Brief regering : Verslag van de informele bijeenkomst van onderwijsministers van 29 februari en 1 maart 2024
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 417 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 april 2024
Hierbij stuur ik u het verslag van de informele bijeenkomst van onderwijsministers1 van 29 februari en 1 maart die plaatsvond in Brussel en werd georganiseerd door het
Belgisch EU-voorzitterschap.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
VERSLAG INFORMELE BIJEENKOMST ONDERWIJSMINISTERS 29 FEBRUARI EN 1 MAART
Centraal tijdens deze informele bijeenkomst stond het onderwerp «student mobiliteit
in het hoger onderwijs». Een informele bijeenkomst wordt door het voorzitterschap
zelf georganiseerd, die ook het onderwerp voor de bijeenkomst kiest. Deze bijeenkomst
viel samen met de aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden2 die momenteel in het Onderwijscomité wordt behandeld en vermoedelijk bij de eerstvolgende
OJCS-Raad op de agenda staat.
Tijdens de informele bijeenkomst stonden de volgende onderdelen op de agenda:
• Een panelgesprek over nationale ervaringen met diplomamobiliteit in het hoger onderwijs.
• Een debat over leermobiliteit en mogelijke nationale en Europese interventies om gebalanceerde
mobiliteit te realiseren.
Panelgesprek: Nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger onderwijs
Het Belgisch EU-voorzitterschap richtte zich met dit panel op de essentie van leermobiliteit.
Het voorzitterschap vroeg verschillende lidstaten, waaronder Nederland, om in een
panel in te gaan op de eigen nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger
onderwijs. Hierop hadden andere lidstaten de mogelijkheid om vragen stellen aan de
panelleden, of kort een eigen inbreng te geven.
Nederland heeft in het panel conform de in de geannoteerde agenda3 beschreven inzet een bijdrage geleverd. Hierbij is gewezen op de toegevoegde waarde
van internationalisering in het hoger onderwijs voor de student, de samenleving en
(kennis)economie en voor de onderwijsinstellingen zelf, waarbinnen leermobiliteit
een belangrijk middel is. De EU kan belemmeringen voor leermobiliteitservaringen wegnemen
en kansengelijkheid bevorderen. Hierbij wees Nederland ook op het reeds bestaande
verdrag tussen de Baltische staten en de Benelux over de erkenning van diploma’s.
De Nederlandse bijdrage ging in op zowel de voordelen van leermobiliteit als ook de
keerzijden, zoals de toenemende druk op het onderwijssysteem en maatschappelijke druk
als gevolg van de grote toestroom van internationale studenten. Daarbij is Nederland
in het bijzonder ingegaan op de druk op betaalbaarheid van het hbo en wo, zoals de
voorwaarden voor internationale studenten om studiefinanciering te ontvangen. Concluderend
heeft Nederland een pleidooi gehouden om als Europa als geheel te streven naar betere
brain circulation, als antwoord op de discussie over brain drain versus brain gain, en de diversiteit van Europa juist te benutten om de kwaliteit van het Europese
hbo en wo te versterken en beter te kunnen concurreren met de rest van de wereld.
De Europese Commissie wees op de waarde van het Erasmus+ programma, waarbinnen studenten
veel kansen wordt geboden om een ervaring in het buitenland op te doen. De OESO gaf
aan in hun bijdrage dat een onderscheid maken tussen verschillende vormen van mobiliteit
belangrijk is in de analyse van mobiliteitsstromen. De universiteit van Leuven wees
op de voor- en nadelen van mobiliteit waarbij, naast braindrain, ook het aspect van
free riding werd benoemd, in relatie tot de financiële aspecten van ongebalanceerde mobiliteit.
In Europa wordt hoger onderwijs publiek gefinancierd, waardoor bij ongebalanceerde
mobiliteit de ene nationale overheid investeert in de opleiding van studenten uit
een ander land. Ook kwamen hier de verschillende uiteenlopende motivaties van studenten,
landen en instellingen voorbij om voor een mobiliteitservaring te kiezen, waarin de
beweging richting kwalitatief hoogstaand onderwijs overal erg belangrijk is.
Naast Nederland namen ook Oostenrijk, Denemarken, Roemenië en Spanje deel aan het
panel. Elke lidstaat ging in op de eigen situatie, waarbij mobiliteit in het algemeen
als zeer positief wordt ervaren, maar ook kanttekeningen kent. Voor Oostenrijk geldt
dat zij veel Duitse studenten ontvangen, grotendeels vanwege de gezamenlijke taal.
Denemarken benoemde het belang van het loskoppelen in het debat over studentmobiliteit
van migratie. Juist de laatste tijd ziet Denemarken de toegevoegde waarde van internationale
studenten weer in. Met flexibele masterprogramma’s kunnen studenten ook al werken
in Denemarken terwijl zij een studie volgen.
Roemenië heeft onlangs studies in het Frans aangeboden, wat tot een toenemend aantal
Franse studenten heeft geleid. Ook heeft Roemenië al lang een bijzondere samenwerking
met Moldavië, dat qua taal en cultuur dicht bij Roemenië staat. Het ziet het Erasmus+
programma als groot succes. Spanje heeft tenslotte ook te maken met een groeiend aantal
internationale studenten als gevolg van stimulerende maatregelen. Daarin wijst het
in het bijzonder op de Europese Universiteiten allianties.
Na afloop van het debat konden andere lidstaten een bijdrage leveren, waarin duidelijk
werd dat mobiliteit in veel lidstaten anders ervaren wordt. Waar sommige lidstaten
te maken hebben met veel, weinig of toenemende studentmobiliteit, zijn er ook lidstaten
waar veel studenten ervoor kiezen om weg te trekken naar andere EU-lidstaten, waar
vaak ook de salarissen hoger liggen. Over het algemeen riepen lidstaten op om toe
te werken naar meer mobiliteit binnen de EU, maar ook om studenten van buiten de EER
aan te blijven trekken. Op voorstel van Oostenrijk en Nederland gaat de Europese Commissie
nader onderzoek doen naar de impact van (on)gebalanceerde mobiliteit in Europa. Op
het moment van schrijven is er nog geen deadline voor dit onderzoek bepaald, maar
Nederland zet in om dit in 2025 af te ronden.
Beleidsdebat: Nationale ervaringen met leermobiliteit in het hoger onderwijs
Op de tweede dag van de bijeenkomst werd een beleidsdebat georganiseerd waarin door
de lidstaten en de Commissie middels twee vragen goede voorbeelden worden gedeeld
om gelijkwaardige, gebalanceerde en brede mobiliteit te promoten. Vanuit de eerste
vraag gingen lidstaten in op hun visie voor mobiliteit, zowel voor de situatie op
dit moment als die in de toekomst. Ook vroeg het voorzitterschap welke rol Europa
kan spelen in het bevorderen van toegankelijke en duurzame mobiliteit, zowel binnen
huidige als toekomstige initiatieven. Nederland nam op ambtelijk niveau deel aan dit
debat.
Conform de inzet in de geannoteerde agenda gaf Nederland aan te streven naar een hoge
kwaliteit en een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs,
waarvoor internationalisering een middel is. De EU kan hierin goede voorbeelden verzamelen
en delen. Nederland wees daarnaast op de waarde van blended (een combinatie fysiek en virtueel) of virtuele uitwisseling. Lidstaten kunnen gezamenlijke
mobiliteitsplannen opstellen, zoals Nederland eerder met Frankrijk en Duitsland heeft
gedaan. Tenslotte kan de EU stimuleren dat onderwijsinstellingen makkelijker kunnen
samenwerken.
Verschillende lidstaten gaven aan dat moet worden voorkomen dat we als EU met elkaar
gaan concurreren om internationale studenten. Sommige lidstaten hebben van oudsher
een sterke band met sommige landen of gebieden, zoals Spanje in Zuid-Amerika of de
eerder genoemde voorbeeld van Roemenië-Moldavië. Zij wijzen erop dat de EU ambitieuze
doelstellingen heeft, maar die dan ook moet matchen met stevige maatregelen. Bredere
diplomaerkenning kwam vaak naar voren, waar Nederland wees op de samenwerking met
de Baltische staten. Evenals de voorgaande dag wezen veel lidstaten er opnieuw op
dat zij positief tegenover toenemende mobiliteit staan, zij het in uiteenlopende vormen,
zoals virtueel of hybride.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap