Brief regering : Voortgang versterking VTH-stelsel – januari 2024
22 343 Handhaving milieuwetgeving
28 663
Milieubeleid
Nr. 390
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 januari 2023
Vergunningverlening, Handhaving en Toezicht (VTH) in het milieudomein is de basis
voor een gezonde, schone en veilige leefomgeving. Sinds de start van het interbestuurlijk
programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) informeer ik de Kamer twee keer per jaar
over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel. In voorliggende brief ga
ik – mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) – eerst in op de ontwikkelingen
die samenhangen met het IBP VTH. Daarnaast ga ik met deze brief in op een aantal toezeggingen
en moties. Tot slot geef ik mijn beleidsreactie op een tweetal rapporten van de Inspectie
Leefomgeving en Transport (ILT).
IBP VTH
In 2020 concludeerde de commissie Van Aartsen1 dat het VTH-stelsel voor milieu versterkt moet worden omdat het niet goed functioneert
door fragmentatie en vrijblijvendheid. Hierdoor ontstaat vermijdbare milieuschade.
In de zomer van 2022 is daarom het IBP VTH van start gegaan. Daarin werken het Rijk
(de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) en Justitie en Veiligheid (JenV)), provincies, gemeenten, omgevingsdiensten
en waterschappen samen aan de versterking van het VTH-stelsel. Het programmaplan van
het IBP VTH is aan Uw Kamer toegezonden2. Het IBP VTH heeft een looptijd van twee jaar en loopt komende zomer af. Er zijn
dan stevige stappen gezet, maar nog niet alle acties zullen dan afgerond zijn. Over
de wijze van opvolging zal ik u in de volgende voortgangsbrief informeren.
Ontwikkelingen binnen het IBP VTH
De ontwikkelingen binnen het IBP VTH volg ik nauwlettend. Ik zie dat er goede stappen
worden gezet als het gaat om het voldoen aan de robuustheidscriteria door omgevingsdiensten,
de voorbereiding van besluitvorming over de financieringssystematiek van omgevingsdiensten
en het opzetten van een stevige kennisinfrastructuur. De omgevingsdiensten zullen
in het eerste kwartaal ook veel capaciteit moeten inzetten voor het werken volgens
de Omgevingswet, die per 1 januari 2024 is ingegaan.
Na de pilots vanuit omgevingsdiensten zijn afgelopen halfjaar de visitaties gestart.
Met de visitaties toetsen omgevingsdiensten de kwaliteit van andere omgevingsdiensten.
Inmiddels zijn 12 visitaties verricht. De planning is dat alle omgevingsdiensten gevisiteerd
zijn voor december 2024.
De stand van zaken van alle individuele projecten is te lezen in de bijgevoegde voorgangsrapportage
IBP VTH (bijlage 1).
Tussentijdse review
In het commissiedebat Externe Veiligheid van 11 oktober jl. (Kamerstuk 22 343, nr. 386) heb ik aangegeven dat ik met de heer Van Aartsen en mevrouw Sorgdrager heb gesproken
over het IBP VTH. Ik heb ze gevraagd een tussentijdse review van het IBP VTH uit te
voeren. De onderzoeksvraag luidt: «Wanneer de ingeslagen richting en de tussentijdse
resultaten van het IBP VTH wordt vergeleken met de aanbevelingen van de commissie
Van Aartsen, waar moet de focus van het IBP VTH liggen tot de afloop van het programma?».
Robuuste omgevingsdiensten
Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de vastgestelde robuustheidscriteria3. De besturen van alle omgevingsdiensten hebben hun robuustheid getoetst aan het zestal
kwaliteit-prestatie-indicatoren (kpi’s). Twee omgevingsdiensten voldoen aan de kpi’s,
aldus de eigen beoordeling. De overige 27 omgevingsdiensten stellen voor 1 april 2024
een plan van aanpak op om hier uiterlijk op 1 april 2026 aan te voldoen. Uit mijn
beoordeling blijkt dat geen omgevingsdienst voldoet aan de gestelde kpi’s. Dit heeft
te maken met het ontbreken van voldoende onderbouwing van de gegeven antwoorden dan
wel het volledig ontbreken van antwoorden.
In reactie op de zelftoets heb ik medio november jl. de omgevingsdiensten een brief
toegezonden waarin ik de oproep heb gedaan de mogelijkheid van fuseren serieus te
bezien om het werkgebied te vergroten. Daarnaast bericht ik elke omgevingsdienst individueel
over mijn beoordeling van de gedane zelftoets.
Motie Hagen-Sneller
Met de brief van 4 juli jl.4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de invulling van de motie van
de leden Hagen en Sneller5, waarmee de regering wordt verzocht een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke
en strafrechtelijke diensten op te zetten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving
rond milieucriminaliteit. Daarin heb ik toegezegd om Uw Kamer na de zomer 2023 te
informeren over de mogelijke invulling van een gedeeld informatiesysteem. Binnen het
IBP VTH is inmiddels een beschrijving opgesteld van het huidige informatielandschap.
Hieruit blijkt dat er geen digitaal VTH-stelsel is: iedere organisatie heeft haar
eigen informatievoorziening, met een eigen «taal», werkprocessen en systemen. Omdat
elke organisatie dit anders heeft georganiseerd is de uitwisseling van gegevens tussen
organisaties nauwelijks mogelijk.
In het IBP VTH wordt nu gewerkt aan het toekomstbeeld voor de inrichting en de vereisten
voor informatievoorziening in het VTH-stelsel. Ik zie dat er veel moet gebeuren met
de aanbevelingen uit de gateway review. De gateway review is uitgevoerd om te beoordelen
hoe de activiteiten binnen pijler 3 (pijler 3: Informatievoorziening VTH) verlopen
en waar verbetering nodig is. De beschrijving van het huidige informatielandschap
onderstreept de noodzaak voor het spoedig vaststellen van de minimale vereisten voor
informatievoorziening. Dit toekomstbeeld wordt met een aanpak en planning (roadmap)
in het eerste kwartaal van 2024 opgeleverd en ter besluitvorming aan het bestuurlijke
overleg IBP VTH van 6 maart a.s. voorgelegd. Na de bestuurlijke vaststelling van het
toekomstbeeld voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel informeer ik u nader
over de invulling van de motie. Ik realiseer mij dat de implementatie van het toekomstbeeld
niet in een half jaar is gerealiseerd. Daarom beraad ik mij op de bestuurlijke organisatie
van dit belangrijke traject gegeven de afloop van het IBP VTH in september 2024.
Vooruitlopend hierop wordt in het IBP VTH gewerkt werkt aan een verbeterde informatiehuishouding
waarbij VTH-partijen voor de uitvoering van hun VTH-taken onbeperkt en in samenhang
met elkaar kunnen samenwerken in een digitaal stelsel. Hiermee verbetert de informatiepositie
van elk van de partijen in het VTH-stelsel waarmee er meer inzicht komt in de werking
van het stelsel. In het toekomstbeeld worden een aantal kernelementen meegenomen,
deze zijn met elkaar verbonden:
– Aangesloten processen: alle partijen zijn voor de uitvoering van hun VTH-taken aangesloten
op het digitale stelsel;
– Er is een gemeenschappelijke taal (informatiestandaarden): dit verbetert de datakwaliteit
en vergemakkelijkt daarmee de gegevensuitwisseling;
– Uniformiteit van producten, processen en resultaten van de VTH taakuitvoering: zodat
deze vergelijkbaar zijn maar er ook eenheid in presentatie ontstaat;
– Gestandaardiseerde koppelvlakken: deze stellen partijen en systemen in staat makkelijker
gegevens met elkaar uit te wisselen;
– VTH informatieregistraties: hierin zijn de resultaten van de uitvoering van VTH-taken
te vinden, waardoor deze deelbaar en analyseerbaar zijn;
– De reeds bestaande landelijke generieke digitale infrastructuur wordt zoveel mogelijk
benut.
De inzet is om op basis van deze kernelementen te komen tot een digitaal stelsel waarin
partijen kunnen samenwerken als «gedeeld informatiesysteem».
Verlenging Specifieke Uitkering (SPUK)
In 2022 heb ik aan de omgevingsdiensten een Specifieke Uitkering (SPUK)6 verleend om hen financieel te ondersteunen bij de uitvoering van de taken voor het
IBP VTH. Uit gesprekken met de omgevingsdiensten medio 2023 bleek dat omgevingsdiensten
nog onvoldoende tijd hadden gehad om deze financiële middelen te besteden. Dit kwam
doordat de projecten binnen het IBP VTH nog niet goed opgestart waren. Daarom heb
ik de looptijd van de SPUK verlengd tot 31 december 2024. Het doel hiervan is dat
omgevingsdiensten ruimte hebben om mee te werken in het IBP VTH en de plannen te implementeren.
De gewijzigde SPUK is inmiddels gepubliceerd7.
Reclasseringsrol bedrijven
In de beantwoording van 11 mei jl.8 van Kamervragen van de leden Hagen en Sneller (D66) over een verplichte reclassering
voor bedrijven die een transactie zijn aangegaan met het Openbaar Ministerie (OM),
is een eerste reflectie gegeven op dit onderwerp. De afgelopen maanden heeft een uitgebreidere
verkenning plaatsgevonden en is gesproken met een aantal partijen, zoals het OM.
In Nederland heeft de reclassering een belangrijke rol in het houden van toezicht
op de naleving van opgelegde justitiële voorwaarden en het creëren van een gedragsverandering
bij individuen die in aanraking zijn gekomen met het strafrecht. Daarnaast heeft de
reclassering een belangrijke adviserende rol. Het is een belangrijk instrument in
het verlagen van de kans op recidive. Op dit moment houden drie organisaties zich
in Nederland bezig met reclasseringstaken bij volwassenen, namelijk Reclassering Nederland,
de Stichting Verslavingsreclassering GGZ en Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering.
Binnen het strafrecht kunnen ook rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd. De
wijze waarop de reclassering voor individuen is ingericht, is echter niet één op één
toepasbaar op bedrijven. Zo zijn de voorwaarden die kunnen worden opgelegd bij individuen
(zoals een verbod om in de nabijheid van bepaalde personen te komen) niet direct relevant
voor bedrijven die milieudelicten hebben gepleegd. Bovendien zijn de organisaties
die in Nederland reclasseringstaken uitvoeren, niet gespecialiseerd en ingericht op
het houden van toezicht in het kader van (complexe) milieuregelgeving. Dit vraagt
om een ander type organisatie. De doelen die met reclassering bij individuen worden
nagestreefd, kunnen evenwel net zo relevant zijn voor bedrijven. Het adviseren van
de rechtelijke macht over een individueel bedrijf, het houden van toezicht op de naleving
van de opgelegde sancties en het monitoren en begeleiden van bedrijven kunnen belangrijke
instrumenten zijn om recidive te voorkomen en ervoor te zorgen dat de schade aan het
milieu zo veel mogelijk wordt beperkt of voorkomen.
Bij het verkennen van de voorwaarden voor het opleggen van bijzondere sanctiemaatregelen
aan bedrijven is het van belang om mee te nemen welke maatregelen daadwerkelijk kunnen
helpen in het voorkomen van recidive. Gedacht kan worden aan een vorm van bewindvoering
of begeleiding. Daarbij is het belangrijk om mee te nemen wat een strafrechter op
basis van de wet aan maatregelen kan en zou moeten kunnen opleggen en wat ervoor nodig
is om dat in de praktijk te implementeren.
De beslissing om al dan niet over te gaan tot het verder uitwerken hiervan, en de
benodigde wet- en regelgeving hieromtrent aan te passen, laten de Minister van JenV
en ik aan het volgende kabinet. Dit betreft nieuw beleid en is daarom niet aan een
demissionair kabinet. Daarbij moet onderzocht worden welke (type) organisaties deze
taak op zich zouden kunnen nemen, welke competenties en vaardigheden de medewerkers
van deze organisaties zouden moeten hebben en wat er voor nodig is om dat mogelijk
te maken.
Veelplegersaanpak
Tijdens het commissiedebat Leefomgeving van 26 oktober jl. heb ik toegezegd Uw Kamer
te informeren over de aanpak van milieucriminaliteit en veelplegers9.
Er zijn vele typeringen rondom bedrijven die non-conform gedrag vertonen. Eén van
die typeringen zijn zorgbedrijven. Dit zijn bedrijven die vallen onder het Besluit
risico’s zware ongevallen (Brzo) en die extra aandacht van de toezichthouders nodig
hebben.
Sinds 2018 wordt in BRZO+ verband gewerkt aan een aanpak van zorgbedrijven. Doel van
de aanpak is om bedrijven die om verschillende redenen achterblijven in de naleving
van het Brzo sneller in beeld te hebben en effectiever aan te pakken. BRZO+ heeft
een methode voor identificatie en aanpak van deze zorgbedrijven opgeleverd in de vorm
van een toolbox met handhavingsinstrumenten10. Ook is gewerkt aan een implementatieplan voor deze toolbox dat is opgeleverd door
de omgevingsdiensten, veiligheidsregio’s en de Nederlandse Arbeidsinspectie. Om de
implementatie eenduidig in alle regio’s uit te voeren is de aanpak van zorgbedrijven
opgenomen in het IBP VTH.
De Algemene Rekenkamer11 geeft aan dat voor een goede veelplegersaanpak betere en uniforme registratie van
gegevens van belang is. Daarom wordt in het IBP VTH (pijler 3: informatievoorziening
VTH) gewerkt aan een goede informatiehuishouding en -voorziening. Dit is essentieel
voor een goed functioneren van het VTH–stelsel. Alleen samen met de informatie van
de partners in de strafrechtketen kunnen in landelijke en regionale afstemmingsoverleggen
de juiste prioriteiten en de benodigde inzet worden bepaald. Door in te zetten op
versterking van de data (kwaliteit) is het mogelijk om gerichte interventies in te
zetten en de effecten daarvan te beoordelen.
Thematisch ILT-onderzoek VTH: casus asbestverwijdering
De ILT heeft haar tweede thematische onderzoek naar het VTH-stelsel milieu afgerond
in het kader van het IBP VTH12. Deze thematische en signalerende onderzoeken zijn onderdeel van de invulling van
het door de commissie Van Aartsen aanbevolen rijkstoezicht op de omgevingsdiensten.
Met deze brief zend ik u het onderzoek van de ILT (bijlage 2) toe inclusief mijn beleidsreactie.
Het onderzoek richt zich op de vraag of het VTH-stelsel functioneert aan de hand van
de casus asbestverwijdering. Gelet op de ernstige gezondheidsrisico’s van asbest is
het van belang dat zowel de werknemers die met asbest werken als de leefomgeving worden
beschermd tijdens het verwijderen en afvoeren van asbesthoudende afvalstoffen. Het
onderzoek en mijn beleidsreactie richten zich op de constateringen van dit functioneren
wat betreft het beschermen van de leefomgeving.
Onderzoeksbevindingen
De ILT constateert enkele positieve punten, zoals dat er veel asbesttoezichthouders
bij de omgevingsdiensten werken en dat de wet voldoende ruimte biedt om bestuursrechtelijk
te handhaven in plaats van strafrechtelijk. De ILT kaart ook problemen aan. Dit geeft
de mogelijkheid om hierop te acteren en deze aan te pakken.
Conclusie 1: risico’s aan wijze financiering
De ILT stelt vast dat er risico’s zijn verbonden aan de wijze van financiering van
de (asbest)taken van omgevingsdiensten. Dit is een herkenbaar en generiek beeld en
komt omdat er sprake is van outputfinanciering, waardoor er mogelijk te weinig financiële
middelen voor de omgevingsdienst beschikbaar zijn om de taken op behoorlijk niveau
uit te voeren. Dit is tevens geconstateerd door de commissie Van Aartsen13. Een andere financieringsstructuur kan bijdragen aan het verbeteren van de uitvoering
van VTH-taken. In de Kamerbrief van 16 maart jl.14 zijn de pijlerplannen van het IBP VTH naar u gestuurd. In pijler 1 (robuuste omgevingsdiensten
en financiering) van het IBP VTH wordt de financieringssystematiek voor de omgevingsdiensten
onderzocht. Dit betekent dat er op dit moment al wordt gekeken naar een wijziging
van het financieringssysteem.
Conclusie 2: verbetering uitwisseling gegevens
De uitwisseling van gegevens kan worden verbeterd. De omgevingsdiensten kunnen het
toezicht efficiënter en effectiever inrichten als ze de beschikking hebben over data
uit meerdere systemen, zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA). Het Landelijk
Asbestvolgsysteem (LAVS) heeft als doel de naleving van asbestregelgeving te verbeteren
en toezicht te faciliteren. Verbetering is mogelijk door geaggregeerde informatie
uit het LAVS en andere bestanden (zoals het LMA) aan de omgevingsdiensten aan te bieden.
Momenteel loopt de evaluatie van het LAVS waarover u begin 2024 separaat wordt geïnformeerd.
In pijler 3 van het IBP VTH (informatievoorziening) wordt gewerkt aan verbetering
van de informatievoorziening in het algemeen. De resultaten van de evaluatie van het
LAVS zullen hierin worden meegenomen.
Conclusie 3: ontbreken uniforme mandaten
Een omgevingsdienst heeft te maken met diverse opdrachtgevers (bevoegde gezagen) die
verschillende mandaten verlenen. Gebrek aan uniformiteit in de mandaatverlening maakt
de uitvoering van het (asbest)toezicht door een omgevingsdienst ingewikkeld. Dit is
een bekend probleem binnen het VTH-stelsel. Het aanbrengen van meer uniformiteit in
de mandaten vereenvoudigt de werkprocessen en het toezicht en zou handhaving efficiënter
en effectiever maken. Pijler 5 (onafhankelijke uitvoering van toezicht en handhaving)
van het IBP VTH is onder andere gericht op het vormgeven van een uniform mandaat.
Omdat de bevoegdheid voor mandaat verlening bij het bevoegd gezag (gemeentes en provincies)
ligt, kan ik dit niet afdwingen. Wel zet ik bij het Interprovinciaal Overleg (IPO)
en VNG in op een uniforme toepassing van mandaat en benadruk ik het belang hiervan.
Conclusie 4: strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving
Strafrechtelijke handhaving wordt weinig toegepast bij (asbest)overtredingen. Ik deel
met de ILT dat de wet- en regelgeving voldoende basis biedt om bestuursrechtelijk
te handhaven. Ik werk daarnaast aan een wijziging van de regelgeving waarmee milieutoezichthouders
meer bevoegdheden krijgen. Deze regelgeving is eerder aangekondigd en komt binnenkort
(in een verzamelbesluit) in internetconsultatie15. Op dit moment kan een toezichthouder van een omgevingsdienst bij overtredingen een
asbestsaneerder niet direct aanspreken op grond van het Asbestverwijderingsbesluit
2005. Met de gewijzigde regelgeving zal een toezichthouder ook rechtstreeks bij een
saneerder kunnen handhaven. Strafrechtelijke handhaving kan als extra instrument worden
ingezet bij de aanpak van overtreders. De aanpak van notoire overtreders kan verstevigd
worden door meer de samenwerking te zoeken met politie en bijzondere opsporingsdiensten.
Pijler 2 van het IBP VTH buigt zich over de versterking van de bestuursrechtelijke
en strafrechtelijke handhaving.
Conclusie 5: asbesttaken in basistakenpakket
Gemeenten zijn wettelijk verplicht de basistaken (waaronder de asbesttaken) onder
te brengen bij de omgevingsdiensten. Eerder meldde ik u in de brief van 4 juli jl.16 dat een substantieel aantal gemeenten niet voldoet aan deze verplichting. Recent
is dit opnieuw bevestigd bij de toetsing van omgevingsdiensten aan de robuustheidscriteria
alsook in het tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH-taken17. Ook het onderzoek van de ILT stelt vast dat niet alle gemeenten voldoen aan hun
wettelijke verplichting. Ik ben met het IPO en de provincies in gesprek hoe zij hun
interbestuurlijke toezichtsrol inzetten om dit recht te zetten. Ook spreek ik met
VNG en ODNL over de situatie.
Conclusie 6: nieuwe regelgeving asbestverwijdering
Meerdere geïnterviewden hebben zorgen geuit over de te beschermen leefomgeving naar
aanleiding van nieuwe regelgeving over asbestverwijdering. ILT raadt de Ministeries
van IenW en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aan om na invoering van de nieuwe
regelgeving te monitoren of de leefomgeving voldoende wordt beschermd.
Ik informeer mijn collega van SZW over (de conclusies in) dit rapport. Op vragen in
de voorhangprocedure hebben we gezamenlijk met SZW aangegeven dat de wijzigingen in
de regelgeving uitgebreid zijn afgestemd tussen (onder andere) IenW en SZW. Gedurende
het hele proces hebben de veiligheid van werknemers en het leefmilieu de boventoon
gevoerd in de te maken afwegingen.
Conclusie 7: regionale asbestcasusoverleggen
De regionale asbestcasusoverleggen, waar nagenoeg alle omgevingsdiensten aan deelnemen,
worden ervaren als een goede manier van samenwerken en informatie uitwisselen, maar
helaas zijn niet alle betrokken partijen aangehaakt. Deelname van de milieupolitie
en de ILT is niet structureel geborgd. De ILT heeft in het onderzoek aangegeven de
noodzaak van samenwerking te zien en gaat de contacten met alle omgevingsdiensten
verstevigen. Goede onderlinge afstemming voorkomt dat toezicht of handhaving onbedoeld
en onnodig overlapt of ten onrechte achterwege blijft. Verder wordt er binnen pijler
2 van het IBP VTH (strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving en vervolging)
geïnventariseerd welke overlegstructuren er bestaan binnen het bestuursrechtelijke-
en strafrechtelijke stelsel. Ook wordt met ketenpartners gewerkt aan het inrichten
van overlegstructuren, op een manier die werkbaar en effectief is voor alle partners.
ILT-rapport: wettelijke advisering ILT op omgevingsvergunningen grote bedrijven
Op 14 november jl. ontving ik van de ILT haar rapportage over de resultaten van de
Wabo-advisering over de periode 2019 tot en met 2022. Met deze brief zend ik u dit
rapport (bijlage 3) toe inclusief beleidsreactie.
De ILT heeft een wettelijke adviestaak voor vergunningverlening op grond van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) door het bevoegd gezag (in dit geval de
provincies) aan grote bedrijven. Vanuit deze rol beoordeelt de ILT of de voorgenomen
omgevingsvergunning voldoet aan nationale en Europese regelgeving. De mate waarin
dit het geval is, wordt uitgedrukt in een naleefpercentage. Als het nodig is, maakt
de ILT gebruik van interventies om de kwaliteit van de vergunning te verbeteren. De
ILT bespreekt de uitkomsten van het onderzoek met de Brzo-omgevingsdiensten met als
doel gezamenlijk de kwaliteit van de vergunning te verhogen.
Het rapport toont dat het gemiddelde naleefpercentage vóór een interventie van de
ILT gemiddeld 81% bedraagt en na een interventie gemiddeld 97%. Ik vind 81% een laag
naleefpercentage. Het naleefpercentage per onderzocht thema en per bevoegd gezag wisselt
sterk. In het bijzonder de lage percentages bij het thema afval vind ik zorgelijk:
– Acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en de interne controle
57% voor interventie en 94% na interventie;
– Het naleefpercentage voor zeer zorgwekkende stoffen in afval 58% voor interventie
en 93% na interventie;
– Het naleefpercentage voor minimumstandaard/beste beschikbare technieken is 71% voor
interventie en 95% na interventie.
Ik waardeer daarom de inzet van de ILT om met toegepaste interventies het gemiddelde
naleefpercentage te laten stijgen naar 97%. Het is opvallend dat het naleefpercentage
vóór interventie door de ILT vanaf 2019 tot en met 2022 teruggelopen is van 89% naar
81%. Ik onderzoek wat de oorzaak van deze dalende trend is en waar verbeteracties
mogelijk zijn.
De ILT adviseert om de onderzoeksresultaten te bespreken met de deelnemers van het
Bestuurlijk Omgevingsberaad. Dit advies neem ik over. Hierbij bespreek ik concreet
met het Bestuurlijk Omgevingsberaad hoe dit naleefpercentage omhoog gebracht kan worden.
White paper van advocatenkantoor Knoops
Op 17 mei jl. heeft de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat mij verzocht
om een algemene reactie op het white paper «Contemporary legal and political implications
of PFAS pollution» van advocatenkantoor Knoops te Amsterdam18. Ik heb met interesse kennis genomen van het paper en van de daarin aangedragen mogelijkheden
op het gebied van wet- en regelgeving.
De analyse van advocatenkantoor Knoops laat diverse benaderingen voor de regelgeving
omtrent PFAS zien en benadrukt de noodzaak om zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke
oplossingen te overwegen. Hiermee biedt het boeiende perspectieven.
Na een eerste beschouwing van de gegeven suggesties, wil ik daarover het volgende
opmerken.
De suggestie in het document om een wijziging van de Europese Richtlijn milieuaansprakelijkheid19 te bewerkstelligen zodat daarin naast aansprakelijkheid voor milieuschade ook aansprakelijkheid
voor gezondheidsschade met bijbehorende financiële vergoedingen worden geregeld, betekent
dat de doeleinden van deze richtlijn gewijzigd moeten worden. Er zijn daarvoor op
dit moment geen voorbereidende onderhandelingen bezig. Een traject om de Europese
richtlijn milieuaansprakelijkheid aan te passen, is complex en tijdrovend en is bovendien
een politieke keuze. Gelet op alle huidige opgaven en de aanstaande Europese verkiezingen
is dit nu geen voor de hand liggende optie.
Een andere in het document genoemde optie is het verbieden van de productie of het
belasten van PFAS-producten en het oprichten van een fonds met de opbrengsten voor
schoonmaakkosten en financiële schade. Dit kan ook effecten hebben voor consumenten.
Daarnaast heeft Advocatenkantoor Knoops privaatrechtelijke schadevergoedingsmogelijkheden
vergeleken met de privaatrechtelijke regelgeving ten aanzien van gezondheidsschade
door asbest-blootstelling en producentenaansprakelijkheid. Er zijn eveneens drie opties
om de schadevergoedingsdrempel te verlagen verkend: risicoaansprakelijkheid, proportionele
aansprakelijkheid en bewijslastomkering. De analyse van advocatenkantoor Knoops zegt
dat publiekrechtelijke oplossingen, zoals een verbod, preventief werken, terwijl privaatrechtelijke
oplossingen reactief werken (bijvoorbeeld gericht op geleden schade).
Met deze reactie wil ik benadrukken dat PFAS niet alleen mijn aandacht heeft, maar
in algemene zin hoog op de nationale en internationale agenda staat. Bovendien moeten
ook de recente ontwikkelingen worden betrokken, zoals de uitspraak in het tussenvonnis
van de rechtbank Rotterdam over de aansprakelijkheid van Chemours voor milieuschade
door de PFAS-variant PFOA en het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om een strafrechtelijk
onderzoek naar Chemours te starten. Deze omstandigheden benadrukken dat gezondheidsschade
door industrie een belangrijk thema is. In de kabinetsreactie op het rapport van de
Onderzoeksraad voor Veiligheid «Industrie en Omwonenden» geeft het kabinet aan dat
van bedrijven en overheden verwacht mag worden dat er nadrukkelijk aandacht is voor
de effecten van hun handelen op de gezondheid van omwonenden. Voor de opvolging van
de aanbevelingen uit dit rapport wordt gewerkt aan een actie-agenda waarmee een nieuw
kabinet kan doorpakken op dit onderwerp.
Tot slot
Hiermee heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel.
Ik zie de ontwikkelingen als een waardevolle stap om te komen tot een goede uitvoering
en monitoring van de kwaliteit van het VTH-stelsel in Nederland. Ik kijk uit naar
de laatste ontwikkelingen binnen het IBP VTH het komende halfjaar en doe Uw Kamer
de suggestie van een hoorzitting of technische briefing om recent aangetreden leden
nader te informeren over het VTH-stelsel.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat