Brief regering : Kabinetsreactie op het artikel over ExxonMobil
31 066 Belastingdienst
Nr. 1351
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 maart 2024
De vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft mij verzocht om een kabinetsreactie
op het artikel «ExxonMobil maakt van Guyana het perfecte oliewingewest, maar heeft
wel haast» (NRC, 2 februari 2024).1 Met deze brief voldoe ik aan dat verzoek.
Vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ik heb echter toegezegd dat er bij de beantwoording van Kamervragen over individuele
belastingplichtigen scherpe aandacht zal zijn om uitgebreide algemene informatie en
voorlichting te geven over het fiscale onderwerp van de vraag.2 Daarom ga ik in deze kabinetsreactie in op de fiscale onderwerpen die te maken hebben
met het artikel in NRC. Ik behandel achtereenvolgens:
1) de fiscale behandeling in de Verenigde Staten;
2) de fiscale behandeling in Nederland van investeringen in het buitenland; en
3) de minimumbelasting.
1. Fiscale behandeling in de Verenigde Staten
In het artikel wordt in de eerste plaats geschreven over de Amerikaanse fiscale behandeling.
Het zou gaan om kosten van Nederlandse bv’s die in de Verenigde Staten als aftrekpost
kunnen worden opgevoerd. Hierop ga ik hieronder nader in.
In het artikel wordt regelmatig gerefereerd aan het Amerikaanse belastingstelsel.
De toepassing van Amerikaanse belastingregels is afhankelijk van de concrete feiten
en omstandigheden van het geval. In algemene zin kan ik over het Amerikaanse belastingstelsel
opmerken dat de fiscale kwalificatie van bepaalde rechtsvormen als transparant of
non-transparant, onder voorwaarden, een keuze is («check-the-box systeem»). Deze keuze
kan voor de Amerikaanse belastingheffing ook gemaakt worden voor Nederlandse besloten
vennootschappen (bv’s). Indien een bv ervoor kiest om voor Amerikaanse doeleinden
als transparant te worden beschouwd, worden in principe alle inkomsten en kosten van
deze bv in de Verenigde Staten in de belastingheffing betrokken, waarna eventueel
Amerikaanse regels worden toegepast om dubbele belasting te beperken. In de vormgeving
van de methode ter voorkoming van dubbele belasting kunnen landen kiezen tussen een
vrijstellingsmethode (zoals de deelnemingsvrijstelling) of een verrekeningsmethode.
Vennootschappen die als inwoner van de Verenigde Staten aldaar worden belast naar
hun gehele wereldinkomen, kunnen onder voorwaarden in aanmerking komen voor een tegemoetkoming
ter voorkoming van dubbele belasting.3
2. Fiscale behandeling in Nederland van investeringen in het buitenland
Verder wordt in het artikel geschreven over Nederlandse bv’s die olieboringen zouden
doen voor de kust van Guyana. Hieronder beschrijf ik de Nederlandse fiscale aspecten
in de winstsfeer die een rol kunnen spelen bij investeringen door een Nederlandse
bv in het buitenland.
Nederland kent in de vennootschapsbelasting de deelnemingsvrijstelling. Aan de Nederlandse
deelnemingsvrijstelling ligt ten grondslag dat winsten in deelnemingsrelaties slechts
eenmaal in de belastingheffing worden betrokken, het zogenoemde ne-bis-in-idem beginsel,
en voorkomt economisch dubbele belasting (eerst belasting op het niveau van de dochtervennootschap
en vervolgens bij de moedervennootschap/aandeelhouder). De deelnemingsvrijstelling
is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn
is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd. De deelnemingsvrijstelling zorgt ervoor
dat in Nederland gevestigde bedrijven die in het buitenland opereren aldaar onder
dezelfde (fiscale) voorwaarden kunnen opereren als lokale bedrijven (dit wordt ook
wel «kapitaalimportneutraliteit» genoemd). De andere kant van de medaille bij toepassing
van de deelnemingsvrijstelling is dat een verlies bij vervreemding van een deelneming
niet aftrekbaar is bij de moedermaatschappij, hierdoor wordt dubbele verliesverrekening
voorkomen. In lijn met de deelnemingsvrijstelling bestaat ook de objectvrijstelling.
De objectvrijstelling regelt dat ondernemingswinsten uit vaste inrichtingen in het
buitenland zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
Een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling vormt onder andere de liquidatieverliesregeling.
Een zogenoemd liquidatieverlies op een deelneming (het verschil tussen het door de
belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag en de liquidatie-uitkering)
is wel aftrekbaar.4 Dat verlies kan namelijk vanwege de liquidatie van de dochtervennootschap doorgaans
niet meer in aanmerking worden genomen op het niveau van de dochtervennootschap. Met
de deelnemingsvrijstelling en de liquidatie- en stakingsverliesregeling wordt ondernemerschap
over de grens gefaciliteerd en kunnen belastingplichtigen op de buitenlandse markten
onder fiscaal gelijke omstandigheden met lokale bedrijven concurreren.
Vanaf 1 januari 2021 is de reikwijdte van de liquidatie- en stakingsverliesregeling
versoberd om de ruime mogelijkheid om verliezen die in het buitenland opkomen ten
laste te brengen van de Nederlandse belastinggrondslag, te beperken, en uitholling
van de Nederlandse belastinggrondslag tegen te gaan. Voor toepassing van de liquidatieverliesregeling
zijn een temporele, territoriale en materiële voorwaarde aangebracht, waarbij voor
de laatste twee voorwaarden een franchise geldt. Door de temporele voorwaarde kunnen
liquidatieverliezen enkel in aanmerking worden genomen indien de liquidatie plaatsvindt
binnen een termijn van drie kalenderjaren na het kalenderjaar waarin de onderneming
geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel het besluit daartoe is genomen. Door
de ingevoerde franchise kan een liquidatieverlies van meer dan € 5 miljoen alleen
in aanmerking worden genomen wanneer aan zowel de territoriale als de materiële voorwaarde
wordt voldaan. De territoriale voorwaarde is dat het verlies opkomt binnen de Europese
Unie, de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee de EU een specifieke associatieovereenkomst
heeft gesloten. In geval van Guyana wordt niet voldaan aan deze territoriale voorwaarde.
Dit heeft tot gevolg dat een liquidatieverlies in relatie tot Guyana wordt beperkt
tot maximaal € 5 miljoen. Door de materiële voorwaarde is het vereiste belang voor
toepassing van de liquidatieverliesregeling verhoogd naar een zogenoemd kwalificerend
belang (namelijk dat een zodanige invloed op de besluiten van dat lichaam kan worden
uitgeoefend dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald). Voor toepassing
van de stakingsverliesregeling geldt een territoriale en temporele voorwaarde die
op vergelijkbare wijze uitwerken als de territoriale en temporele voorwaarde in de
liquidatieverliesregeling.
Tot slot merk ik op dat Nederland geen belastingverdrag heeft met Guyana. Er kan daarom
geen sprake zijn van eventueel misbruik van een belastingverdrag met Nederland.
3. Minimumbelasting
In het artikel wordt ook de minimumbelasting van 15% genoemd, die volgens het artikel
pas in 2026 van toepassing zou zijn op Amerikaanse bedrijven.
In de Wet minimumbelasting 2024 zijn de Nederlandse regels voor het bepalen van de
minimumbelasting vastgelegd. De Wet minimumbelasting 2024 implementeert de maatregelen
die volgen uit Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging
van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale
ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.5 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting en komt
daarmee (in hoofdzaak) overeen. Het doel van deze zogenoemde Pijler 2-regels is tweeledig.
Ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven
naar laagbelastende staten te verminderen. Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een
ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. De EU-lidstaten zijn
verplicht deze regels per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft
aan deze verplichting voldaan met de Wet minimumbelasting 2024 die per 31 december
2023 in werking is getreden.6
De Wet minimumbelasting 2024 kent drie mechanismes op basis waarvan kan worden bijgeheven:
de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel.
Zowel de binnenlandse bijheffing als de inkomen-inclusiemaatregel zijn van toepassing
op verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. De onderbelastewinstmaatregel
is van toepassing op verslagjaren vanaf 31 december 2024.
Op grond van de inkomen-inclusiemaatregel wordt het deel van de overwinst van een
laagbelaste groepsentiteit die zich ergens in de groepsstructuur bevindt over het
algemeen belast op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit. Voor zover geen
inkomen-inclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit
is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel.
De onderbelastewinstmaatregel werkt daarmee als een vangnetbepaling voor de inkomen-inclusiemaatregel.
De binnenlandse bijheffing gaat echter voor op de inkomen-inclusiemaatregel en de
onderbelastewinstmaatregel. Door het invoeren van een kwalificerende binnenlandse
bijheffing heeft Nederland de mogelijkheid om – kort gezegd – over de winst van in
Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep of
een binnenlandse groep bij te heffen. Dit is, in tegenstelling tot de inkomen-inclusiemaatregel,
ook het geval indien er geen moederentiteit in Nederland is gevestigd. Zonder de binnenlandse
bijheffing zou de bijheffing over de winst van de in Nederland gevestigde laagbelaste
groepsentiteiten toekomen aan andere staten, bijvoorbeeld de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit
is gevestigd. De introductie van een kwalificerende binnenlandse bijheffing beschermt
de Nederlandse belastingopbrengst.
De waarborg voor snelle implementatie van de Pijler 2-regels over de minimumbelasting
zit derhalve in het systeem zelf. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren,
geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op
laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. De systematiek van
de Pijler 2-regels leidt er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven
– onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door
een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels
zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig
aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers,
als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen over hun
laagbelaste groepsentiteiten op grond van de Pijler 2-maatregelen.
In het NRC-artikel wordt verwezen naar de zogenoemde tijdelijke onderbelastewinstbijheffing
veiligehavenregel. De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die
voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren waarover het Inclusive Framework (IF),
georganiseerd door de OESO, overeenstemming heeft bereikt in juli 20237, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing
te implementeren. Op grond van de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel
is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten
die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd, voor
een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt
op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het
statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen.
Omdat deze tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel alleen betrekking
heeft op de staat waarin een uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd en niet op laagbelaste
groepsentiteiten in andere staten, kan Nederland wanneer aan de voorwaarden wordt
voldaan, de onderbelastewinstmaatregel (tijdelijk) niet toepassen ten aanzien van
laagbelaste groepsentiteiten die in de staat van uiteindelijkemoederentiteit zijn
gevestigd. Voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel, die met ingang van
31 december 2024 van kracht is, geldt dat de tijdelijke veiligehavenregel geen gevolgen
heeft voor laagbelaste entiteiten die niet zijn gevestigd in de staat van de uiteindelijkemoederentiteit.
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel betreft een compromis
dat op basis van consensus door het OESO/IF is vastgesteld. Deze veiligehavenregel
is in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2022/25238. Het doel van deze tijdelijke maatregel is, zoals hiervoor opgemerkt, om staten meer
tijd te geven om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren. In dit
compromis ligt besloten dat eind 2026 voldoende tijd is voor staten om de relevante
regelgeving te realiseren.
De administratieve richtsnoeren van juli 2023 benadrukken daarom expliciet dat de
beperkte periode van twaalf maanden die aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt
vóór 31 december 2026 niet kan worden verlengd.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën