Brief regering : Uitvoering van de motie van de leden Beckerman en Bushoff over het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland laten gelden (Kamerstuk 33529-1219)
33 529 Gaswinning
Nr. 1233 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 april 2024
In de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Beckerman en Bushoff wordt de regering
verzocht het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland te laten
gelden (Kamerstuk 33 529, nr. 1219). Daarnaast heeft lid Beckerman aangegeven binnen twee weken een brief van het kabinet
te willen ontvangen over de uitvoering van deze motie. Dat was vanwege de complexiteit
van het vraagstuk niet mogelijk. Met deze brief informeer ik uw Kamer over de uitvoering
van de motie. Als eerste vervolgstap zal het kabinet om voorlichting vragen aan de
Afdeling advisering van de Raad van State. Hiermee wil ik meer duidelijkheid krijgen
over de mate waarin uitbreiding van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden
van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek naar alle mijnbouwactiviteiten in Nederland
juridisch houdbaar is.
Het wettelijk bewijsvermoeden
Het wettelijk bewijsvermoeden, zoals dat geldt in Groningen, is een uitzondering op
de standaardregel in het Nederlands burgerlijk recht dat «wie stelt, bewijst», zoals
blijkt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor een dergelijke
uitzondering moet er voldoende rechtvaardiging zijn. In het geval van schade door
bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld is daarvan sprake
omdat dit in relatief korte tijd heeft geleid tot circa tienduizenden schademeldingen,
waarvan het grootste deel te herleiden was tot bodembeweging door gaswinning1. Met de Tijdelijke wet Groningen is verduidelijkt dat dit ook bodembeweging door
mijnbouwactiviteiten voor gasopslag bij Norg en Grijpskerk omvat2. Dit gezien de rol van deze gasopslagen in het systeem van de levering van het Groningengas.
Het bewijsvermoeden wordt op grond van de Tijdelijke wet Groningen ook toegepast door
het IMG. In die procedure hoeft een gedupeerde niet te bewijzen dat zijn schade redelijkerwijs
veroorzaakt kan zijn door mijnbouwactiviteiten; het volstaat dat de schade in het
effectgebied (het gebied waarvan is vastgesteld dat de genoemde mijnbouwactiviteiten
tot schade hebben kunnen leiden) is geleden.
Commissie Mijnbouwschade
Voor buitengerechtelijke schadeafhandeling als gevolg van mijnbouwactiviteiten in
de rest van Nederland heeft het kabinet in 2020 de Commissie Mijnbouwschade (CM) ingesteld3. Eigenaren van gebouwen (particuliere woningeigenaren of micro ondernemingen) met
mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning of opslag in olie- en
gasvelden en zoutwinning kunnen zich melden bij de CM. Om het makkelijker te maken
voor de schademelder, neemt de commissie in de praktijk de bewijslast van de melder
over. Er is dus – anders dan in de procedure bij de civiele rechter – in het geheel
geen sprake van een bewijslast voor de gedupeerde. Het advies dat de commissie uitbrengt
over de oorzaak, het causaal verband, de hoogte en de verdeling van de schade is bindend
voor de mijnbouwonderneming. Als de CM adviseert dat de schade inderdaad door mijnbouw
komt, dan is de mijnbouwonderneming verplicht om deze schade te vergoeden. Wanneer
die duidelijkheid over de rol van andere relevante oorzaken op de fysieke schade,
ondanks gedegen onderzoek, niet kan worden verkregen, oordeelt de CM dat daarmee voldoende
aannemelijk is gemaakt dat de bodembeweging als gevolg van mijnbouw een rol heeft
gespeeld bij de fysieke schade.
Bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland
De motie over de verzochte uitbreiding van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden
heb ik ontraden. Kortgezegd zou namelijk kunnen worden gesteld dat de verzochte uitbreiding
van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden onvoldoende kan worden gerechtvaardigd
en niet proportioneel is.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ten aanzien van de introductie
van het wettelijk vermoeden in Groningen4 aangegeven dat voor het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden een dragende
motivering nodig is. Het gaat hier namelijk om een wettelijke afwijking van de hoofdregel
«wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procesposities van private partijen. Dit
kan tot gevolg hebben dat een mijnbouwonderneming schade moet vergoeden die hij niet
heeft veroorzaakt. Een voldoende draagkrachtige motivering van deze wijziging moet
daarbij niet alleen een gerechtvaardigd doel dienen, maar ook noodzakelijk zijn om
dit doel te realiseren(proportioneel). Dit betekent dat dit doel niet op een andere,
minder ingrijpende manier gerealiseerd moet kunnen worden.
Voor het uitbreiden van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden naar bodembeweging
als gevolg van alle soorten mijnbouwactiviteiten in het hele land kan, anders dan
in Groningen, geen voldoende rechtvaardiging gevonden worden in het aantal schademeldingen
waarvan het grootste deel te herleiden is tot bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
In de rest van Nederland verschilt het schadebeeld voor bodembeweging door mijnbouw
zeer van dat in Groningen. Het gaat hier – in plaats van om tienduizenden schademeldingen
met zeer waarschijnlijk dezelfde oorzaak – om enkele tientallen schadegevallen per
jaar waarvan in vrijwel geen enkel geval is vastgesteld dat dit herleidbaar is tot
bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Daarnaast zou kunnen worden gesteld
dat de bovenbeschreven aanpak van de CM, waarbij de bewijslast van gedupeerden volledig
door de CM wordt overgenomen, al een oplossing biedt die beter recht doet aan het
belang van gedupeerden. Dit zou het compliceren om te onderbouwen dat het uitbreiden
van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden gerechtvaardigd en proportioneel
is.
Verdere stappen
Om zeker te weten dat een wetsvoorstel om de reikwijdte van het bewijsvermoeden uit
te breiden naar alle mijnbouwactiviteiten in Nederland juridisch houdbaar is, vraagt
het kabinet eerst voorlichting aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Hiermee
wil ik meer duidelijkheid krijgen over de mate waarin de toepassing van het wettelijk
bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland gerechtvaardigd en proportioneel
is. Zodra ik de voorlichting heb ontvangen zal ik deze, en de verdere stappen die
ik op basis daarvan wil gaan zetten, met uw Kamer delen. Op deze manier wil ik tot
een zo goed mogelijke uitvoering van de motie Beckerman en Bushoff komen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat