Brief regering : Wijzigingen Natuurherstelverordening
21 501-08 Milieuraad
Nr. 928 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 december 2023
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
van de Tweede Kamer ga ik in deze brief in op het voorlopig akkoord1 over de Europese Natuurherstelverordening en de inhoudelijke inzet van Nederland
tijdens de onderhandelingen. Het voorlopig akkoord is de uitkomst van de laatste triloog
op 9 november 2023. Met mijn brief van 24 november 20232 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de onderhandelingen
en de voorlopige positiebepaling van het kabinet om in te stemmen met dit voorlopig
akkoord. De definitieve stemming zal naar verwachting in februari 2024 plaatsvinden
in een nog nader te bepalen Raad van Ministers van de EU (hierna: Raad).
Proces in Brussel
Op 22 juni 2022 heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) het voorstel voor
de Natuurherstelverordening gepubliceerd.3 Op 20 juni 2023 is een Algemene Oriëntatie in de Raad bereikt. Nederland heeft destijds
geen positie ingenomen en gepleit voor uitstel van adoptie van de Algemene Oriëntatie.4 Het Europees Parlement (EP) heeft op 12 juli 2023 zijn mandaat voor de triloog vastgesteld.
Op 9 november 2023 is door de triloogpartijen een overeenkomst bereikt (een zogeheten
voorlopig akkoord) na twee eerdere triloogbijeenkomsten op 19 juli en 5 oktober 2023.
Vervolgens is op 22 november jl. in het Comité van plaatsvervangende permanent vertegenwoordigers
(hierna: Coreper) geconcludeerd dat er een gekwalificeerde meerderheid voor het voorlopig
akkoord is. Namens Nederland is aangegeven dat het kabinet met een positieve grondhouding
naar het bereikte akkoord kijkt en is een parlementair voorbehoud gemaakt. Op 29 november
2023 is het voorlopig akkoord aangenomen in het Milieucomité van het EP. Eerst vindt
nu een controle door juristen en linguïsten plaats op de tekst van het voorlopig akkoord,
waarna een plenaire stemming in het EP het akkoord moet bekrachtigen, waarop agendering
in een Raad voor definitieve goedkeuring zal volgen. De huidige verwachting is dat
dit in de eerste twee maanden van 2024 zijn beslag zal krijgen. Op basis van de recente
stemmingsuitslag in het Milieucomité van het EP en het krachtenveld in de Raad is
het zeer aannemelijk dat de compromistekst na definitieve stemmingen in zowel het
EP als de Raad zal worden aangenomen.
Ik verwacht daarmee dat de Natuurherstelverordening in de eerste helft van 2024 in
werking zal treden.
Prioriteiten BNC-fiche
De Tweede Kamer heeft op 14 oktober 2022 het BNC-fiche5 over de ontwerp-Natuurherstelverordening ontvangen. In de brief bij het fiche onderschreef
het kabinet de doelen die de Commissie met het voorstel beoogt te bereiken. Het belang
van herstel van de zeven in het voorstel opgenomen ecosystemen6 werd door het kabinet onderkend. Het voorstel ging op een aantal onderdelen echter
verder dan het kabinet op dat moment wenselijk, uitvoerbaar en realistisch vond. De
Tweede Kamer heeft het kabinet in meerdere moties7 opgeroepen om zich voor een aanpassing van de ontwerpverordening in te zetten. Vanaf
het begin van de behandeling van het voorstel in Brussel heeft het kabinet zich, zowel
op politiek als ambtelijk niveau, intensief ingespannen om tot een voor Nederland
flexibeler en beter uitvoerbaar onderhandelingsresultaat te komen. Dit gebeurde op
basis van de prioriteiten uit het BNC-fiche en voortschrijdend inzicht tijdens de
behandeling van het voorstel, alsook de genoemde Kamermoties.
Hieronder bespreek ik de Nederlandse inzet ten aanzien van deze prioritaire punten
op volgorde van artikelen en sta ik stil bij enkele niet-prioritaire wijzigingen.
Middellange en lange termijndoelen herstel terrestrische en mariene ecosystemen (artikel
4 en 5)
Het BNC-fiche over het Commissievoorstel stelt dat Nederland niet of nauwelijks aan
de realisatietermijnen voor natuurherstel voor Vogel- en Habitatrichtlijnwaarden8 voor 2040 en 2050 zal kunnen voldoen. Dit was ingegeven door het voorgestelde tijdpad
en de beperkte ruimte in een dichtbevolkt land waarin ook andere belangrijke maatschappelijke
opgaven zoals woningbouw en de energietransitie moeten worden uitgevoerd. Nederland
heeft zich tot vrijwel het einde van de triloog ingezet voor aanpassing van de kwantitatieve
hersteldoelen voor habitattypen in 2040 en 2050. Ik heb mij in de Raad van 20 juni
jl. ook kritisch over dit prioritaire punt uitgesproken. Hoewel de realisatietermijnen
voor het herstel van terrestrische habitattypen – niet voor mariene – op 12 juli jl.
in het EP werden geschrapt, zijn deze nadien in vrijwel ongewijzigde redactie deel
gaan uitmaken van het voorlopig akkoord. Aan het eind van de ambtelijke behandeling
in Raadsverband is gebleken dat Nederland voor zijn tekstvoorstel van geen enkele
andere lidstaat op bijval kon rekenen. Op het punt van de middellange en lange termijndoelen
voor habitattypen, die niet in een goede conditie zijn, zal de Natuurherstelverordening
derhalve neerkomen op een grote opgave.
Verslechteringsverbod (artikel 4 en 5)
Het voorstel van de Commissie bevatte een verslechteringsverbod voor herstelde natuur
en voorkomende habitattypen buiten Natura 2000-gebieden (hierna: N2000-gebieden).
In het BNC-fiche stelt het kabinet dat het voorgestelde verslechteringsverbod op beide
onderdelen zou leiden tot een verdergaande juridificering van een toch al sterk gejuridificeerd
beleidsterrein, in het bijzonder buiten N2000-gebieden. In het Commissievoorstel is
het verslechteringsverbod op beide onderdelen juridisch vormgegeven als een resultaatsverplichting.
In de Nederlandse situatie zou het Commissievoorstel volgens het kabinet geleid kunnen
hebben tot een vergunningprocedure voor álle voorgenomen projecten met mogelijke verslechterende
effecten voor Vogel- en Habitatrichtlijn-natuurwaarden. In de onderhandelingen heeft
Nederland als eerste lidstaat op deze complicatie gewezen en zich vanaf de eerste
bijeenkomst in Raadsverband intensief ingezet voor een afzwakking van het verslechteringsverbod.
Ook bij andere lidstaten bleek onduidelijkheid te bestaan over de reikwijdte en de
consequenties van een resultaatsverplichting voor het verslechteringsverbod. Wel waren
de opvattingen verdeeld over de juridische vormgeving, waarbij er lidstaten voor en
tegen resultaatsverplichtingen waren. In de Algemene Oriëntatie van 20 juni jl. heeft
het toenmalige Zweedse Voorzitterschap een balans tussen de uiteenlopende posities
van de lidstaten gezocht met een resultaatsverplichting voor herstelde natuur en een
inspanningsverplichting voor voorkomende habitattypen (ook buiten N2000 gebieden).
Uiteindelijk bleek in de loop van de triloog dat er binnen de Raad voldoende steun
was voor inspanningsverplichtingen op beide onderdelen en heeft het Voorzitterschap
dit vervolgens ingebracht in de triloog.
In het voorlopig akkoord zijn de artikelen over het verslechteringverbod zodanig aangepast
dat sprake is van inspanningsverplichtingen en wordt in een toelichtende overweging
verduidelijkt dat deze moeten worden gelezen als een inspanningsverplichting. Ook
is toegevoegd dat bij invulling van de verplichting tot 2030 prioriteit mag worden
gegeven aan N2000-gebieden. Deze bepaling lijkt enige ruimte te bieden in de toepassing
van de inspanningsverplichting op niet N2000-gebieden. Nederland heeft hiertoe gedurende
de onderhandelingen tekstsuggesties gedaan voor aanpassing van de betreffende artikelen
in de verordening. Ook een inspanningsverplichting zal neerkomen op een opgave. Er
zullen immers reële maatregelen moeten worden getroffen om verslechtering tegen te
gaan – ook buiten N2000-gebieden – maar er is niet direct sprake van een overtreding
wanneer ondanks die maatregelen toch verslechtering zou optreden.
Een andere prioriteit van Nederland was een tekstaanpassing in het verslechteringsverbod
door dit, in overeenstemming met het in de Europese Habitatrichtlijn bestaande verslechteringsverbod,
te betrekken op significante verslechtering9 in plaats van op elke geringe of tijdelijke verslechtering.
Het tegengaan van elke mate van verslechtering zou voor Nederland onwerkbaar zijn
geweest. Nederland heeft er aan bijgedragen dat de betreffende artikelen in het voorlopig
akkoord zich richten op het tegengaan van significante verslechtering. Verder was
het voor Nederland belangrijk dat verslechtering niet op elke locatie met herstelde
natuur of voorkomende habitattypen dient te worden tegengegaan. Dit zou eveneens voor
Nederland onwerkbaar zijn. Nederland heeft er aan bijgedragen dat op dit punt de tekst
van het verslechteringsverbod is aangepast. Er is nu toegevoegd dat een lidstaat,
bij gebrek aan alternatieven, er gemotiveerd voor kan kiezen om verslechtering van
habitats buiten N2000 gebieden op biogeografisch niveau vast te stellen. Voor Nederland
betekent dit dat verslechtering van habitats kan worden vastgesteld op nationaal niveau,
omdat Nederland volledig binnen één biogeografische regio (Atlantische regio) ligt.
Dit biedt in de Nederlandse context ruimte voor zogenaamde saldering. Dit zorgt ervoor
dat verslechtering niet op elke locatie met herstelde natuur of voorkomende habitattypen
moet worden tegengegaan. Het is mogelijk verslechteringen samen met verbeteringen
in Nederland als één geheel te beoordelen. Dit is een belangrijke versoepeling voor
de Nederlandse uitvoeringspraktijk, omdat dit de benodigde ruimte geeft aan het realiseren
van andere maatschappelijke opgaven en het ontplooien van (economische) activiteiten
in de fysieke ruimte.
In mijn brief van 24 november jl. heb ik aangegeven dat ook met een inspanningsverplichting
niet in alle gevallen kan worden uitgesloten dat voorafgaand aan een project een individuele
toets nodig kan zijn. Dit hangt samen met de uitzonderingsbepalingen op het verslechteringsverbod.
Die uitzonderingsgronden bieden ruimte om voor sommige situaties verslechtering toe
te kunnen staan, bijvoorbeeld voor overmachtssituaties en verslechtering veroorzaakt
door klimaatverandering, maar ook – onder voorwaarden – voor projecten van groot openbaar
belang. Om te kunnen bepalen of aan die voorwaarden wordt voldaan, is het niet uit
te sluiten dat een individuele toets van de gevallen waarin een beroep wordt gedaan
op de uitzonderingsgrond noodzakelijk is. De manier waarop een nadere toetsing zal
moeten plaatsvinden van nieuwe ontwikkelingen die een verslechterend effect zouden
kunnen hebben, zal in het kader van de uitwerking van het natuurherstelplan nader
moeten worden bezien. In de Nederlandse situatie is niet op voorhand uit te sluiten
dat in bepaalde gevallen toetsing via een vergunningprocedure zal moeten plaatsvinden.
Mede door de Nederlandse inzet is aan de afwijkingsmogelijkheden op het verslechteringsverbod
een uitzonderingsgrond toegevoegd voor installaties voor hernieuwbare energie en voor
plannen en projecten die uitsluitend ten behoeve van de nationale defensie zijn bestemd.
Verder kunnen lidstaten bepalen dat plannen en projecten die uitsluitend ten behoeve
van de nationale defensie zijn bestemd, worden geacht van hoger openbaar belang te
zijn. Voor de toepassing van artikel 4, leden 8 en 8a, en artikel 5, leden 8 en 8a,
kunnen de lidstaten dergelijke plannen en projecten ook vrijstellen van de eis dat
er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn. Wanneer deze
vrijstelling wordt toegepast moet de betrokken lidstaat, voor zover redelijk en uitvoerbaar,
maatregelen nemen om de effecten op de habitattypen te beperken.
Herstelopgave mariene habitattypen (artikel 5)
Bij een nadere analyse, na publicatie van het BNC-fiche, van het artikel over de herstelopgave
van mariene habitattypen uit het Commissievoorstel is gebleken dat de herstelopgave
bijna het gehele deel van de Nederlandse Noordzee zou beslaan. In het Commissievoorstel
was opgenomen dat voor alle zachte sedimenten tussen de 0 en 1.000 meter diepte (bijlage
II, groep 7 van de Natuurherstelverordening) die niet in goede conditie verkeren voor
30% herstelmaatregelen moeten zijn getroffen in 2030. In 2040 moet dit zijn opgelopen
tot 60% en uiteindelijk 90% in 2050. Het Commissievoorstel zou er dus mogelijk toe
hebben kunnen leiden dat voor 90% van de in de Noordzee voorkomende habitattypen herstelmaatregelen
zouden moeten zijn getroffen in 2050 en dat daar bovenop het gehele oppervlakte herstelde
habitattypen onder de reikwijdte van het verslechteringsverbod zou komen te vallen.
Dit zou naast een impact op de uitrol van wind op zee en vergunningverlening onder
de Wet natuurbescherming ook een heel grote impact hebben gehad op bodemberoerende
visserij. Overeenkomstig het BNC-fiche is de Nederlandse positie in de onderhandelingen
op dit punt geweest dat de bescherming van kwetsbare habitattypen belangrijk is, maar
dat in robuuste habitattypen duurzame menselijke activiteiten moeten kunnen blijven
plaatsvinden. Samen met andere, aan zee grenzende, lidstaten heeft de Nederlandse
inzet er aan bijgedragen dat het voorlopig akkoord lidstaten meer mogelijkheden biedt
om de omvang van de herstelopgave op nationaal niveau te bepalen. In het voorlopig
akkoord zijn de verplichtingen in het artikel over het herstel van mariene ecosystemen
voor de zachte sedimenten nu gekoppeld aan de opgaven uit de Kaderrichtlijn Mariene
Strategie (KRM). Met de uitvoering van de KRM wordt toegewerkt naar de Goede Milieutoestand
(GMT) van de Europese mariene wateren. Door deze koppeling moet Nederland blijven
voldoen aan de KRM-doelen voor de zachte sedimenten en wordt de flexibiliteit die
er nu onder de KRM bestaat gehandhaafd. Voor Nederland heeft dit tot gevolg dat er
op grond van de Natuurherstelverordening voor de zachte sedimenten geen aanvullende
herstelverplichtingen worden gesteld boven op de al bestaande opgaven. Voor de kwetsbare
habitattypen (bijlage II, groep 1 t/m 6) zoals zeegrasvelden en mossel- en oesterbanken
blijven deze aanvullende herstelverplichtingen wel bestaan.
Stedelijke ecosystemen (artikel 6)
Het BNC-fiche stelt dat de kwantitatieve normering over de toename en het herstel
van ecosystemen in urbane gebieden in het Commissievoorstel Nederland voor grote opgaven
zou stellen, omdat de ruimtelijke druk met name in steden al zeer groot is. Verder
hebben gemeenten in Nederland een grote beleidsvrijheid om de openbare ruimte optimaal
in te richten en bestaan er te grote verschillen in de ruimtelijke structuur van gemeenten,
in de aanwezige hoeveelheid groen en in de mogelijkheden om die uit te breiden om
uitvoering te kunnen geven aan deze bepaling in het Commissievoorstel. De kwantitatieve
normering van het Commissievoorstel op EU-niveau was volgens het kabinet onvoldoende
toegesneden op de Nederlandse situatie. Tijdens de onderhandelingen is er veel discussie
gevoerd over de uitvoerbaarheid van dit artikel in het voorstel, waarbij bleek dat
de omstandigheden tussen de lidstaten, zoals de aanwezige hoeveelheid groen in urbane
gebieden, ook te sterk verschilden om te kunnen werken met een uniforme kwantitatieve
normering. Nederland heeft een bijdrage geleverd aan de definitieve compromistekst.
Hierdoor bevat het voorlopig akkoord geen kwantitatieve doelen voor stedelijke ecosystemen
meer. Het is nu geformuleerd als een verplichting om een nettoverlies voor het totaal
aan stedelijke groene ruimte op nationaal niveau en boomkroonbedekking per stedelijk
ecosysteem te voorkomen tussen het jaar van inwerkingtreding van de Natuurherstelverordening
en 2030. De lidstaten bepalen zelf de begrenzing van de stedelijke ecosystemen, binnen
de ruimte die wordt geboden in artikel 11, lid 2b. Dit geeft voldoende ruimte om tot
voor Nederland passende begrenzingen te komen. Na 2030 moet er sprake zijn van een
stijgende trend van het aandeel stedelijk groen en boomkroonbedekking plaatsvinden
totdat bevredigende niveaus zijn bereikt. De lidstaten stellen zelf vast wat onder
een bevredigend niveau moet worden verstaan.
Vernatting veengronden (artikel 9)
Het BNC-fiche stelt dat bij de kwantitatieve hersteldoelen voor de vernatting van
veengronden binnen specifieke realisatietermijnen Nederland over de benodigde maximale
ruimte moet beschikken om zelf een passende invulling te geven aan de mate van vernatting
op gedraineerde veengronden. In de loop van de behandeling van het voorstel in de
Raad werden echter verschillende definities van vernatting van veengronden voorgesteld
en opgenomen in conceptversies van de Raadspositie. Deze definities zouden in Nederland
tot een onwerkbare uitvoeringspraktijk hebben geleid, omdat ze er op neerkwamen dat
bij de uitvoering van de herstelopgave van gedraineerde veengronden deze tot op maaiveldniveau
zouden dienen te worden vernat. Niet alleen Nederland, maar ook andere lidstaten met
een relatief groot aandeel veengronden, hebben zich zeer tegen deze beperkende definities
verzet. Deze gezamenlijke inzet heeft er al in de Algemene Oriëntatie toe geleid dat
er een nieuwe begripsomschrijving van vernatting van veengronden is opgenomen. Deze
nieuwe begripsomschrijving definieert vernatting als een proces om te komen tot een
nattere bodem, zonder hier een specifiek niveau van het waterpeil aan te koppelen.
Daarnaast is in de Algemene Oriëntatie een nieuw artikellid opgenomen dat lidstaten
de flexibiliteit biedt om bij de uitvoering rekening te mogen houden met lokale en
nationale omstandigheden. In de Nederlandse situatie met gronden, waarvoor een gevarieerd
peilbeheer wordt gehanteerd, is dit een belangrijke toevoeging. In het voorlopig akkoord
zijn deze tekstuele verbeteringen behouden en is het artikel verder versoepeld, doordat
wordt gesteld dat boeren en private landeigenaren niet verplicht worden vernattingsmaatregelen
te treffen vanuit de Natuurherstelverordening.
Overige gewijzigde niet-prioritaire punten
Uit het voorlopig akkoord blijkt dat de Commissie binnen 12 maanden na de inwerkingtreding
van de verordening een rapport zal overleggen waarin een overzicht wordt gegeven van
de beschikbare financiële middelen op Europees niveau, evenals een analyse op Europees
niveau van de benodigde financiële middelen voor de uitvoering van de verordening.
De verplichtingen van artikel 9 over het herstel van landbouwecosystemen kunnen tijdelijk
worden opgeschort bij uitzonderlijke onvoorzienbare gebeurtenissen buiten de invoed
van de EU. Het moet gaan om een gebeurtenis met ingrijpende gevolgen voor het beschikbare
areaal landbouwgrond en met invloed op de voedselvoorziening op EU-niveau.
Conclusie
In bovenstaande tekst is uiteengezet hoe het voorlopig akkoord zich verhouden tot
de Nederlandse inzet zoals uiteengezet in het BNC-fiche. In de Raadspositie van 20 juni
jl. is een deel van de Nederlandse inzet overgenomen. Desalniettemin heb ik mij in
die Milieuraad nog steeds kritisch uitgelaten over de uitvoerbaarheid van de verordening
en de bindende lange termijndoelen, conform de inzet van het kabinet en verschillende
moties10. In het voorlopig akkoord is aan meerdere zorgen van Nederland tegemoetgekomen, in
het bijzonder op het vlak van het verslechteringsverbod en daarmee de uitvoerbaarheid.
De Nederlandse inzet rondom de middellange en lange termijn doelen is niet gerealiseerd,
omdat daarvoor noch in het EP noch in de Raad steun was. De implementatie van de Natuurherstelverordening
zal hoe dan ook voor de lidstaten, waaronder Nederland, een forse opgave zijn. Dit
past bij de huidige staat en neerwaartse trend van biodiversiteit in Nederland en
Europa.
Zoals uit voorgaande blijkt, stond voor Nederland tijdens het gehele onderhandelingstraject
veel op het spel. Voor ons belangrijke thema’s werden niet altijd (direct) herkend
door de gesprekspartners (andere lidstaten, het EP, en de Commissie). Met een volhardende,
maar constructieve houding, heeft Nederland uiteindelijk veel van de prioritaire punten
weten binnen te halen. Echter, op sommige punten moeten toegeven hoort ook bij onderhandelen.
De optelsom van wat Nederland voor elkaar heeft gekregen, maakt dat het kabinet voornemens
is om in te stemmen met de verordening.
Ten slotte merk ik op, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de Nederlandse stem verschil
maakt in de definitieve stemverhoudingen, zoals op te maken valt uit de Coreper van
22 november. De Nederlandse stem heeft daarmee met name signaalwerking met betrekking
tot de verbeteringen van de tekst vanuit de Nederlandse inzet bezien. Met tegenstemmen
of onthouden van stemming geven we het signaal af dat we alleen tevreden zijn als
we alles krijgen. Daarmee zetten we onszelf in toekomstige Brusselse onderhandelingen
buitenspel. Met een stem vóór het voorstel, laten we zien dat we een betrouwbare onderhandelingspartner
zijn, waarmee de Commissie en de andere lidstaten zaken kunnen doen, nu en in de toekomst.
De Minister voor Natuur en Stikstof, Ch. van der Wal-Zeggelink
Indieners
-
Indiener
C. van der Wal, minister voor Natuur en Stikstof
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.