Brief regering : Eindrapport onderzoek uitvoerings- en toepassingsvraagstukken art. 220f lid 2 Gemeentewet
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 178
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 december 2023
In de Kamerbrief van 30 mei 2022 (Kamerstuk 32 140, nr. 108) heeft mijn voorganger aangekondigd een extern onderzoek te laten uitvoeren naar
of en hoe de uitvoerings- en toepassingsvraagstukken van art. 220f lid 2 Gemeentewet,
dat het mogelijk maakt een lager tarief in de ozb in rekening te brengen voor sportaccommodaties,
dorpshuizen en ander sociaal belang behartigende instellingen, het beste geadresseerd
kunnen worden. Een initiatief waarvoor, zoals in de Kamerbrief van 30 mei 2022 vermeld,
vanuit gemeenten in algemene zin waardering is uitgesproken.
Op 12 september 2023 heeft uw Kamer de brief van mijn voorganger van 30 mei 2022 controversieel
verklaard (Kamerstuk 36 408, nr. 16). Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van BZK op 17 oktober 2023
(Hanedelingen II 2023/24, nr. 13, item 26) is door het lid Inge van Dijk (CDA) geïnformeerd
naar de stand van zaken met betrekking tot dit onderzoek. Daarop heb ik aangegeven
dat het eindrapport inmiddels gereed is en heb ik toegezegd dit op korte termijn aan
uw Kamer te doen toekomen (Kamerbrief Antwoorden op Kamervragen begrotingsbehandeling
BZK 2023)1.
Het eindrapport van het onderzoek treft u hierbij aan. De conclusie van het onderzoek
is dat de uitvoerings- en toepassingsvraagstukken ten aanzien van art. 220f lid 2
kunnen worden verminderd door een combinatie van een verduidelijking van de bestaande
wettekst én de wettekst beter te laten aansluiten bij de bedoeling van de indieners.
Echter, tegelijkertijd wijzen de onderzoekers erop dat dit niet zal leiden tot een
volledig bevredigende oplossing voor de uitvoerings- en toepassingsvraagstukken, omdat:
• ook met de introductie van aanvullende criteria en het nader omschrijven van begrippen,
nog steeds juridische discussies en geschillen kunnen ontstaan bij de toepassing ervan
op concrete situaties. Er blijven voor gemeenten dus, ook na een eventuele aanpassing
van de wet, voorlopig onzekerheden over de toepassing en reikwijdte van de regeling;
• de exacte bedoelingen van de indieners niet goed uit de toelichting op het amendement
zijn af te leiden;
• het objectief nader afbakenen en omschrijven van onroerende zaken in eigendom of bezit
van SBBI’s en ANBI’s niet goed mogelijk is;
• de toepassing van een verlaagd OZB-tarief bij onroerende zaken in eigendom of bezit
van SBBI’s of ANBI’s op zeer gespannen voet blijft staan met het objectieve en zakelijke
karakter van de OZB;
• het bij SBBI’s en ANBI’s uitbreiden van het eigendom en het bezit van de onroerende
zaak met het beperkt recht en het persoonlijk recht ervan, het toch al grote toepassingsbereik
van het verlaagde OZB-tarief nog groter maakt;
• de uitvoeringsproblemen bij SBBI’s en ANBI’s niet worden opgelost;
• de mogelijkheid om nadere voorwaarden te stellen, gemeenten beter in staat stelt om
maatwerk te hanteren. Gemeenten blijven echter gebonden aan de vier hoofdgroepen die
in art. 220f lid 2 Gemeentewet worden genoemd.
De onderzoekers concluderen dan ook dat de beste oplossingsrichting daardoor op een
aantal beoordelingscriteria nog steeds matig tot slecht scoort en dus geen goede totaaloplossing
biedt.
De onderzoekers hebben een aantal alternatieven verkend, te weten:
• een open regeling: Dit laat gemeenten ruimte om de verlaagde tariefstelling tot een
veel grotere groep onroerende zaken uit te breiden en daarmee tot verdergaand instrumenteel
gebruik van de OZB. Maar een open regeling strekt volgens de onderzoekers ook veel
verder dan het huidige art. 220f lid 2 Gemeentewet en de bedoelingen van de indieners
van het amendement;
• een afgeslankte regeling: Toevoegen van onroerende zaken aan art. 220f lid 2 Gemeentewet,
bijvoorbeeld ten behoeve van kunst- en cultuuronderwijs en onroerende zaken ten behoeve
van scouting. Er wordt dan volgens de onderzoekers echter nog maar deels invulling
gegeven aan de bedoelingen van de indieners van het amendement. Het toepassingsbereik
van art. 220f lid 2 Gemeentewet neemt volgens hen dan immers aanzienlijk af;
• geen regeling: De VNG en gemeenten hebben aangegeven dat de subsidieregelingen al
langer en naar tevredenheid functioneren en dat er geen behoefte bestaat aan aanvullende
maatregelen of instrumenten zoals art. 220f lid 2 Gemeentewet. Het instrument van
de subsidies biedt mogelijkheden voor maatwerk, zowel ten aanzien van het afbakenen
van de groep die ervoor in aanmerking komt als ten aanzien van de omvang van de korting.
Art. 220f lid 2 Gemeentewet biedt die mogelijkheden niet of slechts in beperkte mate.
• Daarnaast hebben gemeenten ook de mogelijkheid van art. 220d lid 1, onderdeel i, Gemeentewet.
Dit biedt gemeenten de mogelijkheid om in de verordening OZB «facultatieve vrijstellingen»
op te nemen. Dit zijn vrijstellingen die niet uit de wet voortvloeien, maar die de
gemeente zelf kiest. Dit kan de mogelijkheid bieden om voor bepaalde soorten onroerende
zaken (deels) een vrijstelling van de waarde van het object in te voeren.
Volgens de onderzoekers beschikken gemeenten met het verstrekken van subsidies en
het geven van vrijstelling van de OZB reeds over instrumenten om datgene te regelen
dat art. 220f lid 2 Gemeentewet mogelijk maakt. De twee instrumenten bieden volgens
de onderzoekers zelfs veel meer mogelijkheden dan art. 220f lid 2 Gemeentewet mogelijk
maakt. Volgens de onderzoekers kan daarom gesteld worden dat art. 220f lid 2 Gemeentewet
overbodig is en geschrapt kan worden.
Gezien de controversieel verklaring door uw Kamer ga ik niet in op de conclusies van
het onderzoek en neem ik hierover geen standpunt in. Het is aan uw Kamer om al dan
niet opvolging te geven aan één van de door de onderzoekers verkende alternatieven.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties