijkheid voor het Friese onderwijs
en daarmee ook de kerndoelen Fries. Onderwijsorganisatie Cedin voert momenteel in
opdracht van de provincie de bijstelling van de kerndoelen Fries uit. Het herzieningstraject
kent eenzelfde proces als de landelijke curriculumherziening. Dit voorjaar zijn de
conceptkerndoelen voor het leergebied Friese taal en cultuur opgeleverd.18
19 In de nieuwe conceptkerndoelen wordt meer dan in de huidige kerndoelen de verbinding
gelegd met de Friese cultuur, taalbewustzijn en met nieuwe inzichten rondom meertaligheid.
De conceptkerndoelen zijn ambitieus maar bieden ruimte voor niveauverschillen passend
bij de achtergrond van de leerling.
Ook wordt onder meer het conceptexamenprogramma met daarin de eindtermen voor het
Fries op dit moment bijgesteld door SLO en na de zomer van 2024 opgeleverd. In de
vierde voortgangsrapportage van het masterplan basisvaardigheden heeft uw Kamer kunnen
gelezen welke stappen hierna worden genomen en hoe het proces van de bijstelling van
de examenprogramma’s eruit ziet.20 De nieuwe kerndoelen en eindtermen betekenen een impuls voor het onderwijs in het
Fries.
De komende jaren wordt er ook geïnvesteerd in leraren Fries in het po en vo met de
structurele middelen die vanaf dit jaar zijn vrijgekomen naar aanleiding van het amendement
van het lid Van der Molen (CDA).21 Voldoende gekwalificeerd personeel met kennis van de Friese taal en cultuur is van
essentieel belang voor het aanbieden van volwaardig Fries onderwijs, maar er is sprake
van een lerarentekort waardoor niet alle leerlingen in Fryslân de kans krijgen om
Fries te leren.
Om de structurele middelen te verstrekken in lijn met de wens van de Kamer, moeten
de middelen mét afspraken worden uitgekeerd aan de provincie Fryslân. Tot nu was daar
het middel van een Specifieke Uitkering (SPUK) voor maar het hoofdlijnenakkoord stelt
dat de specifieke uitkering gaat verdwijnen. Er wordt daarom nog bezien hoe deze middelen
worden verstrekt. In 2024 zijn de middelen beschikbaar gesteld aan de provincie Fryslân
via een Decentralisatie Uitkering.
7. Gemakkelijk in gesprek over mentale gezondheid van jongeren
De motie van de leden Slootweg (CDA) en Pouw-Verweij (BBB) verzoekt de regering om
ervoor te zorgen dat het voor een scholier of student altijd eenvoudig is om iemand
te vinden met wie ze fysiek in gesprek kunnen gaan.22 Dat luisterend oor is heel belangrijk. Een persoonlijk gesprek kan een groot verschil
maken als een leerling of student met mentale klachten kampt of met een ander probleem
zit. Er zijn geen signalen bekend dat er significante problemen spelen met betrekking
tot de mogelijkheden om in gesprek te gaan met iemand van de school of onderwijsinstelling.
In het funderend onderwijs zijn leraren en docenten gelukkig heel benaderbaar. In
het vo kunnen leerlingen bovendien altijd terecht bij hun mentor als er iets speelt.
Daarnaast wordt er voor het funderend onderwijs momenteel gewerkt aan een wettelijke
verplichting om een interne én een externe vertrouwenspersoon aan te stellen. Ook
daar kunnen leerlingen terecht voor een persoonlijk gesprek. In het mbo heerst over
het algemeen ook een schoolse cultuur, wat zich bijvoorbeeld vertaalt naar een systeem
van studieloopbaanbegeleiders (SLB’ers) die laagdrempelig te benaderen zijn. Daarnaast
zijn er bij veel mbo-instellingen externe zorgpartijen werkzaam in de school. In het
hbo en wo hebben studenten veelal een mentor in het eerste jaar. Ook worden er veel
peer-to-peer activiteiten georganiseerd zodat studenten laagdrempelig met een leeftijdgenoot
in gesprek kan gaan. Daarnaast heeft elke opleiding of faculteit een studieadviseur
of loopbaanbegeleider en hebben studenten altijd de mogelijkheid om één-op-één in
gesprek te gaan.
8. Stand van zaken moties en een toezegging over thuisonderwijs
Op dit moment wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bezien
hoe aan de verschillende moties op het dossier thuisonderwijs vanwege richtingsbezwaren
invulling wordt gegeven. Het uitwerken van het wetsvoorstel voor het stellen van minimale
eisen aan thuisonderwijs, zal in ieder geval doorgang vinden. Hiermee willen we, net
als met het wetsvoorstel toezicht informeel onderwijs, ook een vorm van toezicht organiseren.
Het is immers in het belang van kinderen en jongeren dat we meer zicht en grip krijgen
op thuisonderwijs en de kwaliteit daarvan. De Tweede Kamer wordt later dit jaar over
de voortgang van het dossier geïnformeerd.
Over een aantal moties kan een update gegeven worden. Uw Kamer verzocht via een motie
van het lid Hagen om meer inzicht in de beweegredenen van ouders om beroep te doen
op een vrijstelling, aanvullend op het onderzoek van Ingrado, de vereniging van leerplichtambtenaren,
uit 2023.23 Ook de motie van het lid Westerveld (GroenLinks-PvdA) riep daartoe op.24 Uit onderzoek van Ingrado bleek dat leerplichtambtenaren zien dat in de meeste gevallen
ouders met een holistische of specifiek christelijke overtuiging een beroep doen op
de vrijstelling van de leerplicht. In mindere mate spelen islamitisch en soevereine
levensovertuigingen een rol.25 Het Ministerie van OCW heeft naar aanleiding van dit verzoek in maart 2024 rondetafelgesprekken
met leerplichtambtenaren georganiseerd. Uit deze gesprekken komt naar voren dat onder
de leerplichtambtenaren zorgen leven over de kinderen die vrijgesteld zijn van de
leerplicht wegens gewetensbezwaren van de ouders. De leerplichtambtenaren krijgen
veelal niet of slechts moeizaam contact met de desbetreffende gezinnen en hebben er
dus onvoldoende zicht op of de ouders vervangend thuisonderwijs (gaan) aanbieden.
De leerplichtambtenaren hebben behoefte aan wet- en regelgeving die ertoe leidt dat
zij beter zicht krijgen op de groep kinderen waarvoor een beroep op vrijstelling van
de leerplicht wordt gedaan. Vrijwel alle leerplichtambtenaren zagen in hun regio een
stijging van het aantal vrijstellingen op grond van richtingsbezwaren. Zij zien daarbij
geen stijging bij een specifieke groep. Wel zien zij dat naast richtingsbezwaren er
ook bezwaren meespelen tegen schoolonderwijs als zodanig. Er is bij leerplichtambtenaren
behoefte aan duidelijkere (toetsings)kaders voor het omgaan met de beroepen op de
vrijstelling. Het eerdere voornemen van het kabinet om het recht op thuisonderwijs
van kinderen met een vrijstelling op grond van artikel 5 onder b. van de Leerplichtwet
1969 te waarborgen kon bij de aanwezigen rekenen op zeer brede steun. Met het wetsvoorstel
dat in voorbereiding was, verandert de rol van de leerplichtambtenaar in dit proces
niet.
Tevens verzocht uw Kamer mij in februari 2022 ook om een signaal van grootouders die
hun zorgen uitten over kleinkinderen met een vrijstelling vanwege richtingsbezwaren,
die thuisonderwijs krijgen, te betrekken bij de beleidsvorming. Bij de recente ontwikkeling
van het beleid rondom thuisonderwijs is het signaal van de grootouders meegenomen.
Er heeft een gesprek plaatsgevonden op mijn departement over hun zorgen. Hun signalen
nemen we mee bij de verdere beleidsvorming voor dit onderwerp.26
9. Handreiking omgaan met antisemitisme incidenten
Bij de afgelopen begrotingsbehandeling van OCW is de motie van het lid Ceder27 aangenomen, waarin de regering verzocht werd een handreiking te ontwikkelen als ondersteuning
aan scholen en docenten bij het omgaan met antisemitische incidenten.
Daarom heeft het Ministerie van OCW in samenwerking met het Centrum Informatie en
Documentatie Israël (CIDI) en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB)
en andere Joodse en maatschappelijke organisaties een handreiking ontwikkeld, die
scholen moet helpen bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische
incidenten. Deze handreiking is op 17 mei 2024 gepubliceerd op rijksoverheid.nl en
verspreid binnen het onderwijsveld.28
10. Toezegging verstrekken communicatie tussen OCW en expertisecentrum Rutgers
Op 29 maart 2023 vroeg het lid Baudet (FvD) of de communicatie tussen het Ministerie
van OCW en expertisecentrum seksualiteit Rutgers gedeeld kon worden met de Kamer.
In de beantwoording van 6 juni 202329 is toegezegd de communicatie te kunnen delen van de beleidsdomeinen waar ik verantwoordelijk
voor ben.
In bijlage 5 vindt u de communicatie voorafgaand aan de Week van de Lentekriebels
2023 tussen betrokkenen van het Ministerie van OCW en expertisecentrum Rutgers30. Nadat de schriftelijke vragen van het lid Baudet zijn binnengekomen is, zoals ook
aangegeven in de beslisnota behorende bij de Kamervragen (bijlage 6), contact geweest
met expertisecentrum Rutgers om de beantwoording af te stemmen.31
11. Uitbreiding tolkvoorziening in het onderwijs
In juni 2023 is uw Kamer via de Voortgangsbrief hardvochtigheden wetgeving OCW32 geïnformeerd over de uitbreiding van de tolkvoorziening voor leerlingen met een spraakbeperking.
Per aankomend schooljaar wordt de tolkvoorziening in het onderwijs uitgebreid. De
beoogde inwerkingtredingsdatum van het gewijzigde Uitvoeringsbesluit is bijgesteld
naar 1 augustus 2025. Dat heeft echter geen gevolgen voor de toekenning van de tolkvoorziening
per aankomend schooljaar.
Cluster 2-leerlingen met een auditieve beperking – die die een deel van de week regulier
onderwijs volgen of stagelopen – en leerlingen met een spraakbeperking kunnen per
aankomend schooljaar bij het UWV een tolkvoorziening aanvragen. Dit draagt bij aan
meer passend en inclusief onderwijs. We starten daarmee vooruitlopend en passen ondertussen
het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap aan die
naar verwachting 1 augustus 2025 inwerking treedt.
12. Uitstel inwerkingtreding urennorm lichamelijke opvoeding vo
Bewegingsonderwijs is cruciaal voor de ontwikkeling van leerlingen. De meeste scholen
in het vo besteden hier dan ook substantieel tijd en lesuren aan, maar soms is het
voor scholen niet helemaal duidelijk wanneer zij voldoende lesuren lichamelijke opvoeding
aanbieden. Daarom was in de Reparatiewet OCW33 een voorstel opgenomen waarin de urennorm zoals die nu al bestaat, wordt verduidelijkt
in concrete uren.
Het concrete urenaantal dat is opgenomen zorgt echter voor onbedoelde en onverwachte
uitvoeringsproblemen bij scholen. Dit heeft ermee te maken dat er gerekend is met
40 lesweken per jaar om te berekenen hoeveel uren lichamelijke opvoeding moet worden
aangeboden. In de praktijk heeft een school echter gemiddeld 37,8 lesweken per jaar
om onderwijs aan te bieden. Daarnaast heeft het examenjaar substantieel minder lesweken
door de centrale examens.
Het urenaantal zoals opgenomen in de Reparatiewet zou dus zorgen voor een uitbreiding
van het aantal uren lichamelijke opvoeding dat moet worden aangeboden. Eind april
2024 is dit door scholen geconstateerd en gemeld. Deze uitbreiding was niet het doel:
het doel was om het huidige aantal uren te concretiseren, zodat het voor scholen duidelijker
is wanneer zij aan de geldende wettelijke norm voldoen. Daarom treedt dit deel van
de Reparatiewet nu nog niet in werking. Er wordt de komende tijd gewerkt aan een oplossing.
Hierover wordt uw Kamer najaar 2024 geïnformeerd.
13. DAMU-regeling po en DAMU reiskostenregeling po
Vanaf 2021 bestaan de beleidsregel verstrekking DAMU-licenties primair onderwijs en
een reiskostenregeling voor DAMU-leerlingen in het primair onderwijs. De eerste beleidsregel
was gericht op scholen die onderwijs geven gericht op de ontwikkeling van dans- en
muziekleerlingen (DAMU-leerlingen). Deze scholen werken samen met één van de twaalf
DAMU-scholen in het voortgezet onderwijs en met een hbo-instelling voor dans of muziek.
Met de beleidsregel kan een DAMU-licentie worden verkregen en deze scholen mochten
op een aantal onderwerpen afwijken van wettelijke bepalingen. Daarnaast konden minder
draagkrachtige ouders van leerlingen op een DAMU-school een tegemoetkoming in de reiskosten
aanvragen. Bij de beide beleidsregels werd ook bepaald dat zij geëvalueerd zouden
worden. De evaluatieresultaten waren in 2022 voorzien, maar vanwege de maatregelen
vanwege de coronapandemie is de evaluatie uitgesteld, om scholen ook meer tijd te
geven om het DAMU-onderwijs in te richten.
Deze maand is het definitieve evaluatierapport voor beide regelingen verschenen. Bij
deze brief wordt dit rapport aangeboden (zie bijlage 7). 34 Het rapport is gebaseerd op de ervaringen van de drie deelnemende scholen, waar er
in de regeling ruimte was voor 12 scholen. Uit de evaluatie blijkt dat scholen het
signaal dat uitgaat van de DAMU-regeling belangrijk vinden: talentontwikkeling bij
jonge kinderen op het gebied van dans en muziek is belangrijk, ook voor de doorstroming
naar vervolgopleidingen. Dat belang wordt ook door het Ministerie van OCW onderstreept
en de inzet van de scholen en de stichting DAMU draagt veel bij aan deze talentontwikkeling.
Evenwel blijkt uit de evaluatie dat scholen bij het eventueel stoppen van de regeling
geen nadelen verwachten. Bij de reiskostenregeling valt vooral het zeer beperkte gebruik
van de regeling op. Daarmee staat het uitgekeerde bedrag niet in verhouding tot de
uitvoeringskosten die een dergelijke regeling met zich meebrengt.
Gelet hierop zullen beide beleidsregels niet worden verlengd. Met de stichting DAMU
wordt verder het gesprek gevoerd over de mogelijkheden om minder draagkrachtige ouders
te ondersteunen bij de reiskosten.
14. Eindevaluatie Samenwerkingsscholen
In veel dunbevolkte gebieden worden scholen door krimp in leerlingaantallen met opheffing
bedreigd. Om ervoor te zorgen dat ook in deze gebieden zowel openbaar, als bijzonder
onderwijs beschikbaar blijft, is in 2018 de wet Samen sterker door vereenvoudiging
samenwerkingsschool (Wet samenwerkingsschool) in werking getreden. Deze wet beoogt
de vorming van een samenwerkingsschool te vereenvoudigen. Op een samenwerkingsschool
wordt tegelijk openbaar én bijzonder onderwijs verzorgd. In de eerste helft van 2024
heeft het Kohnstamm Instituut de wet geëvalueerd en in deze brief wordt uw Kamer geïnformeerd
over de conclusies van het onderzoek. Het onderzoek treft u in bijlage 835 aan en zal tevens worden gepubliceerd op de site van de rijksoverheid.
Sinds 2018 zijn er 14 samenwerkingsscholen gestart, waarvan er inmiddels twee zijn
gestopt. Zes samenwerkingsscholen werkten mee aan het onderzoek. Daarnaast spraken
de onderzoekers met een informele samenwerkingsschool, enkele experts en een casus
waarbij het niet is gelukt om een samenwerkingsschool te vormen.
De onderzoekers concluderen dat de vorming van een samenwerkingsschool door de wetswijziging
eenvoudiger is geworden, met name door de versoepeling van de getalsnormen en vermindering
van het regelwerk. Scholen en experts zien als belangrijk voordeel van de nieuwe wet
dat het nu mogelijk is om zowel de openbare als de bijzondere identiteit juridisch
te behouden, terwijl vóór de wetswijziging een keuze voor één denominatie vereist
was. Vorming van een samenwerkingsschool gaat soms ook samen met lastige zaken zoals
weerstand bij ouders, het afscheid nemen van bepaalde vieringen of de angst voor een
ongelijkwaardige positie binnen de school (bijvoorbeeld als het openbare deel veel
minder leerlingen heeft dan het bijzondere deel). Gelukkig ziet het overgrote deel
de samenwerking als een verrijking en een duidelijke meerwaarde. De meeste scholen
betrekken het hele team, ouders en leerlingen bij het invullen van hun levensbeschouwelijk
onderwijs en maatschappelijke waarden. Alle geïnterviewde scholen (op één na) kiezen
voor gezamenlijk levensbeschouwelijk onderwijs, bijvoorbeeld met behulp van methodes,
gastlessen of het bezoeken van kerken of gebedshuizen. Mijn ministerie gaat met de
aanbevelingen van de onderzoekers aan de slag.
15. Evaluatie specifieke uitkering gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid
Gemeenten ontvangen via een specifieke uitkering middelen voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
(SPUK GOAB). Deze middelen zijn bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die gemeenten
maken om hun wettelijke taken als het gaat om onderwijsachterstandenbeleid uit te
voeren.36 Gemeenten dienen te zorgen voor voldoende aanbod van voorschoolse educatie voor kinderen
met een risico op een onderwijsachterstand binnen de gemeente.37Sinds 2019 wordt de verdeling van de middelen gebaseerd op een indicator die het CBS
heeft ontwikkeld. De verdeelsystematiek is in een besluit vastgelegd.38 Bij invoering van deze verdeelsystematiek is aan uw Kamer toegezegd om in 2024 deze
SPUK te evalueren.39
Uit een vragenlijst uitgezet onder gemeenteambtenaren die verantwoordelijk zijn voor
de uitvoering van GOAB-beleid van hun gemeente blijkt dat 75 procent van de respondenten
tevreden is met de specifieke uitkering als financiering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.40 Men is tevreden omdat de middelen geoormerkt zijn, waardoor middelen gericht kunnen
worden besteed en er ook meer financiële zekerheid is. Een deel van de respondenten
geeft wel aan graag ruimere bestedingsdoelen in de regelgeving te zien.
Een kwart van de respondenten geeft aan ontevreden te zijn. Veel genoemde redenen
zijn: de middelen zijn niet structureel; er is pas laat duidelijkheid over het bedrag
dat men het komende jaar ontvangt; de verantwoordingslasten zijn hoog; en niet alle
kosten van voorschoolse educatie kunnen ermee worden gedekt. Ook zijn sommigen kritisch
over de verdeling van de middelen op basis van de CBS-indicator.
Op de vraag hoe het gemeentelijke onderwijsachterstandbeleid vanaf 2027 gefinancierd
zou moeten worden, heeft 69 procent van de respondenten een voorkeur voor wederom
een specifieke uitkering van vier jaar. Twaalf procent heeft een voorkeur voor financiering
via het Gemeentefonds. Elf procent heeft geen voorkeur of weet het niet en acht procent
wil iets anders, bijvoorbeeld via een brede specifieke uitkering of de middelen rechtstreeks
uitkeren aan kinderopvang en/ of het onderwijs.
Het is goed om te constateren dat driekwart van de respondenten tevreden is over deze
specifieke uitkering en ruim twee-derde van hen deze financieringsvorm vanaf 2027
wil voortzetten. Het is aan het nieuwe kabinet om een besluit te nemen over de wijze
van financiering.
16. Voorgenomen wijziging besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie
Beroepskrachten in opleiding tot pedagogisch medewerker (bbl’ers) mogen momenteel
niet formatief ingezet worden op een voorschoolse educatie-groep (hierna: ve-groep).
In mijn brief over verdere kwaliteitsverbeteringen voorschoolse educatie van oktober
202341 heb ik aangekondigd te gaan verkennen om – naar analogie van regelgeving voor de
reguliere kinderopvang – het mogelijk te maken om onder voorwaarden beroepskrachten
in opleiding formatief in te zetten in de ve door een wijziging van het Besluit basisvoorwaarden
kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het Besluit). Dit wijzigingsbesluit zal onder
het volgende kabinet in consultatie worden gebracht. Ook zal het Besluit dan worden
getoetst op uitvoeringsconsequenties door de VNG en GGD GHOR. Dit alles kan nog leiden
tot aanscherping van de inhoud van het Besluit. Beoogde inwerkingtreding is voorzien
voor zomer 2025.
Het wijzigingsbesluit zoals het nu in voorbereiding is, maakt het mogelijk dat beroepskrachten
in opleiding formatief inzetbaar worden als tweede beroepskracht op ve groepen tussen
de negen en 16 kinderen, na succesvolle afronding van het eerste jaar van de beroepsopleiding
en wanneer zij binnen drie maanden starten met het keuzedeel ontwikkelingsgericht
werken binnen de opleiding. Dit wordt toegestaan mits de houder voorziet in de benodigde
begeleiding van de beroepskracht in opleiding. Ten tweede wijzigt het besluit de kwalificaties
rondom taal, zodat deze kwalificaties beter bijdragen aan de taalontwikkeling van
het jonge kind.
Ten derde ben ik voornemens om artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit
te wijzigen op een punt waarover onduidelijkheid is ontstaan. Hierin staat dat beroepskrachten
in de ve dienen te beschikken over een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd
examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen opleiding. In de betreffende
ministeriële regeling worden de opleidingen die het betreft aangewezen door middel
van een verwijzing naar de CAO. In de CAO is opgenomen dat onder bepaalde voorwaarden
ook niet afgeronde opleidingen kunnen volstaan. Het gaat om specifieke mbo-certificaten
die in combinatie kwalificeren, of om bepaalde hbo-bacheloropleidingen waarvan schriftelijk
bewijs aanwezig is dat de pedagogisch medewerker minstens 75% van de studiepunten
heeft behaald of is toegelaten tot het laatste studiejaar van de opleiding. De CAO
is dus niet in overeenstemming met het Besluit. Uit de praktijk blijkt dat deze niet
geheel afgeronde opleidingen volstaan om de kwaliteit van de beroepskracht in de ve
te garanderen. Dit is ook al sinds 2010 (volgens de CAO) toegestaan, zonder dat dat
tot problemen heeft geleid. Desalniettemin moet nu geconstateerd worden dat deze praktijk
– strikt genomen – in strijd is het met het Besluit. Die strijd wil ik wegnemen, door,
door middel van een wijziging van het Besluit, het mogelijk te maken om onder voorwaarden
(zoals de zojuist genoemde voorbeelden) ook niet-afgeronde opleidingen toe te laten.
17. Overig
Eerder is aangegeven dat uw Kamer ook nog over een aantal andere moties en toezeggingen
op het terrein van funderend onderwijs voor de zomer geïnformeerd zou worden.
Echter, gezien de huidige demissionaire status van het kabinet, acht ik het voor deze
moties en toezeggingen meer passend dat een nieuw kabinet uw Kamer informeert over
de uitvoering. Daarom wordt uw Kamer niet voor de zomer, maar op een later moment
over de volgende moties en toezeggingen bericht:
Moties:
• Kamerstukken II 2023–2024, 36 410 VIII, nr. 77.
Motie van Krul (CDA), Stoffer (SGP) en Van Zanten (BBB).
verzoekt de regering om met een plan te komen voor hoe onderwijs in de regio’s dicht
bij huis kan worden versterkt.
• Kamerstukken II 2023/24, 36 410 VIII, nr. 79.
Motie van de leden Van Zanten (BBB), Stoffer (SGP), Ceder (CU), De Kort (VVD) en Krul
(CDA).
verzoekt de regering om bij elk nieuw onderwijsbeleid en de invoering van nieuwe onderwijsregels
een «krimpcheck» uit te voeren, waarbij wordt gecheckt wat de gevolgen zijn voor scholen
op het platteland en in kleinere kernen.
Er wordt momenteel al een krimpcheck uitgevoerd bij nieuwe wet- en regelgeving. Dat
gebeurt op basis van een vergelijkbare motie van uw Kamer uit 2018 (lid Westerveld
en voormalig lid Van den Hul). Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling ook heb aangegeven
is de krimpcheck iets wat steeds weer terugkeert, ik beschouw de motie als een aanmoediging
om hiermee door te gaan. Dat betekent onder andere dat ik dit vanzelfsprekend meeneem
in de ontwikkeling van beleid rondom opheffingsnormen en de toepassing van de kleinescholentoeslag,
waarover uw Kamer in het najaar wordt geïnformeerd.
• Kamerstukken II 2023/24, 36 410 VIII, nr. 20.
Motie van de leden Kwint (SP) en Westerveld (GroenLinks-PvdA).
verzoekt de regering vrijstelling van de leerplicht alleen toe te staan voor leerlingen
die om lichamelijke of psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen.
• Kamerstukken II 2023/24, 36 410 VIII, nr. 15.
Motie van de leden Bisschop (SGP) en Drost (CU).
verzoekt de regering onderzoek te doen naar de inhoud en het functioneren van bestaande
kwaliteitswaarborgen in het particulier en thuisonderwijs, en het in te dienen wetsvoorstel
vorm te geven aan de hand van de resultaten van het onderzoek.
• Kamerstukken II 2023/24, 36 410 VIII, nr. 18.
Motie van de leden Slootweg (CDA) en Bisschop (SGP).
verzoekt de regering om samen met organisaties van thuisonderwijzers, zoals de Nederlandse
Vereniging voor Thuisonderwijs en het Thuisonderwijsverbond, voorafgaand aan een wettelijk
traject, eerst een pilot op te zetten waarin gewerkt wordt conform de beoogde wettelijke
kaders, en een voorstel hiervoor naar de Kamer te sturen.
• Kamerstukken II 2019/20, 35 300 VIII, nr. 88.
Motie van de leden Bisschop (SGP) en Bruins (CU).
verzoekt de regering, samen met de vereniging van leerplichtambtenaren (Ingrado) en
de vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) te werken aan betere informatievoorziening
over de positie van ouders en kinderen bij de vrijstelling wegens gewetensbezwaren.
• Kamerstukken II 2021/22, 35 050, nr. 51.
Motie van de leden Paul (VVD) en Van Meenen (D66).
verzoekt de regering ongewenste praktijken en effecten rond de oprichting van nieuwe
scholen te onderzoeken en aan te pakken en in gesprek te gaan met de VNG over de positie
van gemeenten in de uitwerking van de wet; verzoekt de regering jaarlijks te rapporteren
over het gebruik van de wet.
Toezeggingen:
• TZ202404–200.
Toezegging bij Emancipatie.
Voor de zomer van 2024 informeert de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
de Tweede Kamer omtrent de identiteitsverklaringen.
• Toezegging gedaan in Kamerstukken II 2023/24, 29 614, nr. 172.
Het geheel van normen, uitzonderingsgronden en de kleine scholentoeslag is momenteel
onderwerp van analyse. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs presenteert
uw Kamer nog voor de zomer de uitkomsten uit deze analyse.
• Toezegging gedaan in Kamerstukken II 2023/24, 31 289, nr. 559.
Uw Kamer zal voor de zomer van 2024 worden geïnformeerd over de uitkomsten van de
gesprekken42, de inzichten die deze hebben opgeleverd en de eventuele acties die naar aanleiding
hiervan zijn uitgezet of worden uitgevoerd.
• Toezegging gedaan in Kamerstuk II 2022/2023, 31 293, nr. 687.
Eerder heb ik uw Kamer voor het einde van het jaar een Kamerbrief toegezegd over de
toekomstverkenning naar nieuwkomersonderwijs. Daarin zal ik u ook over de voortgang
van alternatief examineren in het vo voor nieuwkomersleerlingen informeren, waarbij
lering wordt getrokken uit de ervaringen van het vroegtijdig gestopte experiment en
de resultaten van de monitoring ervan.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, M.L.J. Paul
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.J. Paul, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.