Brief regering : Toezeggingen Commissiedebat over het conceptwetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 van 18 april 2024
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 188
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 2024
Op 18 april 2024 heb ik met uw Kamer een Commissiedebat gevoerd over het conceptwetsvoorstel
Wet werkelijk rendement box 3. Dit voorstel is via internet geconsulteerd1 in het najaar van 2023. Tijdens het debat heb ik naar aanleiding van de vragen en
zorgpunten die bij de Kamer leven, een brief toegezegd. Met deze brief voldoe ik aan
deze toezegging en zal ik de resterende vragen uit het Commissiedebat beantwoorden.
Ik wil deze brief graag beginnen met het nogmaals benadrukken van het belang iets
te doen aan de huidige situatie in box 3. De forfaitaire systematiek staat in verschillende
juridische procedures ter discussie. Na het Kerstarrest2 hebben veel belastingplichtigen bezwaar aangetekend tegen hun aanslag. De forfaitaire
systematiek van de Wet rechtsherstel box 3 en van de huidige bepalingen in de Wet
inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn
komen te luiden, leidt tot onvrede bij de betreffende belastingplichtigen. Als het
huidige stelsel niet wordt aangepast naar een heffing op basis van werkelijk rendement,
zal dat naar verwachting leiden tot nieuwe procedures. Dit is zowel voor belastingplichtigen
als de Belastingdienst een onwenselijke situatie. In het Kerstarrest woog de Hoge
Raad in zijn oordeel – in negatieve zin – mee dat de wetgever weliswaar werkt aan
de invoering van een heffing over werkelijk rendement, maar dat de invoering niet
op korte termijn te verwachten was. Niets doen of besluiten over de hervorming van
de belastingheffing in box 3 uitstellen is daarom geen optie. Ook bij uw Kamer proefde
ik de wens om te blijven streven naar inwerkingtreding per 1 januari 2027. Om het
schema voor inwerkingtreding per 2027 nog te kunnen halen, moet het conceptwetsvoorstel
begin juni 2024 in een ambtelijk voorportaal worden besproken ter voorbereiding van
de behandeling in de ministerraad eind juni voor de adviesaanvraag bij de Raad van
State. Dit betekent dat nog deze maand besloten moet worden of het wetsvoorstel in
deze vorm klaar is voor deze volgende stappen. Als dat deze maand niet meer lukt,
is inwerkingtreding per 2027 niet meer mogelijk.
Tijdens het Commissiedebat is het conceptwetsvoorstel zoals dat er nu ligt, besproken.
Ik meen met dit voorstel zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de maatschappelijke
en politieke wens om een stelsel van werkelijk rendement in te voeren. In eerdere
brieven en in gesprek met uw Kamer is aangegeven dat de overgang naar een systeem
van heffing over het werkelijke rendement een grote impact heeft op de burger en de
uitvoeringsprocessen en de Informatievoorziening (IV) van de Belastingdienst. Het
wetsvoorstel is een structureel ingrijpende aanpassing voor burgers en de Belastingdienst.
Zoals uit mijn brief van 15 april 20243 blijkt, is het voorstel met name (te) complex voor belastingplichtigen waarvan de
gegevens niet vooraf ingevuld kunnen worden. De Belastingdienst beschikt in de nieuwe
situatie niet over alle gegevens die voor de belastingheffing en vermogensvaststelling
relevant zijn. Tot slot zijn er variabelen die de planning kunnen beïnvloeden zoals
aanvullende werkzaamheden vanwege de uitspraak van de Hoge Raad. Ook met de wetenschap
dat dit voorstel leidt tot meer complexiteit voor de belastingplichtige en de Belastingdienst,
is dit voorstel alles afwegende mijns inziens de beste optie.
In deze brief ga ik achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen waar ik een toezegging
over heb gedaan tijdens het debat op 18 april:
– Het onderscheid tussen liquide en niet-liquide beleggingen
– Vormgeving vermogensbelasting
– Opzet onderzoeken naar vastgoed
– Adviezen adviesorganen
Liquide en niet-liquide beleggingen
Ik heb toegezegd om uw Kamer te informeren over liquide en niet-liquide beleggingen4 in box 3 en om te verduidelijken in hoeverre het mogelijk is om niet-liquide beleggingen
onder een vermogenswinstregime te brengen. Er is geen eenduidige definitie van het
begrip «liquide beleggingen». De grens tussen liquide beleggingen aan de ene kant
en niet-liquide beleggingen aan de andere kant is onduidelijk. Een onderscheid tussen
liquide aandelen en niet-liquide aandelen of een onderscheid tussen beursgenoteerde
aandelen en niet-beursgenoteerde aandelen leidt bovendien tot vergelijkbare staatssteunrisico’s
als het onderscheid tussen aandelen in familieondernemingen en aandelen in andere
ondernemingen. Daarnaast heeft de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aangegeven
dat een vermogenswinstregime voor niet-liquide beleggingen gevolgen heeft voor de
aanlevering van gegevens door banken. Deze onderwerpen zal ik hieronder nader toelichten.
Ook wordt hierna kort ingegaan op enkele meer algemene aandachtspunten bij een vermogenswinstbelasting
en op de mogelijkheden van betalingsregelingen.
Liquide of niet-liquide
Er is geen duidelijke grens te trekken tussen liquide beleggingen aan de ene kant
en niet-liquide beleggingen aan de andere kant. In de praktijk zijn er veel verschillende
vormen van verhandelbaarheid en liquiditeit van beleggingen. Beleggingen die worden
verhandeld via financiële instellingen (zoals banken) zijn meestal beursgenoteerde
beleggingen of deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling. Beursgenoteerde beleggingen
zijn niet altijd liquide. Bij een beursgang of overname van een bedrijf kan bijvoorbeeld
een lock-up periode worden overeengekomen met de oprichters, managers of werknemers
van dat bedrijf. Binnen die periode mogen zij hun aandelen niet verkopen, of alleen
onder bepaalde voorwaarden verkopen (bijvoorbeeld toestemming vragen). Beleggingsinstellingen
kunnen open-end of closed-end zijn. Bij een open-end beleggingsinstelling worden de
deelnemingsrechten op verzoek van de deelnemers ingekocht. Een open-end fonds kan
beursgenoteerd zijn, maar dat is niet altijd het geval. Vanwege de inkoopverplichting
van een open-end beleggingsinstelling zijn de deelnemingsrechten als liquide te beschouwen,
ook als het fonds niet beursgenoteerd is. Een closed-end beleggingsinstelling mag
wel deelnemingsrechten inkopen, maar heeft geen verplichting om in te kopen. Een closed-end
fonds is meestal niet beursgenoteerd. Hiermee zijn deze deelnemingsrechten doorgaans
als niet- of beperkt liquide te beschouwen. De mate van liquiditeit verschilt per
fonds omdat elk fonds eigen voorwaarden kan stellen waaronder kan worden ingekocht.
Voorbeelden van closed-end beleggingsinstellingen zijn hedge fondsen, private equity
fondsen, venture capital fondsen, infrastructuurfondsen en vastgoedfondsen. Sommige
investeringsfondsen waarmee een specifiek object wordt gekocht of ontwikkeld kennen
een vaste looptijd waarbinnen de participatie niet kan worden verkocht. Liquiditeit
van vermogen kan relatief eenvoudig worden beperkt door het bewust bewerkstelligen
van beperkingen in statuten of aandeelhoudersovereenkomsten.
Staatssteunrisico’s
Een onderscheid tussen liquide aandelen en niet-liquide aandelen of een onderscheid
tussen beursgenoteerde aandelen en niet-beursgenoteerde aandelen leidt tot vergelijkbare
staatssteunrisico’s als het onderscheid tussen aandelen in familieondernemingen en
aandelen in andere ondernemingen. Vanuit staatssteunperspectief is van belang dat
voor zover sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dat onderscheid
te verantwoorden is aan de hand van objectieve criteria. Deze criteria moeten specifiek
zijn voor de begunstigde ondernemingen (in tegenstelling tot overige ondernemingen).
Ook moeten de criteria passen bij de doelstellingen van de betrokken belastingmaatregel,
namelijk het draagkrachtbeginsel, minder kans op belastingontwijking en betere administratieve
beheersbaarheid. Niet-liquide aandelen of niet-beursgenoteerde aandelen kunnen gehouden
worden in een ruime en diverse groep ondernemingen, variërend van kleine ondernemingen
(zoals een lokale ondernemer) tot grote multinationals. Door de brede definitie en
daarmee de grote onderlinge verschillen, is er geen rechtvaardigingsgrond die gebaseerd
kan worden op de genoemde doelstellingen en die voldoende precies van toepassing is
op de begunstigde ondernemingen.
Een uitzondering voor niet-liquide of niet-beursgenoteerde aandelen heeft als gevolg
dat ondernemingen die veel op elkaar lijken juist verschillend worden behandeld. Ondernemingen
waarvan de aandelen feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn, zullen fiscaal op een
andere manier worden behandeld, omdat de één beursgenoteerd is en de ander niet. Een
voorbeeld hiervan zijn de voetbalclubs Ajax en Feyenoord. Twee zeer vergelijkbare
ondernemingen, waarvan Ajax beursgenoteerd is en Feyenoord niet. Een andere fiscale
behandeling van de aandeelhouders van Ajax vanwege de beursnotering is niet goed verdedigbaar.
Als particuliere beleggers die in twee vergelijkbare ondernemingen beleggen verschillend
worden behandeld, leidt dit niet alleen tot staatssteunrisico’s, maar wringt dit ook
met het gelijkheidsbeginsel.
Renseignering van gegevens
Er is contact gezocht met de NVB over de vraag of het mogelijk is om niet-liquide
beleggingen onder een vermogenswinstregime te brengen en of zo’n systematiek uitvoerbaar
zou zijn voor de banken in het kader van de renseignering voor de Vooraf Ingevulde
Aangifte (VIA). Bij renseignering geven bijvoorbeeld banken fiscaal relevante gegevens
over klanten door aan de Belastingdienst. De NVB heeft laten weten dat zij niet zien
hoe op een effectieve wijze in de renseignering voor de VIA onderscheid kan worden
gemaakt tussen liquide en niet-liquide beleggingen. Zij hebben geen objectief en gemakkelijk
kenbaar criterium kunnen vinden dat gehanteerd zou kunnen worden bij de implementatie
in de IT-systemen. Zij geven aan dat een variant waarin alle niet-beursgenoteerde aandelen onder een vermogenswinstregime zouden vallen, in de uitvoering
eenvoudiger zou zijn. Maar het bouwen en naast elkaar onderhouden van twee IT-systemen
waarbij zowel data worden geproduceerd voor de vermogensaanwasbelasting als data voor
de vermogenswinstbelasting vinden zij onwenselijk en niet proportioneel.
Uitvoeringsaspecten
De Belastingdienst heeft aangegeven dat zij niet in alle situaties zal kunnen bepalen
of (terecht) sprake is van liquide of niet-liquide beleggingen. Hierover is geen contra-informatie
beschikbaar (zie de vorige paragraaf en betreft bijvoorbeeld ook beleggingen die worden
aangehouden in het buitenland) en is de Belastingdienst afhankelijk van de juistheid
van de aangeleverde informatie onder renseignering door derden óf door de belastingplichtige.
Dit alles heeft naar verwachting aanzienlijke gevolgen voor de inzet van capaciteit
door de Belastingdienst in verband met de mogelijkheden op controle van de aangeleverde
gegevens.
Nadelen vermogenswinstbelasting
Tijdens het debat is door de heer Vermeer, mevrouw Van Eijk en de heer Vlottes een
variant bepleit waarbij het werkelijke rendement van alle bezittingen en schulden
in box 3 wordt belast via een vermogenswinstbelasting. Het kabinet is, zoals eerder
aangegeven, geen voorstander van deze optie vanwege de budgettaire gevolgen, gevolgen
voor het doenvermogen en gevolgen voor de uitvoerbaarheid.
Een stelsel waarbij alle bezittingen en schulden in box 3 onder het vermogenswinstregime
vallen, zal in de eerste jaren voor een forse budgettaire derving zorgen, omdat bij
een vermogenswinstbelasting pas over de waardestijging (het indirecte rendement) geheven
wordt als deze ook daadwerkelijk wordt verzilverd (vaak bij verkoop). Die derving
kan oplopen tot meer dan € 5 miljard (cumulatief) in de eerste vier jaar ten opzichte
van het huidige conceptwetsvoorstel. Op de lange termijn zullen een vermogensaanwas-
en een vermogenswinstbelasting – los van gedragseffecten – dezelfde opbrengst halen.
Dat kan echter tientallen jaren duren.
Er zal over meerdere (soms tientallen) jaren een administratie gevoerd moeten worden
om de daadwerkelijke vermogenswinst vast te kunnen stellen, omdat de belastingplichtige
de historische aankoopwaarde5 en de verbeteringskosten (daarvan zal met name sprake zijn bij onroerende zaken)
van bezittingen moet bijhouden om de winst bij verkoop te kunnen berekenen. Dit vraagt
veel van het doenvermogen van belastingplichtigen en is ook complex en arbeidsintensief
voor de uitvoering. In dit kader is het vanuit burger- en handhavingsperspectief wenselijk
om de historische aankoopwaarde en ook de verbeteringskosten van de bezittingen door
de Belastingdienst op te nemen in een zogenoemde staffel ten behoeve van de latere
vervreemding. In een staffel kunnen gegevens jaar overstijgend worden bijgehouden.
Het bouwen van een dergelijke staffel in de ICT-systemen van de Belastingdienst is
echter bewerkelijk en vereist meerdere staffels voor verschillende soorten bezittingen
en doet daarmee een aanvullend beroep op de schaarse IV-capaciteit. De NVB heeft eerder
aangegeven dat de kosten en complexiteit om over te stappen op een nieuw te ontwikkelen
uniform systeem met uitgewerkte toerekening- en rekenregels voor een vermogenswinstbelasting
voor banken in geen verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd.6
Vanuit burgerperspectief kan de vermogenswinstbelasting bij de verkoop van een bezitting
tot een onaangename verrassing leiden, met name als geen goede administratie is bijgehouden.
Er kan bij verkoop ineens een groot bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn.
Tot slot geeft het een prikkel om bezittingen vast te houden, hetgeen economisch verstorend
werkt.
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de voor- en nadelen van een vermogenswinstbelasting
verwijs ik naar de Kamerbrief van 29 september 2022.7
Betalingsregeling
Als een belastingschuldige onvoldoende liquide middelen heeft om zijn belastingaanslag
te betalen binnen de daarvoor gestelde betalingstermijn, kan de ontvanger op verzoek
van de belastingschuldige uitstel van betaling verlenen. Beschikt de belastingschuldige
op het moment van het indienen van het verzoek over voldoende vermogen om de belastingschuld
te betalen, dan staat dat in principe uitstel van betaling in de weg. Volgens het
huidige beleid geldt echter een uitzondering wanneer dit vermogen niet gemakkelijk
liquide te maken is. In dat geval kan toch uitstel van betaling worden verleend.8
Er bestaan verschillende vormen van uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen.
In de eerste plaats bestaat het zogenoemde korte uitstel van betaling. In dat geval
wordt voor maximaal vier maanden uitstel van betaling verleend. Voor dit uitstel van
betaling moet aan bepaalde voorwaarden worden voldaan.9 Wanneer het korte uitstel van betaling geen soelaas biedt of wanneer de belastingschuldige
niet voldoet aan de voorwaarden kan de ontvanger de belastingschuldige uitstel van
betaling verlenen voor een periode van ten hoogste twaalf maanden.10 De belastingschuldige moet in dit geval over betalingscapaciteit beschikken om de
schuld binnen twaalf maanden te voldoen. Tot slot kan – wanneer er volgens de ontvanger
– bijzondere omstandigheden zijn een langere uitsteltermijn worden toegestaan.11 Deze uitstelmogelijkheid geeft de ontvanger ruimte om in situaties waarin sprake
is van bijzondere omstandigheden maatwerk te kunnen bieden. De beoordeling wanneer
er sprake is van een bijzondere omstandigheid ligt bij de ontvanger en zal afhankelijk
zijn van de omstandigheden van het geval. Met een dergelijke langere uitsteltermijn
kan de belastingschuldige bijvoorbeeld meer tijd worden gegeven om liquide middelen
te vergaren, om zijn belastingschuld te voldoen. Hiermee voorziet het huidige beleid
in een mogelijkheid voor situaties waarin de belastingschuldige alleen beschikt over
vermogen dat niet eenvoudig liquide te maken is en er tijd nodig is om liquide middelen
te verwerven voor het voldoen van de verschuldigde belasting. Hierbij wordt opgemerkt
dat het verlenen van langer uitstel vanwege bijzondere omstandigheden alleen zinvol
is wanneer verwacht kan worden dat er op enig moment wel voldoende liquide middelen
zijn om de belastingschuld te betalen. Dat kan bijvoorbeeld door op een andere manier
inkomen te genereren of een vermogensbestanddeel te verkopen. Wanneer deze verwachting
er niet is, leidt het langer verlenen van uitstel van betaling feitelijk alleen maar
tot het vooruitschuiven van het betalen van de belastingschuld en kan het zelfs een
oplossing voor de betaling in de weg staan.
Eerder heb ik ook cijfers over betalingsregelingen onderzocht en voor uw Kamer op
een rij gezet.12 Voor ongeveer 11.000 belastingplichtigen die belast worden in box 3 en niet-liquide
vermogensbestanddelen bezitten, geldt dat zij of hun partner een betalingsregeling
overeen zijn gekomen met de Belastingdienst voor het voldoen van de inkomstenbelasting
over 2018. Dat is 0,4% van de belastingplichtigen die belast worden in box 3. In 2017
waren dit er iets meer: 12.900. Voor ruim 90% van deze belastingplichtigen met een
betalingsregeling in 2018 (ca. 10.000) was de betalingsregeling voldoende: de belasting
is inmiddels betaald. In 2017 was het aandeel zelfs groter: 96%. Uit dit onderzoek
blijkt dat verwacht wordt dat bij een vermogensaanwasbelasting ongeveer net zoveel
mensen in betalingsproblemen komen als in het huidige stelsel. Het invoeren van een
vermogensaanwasbelasting op niet liquide vermogensbestandsdelen zal dus naar verwachting
niet tot extra liquiditeitsproblemen leiden. Wel kan het aantal mensen met betalingsproblemen
meer fluctueren als illiquide vermogensbestanddelen in een jaar veel in waarde stijgen.
Ook bij een volledige vermogensaanwasbelasting was in 2022 de verwachting dat de huidige
betalingsregelingen voor meer dan 90% van deze personen voldoen. In het huidige conceptvoorstel
is geen sprake van een volledige vermogensaanwasbelasting, maar vallen onroerende
zaken en aandelen in startende ondernemingen onder een vermogenswinstbelasting. De
verwachting is dat daardoor de betalingsproblemen eerder afnemen dan toenemen.
Vermogensbelasting
Tijdens het debat is door mevrouw Maatoug en de heer Grinwis gevraagd om uit te werken
hoe een vermogensbelasting vormgegeven zou kunnen worden. Dit voor het geval het noodzakelijk
zou blijken een dergelijke belasting in te voeren. Ik heb tijdens het debat op 18 april
2024 al toegelicht waarom het kabinet geen voorstander is van een vermogensbelasting.
Omdat de werkelijke rendementen niet worden belast, worden bij een vermogensbelasting
belastingplichtigen met laag renderend vermogen, zoals bank- en spaartegoeden, absoluut
gezien even zwaar belast over hun vermogen als succesvolle beleggers, terwijl het
inkomen uit vermogen bij laag renderend vermogen veel lager is. Dat sluit niet aan
bij het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting. Als de vermogensbelasting bestaat
naast de inkomstenbelasting en ziet op topvermogens, zou dit beter passen bij het
draagkrachtbeginsel. Een ander aandachtspunt bij een vermogensbelasting is het risico
op grondslagversmalling. Bij een vermogensbelasting doet zich de vraag voor welke
vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk vrijgesteld moeten worden, zoals de eigen
woning, ondernemingsvermogen, pensioen, lijfrentes, aanmerkelijke belangen (box 2),
spaartegoeden etc. Indien er veel uitzonderingen worden gemaakt, resteert nog maar
een smalle grondslag aan vermogen waarover wel wordt geheven.
Hoewel het kabinet hiervan geen voorstander is, heeft het de mogelijkheden van een
vermogensbelasting in 2022 laten onderzoeken door de Landsadvocaat.13 Een belangrijk punt bij de vormgeving van een vermogensbelasting is een eventuele
schending van het recht op ongestoord genot van eigendom.14 Inbreuk op dit recht is toegestaan als er een redelijke verhouding is tussen het
algemeen belang en de individuele rechten van de belastingplichtige (de proportionaliteitstoets).
De Landsadvocaat concludeert dat wanneer de vermogensbelasting niet kan worden betaald
uit de inkomsten uit het vermogen en dit daarom leidt tot interen op het vermogen,
deze belasting de proportionaliteitstoets mogelijk niet kan doorstaan omdat er dan
sprake is van ongeoorloofde schending van het eigendomsrecht.
De Landsadvocaat heeft in het advies meegegeven dat het voor de beoordeling naar zijn
mening niet uitmaakt of sprake is van een tijdelijke vermogensbelasting en of deze
vermogensbelasting bestaat naast een belasting op inkomen uit vermogen. De introductie
van een vermogensbelasting lijkt dus niet onmogelijk, maar komt vanwege het recht
op ongestoord genot van eigendom wel met uitdagingen in de vormgeving en uitvoering.
Ik licht dat hierna verder toe.
Mevrouw Maatoug heeft bij haar vraag ook gewezen op de Franse vermogensbelasting die
er in het verleden is geweest. Over deze Franse vermogensbelasting heeft het EHRM
een oordeel geveld.15 De Franse heffing was gemaximeerd op 85% van het netto belastbaar inkomen. Mede gezien
dit plafond viel deze wetgeving volgens het EHRM binnen de aan de Staat toekomende
beleidsvrijheid voor belastingen. Een vermogensbelasting die kan oplopen tot 85% van
het netto belastbaar inkomen lijkt dus in ieder geval nog aanvaardbaar voor het EHRM.
Niet helemaal duidelijk wordt uit de rechtspraak wat de invulling en (procentuele)
hoogte van het plafond moet zijn. Wat wel duidelijk is, is dat het plafond in de vermogensbelasting
gerelateerd moet zijn aan de werkelijke inkomsten. Dit betekent dat ook voor een vermogensbelasting
met plafond gegevens bekend moeten zijn bij de Belastingdienst over de werkelijke
hoogte van het genoten inkomen uit vermogen. Zo’n plafond wordt vaak vormgegeven als
een samenloopbepaling, waarbij het totaal van de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting
wordt afgezet tegen het totale inkomen. In Nederland bedroeg ten tijde van de Wet
op de vermogensbelasting 1964 het plafond 68% (de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting
mochten samen niet meer dan 68% van het belastbare inkomen zijn). Bij de voormalige
68%-regeling in de situatie van vòòr 2001 was het mogelijk dat zeer vermogende personen
geen vermogensbelasting betaalden, omdat zij geen belastbaar inkomen in de inkomstenbelasting
hadden en dit was juist een van de aanleidingen voor de introductie van het boxenstelsel
in 2001. Als bij de samenloopbepaling wordt uitgegaan van het gehele inkomen zou dat
de vraag kunnen oproepen of er geen ongelijke behandeling van vermogensbezitters mét
(bijvoorbeeld een pensioen) en zónder overig inkomen ontstaat. Mogelijk zou er dan
voor belastingplichtigen die geen ander inkomen dan inkomen uit vermogen hebben, mogelijk
een andere vormgeving noodzakelijk zijn. De vraag komt op hoeveel eenvoudiger een
vermogensbelasting is, als ook het werkelijke rendement moet worden vastgesteld om
te bepalen of de belasting niet boven het plafond uitkomt.
Overigens is de Franse vermogensbelasting in 2017 afgeschaft en met ingang van 2018
vervangen door een belasting op onroerende zaken. Als reden daarvoor werd destijds
gegeven dat het een inefficiënte belasting was en dat deze belasting een negatief
effect had op het vestigingsklimaat. Ook de vermogensbelasting en daarmee de anticumulatiebepaling
die Nederland kende is met de introductie van het boxenstelsel in de Wet inkomstenbelasting
2001 verdwenen.
Een andere denkrichting om interen op het vermogen en daarmee schending van het recht
op ongestoord genot van eigendom te voorkomen, is een laag tarief in combinatie met
een hoge vrijstelling bij de introductie van een vermogensbelasting. De belasting
zou dan zien op grote topvermogens, bijvoorbeeld boven een miljoen. De rechtvaardiging
voor een vermogensbelasting – als deze naast of boven op de inkomstenbelasting zou
bestaan – kan zijn het verkleinen van de vermogensongelijkheid. De inschatting van
de Landsadvocaat is dat naarmate het tarief van de aanvullende vermogensbelasting
lager is en een eventuele vrijstelling van vermogensbelasting hoger, een dergelijke
aanvullende vermogensbelasting minder snel zal leiden tot het risico op interen en
daarmee een schending van artikel 1 EP. In individuele gevallen zal het interen op
vermogen echter nog steeds mogelijk zijn.
Conclusie
De twee denkrichtingen waarin een vermogensbelasting mogelijk niet in strijd is met
het recht op ongestoord genot van eigendom zijn een samenloopbepaling of een zeer
laag tarief in combinatie met een hoge vrijstelling. Dit laatste kan vooral een richting
zijn wanneer de vermogensbelasting wordt vormgegeven als aanvulling op de inkomstenbelasting
voor grote vermogens. Omdat de samenloopbepaling feitelijk ook inzicht vraagt in het
werkelijke rendement, zal dit zeer waarschijnlijk niet eenvoudiger zijn uit te voeren
dan een belasting op het werkelijke rendement. Een vermogensbelasting voor zeer grote
vermogens is waarschijnlijk eenvoudiger uit te voeren, maar kent nog steeds een risico
op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom.
Onderzoeken vastgoedbijtelling
In de brief van 15 april 202416 heb ik toegelicht dat alle onroerende zaken in box 3 worden belast volgens een vermogenswinstbelasting.
In het wetsontwerp Wet werkelijk rendement box 3 worden voor vastgoed in principe
de werkelijke huuropbrengsten belast. Dat wil zeggen dat de huuropbrengst minus bepaalde
kosten jaarlijks wordt belast. De (vermogens)winst die wordt gemaakt op de onroerende
zaak wordt bij vervreemding (meestal bij verkoop) belast. Op dit moment werk ik de
heffing bij verhuur, niet-verhuur en gemengd gebruik (combinatie van verhuur en niet-verhuur)
van onroerende zaken in box 3 verder uit. Bij onroerende zaken die het gehele jaar
worden verhuurd zullen de werkelijke huuropbrengsten worden belast. Voor onroerende
zaken die niet worden verhuurd, zal een vastgoedbijtelling gelden waardoor het voordeel
in natura van de beschikbaarheid voor het rendabel maken van de onroerende zaak op
forfaitaire wijze wordt belast. Voor gemengd gebruik (combinatie van verhuur en niet-verhuur)
wordt nog nader ingevuld op welke wijze het voordeel wordt bepaald. Om het forfait
voor de vastgoedbijtelling te onderbouwen, wordt dit gekoppeld aan de gemiddelde economische
huurwaarde.
Zoals ik heb beschreven in de brief van 15 april 2024, laat ik een aantal externe
onderzoeken uitvoeren naar deze nog nader in te vullen heffing. Tijdens het debat
heb ik toegezegd de onderzoeksopzetten toe te lichten. Dat doe ik hierna.
Het doel van de onderzoeken is om een compleet overzicht te krijgen van de verschillende
facetten van een heffing bij verhuur, niet-verhuur en gemengd gebruik (combinatie
van verhuur en niet-verhuur) van onroerende zaken in box 3. Daarvoor worden drie onderzoeken
uitgevoerd.
1. Een empirisch onderzoek.
In het empirische onderzoek wordt onderzocht wat de gemiddelde bruto aanvangshuur
is als percentage van de WOZ-waarde en de spreiding van deze cijfers. Bij vaststelling
van die cijfers wordt zo goed als mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van
de woningvoorraad in box 3. Een degelijk empirisch onderzoek kan deze heffing een
solide onderbouwing geven.
2. Een juridisch onderzoek
In dit onderzoek worden de juridische vragen onderzocht die bestaan bij bovengenoemde
heffing. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is hoe de redelijkheidsnorm die de Hoge
Raad in het Kerstarrest heeft geïntroduceerd ten aanzien van de aanvaardbaarheid van
het gebruik van forfaits en vaste heffingen geïnterpreteerd dient te worden. Welke
beoordelingsvrijheid wordt de wetgever gegund bij het maken van wetspolitieke keuzes
bezien in het licht van eerdere jurisprudentie van de HR over het gebruik van forfaits
in combinatie met het gebruik van forfaits in bestaande andere fiscale regelingen?
Het doel van dit onderzoek is de heffing zo vorm te geven dat die een robuuste basis
vormt voor het heffen van een belasting op onroerende zaken.
3. Een burgeronderzoek
Met dit onderzoek proberen we te achterhalen of de heffing voor belastingplichtigen
begrijpelijk is. Op deze manier probeer ik vooraf een inschatting te maken van de
begrijpelijkheid van de heffing en het draagvlak daarvoor.
Adviezen adviesorganen
Voordat een wetsvoorstel voor advies wordt voorgelegd aan de Raad van State wordt
ook advies gevraagd aan andere adviesorganen. Het gaat om het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Raad voor de Rechtspraak
(RvdR). De adviezen van de ATR en de AP heb ik inmiddels ontvangen en deze treft u
in de bijlage aan. Het advies van de RvdR verwacht ik zeer binnenkort.
Samenvattend
Aan het begin van deze brief heb ik nogmaals benadrukt dat het belangrijk is om voortgang
te houden op dit dossier als per 2027 een nieuw stelsel in werking moet treden. Dat
betekent dat op korte termijn besloten moet worden of advies gevraagd kan worden aan
de Raad van State. Met deze oproep wil ik de brief ook graag afsluiten. Vanaf het
moment dat de Hoge Raad het Kerstarrest heeft gewezen, hebben uw Kamer en ik veel
gedebatteerd over de vormgeving van het toekomstige stelsel in box 3. U heeft mij
veel zeer terechte vragen gesteld, die ik vervolgens heb proberen te beantwoorden
tijdens een debat of in een brief. Tijdens het debat op 18 april 2024 werd mij duidelijk
dat er ook nog veel vragen en enige zorgpunten leven over het wetsontwerp zoals dat
er nu ligt.
Ik hoop dat deze brief en het debat dat daarop nog volgt voldoende vertrouwen geven
om door te kunnen gaan op de ingeslagen weg. Daarbij blijft het streven inwerkingtreding
van een nieuw stelsel per 2027. Het ideale box 3-stelsel bestaat niet, maar de huidige
situatie is niet houdbaar en vraagt om een keuze. Alle denkbare opties hebben naast
voordelen ook nadelen op het vlak van juridische houdbaarheid, maatschappelijk draagvlak,
budgettaire gevolgen, uitvoeringsgevolgen en doenvermogen. De voor- en nadelen van
een vermogensbelasting, een voortzetting van een forfaitair systeem (een aangepaste
vorm van de huidige bepalingen voor box 3), een vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting
zijn uitvoerig geanalyseerd.
In dat kader merk ik graag op dat na een eventuele adviesaanvraag bij de Afdeling
advisering van de Raad van State en het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede
Kamer nog de gehele parlementaire behandeling volgt, waarbij er volop gelegenheid
zal zijn nogmaals van gedachten te wisselen over het wetsvoorstel.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën