Brief regering : Fiche: Aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3857
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 december 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 7 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Mededeling Talent Mobility Package (Kamerstuk 22 112, nr. 3856)
Fiche: Aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden
Fiche: Commissieaanbeveling erkenning kwalificaties van derdelanders (Kamerstuk 22 112, nr. 3858)
Fiche: Verordening EU-talentenpool (Kamerstuk 22 112, nr. 3859)
Fiche: Verordening welzijn en traceerbaarheid van honden en katten (Kamerstuk 22 112, nr. 3860)
Fiche: Herziening verordening dierenwelzijn tijdens transport (Kamerstuk 22 112, nr. 3861)
Fiche: Herziening kader buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten (Kamerstuk
22 112, nr. 3862)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.G.J. Bruins Slot
Fiche: Aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een Aanbeveling van de Raad «Europa in Beweging» – mogelijkheden voor
leermobiliteit voor iedereen
b) Datum ontvangst Commissiedocument
15 november 2023
c) Nr. Commissiedocument
COM(2023) 719 final
d) EUR-Lex
eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52023DC0719
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie
Niet opgesteld
f) Behandelingstraject Raad
Raad Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2. Essentie voorstel
Dit voorstel voor een Raadsaanbeveling bouwt voort op de Raadsaanbeveling van 2011
over «Youth on the Move» en breidt de reikwijdte van leermobiliteit uit tot onderwijsdeelnemers
van alle leeftijden, docenten, personeel, jeugdwerkers en sportstaf. De Europese Commissie
(hierna: Commissie) stelt deze aanbeveling voor als onderdeel van het talentmobiliteitspakket1. Met deze aanbeveling wil de Commissie leermobiliteit een integraal onderdeel van
alle onderwijs- en opleidingstrajecten maken en het aandeel van mobiliteitsmogelijkheden
voor mensen met minder leermogelijkheden vergroten. De definitie van leermobiliteit
die de Commissie in dit voorstel hanteert bevat alle vormen van fysieke mobiliteit
en komt overeen met de definitie van de Erasmus+ Verordening2. Meerdere vormen van leermobiliteit worden gedekt, zoals kortdurende fysieke mobiliteit,
groepsmobiliteit, blended mobiliteit, studiepuntmobiliteit en diplomamobiliteit. Virtuele mobiliteit wordt
in het voorstel regelmatig naast de fysieke vormen van mobiliteit genoemd, maar wordt
niet meegenomen in de voorgestelde streefcijfers. De aanbeveling betreft mobiliteit
zowel binnen de EU als buiten de EU.
Het voorstel bevat drie nieuwe EU doelstellingen voor 2030 om leermobiliteit te stimuleren
en inclusiever te maken. In het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs
moet tegen 2030 het percentage afgestudeerden met een leermobiliteitservaring minimaal
25% bedragen. Het huidige streefcijfer is minimaal 20%. In het middelbaar beroepsonderwijs
moet het aandeel studenten met een leermobiliteitservaring in het buitenland minimaal
15% zijn. Het streefcijfer voor 2025 is minimaal 8%. Tenslotte stelt de Commissie
dat in alle sectoren (onderwijs, jeugd en sport) het streefdoel wordt dat minimaal
20% van alle onderwijsdeelnemers die profiteren van de leermobiliteit in het buitenland
ondernomen worden door mensen met minder leermogelijkheden. Dit is een nieuw streefcijfer.
Leermobiliteit zou volgens de Commissie een integraal onderdeel moeten worden van
alle onderwijs- en opleidingstrajecten, omdat het de mogelijkheid biedt voor onderwijsdeelnemers
om zich persoonlijk en professioneel te ontwikkelen. Daarnaast versterkt mobiliteit
volgens de Commissie burgerparticipatie en sociale inclusie en kan mobiliteit de kwaliteit
van onderwijsinstellingen verhogen en bijdragen aan de groene en digitale transities.
Het voorstel bevat aanbevelingen voor lidstaten om leermobiliteit op een duurzame
en inclusieve manier te bevorderen, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van taal- en
digitale vaardigheden, versterken van informatievoorziening, gebruik van digitale/nieuwe
technologieën en het verbeteren van de erkenning en waardering van leeruitkomsten.
Er wordt bijvoorbeeld voorgesteld dat lidstaten leermobiliteitsmogelijkheden systematisch
aan zouden moeten bieden door het een integraal onderdeel te maken van onderwijs-
en opleidingscurricula. Ook zouden nationale of regionale overheden onderwijs- en
opleidingsinstellingen ondersteuning kunnen bieden bij het ontwikkelen van gezamenlijke
programma’s (bijvoorbeeld in grensgebieden) en diploma’s. Lidstaten zouden de ontwikkeling
van taal- en digitale vaardigheden moeten stimuleren in alle onderwijssectoren, en
op alle leeftijden, mogelijk zelfs door delen van het curriculum in andere talen aan
te bieden.
De Commissie stelt verder aanbevelingen voor om de automatische erkenning van leeruitkomsten
te versterken door middel van begeleiding en opleiding, door gebruik te maken van
de beschikbare instrumenten, waaronder digitale instrumenten, en door het bijhouden
van registers te verbeteren. Het voorstel bevat ook aanbevelingen voor een betere
erkenning van de competenties die zijn verworven door mobiliteit in een niet-formele
en informele setting.
Tenslotte roept de Commissie lidstaten op om nationale actieplannen voor 2025–2030
op te stellen met daarin een voorstel over hoe zij op nationaal of regionaal niveau
deze aanbeveling zullen uitvoeren.
De Commissie presenteert als bijlagen ook twee specifieke beleidskaders om de leermobiliteit
van leraren en leerlingplaatsen3 te bevorderen. In de bijlage stelt de Commissie voor dat leermobiliteit een essentieel
onderdeel zou moeten worden in lerarenopleidingen en het latere lerarenberoep. Dit
zou namelijk (professionalisering van) het beroep aantrekkelijker kunnen maken. De
Commissie zou lidstaten kunnen ondersteunen door kennisuitwisseling te bevorderen
en best practices te delen, bijvoorbeeld via de Erasmus+ Teacher Academies4. Daarnaast bevat de bijlage een aantal suggesties hoe lidstaten mobiliteit zouden
kunnen integreren in lerarenopleidingen en de verdere professionele ontwikkeling van
leraren, bijvoorbeeld lokale samenwerking tussen beleidsmakers, onderwijsinstellingen
en belanghebbenden te versteken, door lokale strategieën te formuleren om mobiliteit
op te nemen in de verdere ontwikkeling van scholen, en door tijd en financiële middelen
vrij te maken om mobiliteit te bevorderen. In tegenstelling tot mobiliteit in het
middelbaar beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs
stelt de Commissie geen specifieke streefdoelen aan leraren.
In de tweede bijlage signaleert de Commissie dat er specifieke uitdagingen zijn voor
mobiliteit rondom leerlingplaatsen, zoals de juridische status van leerlingplaatsen,
de leeftijd van de betreffende studenten, en verschillen in nationale curricula. De
Commissie stelt voor dat lidstaten de kwaliteit van leerlingplaatsen op systeem-,
individueel- en bedrijfsniveau kunnen verhogen door middel van mobiliteitskansen voor
studenten. Hiermee bouwt de Commissie voort op de bepalingen uit de Raadsaanbeveling
voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen.5 In de bijlage stelt de Commissie voor dat de lidstaten een nationaal beleidsraamwerk
opstellen waarbij de mobiliteit rondom leerlingplaatsen bevorderd wordt, bijvoorbeeld
door mobiliteit integraal onderdeel te maken van het beroepsonderwijs en specifieke
ondersteuning te bieden aan studenten en bedrijven.
De Commissie presenteert een aantal activiteiten om lidstaten te ondersteunen bij
het uitvoeren van de aanbeveling. Deze activiteiten bouwen voornamelijk voort op bestaande
trajecten rondom financiering, kennisvergaring en kennisuitwisseling. De Commissie
stelt bijvoorbeeld voor om de bestaande acties vanuit de Erasmus+ en Europees Solidariteitskorps
programma’s te benutten om leermobiliteit makkelijker en aantrekkelijker te maken.6 Ook wordt er door de Commissie voorgesteld om kennisvergaring en -deling te bevorderen
door dataverzamelingsmethodieken te versimpelen, de Mobility Scoreboard7 toegankelijker te maken, een mapping studie naar financiële instrumenten en good practices rondom leermobiliteit te ondernemen. Daarnaast zal de Commissie goede voorbeelden
van leermobiliteitsactiviteiten op verschillende niveaus identificeren en kennisuitwisseling
bevorderen middels peer learning activiteiten. Tenslotte zal de Commissie richtsnoeren opstellen om de ontwikkeling
van nationale actieplannen te ondersteunen.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het toenmalige kabinet formuleerde begin 2018 zijn visie en concrete inzet op de rol
van de EU op onderwijsgebied, in het bijzonder gericht op kwaliteit en mobiliteit8. Bij de verdere invulling van het streven naar een Europese onderwijsruimte is in
2021 mobiliteit door de Raad als strategische prioriteit benoemd voor de Europese
onderwijssamenwerking in de periode 2021–2030. Het kabinet onderstreepte daarbij dat
leermobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking als aanjagers werken voor het
verbeteren van kwaliteit9.
Ook dit kabinet onderstreept de positieve invloed van internationalisering en erkent
dat er een toegevoegde waarde is voor onderwijsdeelnemers, docenten, jeugd-, sport-
en onderwijsinstellingen, de samenleving en de (kennis)economie. Leermobiliteit stimuleert
de opwaartse convergentie binnen de EU en kan als middel worden ingezet om kansenongelijkheid
te bestrijden. Ook kan het een positieve invloed hebben op het ontwikkelen van vaardigheden
voor de digitale en groene transities. Het kabinet vindt hierbij een balans in de
leermobiliteitsstromen van groot belang. In de kortdurende mobiliteitservaringen (bijvoorbeeld
via het Erasmus+ programma) is er al sprake van balans van ingaande en uitgaande studenten.
Er is echter een significante disbalans in het aantal internationale studenten dat
in Nederland een studie volgt in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs
vergeleken met het aantal studenten dat vanuit Nederland besluit in het buitenland
een studie te volgen.
Er is een position paper met de Commissie gedeeld met de Nederlandse positie ten aanzien van leermobiliteit
en de urgentie dat er gezamenlijke actie wordt ondernomen om meer balans te creëren
in de mobiliteitsstromen. 10 In deze paper wijst het kabinet er op dat de barrières voor leermobiliteit verschillen
binnen het volwassenenonderwijs, hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs,
middelbaar beroepsonderwijs, het funderend onderwijs en de jeugd- en sportsectoren
en dat een gedifferentieerde aanpak nodig is om gebalanceerde leermobiliteit in alle
sectoren te stimuleren. Omdat lidstaten allemaal nationaal-specifieke uitdagingen
hebben op het gebied van mobiliteit, onderstreept het kabinet dat er geen eenduidige
oplossing is om balans te vinden in mobiliteitsstromen. In het position paper worden lidstaten aangemoedigd om nationale actieplannen op te stellen om zodoende
een nationale aanpak te formuleren. Tenslotte stelt het kabinet dat fysieke mobiliteit
slechts één van de vele middelen is om onderwijsdeelnemers een internationale ervaring
te bieden en leeruitkomsten te bevorderen. Hybride vormen van mobiliteit of virtuele
mobiliteit zijn ook waardevol. Fysieke mobiliteit moet gezien worden als middel voor
mogelijke persoonlijke en professionele ontwikkeling, en niet als doel op zichzelf.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet steunt het bevorderen van leermobiliteit binnen de EU en gelooft in de
waarde van internationale leerervaringen voor leerlingen, studenten, docenten, personeel,
jeugdwerkers en sportstaf voor zowel persoonlijke als professionele ontwikkeling.
Tegelijkertijd streeft het kabinet binnen de EU nadrukkelijker naar meer balans in
internationale studentenstromen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk
onderwijs. Hierbij moet er een gelijk speelveld gecreëerd worden in Europa, waarbij
balans centraal staat en lidstaten werken aan de brede kwaliteit, aantrekkelijkheid
en toegankelijkheid van hun onderwijsstelsels, binnen de kaders van de Europese Onderwijsruimte
(EEA).
Het kabinet ziet net als de Commissie inclusie en het bevorderen van gelijke kansen
als een essentieel onderdeel van mobiliteit. De brede reikwijdte van dit leermobiliteitskader
is daarom positief omdat het gelijke kansen biedt aan onderwijsdeelnemers van alle
leeftijden, in alle onderwijssectoren, het formele, non-formele en informele onderwijs11, jeugdwerkers en sportstaf. Ook is het positief dat het voorstel betrekking heeft
op verschillende mobiliteitsvormen. Fysieke mobiliteit kent vele vormen en is één
van de vele middelen om onderwijsdeelnemers een internationale ervaring te bieden
en leeruitkomsten te bevorderen. Het kabinet is van mening dat virtuele mobiliteit
ook een waardevolle vorm van internationale uitwisseling en samenwerking is, en dat
dit sterker benadrukt kan worden in het voorstel.
Hoewel de Commissie terecht aangeeft dat gebalanceerde mobiliteit de sleutel is voor
een goed functionerende Europese Onderwijsruimte, besteedt de Commissie weinig aandacht
aan de manier waarop zij de lidstaten zal ondersteunen om die balans te realiseren.
Ook ontbreekt er een duidelijke gezamenlijke definitie van gebalanceerde mobiliteit.
Het kabinet zal de Commissie oproepen meer nadruk te leggen op het belang van een
strategische aanpak waarbij balans centraal staat. Het kabinet acht het bijvoorbeeld
van belang dat er vanuit de Commissie begeleiding is om de nationale actieplannen
op te stellen. Hoewel er aangegeven wordt dat er richtsnoeren opgesteld zullen worden,
is nog niet duidelijk hoe de Commissie ondersteuning zal bieden aan lidstaten. Ook
geeft de Commissie aan gebruik te maken van bestaande overleggremia, maar wordt er
weinig duidelijkheid gegeven over de manier waarop kennis en ervaringen kunnen worden
gedeeld. In de onderhandelingen in het onderwijscomité zal er duidelijkheid gezocht
worden naar de manier waarop de Commissie steun zal bieden aan lidstaten om de nationale
actieplannen op te stellen.
De lidstaten worden opgeroepen om een uitgebreid aantal acties te ondernemen om leermobiliteit
op een inclusieve een duurzame manier te bevorderen. Het kabinet staat positief tegenover
het feit dat dit kader andere lidstaten kan stimuleren om hun stelsels aantrekkelijker
en toegankelijker te maken voor in- en uitgaande mobiliteit. Nederland geeft al invulling
aan de meeste aanbevelingen, maar er is een aantal aanbevelingen dat extra aandacht
zou moeten krijgen binnen Nederland. Er wordt, bijvoorbeeld, aa°nbevolen om op lokaal
en regionaal niveau ambassadeurs, contactpunten of informatiecentra op te zetten om
informatie over leermobiliteit te verstrekken. Ook wordt er aanbevolen om docenten,
staf en jeugdwerkers formele erkenning te bieden in relatie tot kansen voor loopbaanontwikkeling.
Het kabinet steunt het bieden van meerdere manieren om leermobiliteit te bevorderen
en vindt onderwijsinstellingen de bevoegdheid moeten behouden om te besluiten hoe
zij leermobiliteit inbedden in hun structuren.
Het opstellen van een nationaal actieplan zal lidstaten, ook Nederland, helpen om
een strategische aanpak op te stellen om gebalanceerde mobiliteit te stimuleren. Het
stimuleert lidstaten kritisch te kijken naar de nationale barrières voor leermobiliteit,
en acties te ondernemen om systemen aantrekkelijker en toegankelijker te maken. Hierdoor
wordt er een gelijk speelveld gecreëerd en ontstaat er ruimte voor meer balans in
de mobiliteitsstromen. Het biedt ook de kans aan lidstaten om plannen op te stellen
die de contextuele omstandigheden reflecteren en eventueel strategische keuzes te
maken met welke landen zij partnerschappen aangaan om uitwisselingen te bevorderen
(zoals via de Internationale Kennis- en Talentstrategie (IKT)12 van Nederland, of bilaterale afspraken met buurlanden). Ook kan er kritisch worden
gekeken naar de verschillende doelgroepen en kunnen strategische keuzes gemaakt worden
op basis van hun behoeften. De barrières in het jongerenwerk, zijn bijvoorbeeld heel
anders dan voor leraren, studenten in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk
onderwijs en lerende volwassenen, met name degenen in een kwetsbare positie.
De Commissie stelt voor dat de actieplannen tegen mei 2025 opgesteld moeten worden,
echter is het onduidelijk hoe vervolgens de Commissie verwacht dat lidstaten de voortgang
van de implementatie rapporteren. Het kabinet zal tijdens de onderhandelingen in het
onderwijscomité meer inzicht vragen in de plannen van de Commissie rondom het opstellen,
uitvoeren en de rapporteringsverplichtingen van de actieplannen.
In het voorstel zijn er meerdere referenties aan curriculumwijziging, bijvoorbeeld
door taalontwikkeling integraal in curricula te verwerken of dat een deel van het
curriculum in een andere EU taal dan de nationale taal/talen wordt gegeven. Hoewel
het bevorderen van taalvaardigheden belangrijk geacht wordt om mobiliteit te bevorderen,
acht het kabinet het niet wenselijk dat in de aanbeveling wordt vermeld dat dit in
alle curricula moet worden verwerkt. Ook roept de Commissie lidstaten meermaals op
om financiële ondersteuning te bieden om mobiliteit te bevorderen. Het kabinet is
echter van mening dat lidstaten de ruimte moeten houden om zelf te bepalen hoe zij
hun strategieën inrichten om mobiliteit te beoordelen.
De nieuwe streefcijfers voor uitgaande leermobiliteit lijken niet realistisch voor
Nederland binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK). Het voorstel voor 25%
fysieke leermobiliteitservaring binnen het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk
onderwijs lijkt haalbaar, echter is het voorstel van 15% van mbo-studenten die een
buitenlandervaring moeten opdoen niet realistisch gezien het beschikbare budget onder
het Erasmus+ onder dit MFK. Dit is bijna een verdubbeling van de huidige mobiliteit
terwijl er geen extra EU middelen beschikbaar gesteld om deze aanbeveling te ondersteunen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat studenten in het beroepsonderwijs ook de mogelijkheid
hebben om een internationale ervaring op te doen, bijvoorbeeld via een stage. Momenteel
is er ook een 50% streefdoelstelling voor mobiliteit binnen de Europese Universiteiten
Allianties13 dat grotendeels via Erasmus+ bekostigd wordt. Het kabinet vraagt zich af hoe zich
dit verhoudt tot de 25% doelstelling in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk
onderwijs en of er geen negatieve gevolgen zijn voor instellingen die niet deelnemen
aan een alliantie bijvoorbeeld doordat er Erasmus+ budget wordt geoormerkt voor Europese
universiteiten allianties. Ten slotte heeft het kabinet zorgen over de 20% doelstelling
voor mensen met minder leermogelijkheden. De huidige definitie van individuen met
minder kansen is breed en lidstaten (en instellingen) hebben verschillende opvattingen
van welke doelgroepen hieronder vallen. Naast de privacy impact, is het hierdoor is
om een eenduidige manier te vinden om rapporteren over dit streefcijfer. Het kabinet
juicht toe dat er meer aandacht is voor inclusie binnen leermobiliteit, maar is sceptisch
of een streefcijfer de juiste manier is om inclusie te bevorderen.
Het kabinet vindt de toevoeging van een specifiek beleidskader om mobiliteit van leraren
te stimuleren positief. Vrijblijvende mobiliteit voor leraren waarbij zij gebruik
maken van buitenlandse programma’s om zich te professionaliseren ziet het kabinet
als een positieve manier om het beroep aantrekkelijker te maken. Professionalisering
van docenten is binnen de Nederlandse uitvoering van Erasmus+ nationale prioriteit
voor Nederland, maar er is binnen Nederland geen actief beleid om mobiliteit volledig
te integreren als onderdeel van lerarenopleidingen of het verdere lerarenberoep. Instellingen
hebben zelf de mogelijkheid om deze kansen te bieden met, bijvoorbeeld, ondersteuning
vanuit het Nationaal Agentschap Erasmus+. Er is echter onvoldoende aandacht voor de
complexiteit van het lerarentekort in de voorstellen van de Commissie. Het kabinet
ziet daarom meerwaarde in het stimuleren van virtuele uitwisselingen. Hierdoor kunnen
leraren op een laagdrempeligere manier ervaring opdoen in het buitenland. Een virtuele
uitwisseling heeft mogelijk ook veel minder impact op de bezetting in de klassen.
Het is positief dat er aandacht is voor de mobiliteit rondom leerlingplaatsen. De
principes die zijn opgenomen in het voorgestelde beleidskader zijn in sommige gevallen
echter te dwingend geformuleerd, bijvoorbeeld over curricula en aanvullende nationale
financiering. Het kabinet zal zich inzetten om deze formuleringen aan te passen.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
De meeste lidstaten zijn positief over de inhoud van deze aanbeveling. Wel leven er
o.a. vragen over de voorgestelde kwantitatieve doelstellingen (streefcijfers) en letten
meerdere lidstaten scherp op de nationale bevoegdheid. Ook zijn sommige lidstaten
minder overtuigd van de regeldruk die actieplannen eventueel teweeg kunnen brengen
ten opzichte van hun meerwaarde.
Het Europees Parlement heeft nog geen specifiek standpunt over het Commissievoorstel,
maar heeft zich in het verleden wel positief uitgesproken over deelaspecten van de
Europese Onderwijsruimte en de voorstellen voor het hieraan ondersteunende Erasmus+
programma.
4. Grondhouding ten aanzien van bevoegdheid, subsidiariteit, proportionaliteit, financiële
gevolgen en gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief. Het voorstel
is gebaseerd op artikelen 165, tweede en vierde lid, en 166, tweede en vierde lid,
VWEU. Volgens artikel 165, lid 1 VWEU inzake onderwijs draagt de Unie bij aan de ontwikkeling
van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen
en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige
eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs
en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.
Volgens artikel 166, lid 1 VWEU legt de Unie inzake beroepsopleiding een beleid ten
uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, met
volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud
en de opzet van de beroepsopleiding. Op grond van artikel 165, lid 4 en artikel 166,
lid 4 VWEU kan de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen daartoe aannemen.
Op het terrein van onderwijs en beroepsopleidingen is sprake van een aanvullende bevoegdheid
van de EU en is de EU bevoegd om m.b.t. de Europese dimensie van dit onderwerp het
optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen (artikel
6, onder e, VWEU).
b) Subsidiariteit
De grondhouding ten aanzien van de subsidiariteit van dit voorstel is positief. De
doelstelling van dit voorstel is het bevorderen van leermobiliteit in alle onderwijssectoren
en in de jeugd- en sportsectoren voor alle leeftijden en met name ook voor mensen
met minder kansen. Gezien de grensoverschrijdende aard van leermobiliteit en de uitdagingen
waarmee deze gepaard gaat, ziet het kabinet meerwaarde in een aanpak op EU-niveau
zodat lidstaten met elkaar kunnen samenwerken en van elkaar kunnen leren en zo in
de EU de leermobiliteit en het onderwijs kunnen verbeteren. Internationale ervaringen
en uitwisseling van kennis binnen de EU kunnen de kwaliteit van onderwijs in de lidstaten
verbeteren. Om die redenen is optreden op het niveau van de EU gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
De grondhouding van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is positief met
een aandachtspunt. Het kabinet staat positief tegenover het instrument van een aanbeveling.
Het instrument van de Raadsaanbeveling is niet-bindend en laat de lidstaten vrij overeenkomstig
hun nationale omstandigheden te beslissen of en hoe zij gevolg geven aan de aanbeveling.
De aanbeveling heeft tot doel om de leermobiliteit in alle onderwijssectoren en in
de jeugd- en sportsectoren voor alle leeftijden en met name ook voor mensen met minder
leerkansen te bevorderen. Het voorgestelde optreden is geschikt om deze doelstelling
te bereiken, omdat het de leermobiliteit bevordert en ervoor zorgt dat gelijke kansen
gecreëerd worden voor onderwijsdeelnemers, jeugdwerkers en sportstaf van alle leeftijden.
Het kabinet heeft echter een aandachtspunt bij de voorgestelde streefcijfers. Hoewel
het stellen van streefdoelen een geschikte maatregel zou kunnen zijn om het doel van
het voorstel te bevorderen, zijn de streefdoelen met de huidige financiële middelen
van het MFK-kader voor het middelbaar beroepsonderwijs en mobiliteit voor onderwijsdeelnemers
met minder leerkansen op dit moment onhaalbaar en lijken deze zodoende niet geschikt.
d) Financiële gevolgen
De Commissie maakt geen extra middelen vrij om deze aanbeveling uit te voeren. Er
worden diverse fondsen genoemd die moeten bijdragen aan het behalen van de doelen
uit de mededeling, waaronder Erasmus+, Horizon Europe en Digital Europe. Uit de voorgestelde
Raadsaanbeveling volgen geen consequenties voor de EU-begroting. Het kabinet is van
mening dat indien er onverhoopt wel gevolgen zijn voor de EU-begroting, de benodigde
EU-middelen gevonden dienen te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële
kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling
van de jaarbegroting.
Eventuele budgettaire gevolgen worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke
departementen, conform de regels van de budgetdiscipline. De inschatting van het kabinet
is echter dat er geen budgettaire gevolgen voor de nationale begroting zijn.
e) Gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
De voorgestelde en aangekondigde concrete voorstellen kunnen additionele uitvoeringslasten
en -kosten op nationaal niveau met zich meebrengen, zoals het realiseren van de drie
nieuwe streefcijfers en het opstellen, uitvoeren en rapporteren van nationale actieplannen.
Er is sprake van een relatief groot aantal maatregelen en initiatieven van uiteenlopende
aard. Bestaande instrumenten worden niet ingetrokken. Anderzijds bestaat er vaak al
Nederlands beleid en zijn er nationale uitvoeringskaders gerelateerd aan deze nieuwe
maatregelen. De gevolgen voor regeldruk en uitvoeringslasten zullen bij de aangekondigde
verdere uitwerkingen pas preciezer beoordeeld kunnen worden. Daarbij zal ook gelet
worden op de gevolgen voor de al bestaande nationale maatregelen.
Verder wordt verwacht dat de concurrentiekracht van Nederland en de EU zullen verbeteren,
omdat veel lidstaten gebaat zijn bij een goed opgeleide bevolking met internationale
ervaringen. Ook zullen onderwijsstelsels op een inclusieve wijze versterkt worden
en weerbaar worden voor de digitale en groene transities. Tot slot schat het kabinet
in dat er geen geopolitieke gevolgen zijn naast de positieve invloeden van opwaartse
convergentie in de EU en het aantrekken van talent uit derde landen met specifieke
vaardigheden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken